Alfa
literaire teksten uit de nederlanden
Karel ende Elegast bezorgd door
Geert Claassens
Amsterdam University Press
Alfa Literaire teksten uit de Nederlanden De redactie van Alfa bestaat uit dr. O.M. Heynders (Katholieke Universiteit Brabant), dr. M.G. Kemperink (Rijksuniversiteit Groningen), prof. dr. J.J. Kloek (Universiteit Utrecht), dr. M.E. Meijer Drees (Universiteit Utrecht), prof. dr. A.M. Musschoot (Universiteit Gent), prof. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen (Universiteit Utrecht), prof. dr. P. Wackers (Universiteit Utrecht) en prof. dr. F. Willaert (Universiteit Antwerpen). Redacteur van dit deel: prof. dr. P. Wackers. Deze editie van Karel ende Elegast werd verzorgd door Geert Claassens.
In de reeks Alfa verschenen eerder: Spiegel historiael, Jacob van Maerlant (ed. F.P. van Oostrom) Lanseloet van Denemerken (ed. H. van Dijk) Minne- en zinnebeelden (ed. H. Luijten en M. Blankman) Duytse lier, Jan Luyken (ed. A.J. Gelderblom, A.N. Paasman en J.W. Steenbeek) Hollantsche Parnas (ed. A. van Strien)
Gedichten, H.K. Poot (ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen) Op hoop van zegen, Herman Heijermans (ed. H. van den Bergh) Paradise regained, Hendrik Marsman (ed. J. Goedegebuure) Granida, Pieter Corneliszoon Hooft (ed. L. van Gemert) Trojeroman, Segher Diengotgaf (ed. J. Janssens en L. Jongen)
Gysbreght van Aemstel, Joost van den Vondel (ed. M.B. Smits-Veldt) Op- en ondergang van Mas Anjello, Thomas Asselijn (ed. M. Meijer Drees) Gedichten, Jacobus Bellamy (ed. P.J. Buijnsters) Dwaasheid, ijdelheid en verdoemenis!, Isaac da Costa (ed. G.J. Johannes) Verzen, Willem Kloos (ed. P. Kralt)
In de reeks Alfa verschijnt verder (onder voorbehoud): Rederijkerstoneel (ed. D. Coigneau)
Karel ende Elegast
Bezorgd door
Geert Claassens
A U P
/ ontwerp omslag en binnenwerk Kok Korpershoek, Amsterdam omslagillustratie Tekstfragment uit Die historie van coninck Karel ende Elegast (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, G ) Deze publicatie kwam mede tot stand dankzij een financiële bijdrage van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds © Amsterdam University Press, Amsterdam, Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel Auteurswet j het Besluit van juni , St.b. , zoals gewijzigd bij het Besluit van augustus , St.b. en artikel Auteurswet , dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus , Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel Auteurswet ) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Inhoud
Inleiding
Inhoud van het verhaal
Ontstaansgeschiedenis
Overlevering
Literaire vormgeving
Interpretatie
Genre
Receptie
Verantwoording Lijst van emendaties
Bibliografie
Die historie van Coninck Karel ende van Elegast
Voor Simon en Elias, twee onversaagde ridders
Inleiding In vergelijking met veel andere middeleeuwse teksten rond de figuur van Karel de Grote (†) valt Karel ende Elegast op door zijn beperkte omvang. In de voorliggende editie telt de tekst amper versregels, terwijl de Roman der Lorreinen er daarentegen waarschijnlijk heel wat meer dan . bevatte. In overeenstemming met zijn geringe lengte biedt Karel ende Elegast een tamelijk eenvoudig verhaal met een weinig complexe intrige. Maar in al zijn eenvoud is het een spannend en knap opgebouwd verhaal dat door een verder onbekende dichter met veel gevoel voor literaire vormgeving werd geschreven. Karel ende Elegast kan ook na zoveel eeuwen probleemloos aantonen dat middeleeuwse vertelkunst geenszins als primitief terzijde geschoven mag worden. De ontegenzeggelijke charme van dit verhaal schuilt nu juist in het aanbieden van een boodschap die voor de middeleeuwse samenleving van groot belang was, kunstig verpakt in een meeslepend nachtelijk avontuur. En waar die boodschap voor een hedendaags publiek ongetwijfeld niet meer dezelfde waarde heeft, daar blijft in ieder geval het spannende verhaal overeind.
Inhoud van het verhaal Koning Karel ligt ’s nachts te slapen in zijn kasteel te Ingelheim als hij via een engel een bevel van God krijgt: ‘Ga uit stelen of je verliest je leven’. Twijfelend aan de herkomst van het bevel wil Karel er eerst geen gevolg aan geven, maar als de engel driemaal is verschenen, trekt hij er toch op uit. In het donkere woud waarin hij terecht komt, overpeinst hij het lot van Elegast, een door hem verbannen vazal. Hij vraagt zich af of zijn oordeel niet te hard was en wenst zich op zijn tocht een gezel als Elegast toe. Dan ontmoet hij een in het zwart geklede ruiter, met wie hij in gevecht raakt. De zwarte ridder wordt overwonnen en maakt zich – tot opluchting van Karel – bekend als Elegast, die door omstandigheden gedwongen dief is geworden. Karel ziet dan mogelijkheden om zijn missie tot een goed einde te brengen. Hij maakt zichzelf bekend als Adelbrecht, eveneens dief van beroep, en stelt aan Elegast voor om koning Karel – zichzelf dus – te gaan bestelen. Verontwaardigd wijst Elegast het voorstel af en stelt op zijn beurt voor om Eggeric, de kwaadaardige zwager van Karel, te beroven. Op weg naar Eggermonde, Eggerics kasteel, legt Karel/Adelbrecht de hand op een ploegschaar. Als hij op vraag van Elegast duidelijk maakt dat hij de ploegschaar als inbrekersinstrument wil gebruiken, begint deze te lachen: wat wil je met een ploegschaar tegen een vestingmuur beginnen? Elegast vermoedt dat Adelbrecht niet de professionele dief is die hij voorgeeft te zijn. Als ze bij Eggermonde aankomen is Elegast de eerste die naar binnen sluipt. Eenmaal binnen wordt hij echter door een haan – waarvan hij de taal verstaat met behulp van magische kruiden – gewaarschuwd dat koning Karel in de buurt is. Hij keert terug naar buiten en wil de operatie afbreken, waarop Karel/ Adelbrecht hem overhaalt toch door te zetten. Met behulp van een toverspreuk brengt Elegast alle bewoners van Eggermonde in een diepe slaap en opent hij alle sloten. Als ze een grote buit buiten het kasteel hebben, wil Karel/Adelbrecht naar huis gaan. Elegast wil echter nog een zeer kostbaar
zadel stelen uit de slaapkamer van Eggeric en gaat weer naar binnen. Door het gerinkel van de belletjes aan het zadel schrikt Eggeric wakker. Zijn vrouw, Karels zuster, verzekert hem dat er niemand is en weet hem er met vrouwelijke overredingskunst toe te brengen dat hij vertelt wat hem bezighoudt: hij is van plan Karel om het leven te brengen. Als zij daar furieus op reageert, krijgt ze van Eggeric een harde klap die haar een bloedneus bezorgt. Elegast – die onder het bed liggend de hele conversatie gehoord heeft – vangt haar bloed op in zijn handschoen. Weer buiten dreigt Elegast ermee om Eggeric terstond te doden, en als Karel vraagt waarom hij zo ontstemd is, vertelt Elegast hem over de samenzwering. Karel beseft dan waarom hij door God uit stelen werd gestuurd. Hij vraagt Elegast om koning Karel te gaan waarschuwen, maar Elegast weigert uit angst voor de toorn van de koning (die hem immers verbannen heeft). Karel biedt dan aan zelf de koning te waarschuwen en keert terug naar zijn kasteel. Daar zal de volgende dag hof gehouden worden en Karel bereidt de verraders een warme ontvangst. Hij beschuldigt de samenzweerders – Eggeric voorop –, die uiteraard alles ontkennen. De koning ontbiedt dan Elegast, die met de bebloede handschoen bewijst dat Eggeric schuldig is. Een gerechtelijk tweegevecht brengt uiteindelijk de beslissing: de verraderlijke zwager wordt gedood door de verbannen, maar trouwe vazal. Karel herstelt Elegast in ere en schenkt hem de hand van zijn zuster, Eggerics weduwe.
Ontstaansgeschiedenis De ontstaansgeschiedenis van Karel ende Elegast is in nevelen gehuld. Een auteursnaam laat zich niet aan Karel ende Elegast verbinden. Wanneer we evenwel de middeleeuwse opvattingen over het auteurschap in de beschouwing betrekken, dan kunnen we ons afvragen of dit echt belangrijk is. Vaak immers weten we van auteurs die wel bij naam bekend zijn, verder ook nauwelijks iets over hun persoon. Dit is echter geen groot probleem. Aangezien middeleeuwse literatuur eerder conventioneel van aard is en zeker niet als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ beschouwd mag worden, is de individuele auteursbiografie voor de interpretatie van middeleeuwse teksten veelal van ondergeschikt belang. Waar de tekst precies geschreven is, kan enkel bij benadering bepaald worden. De dialectologische kenmerken van alle bewaard gebleven tekstgetuigen wijzen in de richting van het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied: de dichter was waarschijnlijk een Vlaming, maar van de tekst hebben ook Brabantse afschriften gecirculeerd. Wanneer Karel ende Elegast geschreven werd, is evenmin met zekerheid vast te stellen, daarvoor ontbreken de gegevens. Maar als Jan van Boendale († ca. ) in zijn Der leken spiegel (voltooid ca. ) opmerkt dat men kan lezen dat Karel uit stelen ging (wat Boendale niet wil geloven), dan refereert hij wellicht aan Karel ende Elegast. Is dit daadwerkelijk het geval, dan mogen we aannemen dat ons verhaal vóór ca. opgeschreven werd en in ieder geval in Brabant bekend was. Een andere middeleeuwse auteur, de dertiende-eeuwse kroniekschrijver Albericus Triumfontium, heeft het in zijn Chronica (ca. ) over een lied (een cantilena) waarvan hij de inhoud in één zin samenvat: het gaat over koning Karel die er, op aansporing van een engel, ’s nachts op uit trekt en zo een samenzwering tegen zijn leven ontdekt. Maar verwijst de in Hoei woonachtige Albericus hier naar een Middelnederlands lied of naar een Oudfrans chanson de geste ? Als hij aan een Middelnederlandse tekst denkt, dan volgt daar misschien uit dat de wortels van Karel ende Elegast in de vroege dertiende (misschien zelfs nog in de twaalfde) eeuw liggen.
Als Albericus echter aan een Oudfranse tekst refereert, dan wellicht aan het niet bewaard gebleven Chanson de Basin, dat een vergelijkbare intrige gehad moet hebben. Daarmee komen we vanzelf bij een andere vraag uit: is Karel ende Elegast een oorspronkelijk Middelnederlands verhaal of is het een bewerking van een Oudfranse tekst? Deze vraag hoeft geen verbazing te wekken: veel Middelnederlandse Karelromans zijn immers bewerkingen van Oudfranse teksten. Misschien is Karel ende Elegast een bewerking van het Chanson de Basin, maar het is evenzeer mogelijk dat beide teksten putten uit dezelfde orale traditie. Oorspronkelijkheid is hoe dan ook relatief wanneer we spreken over Karel ende Elegast: motieven als het optreden van een meesterdief, een koning die vermomd uit stelen gaat en zo een samenzwering tegen zichzelf ontdekt, het gebruik van magische kruiden (om de taal der dieren te kunnen verstaan) en spreuken (om mensen in slaap te brengen en sloten te openen) komen voor in vele sprookjes. De kans dat de dichter zich door deze sprookjes heeft laten inspireren is zeker zo groot als de kans dat deze sprookjes door teksten als het Chanson de Basin of Karel ende Elegast beïnvloed werden.
Overlevering Van de Karel ende Elegast is een behoorlijk aantal tekstgetuigen – in handschrift en in druk – voorhanden. Maar uit de handschriftelijke periode zijn enkel fragmenten overgeleverd, die in totaal zes verschillende middeleeuwse manuscripten representeren. Helaas betreft het vooral kleinere fragmenten, losse bladen of dubbelbladen. De meest recente vondst, de zogenoemde Gentse fragmenten, is in dit opzicht illustratief: de fragmenten bevatten nog zo’n regels van de tekst, maar dan vaak niet meer dan enkele letters van een vers. Wanneer we zicht willen krijgen op de volledige tekst, dan moeten we ons tot de incunabelen en andere vroege drukken wenden of tot de Rijnlandse ‘vertaling’ die opgenomen is in de zogenaamde Karlmeinet-compilatie (een omvangrijke ‘verzameling’ van Karelteksten die rond in het Nederrijngebied tot stand kwam). De laatstgenoemde versie laten we hier verder buiten beschouwing omdat die geen echte Middelnederlandse tekst levert. De drukken zijn voor ons veel interessanter. Karel ende Elegast is relatief vroeg op de pers gelegd: de oudst bekende druk die min of meer volledig is overgeleverd – in de literatuur Incunabel A genoemd – dateert uit de jaren -. Deze wiegendruk – een eenvoudig boekje van bladen, in quarto formaat – werd rond in Delft gedrukt door Jacob Jacobsz. van der Meer of door Christiaen Snellaert (het lettertype waaruit de incunabel gezet werd, was in de jaren - bij beide drukkers in gebruik). Van een druk die misschien nog ouder is en die in de periode - door Gerard Leempt te ’s-Hertogenbosch gedrukt werd, is alleen maar een fragment bewaard gebleven. Daarnaast beschikken we over nog eens vijf drukken, waarvan de jongste, de Antwerpse druk van Jan Ghelen, uit de periode - stamt. De drukken zijn weliswaar jonger dan de handschriften die allemaal van de late veertiende of vroege vijftiende eeuw dateren, maar in de drukken is opmerkelijk genoeg wel het gepaarde rijm van de oorspronkelijke tekst bewaard gebleven, terwijl de meeste berijmde teksten bij het ‘ter perse gaan’ werden omgezet in proza. Dit gegeven, gekoppeld aan een vergelijking met de bewaard gebleven fragmenten, mag de veronderstelling rechtvaardigen dat de gedrukte versies niet hemelsbreed verschillen van de oorspronkelijke tekst van de anonieme dichter.
Juist deze tekstoverlevering met volledige maar jonge gedrukte versies en fragmentarische maar oudere handschriftfragmenten heeft de vraag naar de ‘oertekst’ waarschijnlijk sterk gestimuleerd, dit te meer omdat alle tekstgetuigen beduidend jonger zijn dan de tekst zelf. In welke mate stemt de tekst zoals we die kennen uit de fragmenten en drukken, nog overeen met de tekst die de dichter zoveel eerder – vóór (zie hierboven) – aan het perkament toevertrouwde? Rond deze vraag is een uitvoerige discussie ontstaan – geconcretiseerd in pogingen om de oertekst te reconstrueren – die hier overigens niet weergegeven zal worden. De methode van tekstreconstructie kent voor- en tegenstanders, maar met de keuze om in deze editie niet voor de gereconstrueerde oertekst als basis te kiezen (een keuze die verderop verantwoord wordt), wil ik geen standpunt in deze discussie innemen. De fragmenten die enkele jaren geleden in Gent werden gevonden, hebben in ieder geval laten zien dat niet alle voorgestelde reconstructies als onzinnig terzijde geschoven mogen worden, maar ook dat ze niet allemaal zonder meer aanvaardbaar zijn.
Literaire vormgeving Hoewel Karel ende Elegast een beperkte omvang en een relatief simpele intrige rond een beperkt aantal personages heeft, kunnen we niet zeggen dat het een simpel recht-toe-recht-aan verhaaltje is. Integendeel: het is helder, doordacht en betekenisvol gestructureerd, met een grote interne samenhang en bovendien met een zeker raffinement verteld. Het verhaal heeft een cyclische structuur, in de zin dat het eindigt waar het begonnen is, namelijk met Karel als vorst in zijn palts te Ingelheim. Maar het is duidelijk dat de eindsituatie niet exact dezelfde is als de beginsituatie. Als Karel aan het einde van het verhaal zijn hofdag houdt en de samenzwering volledig kan ontmaskeren, wordt in feite de maatschappelijke orde hersteld. En juist op dat punt zat er iets scheef aan het begin van het verhaal: Karel moest dief worden – een onmaatschappelijke activiteit – om te ontdekken wat er mis is in zijn rijk. Dat het publiek pas een heel eind verderop in het verhaal te weten komt waarom Karel dief moest worden, draagt uiteraard bij aan een zekere spanningsopbouw. De nachtelijke tocht die Karel maakt, kan omschreven worden als een rondreis: hij vertrekt van Ingelheim, ontmoet Elegast in het woud, samen trekken ze naar Eggermonde, waarna Karel terugkeert naar Ingelheim. Deze ruimtelijke structuur correspondeert met een ontwikkeling in de constellatie der personages. In de beginsituatie te Ingelheim treffen we Karel alleen aan: alle andere kasteelbewoners slapen en Karel wordt – via een engel – geconfronteerd met zijn eigen leenheer, God. Die stuurt hem naar buiten, het nachtelijke woud in, alwaar hij Elegast ontmoet. Bedenk hierbij dat in de Middeleeuwen de natuur geen recreatieve functie had, maar veeleer een bedreigende – want niet gecultiveerde – ruimte was, zeker ’s nachts. Binnen die bedreigende omgeving is Elegast een positief personage. Samen trekken ze naar Eggermonde: het kasteel is een cultuur-ruimte, en in die zin niet bedreigend, maar wordt in dit geval bewoond door een negatief personage, de verrader Eggeric. Van Eggermonde keert Karel terug naar Ingelheim, waar we hem zien te midden van zijn hofhouding, niet meer alleen, maar als regerend vorst in volle glorie. Door zijn gang langs verschillende symbolisch geladen locaties, waarbij hij geconfronteerd wordt met verschillende personages die naar ‘waarde’ tegengesteld zijn aan hun omgeving, leert Karel iets wezenlijks over de wereld en over zichzelf. Hij komt er achter dat de mensen niet altijd zijn wat ze lijken te zijn én hij leert een beter leenheer te zijn (zie ook hieronder Interpretatie).
De aantrekkelijkheid van Karel ende Elegast als verhaal wordt niet alleen gedragen door de betekenisvolle structuur (gebouwd rond ruimte en personages). De dichter heeft verschillende literaire technieken toegepast om het verhaal spannend en levendig te houden, met een enkele humoristische toets erin. Hij maakt functioneel gebruik van herhalingen, hij speelt met het verschil in kennis van de intrige dat er tussen personages, publiek en verteller bestaat, hij laat het publiek op subtiele manier deelnemen aan de gedachten van de personages, gebruikt een vertelwijze die we – op enigszins anachronistische wijze – kunnen omschrijven als een ‘dubbele lens’-techniek en hij speelt met tempowisselingen in het verhaal. Het gebruik van herhalingen is niet vreemd aan middeleeuwse vertellingen, al was het maar omdat die veelal luisterend gerecipieerd werden. De vele kleinere herhalingen in ruwweg de eerste honderd verzen van Karel ende Elegast zullen vooral als doel hebben gehad om aan het publiek duidelijk te maken wat de basale informatie was die men nodig had om het verhaal te kunnen volgen. Door via die herhalingen als het ware te hameren op de basiselementen van het verhaal – het is een waar verhaal, dat begint te Ingelheim, waar een engel de slapende Karel maant zich haastig aan te kleden en uit stelen te gaan, en die engel brengt deze boodschap in naam van God – fungeren deze verzen als een soort proloog (de echte proloog is zeer kort, vss. -). Dat er in deze exordiale (van exordium: ‘inleiding’) herhalingen wel wordt aangegeven dat het van levensbelang is dat Karel ’s nachts moet gaan stelen, maar niet precies waarom, werkt, zoals reeds gezegd, alleen maar spanningsverhogend. Maar ook nadat het verhaal met het vertrek van Karel uit Ingelheim daadwerkelijk in gang is gezet, treffen we nog steeds herhalingen aan. Vergelijk bijvoorbeeld de verzen - maar eens met de verzen -. In de eerstgenoemde passage biedt de dichter ons een inkijk in de gedachten van Karel, die hier zijn mening over Elegast ten beste geeft. Als in de tweede passage Elegast over zichzelf spreekt, dan gebruikt hij daarin meer dan eens letterlijk dezelfde woorden die ook Karel in zijn gedachten formuleerde. Het gebruik van deze herhalingen (waarin uiteraard kleine variaties voorkomen) is geen luiheid van de dichter, maar is juist bedoeld om het publiek de gelegenheid te geven de personages zelf moreel te beoordelen. Doordat Karels opvattingen over Elegast door Elegast zelf bevestigd worden, verschijnen beide personages als betrouwbaar: Karel omdat hij in staat is zich een juist oordeel te vormen over een ander, Elegast omdat hij op deze wijze verschijnt als een dief-metprincipes (een soort ‘Robin Hood’). Karels gedachtengang over Elegast kan opgevat worden als een innerlijke monoloog (monologue intérieur): de gedachten van het personage worden weergegeven alsof ze uitgesproken worden, in de directe rede. In de verzen - krijgen we daarvan ook een prachtig voorbeeld. Karel overweegt in gedachten de opdracht die hij van God heeft gekregen. Juist door deze gedachten in de directe rede weer te geven, laat de dichter het publiek in Karels innerlijk kijken en kennismaken met zijn twijfels en angsten, maar ook met zijn goede bedoelingen en zijn wens God te gehoorzamen. Met de techniek van de innerlijke monoloog winnen de personages heel wat aan psychologische diepgang en overtuigingskracht. De verteltechniek van de ‘dubbele lens’ zou ook opgevat kunnen worden als een vorm van herhaling, zij het dat die herhaling niet woordelijk is. Op een aantal plaatsen zien we dat een bepaald verhaalgegeven meerdere keren gepresenteerd wordt, maar wel op verschillende manieren. Vaak is het dan de alwetende verteller die eerst op een bijna nuchtere, schijnbaar objectieve wijze een verhaalgegeven presenteert, waarna we vervolgens hetzelfde gegeven door de ogen van een personage te zien krijgen, maar dan duidelijk op subjectieve wijze, emotioneel geladen. In de verzen -
beschrijft de verteller bijvoorbeeld hoe de geheel in het zwart geklede Elegast in het woud naar Karel toe rijdt. Het benadrukte gegeven dat alles aan deze ruiter zwart is, mag wellicht als bedreigend ervaren worden, maar de bewoordingen van de vertelinstantie blijven sterk beschrijvend. Pas in de verzen -, waar we het naderen van de zwarte ruiter nogmaals te zien krijgen, maar dan door Karels ogen (deels in de vorm van een innerlijke monoloog!), wordt de dreiging manifest. Karels waarneming is doordesemd van angst en onzekerheid – hij denkt dat de duivel op hem afkomt –, want in tegenstelling tot de vertelinstantie beschrijft Karel niet alleen, hij interpreteert de zwarte verschijning ook. Het gebruik van deze techniek van de ‘dubbele lens’ geeft aan het verhaal een sterk visualiserende kracht en dwingt het publiek als het ware tot persoonlijke betrokkenheid bij de personages. Visualisering en verlevendiging is ook het doel van de aangebrachte tempowisselingen. Door de ‘verteltijd’ groter te laten zijn dan de ‘vertelde tijd’ (eenvoudig gesteld: veel woorden gebruiken om relatief weinig te vertellen) krijgt het verhaal een laag tempo. Maar dit wordt regelmatig afgewisseld met passages waarin de ‘verteltijd’ kleiner is dan de ‘vertelde tijd’ (met andere woorden: er wordt in weinig woorden over veel handelingen verteld). Een mooi voorbeeld daarvan zien we in de verzen - waar Elegast in een innerlijke monoloog het naderen van de koning becommentarieert. We kunnen de scene in heel zijn traagheid voor ons zien. Hier overstijgt de ‘verteltijd’ de ‘vertelde tijd’. Die verhouding verandert in de verzen -, waar Karel en Elegast in gesprek raken: bij benadering is de ‘verteltijd’ gelijk aan de ‘vertelde tijd’. Maar in de verzen - – het felle gevecht van Karel met Elegast – zien we het verhaaltempo sterk omhoog gaan: de ‘verteltijd’ is kleiner dan de ‘vertelde tijd’. Met dit soort tempowisselingen wordt het verhaal sterk verlevendigd en de aandacht en betrokkenheid van het publiek vastgehouden. Een laatste verteltechniek waarop ik wil wijzen, staat in de literatuur bekend als ‘dramatische ironie’. Dit bestaat eruit dat de vertelinstantie – hier een alwetende verteller die zich maar zeer zelden als een ‘ik’ in het verhaal manifesteert – ervoor zorgt dat het publiek meer weet dan de personages. Wanneer Elegast na het gevecht met Karel in gesprek raakt en deze zich voorstelt als Adelbrecht, dief van beroep, dan kent het publiek de ware identiteit van Adelbrecht, maar Elegast niet. Als Adelbrecht vervolgens voorstelt om bij de koning – zichzelf dus – te gaan inbreken, dan is de reactie van Elegast er een van verontwaardiging: hij zal nooit ofte nimmer zijn hand opheffen tegen de koning, hoe onrechtvaardig deze hem ook behandeld moge hebben. Het morele ‘gehalte’ van Elegast is op dat moment voor het publiek te toetsen: omdat het publiek weet dat Elegast niet weet dat hij tegen Karel zelf spreekt, wordt de verontwaardiging van Elegast als oprecht ervaren. Hij verschijnt hier inderdaad als een geloofwaardige dief-met-principes. De verteller speelt niet alleen met het kennisverschil van personages en publiek: hij zorgt ervoor dat het publiek meer weet dan de personages, maar ook dat het publiek minder weet dan hijzelf. Alleen de vertelinstantie weet immers hoe het verhaal in zijn geheel afloopt en hij biedt de verhaalgegevens op gedoseerde wijze aan het publiek aan. Het lange uitstellen van de clou van het verhaal – waarom moet Karel op Gods bevel gaan stelen? – is hiervan natuurlijk het meest illustratieve voorbeeld. Hoewel we aan de verhaalstructuur en de gebruikte verteltechnieken best een esthetische waarde mogen toekennen – het zal niet voor niets zijn dat Karel ende Elegast zo’n lange tijd een populair verhaal is gebleven –, moeten we niet vergeten dat de literaire vormgeving niet los gezien kan worden van de boodschap die met het verhaal wordt uitgedragen. En daarmee komen we aan bij de interpretatie van de tekst.
Interpretatie Koning Karel die ’s nachts een donker en bedreigend bos binnentrekt, om op bevel van God te gaan stelen – doet hij het niet dan zal het hem zijn leven kosten. Dat klinkt als het verhaal van een test. Karel ende Elegast laat zich inderdaad lezen als het verhaal van een held die beproefd wordt, een held die een schier onmogelijke taak moet volbrengen om te bewijzen wat hij waard is. Karel ende Elegast is in dit opzicht zeker niet uniek: er zijn talloze verhalen uit vele eeuwen en uiteenlopende culturen waarin de held van het verhaal het onbekende en gevaarvolle tegemoet moet treden om te laten zien dat hij in staat is om een eervolle functie – bekleed met vele verantwoordelijkheden – in de samenleving te vervullen. Dit verhaalstramien, dat we ook kennen uit veel sprookjes, associëren we echter vooral met jonge en onervaren helden. In Karel ende Elegast wordt Karel weliswaar op de proef gesteld, maar het verhaal geeft nergens aan dat we hier met de jonge Karel te maken hebben. Integendeel, de openingsregels (vss. -) tonen ons een Karel die bekleed is met macht en gezag: Dlant was alle gader sijn; Hi was keyser ende coninc mede. De status van machtig vorst vrijwaart klaarblijkelijk niemand van bedreigingen van buitenaf en zeker ook niet van het maken van fouten ‘in eigen huis’. En daar gaat dit verhaal over. Karel is – in de feodale zin des woords – leenheer van zowel Elegast als Eggeric. Zij zijn hem hulde en hulp in woord en daad (consilium et auxilium) verschuldigd; Karel op zijn beurt moet de rechten van zijn vazallen respecteren en hen beschermen tegen onrecht. In het verhaal wordt duidelijk gemaakt dat Karel zijn rol als leenheer niet naar behoren vervult. Hij heeft Elegast omwille van een minder ernstig vergrijp – Elegast heeft een greep in Karels schatkist gedaan – wel heel zwaar gestraft met verbanning. En het blijkt nu juist dat deze edelman – die door het overtrokken vonnis van Karel gedwongen is zich op onwettige wijze in het levensonderhoud te voorzien als outlaw in het bedreigende woud – zijn trouw aan zijn leenheer, Karel dus, niet heeft opgegeven. Elegast weigert om bij de koning te gaan inbreken: Al heeft hi [= Karel] mi bi quaden rade Mijn goet genomen ende verdreven, Ic sel hem al mijn leven Goet vrient sijn na mijn macht. In sijn scade en coem ic te nacht, Want hi es gerechtich heere. Dade ic hem anders dan eere, Ic mochts mi scamen voor Gode (vss. -). Waar Elegast zich een trouwe leenman toont, daar blijkt Eggeric – door zijn huwelijk met Karels zuster behorend tot de nauwste kring rond de koning – een verraderlijk complot te smeden. Hij wil met enkele medeplichtigen Karel om het leven brengen, wat vanuit feodaal perspectief zo ongeveer de ernstigste inbreuk is op de heilige band tussen leenman en leenheer die men zich maar kan voorstellen: hoogverraad en koningsmoord. Karel is enerzijds leenheer van Elegast en Eggeric, maar hij is zelf ook leenman. Hij is namelijk koning bij de gratie Gods, de opperste leenheer. En waar Karel blijkbaar niet in de gaten heeft dat hij met zijn foute inschatting zijn rol als leenheer ten overstaan van Elegast en Eggeric niet naar
behoren vervult, daar neemt de alwetende en almachtige God zijn plichten als leenheer van Karel wel met zorg waar. De opdracht die Hij via een engel aan Karel overbrengt – een opdracht die als beproeving gekarakteriseerd kan worden omdat Karel zich moet vernederen en een rol moet spelen die zich niet laat verenigen met zijn status van koning – doet de samenzwering aan het licht komen. Door zijn ingrijpen treedt God op de juiste wijze als leenheer van Karel op: Hij beschermt hem tegen de geplande moordaanslag. God als leenheer verwacht op Zijn beurt van zijn leenman Karel dat deze gehoorzaamt en buigt voor Zijn wil. Karel weet zijn beproeving dan ook te doorstaan juist omdat hij zich daadwerkelijk schikt naar Gods wensen en bevelen. Heel pregnant komt dat tot uitdrukking in het gebed dat Karel in gedachten uitspreekt wanneer hij zijn palts te Ingelheim verlaat en het onbekende tegemoet rijdt. De laatste regels daarvan tonen Karels overgave aan God: (…) So moeti in mijn gheleyde sijn In desen duemsteren nacht Ende verbaert aen mij U cracht, Oetmoedich God ende vader; Aen U keer ic mi alle gader (vss. -). Door zich op de juiste wijze te schikken in zijn rol als leenman van God, de opperste leenheer, ziet Karel in dat hij zelf als leenheer van Elegast en Eggeric tekort is geschoten. Niet alleen behoudt hij zijn leven, hij leert ook zijn oordeel te herzien: de verbannen vazal blijkt hem veel meer trouw toe te dragen dan zijn zwager. Heel kort samengevat zouden we de betekenis – de boodschap – van Karel ende Elegast als volgt kunnen samenvatten: ‘leenman, wees trouw en leenheer, wees wijs, zoals het voorbeeld van de opperste leenheer aangeeft’. Deze betekenis overstijgt overigens wel het feodale kader. Zoals we kunnen afleiden uit het gebed dat Karel na de overwinning van Elegast op Eggeric tot God richt (vss. -), is het onder alle omstandigheden wijs om op God te vertrouwen en Hem te dienen.
Genre Het is niet gemakkelijk om binnen de context van middeleeuwse literatuur te praten over zoiets als ‘genres’. Literaire genres zijn geen vaststaande entiteiten, maar veeleer ‘manieren van kijken’ naar literatuur. Het genrematig typeren van teksten is in feite het aanbrengen van een ordening in een veelheid van verhalen en verhaaltypen door de lezer (en dus ook door de onderzoeker). De rol van de lezer is hier cruciaal: het gaat niet om zoiets als de (objectieve) criteria die een schrijver kan aanleggen en volgen bij zijn keuze om bijvoorbeeld een Karelroman te schrijven. Nee, het gaat om de criteria – veelal vaag onderbouwd en daarmee per definitie discutabel – op grond waarvan een lezer achteraf in een tekst een Karelroman meent te mogen zien. Ook de temporele afstand schept in deze kwestie een probleem. Terwijl het voor ons wel grotendeels mogelijk (maar ook niet geheel probleemloos) is om binnen het geheel van de hedendaagse literatuur genres te onderscheiden, is dat ten overstaan van de middeleeuwse literatuur erg moeilijk. Er zijn immers nauwelijks literair-theoretische geschriften uit de Middeleeuwen bekend waarop we kunnen terugvallen bij het reconstrueren
van de middeleeuwse visie op literatuur en dus bij het beantwoorden van de vraag of de middeleeuwer Karel ende Elegast bij een genre indeelde, en zo ja, bij welk genre. Om het verhaal toch enigszins te kunnen plaatsen binnen het geheel van de middeleeuwse ridderliteratuur staan ons twee wegen open, die ik hieronder kort wil voorstellen zonder opnieuw in te gaan op de literair-theoretische implicaties en consequenties die er aan zo’n poging tot categorisering zijn verbonden. De eerste weg gaat uit van de vraag of men in de Middeleeuwen de verhalen rond Karel de Grote reeds als een aparte groep van teksten zag. Er zijn een paar aanwijzingen die wel in die richting wijzen. De eerste aanwijzing is afkomstig uit een werk van Jean Bodel (ca. -), een dichter uit Atrecht (het huidige Arras in Noord-Frankrijk). In de proloog van zijn Chanson des Saisnes – over de oorlog van Karel de Grote tegen de Saksische koning Widukind – brengt hij een grove driedeling aan in de epische verhaalstof: er zijn de verhalen over Frankrijk, over Bretagne en over het grote Rome. Ruwweg representeert deze driedeling de verhalen rond respectievelijk Karel de Grote, koning Arthur en de klassieke Oudheid. Hoewel we hieruit niet kunnen afleiden dat iedereen in de Middeleeuwen dit onderscheid maakte, mogen we wel aannemen dat ‘professionals’ als Jean Bodel niet alle ridderverhalen op één hoop gooiden. Maar ook binnen de Karelstof zelf werd een verdere onderverdeling aangebracht. In het chanson de geste Girart de Vienne (ca. ) onderscheidt de verder onbekende dichter Bertrand de Bar-sur-Aube drie groepen (cycli) van Karelverhalen. De eerste groep noemt hij de Geste du roi, een groep teksten waartoe onder andere het Chanson de Roland – het beroemdste chanson de geste, waarvan de oudst bekende versie van ca. dateert – gerekend wordt. Deze groep teksten kenmerkt zich door de nadrukkelijke thematisering van Karels oorlogen tegen de heidenen. Karel verschijnt in deze verhalen als het stralende middelpunt van een groeiend christelijk rijk. De tweede groep noemt Bertrand de Geste de Doon de Mayence, waartoe onder andere de Renaut de Montauban behoort. In deze groep – die ook aangeduid wordt met de modernere benaming the epics of revolt – staan Karels conflicten met zijn baronnen centraal. Deze verhalen tonen ook duidelijk de ‘kleine kantjes’ van Karel: het opstandige gedrag van zijn vazallen wordt nogal eens uitgelokt door de tyrannieke opstelling van de koning. Bertrands derde groep is de Geste de Garin de Monglane (ook wel de Geste de Guillaume d’Orange genoemd). In deze groep is de hoofdrol niet weggelegd voor Karel – die blijft als koning veelal op de achtergrond –, maar voor zijn paladijnen, die hun avonturen beleven tegen het achterdoek van de Karolingische periode. Ook hier speelt Karel niet altijd een even positieve rol. Dat Karel ende Elegast tot de zogenoemde matière de France gerekend werd en wordt, zal voor niemand problematisch zijn. Maar om deze tekst onder te brengen in de drieslag van Bertrand de Bar-sur-Aube is al veel moeilijker (zoals ook niet alle Oudfranse Karelteksten er probleemloos in ondergebracht kunnen worden): Karel ende Elegast lijkt van alledrie de groepen kenmerken in zich te dragen. Wellicht hangt dit samen met het ook anderszins wat opmerkelijke statuut van de tekst (en daarmee zijn we bij de tweede benaderingsweg aangekomen). Is Karel ende Elegast nu een ‘roman’ (in de betekenis die dat woord binnen een mediëvistische context heeft) of is het eerder een ‘epos’ (chanson de geste)? Binnen de Oudfranse literatuur laat zich relatief gemakkelijk een onderscheid maken tussen teksten van het type chanson de geste en die van het type ‘roman’: vaak vertoont het onderscheid zich duidelijk in de formele kenmerken van de tekst (bijvoorbeeld in de gebruikte versvorm). Voor Middelnederlandse teksten laat zich dat onderscheid niet zo makkelijk maken: afgezien van een enkele uitzondering zijn de meeste profane, narratieve teksten in hetzelfde gepaarde rijm
geschreven. Gaan we vervolgens kijken naar inhoudelijke kenmerken die we kunnen verbinden met het onderscheid tussen het chanson de geste/epos en de roman, dan lijkt Karel ende Elegast opnieuw tussen de wal en het schip terecht te komen. Om een paar voorbeelden te geven: het feit dat in Karel ende Elegast duidelijk sprake is van een meer gedetailleerde karaktertekening van de personages (pregnant tot uitdrukking komend in de dialogen en, vooral, de stille monologen) zou aanleiding kunnen geven de tekst als een ‘roman’ te beschouwen. Daar staat evenwel tegenover dat de door deze tekst uitgedragen normen en waarden (trouw, eer, moed) eerder geassocieerd moeten worden met het chanson de geste dan met de roman, waarin het hoofse waardenpatroon (voorkomendheid, zelfbeheersing, welsprekendheid) prevaleert. In het verlengde hiervan kunnen we vaststellen dat de visie op de liefde in de hoofse roman hemelsbreed verschilt van die welke in het chanson de geste naar voren komt, wat zich vertaalde in de rol van de vrouw in beide teksttypen. Wanneer we Karel ende Elegast op dit punt bekijken dan is het duidelijk dat de tekst in dit opzicht als een chanson de geste beschouwd moet worden. Als Karel aan het einde van het verhaal de weduwe van Eggeric, zijn zuster – de enige vrouw in de tekst – zonder veel omhaal aan Elegast schenkt, dan beantwoordt deze handeling perfect aan de feodale norm: hij corrigeert zijn eigen misstap en beloont Elegasts trouw door deze in zijn familie op te nemen. Tegelijkertijd geeft hij blijk van een grote zorgzaamheid tegenover zijn zuster door haar aan een nieuwe echtgenoot/beschermer van hoge rang te verbinden. Naar omvang en inhoud staat de rol van Karels zuster – die zelfs naamloos blijft – evenwel in geen enkele verhouding tot de rol van bijvoorbeeld koningin Guinevere in de hoofse Arturromans: in vergelijking met deze door hartstocht gedreven, zelfstandig optredende dame is haar rol wel heel beperkt en komt de liefde er nauwelijks aan te pas. Een laatste voorbeeld dat de moeilijke positie van Karel ende Elegast tussen roman en chanson de geste duidelijk kan maken, betreft de historische lading van het verhaal. Karel is een historisch personage dat gesitueerd wordt in een omgeving – Ingelheim, het Rijngebied – die ook historisch gefundeerd is. Misschien is er zelfs daadwerkelijk sprake geweest van een samenzwering tegen Karel de Grote – als we Albericus Triumfontium en diens mogelijke bron (de kroniek die Sigebert de Gembloux rond schreef) mogen geloven. Toch lijkt het evident dat het verhaal zelf – met al zijn sprookjesachtige elementen – eerder als fictie beschouwd moet worden en in de Middeleeuwen door sommigen ook als zodanig beschouwd werd. De eerder genoemde Jan van Boendale weigerde immers te geloven dat Karel ooit uit stelen ging. De historische kern brengt de tekst in de buurt van het chanson de geste, de grote dosis fictieve elementen hoort dan weer eerder bij de roman thuis. We moeten bij deze inschatting wel rekening houden met de middeleeuwse opvattingen over ‘waar’ en ‘onwaar’ in de literatuur. Waar wij nu geneigd zijn te letten op (bij voorkeur controleerbare) historische gegevens, daar zal de middeleeuwer veel eerder letten op de morele waarheid van een verhaal. Wanneer Karel ende Elegast opent met de bekende regel Fraeye historie ende al waer, dan zal de dichter daarmee niet hebben willen stellen dat zijn verhaal van a tot z waargebeurd is (al wil hij ons wellicht in die waan laten). Dat hij zich realiseert dat het waarheidsgehalte van zijn verhaal niet voor honderd procent verdedigbaar is, lijkt hij ook min of meer toe te geven in het achtste vers, waar hij zijn publiek oproept te luisteren naar een combinatie van wonder ende waerhede. Samenvattend: Karel ende Elegast behoort zonder meer tot het stofcomplex rond Karel de Grote, maar dat de tekst zich verder lastig laat classificeren is wellicht te wijten aan het ietwat hybride
karakter. Misschien mogen we zeggen dat het oude wijn in nieuwe zakken is: de verhaalstof is relatief oud, maar in de literaire vormgeving herkennen we jongere elementen. De dichter wilde blijkbaar een verhaal vertellen rond een personage uit de oude epische traditie, maar hij koos voor een vormgeving die meer aanleunt bij die van de jongere roman. Dit zou overigens ook een argument kunnen zijn om de tekst niet al te ver terug in de tijd te plaatsen.
Receptie Aan het begin van Karel ende Elegast roept de vertelinstantie het publiek op te luisteren naar zijn verhaal: Fraeye historie ende al waer Mach ik u tellen, hoorter naer en, even verderop, Hoort hier wonder ende waerhede. Uit deze regels zouden we de eenvoudige conclusie kunnen trekken dat het verhaal oorspronkelijk bedoeld was om naar te luisteren. Het is bovendien niet ondenkbaar dat het verhaal eerst kortere of langere tijd mondeling werd doorgegeven, alvorens het werd opgetekend in de vorm zoals we die nu uit de verschillende tekstgetuigen kennen. Over een eventuele orale voorgeschiedenis van Karel ende Elegast kunnen we echter alleen maar speculeren: orale literatuur is immers per definitie ‘vluchtig’ en bestaat enkel op het moment van de voordracht zelf. Op het moment dat orale literatuur opgetekend wordt, houdt zij op oraal te zijn. Maar als deze literatuur schriftelijk vastgelegd wordt (een proces dat binnen de Europese volkstalige literatuur vanaf ongeveer goed op gang komt; Latijnse teksten daarentegen werden gedurende de hele Middeleeuwen opgeschreven), dan is er niet meteen ook een publiek voorhanden dat deze teksten zelfstandig leest. Juist het feit dat velen de kunst van het lezen nog niet machtig zijn zorgt ervoor dat het publiek nog lange tijd al luisterend de teksten recipieert die wij nu enkel nog in hun geschreven vorm kennen. We zien aldus een langzame ontwikkeling van een zuiver orale, via een geschreven maar beluisterde, naar een geschreven en zelfstandig gelezen literatuur. Die langzame ontwikkeling wordt deels weerspiegeld in de bewaard gebleven teksten. Wanneer de oorspronkelijk orale literatuur opgetekend wordt dan vertoont die schriftelijke neerslag nog vaak kenmerken van de orale voorgeschiedenis. Bijvoorbeeld het gebruik van de rijmvorm, van relatief eenvoudige syntactische constructies en van herhalingen en stereotype formuleringen – deze aspecten zijn ten dele ook in Karel ende Elegast aanwijsbaar – wijst er waarschijnlijk op dat er aanvankelijk een luisterend publiek verwacht werd. Deze vormaspecten maken het voor een luisterend publiek immers gemakkelijker het verhaal te volgen. Of de voordrager, de concrete verteller, het verhaal volledig uit het hoofd voordroeg, of uit een handschrift voorlas, doet voor de receptie niet ter zake. Zoals gezegd: ook Karel ende Elegast vertoont nog enkele van deze orale kenmerken, die het aannemelijk maken dat het publiek de tekst luisterend recipieerde. Hier staat wel tegenover dat de toegepaste syntactische constructies – de wijze waarop de grammaticale zinnen corresponderen met de versregels – van een zodanige ‘moeilijkheidsgraad’ zijn, dat we ervan uit kunnen gaan dat Karel ende Elegast de strikt orale traditie al een flink eind achter zich heeft liggen: de tekst zal door de verteller eerder zijn voorgelezen dan uit het hoofd voorgedragen. Met het toenemen van de alfabetiseringsgraad zal de wijze van receptie ongetwijfeld veranderd zijn. Steeds meer mensen zullen in staat zijn geweest om de tekst zelfstandig te lezen. Tegen de tijd dat de tekst op de pers gelegd werd, mogen we aannemen dat de drukkers ervan uitgingen dat een
ruimere groep mensen de kunst van het lezen machtig waren – dat was immers het kopende publiek waar zij voor werkten – en de tekst lazen in plaats van te beluisteren (hoewel dat laatste natuurlijk niet uitgesloten hoeft te worden). Opmerkelijk is wel dat Karel ende Elegast de rijmvorm bewaard heeft in de gedrukte versies. Zoals hierboven al gezegd is, werden de meeste berijmde verhalen in proza omgezet op het moment dat ze voor de drukpers voorbereid werden. Dat dat in Karel ende Elegast niet gebeurd is, hoeft overigens niet strikt samen te hangen met een specifieke beoogde receptiewijze. Zoals de handschriftelijke overlevering en de gedrukte versies een ontwikkeling in de receptiemodus lijken te suggereren, zo mogen we ook een ontwikkeling aannemen in het beoogde publiek. Het lijkt erop dat de tekst in eerste instantie bedoeld was voor een adellijk publiek, voor wie Karel de Grote het lichtende voorbeeld van een goede vorst was of, nog concreter, in wie men al dan niet terecht een directe voorvader zag. Het is bekend dat bijvoorbeeld de Brabantse hertogen zich lieten voorstaan op hun afstamming van de Karolingers. Voor hen was de verwantschap met Karel de Grote een bron van politieke legitimatie: met het benadrukken van hun Karolingische afstamming ondersteunden de hertogen hun territoriale aanspraken. Dit wil overigens niet zeggen dat het per se de Brabantse hertogen zijn geweest die opdracht hebben gegeven het verhaal op te tekenen. Ook leden van de Vlaamse adel komen in aanmerking voor het mecenaat achter de tekst. Onder de Vlaamse adel was de dynastiek-genealogische belangstelling voor Karel de Grote wellicht minder groot, maar ook voor hen kon hij een voorbeeldfunctie vervullen. Zowel de Brabantse als de Vlaamse adel heeft de Middelnederlandse literatuur gepatroneerd en het is in ruwweg dat deel van het Nederlandse taalgebied (het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant) dat de herkomst van de tekst gesitueerd moet worden. Zolang de ontstaansgeschiedenis ervan nog niet helemaal opgehelderd is, kunnen we geen van beide mogelijkheden uitsluiten. Twee belangrijke vragen zijn in ieder geval nog niet beantwoord. We weten niet of we voor een tekst als Karel ende Elegast per se een mecenaat moeten veronderstellen en we weten ook nog te weinig over de taal van de (hoge) Vlaamse adel – bedienden zij zich uitsluitend van het Frans of ook van het Middelnederlands als het om literatuur ging? – om over het beoogde publiek al te stellige uitspraken te doen. Als Karel ende Elegast in de late vijftiende eeuw gedrukt wordt, dan is het beoogde publiek ongetwijfeld niet meer uitsluitend adellijk: de eenvoudige en dus goedkope uitvoering van de gedrukte versies wijst er duidelijk op dat de drukkers simpelweg probeerden een zo groot mogelijke afzet voor hun drukwerk te bereiken, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke status van het publiek dat de dichter oorspronkelijk voor ogen had.
Verantwoording Als een van de kroonjuwelen van de Middelnederlandse literatuur is Karel ende Elegast al vele malen uitgegeven (zie hierachter onder Bibliografie), waarbij soms werd geprobeerd om op basis van alle beschikbare tekstgetuigen de ‘oertekst’ te reconstrueren. Dat laatste is niet mijn streven. Deze editie is zo goed als volledig gebaseerd op één tekstgetuige, te weten de zogenoemde Incunabel A (zie hierboven onder Overlevering). Van deze incunabel is één exemplaar bewaard gebleven (’s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, G ), waarvan een facsimile-editie voorhanden is (Duinhoven ). Deze uitgave is op de eerste plaats bedoeld voor studenten, ter vervanging van de editie van Rombauts (). Daarom is er gestreefd naar een licht kritische leeseditie, waarbij tekstkritische ingrepen in de tekst zoveel mogelijk vermeden werden. Maar omdat de gebruikte incunabel niet alleen een beschadiging vertoont (de onderste helft van het laatste blad is verdwenen), maar ook enkele lacunes en kleinere (zet)fouten bevat, zijn er in de voorliggende editie toch enkele aanvullingen en verbeteringen op grond van andere tekstgetuigen aangebracht. Deze ingrepen zijn hieronder in de lijst van emendaties bijeengebracht, waarbij evidente zetfouten niet verder toegelicht worden, maar andere ingrepen wel. Om de tekst toegankelijker te maken voor de moderne lezer is het hoofdlettergebruik aangepast aan de huidige conventies, evenals de spelling van u/v/w en i/j. De interpunctie zoals die in de incunabel voorkomt, is vervangen door een interpunctie naar hedendaags gebruik. Voorkomende afkortingen zijn opgelost en niet gemarkeerd. Woorden die in de bron aaneengeschreven of gescheiden voorkomen, worden doorgaans op dezelfde wijze in de editie afgedrukt; alleen als er daardoor een heel ongebruikelijk woordbeeld zou ontstaan, is er ingegrepen. De romeinse cijfers zijn als arabische cijfers weergegeven of voluit geschreven indien het om kleinere getallen gaat. De bron bevat een tekstgeleding die met lombarden (letters van twee regels hoogte) en een enkele initiaal (een versierde letter, vijf regels hoog, in de eerste versregel) tot uitdrukking werd gebracht. Deze tekstgeleding is in de editie aangegeven door middel van inspringen. In overeenstemming met de doelstelling van deze editiereeks is er een ruime woordverklaring toegevoegd en waar nodig is commentaar op de tekst in het notenapparaat gegeven.
Lijst van emendaties Aangezien de opzet niet was de ‘oertekst’ van Karel ende Elegast te reconstrueren, maar een goed leesbare en intern coherente tekst aan te bieden op basis van Incunabel A, werd er bij het emenderen niet tot in detail rekening gehouden met de complexe tekstgeschiedenis. Bij het vaststellen van lacunes en fouten heb ik in eerste instantie teruggegrepen op de handschriftfragmenten en de Ripuarische versie van de Karlmeinet, en pas in tweede instantie op de andere drukken. Hieronder geef ik geen bron aan voor de emendatie wanneer die probleemloos is. Wanneer er tegenstrijdige lezingen geboden worden, is met behulp van siglen aangegeven welke bron ik in mijn emendatie volg (de siglen zijn ontleend aan Duinhoven en – alleen voor het Gentse fragment, sigle Ge – aan Klein ). In de onderstaande lijst is eerst het versnummer gegeven, dan volgt de emendatie die door een dubbele punt gescheiden wordt van de lezing van A. Daarna is, indien nodig, tussen rechte haken aangegeven op grond van welke bronnen werd geëmendeerd. Alleen waar strikt noodzakelijk geef ik een iets uitgebreidere verantwoording van mijn emendatie.
hoorter: hoort ten: den [M] Met: Het Ic: c Hare ende tare: Hare tale [Ge, Br] Met: et Doen: oen hadden si: haddi [G, N] avontueren: avontuer Verdreven: verdreveven hi was: was hi [K, B, C] veerde: werde Mit: it hi: — [D, E] Doe: — Doen: oen ict: ic haer: gaer was van slaghen: van sloeghen nalic: manlic [Br] gheval: ongheval mi: nu Doe hi sach: Die sach hi [Br, K] ic hete: antwoerde [Br, K] fijn: sin [H, B, C, D] duncken: dencken blider: blide [Geen van de bronnen geeft blider, maar de volgende twee verzen, die in B, C, D en E ontbreken, veronderstellen in een comparatief.] Dant hadde: Al haddet [H] Ghi hebt mi geseit: Nu segghet mi [H] Nu segt mi: Ende [H] antworde: ic hiete [H]
wi: si [Als twalef hier Elegast insluit en deze bovendien aan het woord is, dan lijkt wi hier beter dan si.] Moeten: Moetent geen: en [H, B, C, D, E] verloren: verloreu heeften: heefter [H] cluysen: cluysn quame: — [H, K] Die: Di [H, B, C] Onthier: Beyt hier [H] Dat: Dan [H] hi: — [H, K] En: Men [H], of gijt: — [H, B, C, D] hi: gi Si: Hi nam: namt [K, B, C, D, E] volchde: volchchde mueren: — [K] ane: ave voechdet: voechdent [K] dat: daer seiden: seide [K, B, C, D, E] Elegast: legast Elegast seyde hoorter naer: Mer hi en wiste niet hoe naer [Emendatie gebaseerd op K, maar met aangepaste spelling. Het is de overgang naar vs. die deze emendatie noodzakelijk maakt. De zetter van incunabel A heeft waarschijnlijk vs. abusievelijk herhaald.] ghi daer an selt: seldi daer an [K] voort: — [K] wet: weet [B, C, D] Doe: oe
-
een: en [B, C, D] Dit: it Doe hijt waende drage dan, Die scellen die daer hingen an: — [K, maar met aangepaste spelling. In alle drukken ontbreken deze regels, wat een volstrekt kreupele passage oplevert.] Nam tswaert: namt swaert [B, C, D] Dat: Daer [B, C, D] Souden: Soude [K, B, D] valsche: valschsche - Alse dit die vrouwe hoerde, Si antworde na den worde Ende: — [N, K] Elegast: Ic sinen: minen Ontfinc hi: Ontfinct mede slapen dede: alle die ghene mede [N, K] Eggeric: Slapen dede [N, K] Om al: Al om [N, K] Sone: Si en, si: — [N, K] bemaenden: bemaende Doe: oe ten: den sulcen: sulc en dan: dam [K] Nu hoort wat ic u sal: Nu sal ic u [K] dan: dam gaen: staen Doe: So [G, K] Eenen: Om eenen [G] si: — [In deze samentrekking (vss. -) geeft haren aan dat het onderwerp van vs. meervoudig is en dit meervoud wordt niet geïmpliceerd in het voorafgaande: een toevoeging van het pronomen si lijkt aldus noodzakelijk.] Bayvier: Baynier u: ons [G] duchten: duchchen voort: — [G] Wouden: Woude men: — [D, E] Dies: Dat [G, D, E] Dat ghijt mi dorste op: Die mi op dorste [G]
-
Waer: Voor [G, B, D] dit: — [G, C] Over: Ende [G] ende: — [G, K] desen: desn Dat: Daer [Ge, K, C, D, E] ic tbloet: ict bloet wilden: wilde [K, C, D] [Deze regels ontbreken in A en de andere drukken, wat een schier onbegrijpelijke passage oplevert. Op grond van K en Ge kan de lacune op plausibele wijze opgevuld worden. De lezing van Ge wordt hier aangeboden, evenwel zonder de diakritische tekens, wat impliceert dat ik de conjecturen in de editie van Ge accepteer.] [Na deze regel volgt in A (evenals in de andere drukken): Die verdachvaert inden crijt. Dit vers is wellicht door de zetter zelf toegevoegd om de in de voorgaande verzen ontstane breuk enigszins op te vangen. Na mijn emendatie vanuit K en Ge ligt het voor de hand dit vers weg te laten.] Dies: Dis sprac: antwoerde [K] ghinct: ghinc Men: en scaecman: scatman [Emendatie gebaseerd op betekenis: scaecman betekent ‘rover’, wat perfect in de context past; scatman – dat ook in B, C en D voorkomt – levert hier geen zinvolle betekenis.] vespertijt: verpertijt - [Omdat het onderste deel van het laatste blad van A is verdwenen, ontbreken deze regels. Ze zijn aangevuld vanuit B. Opmerkelijk is hier wel regel , die met - in B en C een drierijm vormt, maar in D en E niet voorkomen. Dat zou een reden kunnen zijn om niet op te nemen, maar aangezien het vers de beslissende rol van God in het duel benadrukt, is de regel toch afgedrukt.] scat: saec [M, K].
Bibliografie Deze bibliografie is in twee delen verdeeld. Onder het kopje Edities noem ik de belangrijkste, waarbij ik niet streef naar volledigheid, maar vooral de verschillende types van edities aan bod wil laten komen. Onder het kopje Studies breng ik de secundaire literatuur onder die voor het schrijven van de inleiding en het bezorgen van de editie van belang is geweest. Zij biedt ook een eerste instap voor wie meer in detail de Karel ende Elegast wil leren kennen. Bij de opgenomen boeken en artikelen heb ik – als de titel zelf nog te raden overlaat – steeds met een of meer trefwoorden aangegeven voor welk aspect van de Karel ende Elegast de betreffende publicatie relevant is.
Edities Duinhoven : A.M. Duinhoven, Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie. dln. Zwolle . [Uitgave van alle op dat moment bekende bronnen.] Duinhoven : A.M. Duinhoven, Die historie van coninck karel ende van elegast. ’s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 69 G 6. Leiden . Duinhoven en Eykman : A.M. Duinhoven en K. Eykman, Karel ende Elegast. Amsterdam . [Gereconstrueerde ‘oertekst’ met hertaling in modern Nederlands.] Klein : J.W. Klein, ‘De Gentse fragmenten van de ‘Karel ende Elegast’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (), p. -. Rombauts : E. Rombauts, Karel ende Elegast. Ingeleid en verklaard door…Groningen . [ste druk, vierde oplage .]
Studies Van den Berg : E. van den Berg, ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, in: A.M.J. van Buuren et al. (red.), Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Utrecht , p. -. Van den Berg : E. van den Berg, ‘Over het lokaliseren van Middelnederlandse rijmteksten’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde , p. -. Van den Berg en Besamusca : E. van den Berg en B. Besamusca (red.), De epische wereld: Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief. Muiderberg . [Verzameling bijdragen rond uiteenlopende aspecten van Karelepiek in het algemeen.] Besamusca : B. Besamusca, Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Utrecht . [Bibliografisch naslagwerk.]
Claassens : Geert H.M. Claassens, ‘De dichter liegt, maar hij spreekt toch de waarheid. Over feit en fictie in middeleeuwse literatuur’, in: R. Jansen-Sieben, J. Janssens en F. Willaert (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Hilversum , p. . Duinhoven , : A.M. Duinhoven, Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast. dln. Assen , Groningen . Duinhoven en Van Thienen : A.M. van Duinhoven en G.A. van Thienen, ‘Een onbekende druk van de ‘Karel ende Elegast’ in Leningrad’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (), p. -. Farrier : S.E. Farrier, The Medieval Charlemagne Legend. An annotated bibliography (Dutch materials treated by G.H.M. Claassens). New York/London . [Bibliografisch naslagwerk dat de internationale Kareltraditie bestrijkt.] Janssens : J.D. Janssens, ‘Elegasts spot met Karels dieventuig (KE -)’, in: S. Buitink, A.M.J. van Buuren en I. Spijker (red.), Rapiarijs. Een afscheidsbundel voor Hans van Dijk. Utrecht , p. -. Janssens : J.D. Janssens, Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort . [Op p. - uiteenzetting over ontstaansgeschiedenis.] Kerckhoffs : A. Kerckhoffs, ‘Kreatief vertelspel in de Karel ende Elegast’, in: De nieuwe taalgids (), p. -. [Over de verteltechnieken.] Kroes : H.W.J. Kroes, ‘Karel ende Elegast en de meesterdief-sprookjes’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (), p. -. Ramondt : M. Ramondt, Karel ende Elegast oorspronkelijk? Proeve van toegepaste sprookjeskunde. Utrecht . Rombauts -: E. Rombauts, ‘Naar een “vernieuwde” Karel ende Elegast?’, in: Spiegel der Letteren (), p. -; (), p. - en (), p. - en -. [Reactie op reconstructievoorstellen van Duinhoven.] Vekeman -: H. Vekeman, ‘De verhaaltechniek in “Karel ende Elegast”’, in: Spiegel der Letteren (-), p. -. Winkelman : J. Winkelman: ‘Aldus moet God onse saken…te goede maken. Godswonderen in de Karel ende Elegast, in: De nieuwe taalgids (), p. -. Voor hun waardevolle kritische commentaren en stimulerende opmerkingen bij het totstandkomen van deze editie wil ik graag Katty De Bundel, An Faems, Robrecht Lievens, Paul Wackers en Frank Willaert van ganser harte danken. Mochten er onverhoopt nog tekortkomingen in inleiding en tekst voorkomen, dan is dat zeker niet aan hun inspanningen te wijten.
Die historie van coninck Karel ende van Elegast
Fraeye historie: waarachtige geschiedenis Mach: kan
T’Engelem […] Rijn: Te Ingelheim aan de Rijn
wonder: iets wonderlijks ghevel: overkwam die menige: velen
lach: verbleef waende: (hij) ging ervan uit; anderen: volgende meerderen: vergroten; lof: roem, aanzien Daer […] sliep: terwijl de koning lag te slapen ontbrac: wakker schrok Biden: door de
hiet […] bevelen: droeg mij op het u te bevelen En […] niet: steelt u vannacht niet So […] gheschiet: dan loopt het slecht met u af derven: verliezen Eer […] hof: nog voor deze hofdag eindigt Nu […] of: hoed u daarvoor of ghi wilt: alstublieft
niet en spaert: talm niet verhoorde: hoorde
bedieden: betekenen waendet: meende het Ende […] woert: en volgde het bevel niet op als […] gram: op boze toon
Fraeye historie ende al waer Mach ic u tellen, hoorter naer! Het was op enen avontstont Dat Karel slapen begonde T’Engelem op den Rijn. Dlant was alle gader sijn; Hi was keyser ende coninc mede. Hoort hier wonder ende waerhede! Wat den coninc daer ghevel, Dat weten noch die menige wel, T’Enghelem, al daer hi lach, Ende waende op den anderen dach Crone draghen ende houden hof Om te meerderen sinen lof. Daer die coninc lach ende sliep, Een heilich engel aen hem riep, So dat die coninc ontbrac Biden woerden die dengel sprac Ende seyde: ‘Staet op, edel man, Doet haestelic u cleeder an, Wapent u ende vaert stelen – God die hiet mi u bevelen, Die in hemelrike is here – Of ghi verliest lijf ende eere. En steeldi in deser nacht niet, So is u evel gheschiet: Ghi sulter omme sterven Ende uwes levens derven Eer emmermeer scheit dit hof. Nu verwacht u daer of: Vaert stelen, of ghi wilt. Neemt uwen speere ende uwen schilt, Wapent u, sit op u paert Haestelic ende niet en spaert.’ Dit verhoorde die coninc. Het docht hem een vreemde dinc – Want hi daer niemant en sach – Wat dat roepen bedieden mach. Hi waendet slapende hebben gehoort Ende hilt hem niet an dat woert. Dengel die van Gode quam Sprac ten coninc als die was gram: ‘Staet op, Karel, ende vaert stelen
– God hiet my u bevelen Ende ontbiedet u te voren – Anders hebdi u lijf verloren.’ Met dien woerde sweech hi Ende die coninc riep: ‘Ay mi,’ – Als die seere was vereent – ‘Wat ist dat dit wonder meent? Ist alfs ghedroch dat mi quelt Ende dit grote wonder telt? Ay, hemelsche drochtijn, Wat node soude mij sijn Te stelen? Ic ben so rike. En is man in aertrijcke, Weder coninc noch graven, Die so rijc sijn van haven, Sine moeten mi sijn onderdaen Ende te minen diensten staen. Mijn lant is so groot, Men vint nyewers sijns ghenoot. Dlant is algader mijn Tot Colene opten Rijn Ende tot Romen voort, Alst den keyser toe behoort. Ic ben here, mijn wijf is vrouwe,1 Oest totter wilder Denouwe Ende west totter wilder see. Nochtans heb ic goets veel meer: Galissien ende Spandien lant, Dat ic selve wan mitter hant Ende ic die heydene verdreef, Dat mi tlant alleene bleef. Wat node soude mi sijn dan Te stelen ellendich man? Waer om ontbiedet mi dit God? Node brekic Sijn ghebot, Wistic dat Hijt mi ontbode. En mochs niet gheloven node, Dat mi God die lachter onste
Ende […] voren: en gebiedt het u uitdrukkelijk
vereent: ontsteld wonder: wonderlijke verschijning; meent: betekent alfs ghedroch: spookverschijning drochtijn: heer
En is: er is geen haven: bezittingen Sine […] onderdaen: of ze moeten mij onderdanig zijn nyewers sijns ghenoot: nergens zijn gelijke Colene: Keulen Alst: dat immers totter […] Denouwe: tot aan de wilde Donau goets: bezittingen Galissien ende Spandien: Galicië en Spanje
ellendich man: als een armzalige Node: liever niet En […] node: ik kan het nauwelijks geloven die lachter onste: de schande zou gunnen
Ic ben here, mijn wijf is vrouwe: Karel verwijst hier naar zijn positie als vorst en leenheer en naar de corresponderende positie van zijn echtgenote als vorstin.
Daer: terwijl Hare […] gheyns: her en der, over en weer So […] luttelkijn: werd hij een beetje slaperig looc: sloot van te voren: als eerder verhoren: in de wind slaan ontdaen: buiten zinnen Het […] gaen: het zal u het leven kosten
hebdijs: hebt u er (…) van
dan: daarvandaan hem tseynen: zich te bekruisen Vanden: vanwege het
laten achter: achterwege laten, negeren lachter: schande
ghemeene: alles
Sonder […] ghewant: behalve mijn wapenrusting gheneeren: in leven houden een: iemand Ende […] leeft: een onzeker bestaan leidt bet: liever sparen: talmen God verwercken: Gods toorn opwekken Nu […] ghestercken: dan mag Hij mij wel bijstaan
Dat ic te stelen begonste.’ Daer hi lach in dit ghepeyns Hare ende tare, weder ende gheyns, So vaecte hi een luttelkijn, So datti looc die oghen sijn. Doe seide dingel van te voren: ‘Wildi Gods ghebot verhoren, Heer coninc, so sidi ontdaen: Het sel u an u leven gaen.’ Dengel vanden paradise Sprac: ‘Coninc, doet als die wise: Vaert stelen ende wert dief. Al hebdijs nu groot ongerief, Het sal u namaels wesen lief.’ Met deser talen voer dengel dan Ende Karel hem tseynen began Vanden wonder dat hi hoorde. ‘Gods ghebot, sine woerde En wil ic niet laten achter.2 Ic sel dief wesen, al ist lachter, Al soudic hanghen bider kelen. Nochtan haddic liever vele, Dat mi God name ghemeene Dat ic van Hem houde te leene, Beyde borch ende lant, Sonder mijns ridders ghewant, Ende ic mi moeste gheneeren Mitten schilde ende metten speere, Als een die niet en heeft Ende op die aventure leeft. Dat ware mijn wille bet Dan ic ghevanghen ben int net Ende ic nu moet stelen varen Sonder eenich sparen. Varen stelen oft God verwercken: Nu so moetti mi gestercken!
Gods ghebot, sine woerde en wil ic niet laten achter: pas nadat de engel drie keer Gods bevel aan Karel heeft overgebracht, is deze bereid te aanvaarden dat het echt van God komt. De vrees dat hij door een kwade geest bedrogen wordt (zie vs. ) verdwijnt door het driemaal verschijnen van de engel (drie is een heilig getal dat naar de goddelijke drievuldigheid verwijst).
Ic woude ic ware uuter sale Sonder nieumare ende tale, Ende mi waer ghecost opten Rijn Seven borghen van steenen fijn. Wat sel ic segghen van oneeren Den ridderen ende den heeren Die hier liggen in die sale? Wat sal wesen mine tale, Dat ic in deser duyster nacht, Alleene, sonder yemants cracht, Moet varen in een lant Dat mi is vremde ende onbecant?’ Mit deser talen ghinc hem gereyden Die coninc Karel ende cleyden Mit sinen dieren gewaden, Als die te stelen was beraden.3 Het was altoes sine seden, Datmen sine wapene deden Ten bedde daer hi lach. Het waren die beste die ye man sach. Als hi aldus ghewapent was, Ghinc hi doer dat palas. Daer en was slot noch dore so goet, Noch poerte diene wederstoet, Sine waren tegen hem ontdaen; Daer hi wilde, mocht hi gaen. Daer en was niemant dien sach, Want dat volc algader lach In vasten slape, als God woude. Dat dedi al door des conincs houde; Sine hulpe was hem bereet. Als hi die borch brugghe4 leet,
nieumare ende tale: gerucht en geluid (tautologie) Ende […] ghecost: al zou het me kosten Wat […] oneeren: hoe kan ik deze schande verklaren (aan) Wat […] tale: hoe zal ik verklaren sonder […] cracht: zonder iemands hulp hem gereyden: zich gereedmaken dieren gewaden: kostbare kleren Als […] beraden: als iemand die van plan was te gaan stelen sine seden: zijn gewoonte deden: legde ye man: ooit iemand
diene wederstoet: die hem tegenhield Sine […] ontdaen: of ze waren voor hem geopend dien: die hem Dat […] houde: dat deed Hij uit genegenheid voor (of: vanwege de gehoorzaamheid van) de koning was hem bereet: stond hem ten dienste leet: was overgegaan
Mit sinen dieren gewaden, als die te stelen was beraden: wil de dichter hier op ironische wijze aangeven dat Karel geen echte dief is? Het is immers niet voor de hand liggend dat een dief er in vol (en kostbaar!) ornaat op uittrekt en bovendien maakt het Karel herkenbaar. Later in het verhaal (vss. -) is de kostbaarheid van zijn wapenrusting wel zichtbaar, maar blijkt Karel zijn schild – en daarmee zijn wapenteken – wel afgedekt te hebben om herkenning te voorkomen. borch brugghe: deze brug verbindt de hoofdburcht (die sale) met de ommuurde voorburcht waar de stallen zich bevinden.
mit liste: omzichtig Sijn […] ghesmiden: zijn paard en zijn paardentuig beyden: wachten sadelet: enclitisch voor ‘zadelde het’; satter: steeg erop
hoer: hun So […] was: zo dicht bij hen was
beette: steeg af
ghereyde: zadel gewaerlijcke: waarachtig
Dat: lees die; verloren: in het verderf gestort Ende […] gheboren: en allen die na hem (Adam) worden geboren
Ghinc die coninc mit liste Totten stalle, al daer hi wiste Sijn ors ende sijn ghesmiden. Sonder eenich langher beyden Hi sadelet ende satter boven, Opt ors, datmen mochte loven. Doen hi ter poorten ghereden quam, Sach hi daer ende vernam Den wachter ende den poortiere, Die luttel wisten dat hoer heere So na hem was mitten schilde. Si sliepen vaste, alst God wilde. Die coninc beette ende ontdoet Die poorte, die besloten stoet, Ende leyde sijn ors uut Sonder niemare ende gheluyt. Doen sat hi in sijn ghereyde, Die coninc Karel, ende seyde: ‘God, also ghewaerlijcke Als Ghi quaemt in aertrike Ende wort Sone ende Vader5 Om ons te verlossen alle gader Dat Adam hadde verloren6 Ende dat na hem wert gheboren. Ghi liet U aenden cruce slaen Doen U die joden hadden ghevaen.
Ende wort sone ende vader: nadat Karel zich in zijn gebed eerst tot God in het algemeen heeft gericht, brengt hij hier de menswording van Christus in herinnering. Hiermee wordt een moeilijke theologische kwestie op een zeer vereenvoudigende wijze aan de orde gesteld: Christus’ menswording laat bij uitstek zien dat God zowel Vader als Zoon is (en samen met de Heilige Geest de goddelijke drie-eenheid vormt). De gekozen formulering, die als het ware de ‘rol’ van de Zoon benadrukt, spoort met de centrale positie van Christus in de middeleeuwse devotie. Zie hierover Winkelman , vooral p. -. Dat Adam hadde verloren: door hun ongehoorzaamheid in het Paradijs belastten Adam en Eva het hele mensengeslacht – allen die na hen zijn geboren – met de erfzonde. De menswording van Christus, afgesloten met Zijn vrijwillige dood aan het kruis, was bedoeld om de fout van Adam en Eva weer ongedaan te maken en de mens de mogelijkheid te bieden na het leven op aarde de hemelse genade te bereiken.
Si staken U met eenen speere, Si sloegen U; dies hadden si geere. Dese bitterlike doot Ontfincdi, Here, door onsen noot. Also waerlic alst was waer Ende Ghi, Here, Lasaruse, Daer hi lach in sine cluse, Verwecket, Heere, vander doot Ende vanden steenen maket broot7 Ende vanden water wijn, So moeti in mijn gheleyde sijn In desen duemsteren nacht Ende verbaert aen mij U cracht, Oetmoedich God ende vader; Aen U keer ic mi alle gader.’ Hi was in vele gedochten, Waer hi best henen varen mochte Daer hi stelens soude beghinnen. Doe quam hi in een wout binnen, Karel, den edelen man, Dat niet verre stont van daen. Doen hi quam gereden daer, Die mane scheen seer claer, Die sterren lichten aenden trone; Dweder was claer ende scone. Dus peynsde die coninc: ‘Ic was ghewone voer alle dinck Dieve te hatene daer icse wiste, Die den lieden mit liste Hoer goet stelen ende roven. Nu mach ic hem wel gheloven,
dies […] geere: daar schepten ze genoegen in door: om Also [..] waer: zo is het ook werkelijk waar Ende: dat cluse: graf Verwecket […] door: opwekte, Heer, uit de dood
in […] sijn: mij begeleiden, d.w.z. beschermen duemsteren: duistere verbaert: openbaar, toon Oetmoedich: genadige Aen […]gader: tot U wend ik mij volledig Hi […] gedochten: hij piekerde
van daen: daarvandaan
aenden trone: aan de hemel Dweder: het weer Dus: zo hatene: vervolgen
hem: hen; gheloven: waarderen
Ende vanden steenen maket broot: hier wordt aan Christus een wonder toegeschreven dat Hij nooit heeft verricht (vgl. Matth. : - en Luc. : -). Het drukt hier wel een poëtische waarheid uit: Christus beschikt over de macht het oude (harde, ongenietbare, nutteloze) te veranderen in iets nieuws, dat wel genietbaar en nuttig is. Dat dit aan Christus toegeschreven transformatiewonder breder aanvaard werd dan op het eerste gezicht lijkt, kan wellicht afgeleid worden uit de proloog van de Roman van Walewein (vs. ), waar het ook vermeld wordt. Vgl. Winkelman , p. -. De verandering van water in wijn in vers verwijst uiteraard naar het wonder dat Jezus verrichtte op de bruiloft te Kana (Joh. : -).
verbueren: verbeuren, kwijtraken lijf ende goet: leven en bezit of: af horen: hun; dicke: dikwijls Nemmermer […] dat: het zal mij nooit meer overkomen doer cleynen scat: vanwege een kleinigheid Die […] pande: die vaak zijn leven waagt daer […] leeft: waarvan hij leeft
Daer […] ontdraghen: daarmee moet hij zich in leven houden des: waarvan Des […] onbekant: dat was heel onverstandig van mij in sine scaren: in zijn gevolg Die […] waren: die in zijn dienst waren serianten: schildknapen; een ghetal: een menigte onterft: beroofd doer: vanwege niewers gedueren: nergens met rust Diese […] verbueren: wie hun onderdak gaf, liet ik verliezen onthouden: schuilhouden Daer […] ondraghen: waarvan zij allen moeten leven Mer […] an: maar zoveel is zeker steelt: besteelt bi […] pinen: van zijn arbeid versekert […] el: laat niemand anders in veiligheid canoniken: kanunniken
Die leven bider avontueren. Si weten wel dat si verbueren Lijf ende goet, machmense vaen. Men doetse hangen ende thooft of slaen Of sterven arger doot. Horen anxte is dicke groot. Nemmermer en ghevalt mi dat, Dat ic man doer cleynen scat Sterven doe in al mijn leven. Ic hebbe Elegast verdreven Om cleyne sake uut minen lande, Die dicke set sijn lijf te pande Om tgoet daer hi bi leeft. Ic wane hi dicke sorghe heeft: Hi en heeft lant noch leen, Noch ander toeverlaet geen Dan hi mit stelen can bejaghen; Daer op moet hi hem ontdraghen. Ic nam hem tlant des hi was heere, – Dat mach hem nu wel rouwen seere – Beide borch ende lant. Des was ic herde onbekant, Want hi hadde in sine scaren, Die met hem onthouden waren, Ridders, serianten een ghetal, Die ic heb onterft al Beyde van lande ende van goede. Nu volghen si hem al doer armoede. Ic en laetse niewers gedueren; Diese onthilde, ic daden verbueren Beyde borch ende leen. Hi en hevet toeverlaet gheen, Hi moet hem al onthouden In wildernissen ende in wouden, Ende moet alleene bejaghen Daer si hem alle op ondraghen. Mer so vele isser an: Hi en steelt gheenen armen man Die bi sijnre pinen leeft. Dat pelgrim ofte coepman heeft, Laet hi hem gebruken wel, Mer hi en versekert nyemant el. Bisscoppen ende canoniken,
Abden ende moniken, Dekenen ende papen, Daer hise can betrapen, Comen si in sijnre veerde, Hi neemt hem mulen ende peerde Ende steectse uut haren ghereyde, Dat si vallen op die heyde Ende neemt hem mit sijnre cracht Al dat si daer hebben bracht: Silver, cleeder, facelment. Dus bejaecht hi hem ontrent Daer hi die rike lieden weet. Hy neemt hem haren scat ghereet, Beyde silver ende gout. Sinen list is menichfout; Nyemant en cannen ghevaen. Nochtan heefter om ghedaen Menich man sine cracht. Ic woudic nu in deser nacht Sijn gheselle mochte wesen. Ay, Heere God, helpt mi tot desen!’ Mit deser talen voer hi voort, Die coninc, ende heeft verhoort, Hoe een ridder quam ghevaren Inder selver ghebaren Als die riden wil verholen: Met wapenen swart als colen. Swart was helm ende schilt Die hi aenden hals hilt; Sinen halsberch mochtmen loven; Swart was den wapenroc daer boven; Swart was dors daer hi op sat; Ende quam enen sonderlingen pat Dwers riden doer den woude. Alsen die coninc ghemoeten soude, Segende hi hem en was in vare Ende waende dat die duvel ware, Om dat hi was so swart al. Den riken God hi hem beval. Hi pensde in sinen moet: ‘Ghevalt mi quaet ofte goet, En vlie te nacht doer desen; Ic sel der avonturen genesen.
Dekenen ende papen: diakens en priesters betrapen: te pakken krijgen Comen […] veerde: als zij zijn weg kruisen mulen: muilezels Ende […] ghereyde: en licht hen uit het zadel heyde: grond facelment: kostbaar (liturgisch) vaatwerk bejaecht: voorziet hij in zijn onderhoud; ontrent: overal ghereet: terstond menichfout: van velerlei aard cannen: kan hem
Ic woudic: ik wilde dat ik tot desen: in deze zaak verhoort: opgemerkt Inder […] ghebaren: op dezelfde wijze Als […] verholen: als iemand die onopgemerkt wil rijden halsberch: maliënkolder dors: het paard sonderlingen: ongebaand Dwers […] woude: het woud doorkruisend Alsen: toen hem Segende […] vare: sloeg een kruis en was bevreesd riken: machtige in […] moet: bij zichzelf Ghevalt: overkomt En […] desen: ik sla vannacht voor deze niet op de vlucht Ic […] genesen: ik zal het gevaar te boven komen
Waer […] yet: zou hij iets met God te maken hebben
Ic […] naket: ik vrees dat mij onheil te wachten staat scende: kwaad doet bet […] ghehende: dichterbij kwam
teghen hem: hem tegemoet verdoelt: verdwaald Ic […] verhoren: ik kan dat wel aan hem merken laten: verliezen in schine: klaarblijkelijk
verlichten: schitteren
steenen: kostbare edelstenen Wanen: vanwaar, waarom Ten was: er was hadde bescreden: bereed te gemoeten: vlak bij elkaar Leden si: passeerden zij elkaar Deen […] wel: Ze bekeken elkaar scherp niet el: niets leden: voorbij gereden Diet […] bescreden: bepaling bij hi (), Elegast lijt: voorbijgaat Ende […] vermijt: en vermijdt te spreken
Nochtan weet ic te voren wel: Tis die duvel ende niemant el. Waer hi van Gods alven yet, Hi en ware so swart niet. Tis al swart, peert ende man, Al dat icker aen gemerken can. Ic bidde Gode, dat Hi waket, – Ic duchte dat mi toren naket – Dat dese mi niet en scende.’ Ende als hi bet quam ghehende, Seghende hi hem ende was in vare Ende waende dat die duvel ware. Ende die swarten ridder heeft vernomen Den coninc teghen hem comen. Doe pensde hi in sinen sin: ‘Dese is verdoelt hier in Ende hevet sinen wech verloren. Ic mach dat aen hem verhoren. Hi salder laten die wapen sijn, Die die beste sijn in schine Die ic in seven jaren sach. Si verlichten als den dach Van steenen ende goude. Wanen quam hi inden woude? Ten was noyt arm man Die sulcke wapen droech an Ende sulc ors hadde bescreden, So sterc ende van scone leden.’ Doen si quamen te gemoeten, Leden si al sonder groeten. Deen besach den anderen wel, Mer si en seyden niet el. Als hi den coninck was leden, Diet swart ors had bescreden, Hilt hi stille ende dochte, Wye die ander wesen mochte. ‘Waer om dat hi aldus lijt Ende sijnre talen aldus vermijt, Datti mi niet en groete, Doen hi mi ghemoete, Ende om gheen dinc en vraghet. Ic wane dat hi quaet jaghet. Waer ic seker van dien
Dat hi quame om verspien, Datti mi ofte mine Brenghen wilde in pine Teghen den coninc, die ic ontrade, Hi en lede te nacht sonder scade. Wat node soude hi jaghen Achter bosschen ende haghen, Ofti mi niet en sochte? Biden Heere die mi ghewrochte: Hine ontrijt mi te nacht. Ic sel proeven sine cracht; Ic willen spreken ende kennen. Hy mach sulc sijn, ic sel winnen Sijn ors ende dat hi hevet an, Ende doen met lachter keeren dan. Hi es hier comen als een domme.’ Met dien werp hi sijn ors omme Ende volchde den coninc naer. Doen hien achterhaelde daer, Riep hi lude: ‘Ridder, ontbeyt! Waer na ist dat ghi rijt? Ic wil weten wat ghi soect Ende jaecht ende roect, Eer ghi mi ontrijt van hier. Al waerdi noch so fier Ende so diere uwer tale, Berechtes mi, so doedi wale. Ic wil weten, wie ghi sijt Ende waer ghi vaert op dese tijt Ende hoe dat u vader hiet. En machs u verlaten niet.” Doen antwoerde die coninc: ‘Ghi vraget mi so menich dinc, En wistu hoe berechten. Ic heb liever, dat wi vechten Dan ict u seide bi bedwanghe. So haddic gheleeft veel te langhen, Dat mi een man dwinghen soude Van dinghen die ic niet en woude Berechten, ten ware mi lief. Coemter mi goet af of miskief, Wy sullen desen strijt nu scheyden Ende becorten tusschen ons beyden.’
verspien: beloeren in pine: in moeilijkheden Teghen: bij; ontrade: vrees Hi en lede: hij zou niet wegkomen Wat node: waarom Achter […] haghen: door bossen en kreupelhout Ofti: als hij ghewrochte: schiep Hine ontrijt mi: hij ontkomt mij niet proeven: beproeven willen: wil hem Hy […] sijn: wie of wat hij ook is Ende […] dan: en hem met schande laten terugkeren (naar huis) Met […] omme: meteen (met deze woorden) liet hij zijn paard omkeren hien: hij hem ontbeyt: wacht roect: begeert
Ende […] tale: en zo zuinig met uw woorden Berechtes […] wale: vertel het mij, daaraan doet u goed En […] niet: ik kan u daarvan niet vrijstellen En […] berechten: ik zou niet weten hoe het u te zeggen bi bedwanghe: onder dwang So […] langhen: ik ben er te oud voor ten […] lief: tenzij ik het zelf zou willen miskief: ongeluk scheyden: beslechten becorten: beslissen
verdect: overtrokken
teyken: heraldiek wapenteken waer vroet: zou weten met deser dinc: na deze woorden
Si […] perc: ze stootten op elkaar op een open plek nide: strijdlust boghen […] been: doorbogen op hun benen Manlic vingen: elk (van beiden) greep Datmen: waarin men
consten: listen
manlic: manmoedig Dat hi: zodat hij (het schild, ) linden loof: lindeblad weder: op zijn beurt
maelgien: maliën, ijzeren ringen van maliënkolder faelgien: breken
Daer […] dore: of er drong door
boghen: schoven, bewogen scarde ende vlegghen: kerven en scheuren
Des conincs schilt was verdect.8 Hi en wildes niet voeren ontdect Om teyken datter aene stoet. Hi en wildes niet, dat men waer vroet Dat hi ware die coninck. Si worpen omme met deser dinc Haer orssen sterc ende snel. Si waren beyde ghewapent wel: Hare speeren waren sterc. Si versaemden in een perc Mit sulcken nide onder hem tween, Dat dorssen boghen over haer been. Manlic vingen si ten swaerde, Als die vechtens begaerde. Si vochten een langhe wile, Datmen gaen mochte een mile. Die swerte was sterc ende snel Ende sine consten waren fel, So dat die coninc was in vare Ende waende dat die duvel ware. Hi sloech den swarten opten schilt, Dien hi manlic voor hem hilt, Dat hi in tween stucken vloech Oft ware een linden loof. Die swarte sloech den coninc weder. Die swerde ghingen op ende neder, Opten helme, op die maelgien, Datter menich moeste faelgien. Daer en was halsberch gheen soe goet, Daer en dranc dore dat bloet, Doer die maelgien uuter huyt. Daer was van slaghen groot gheluyt. Die spaenderen vanden scilde daer vloghen, Die helmen op hoer hooft die boghen Ende ontfingen scarde ende vlegghen;
Hier treedt een schijnbare tegenspraak op met de mededeling in de verzen -, waar juist de rijke versiering van de wapenrusting beschreven wordt. Er is evenwel geen echte tegenstelling: Elegasts belangstelling is gewekt door het waardevolle uiterlijk van Karels wapenrusting, maar om zijn identiteit niet prijs te geven heeft deze zijn schild bedekt (in de beschrijving van de wapenrusting in de verzen - wordt dan ook met geen woord gerept over het schild).
So scaerp waren der swaerden eggen. Die coninc pensde in sinen moet: ‘Dese is te wapene goet. Sal ic liden mijns namen, Ic souts mi eewelic scamen; Nemmermeer en gecreech ic eere.’ Doe sloech hi eenen slach so seere Opten swarten die voor hem hilt, Dat hien nalic hadde ghevelt Ende vanden ors tumelen dede. Tusschen hem beyden en was gene vrede Ende die swarte sloech opten heere Ende sloech enen slach so seere Opten helm, dat hi booch Ende tswaert in twee stucken vloech; So anxtelic was die slach. Als dat die swarte sach, Datti sijn swaert hadde verloren: ‘Tfy, dat ic ye was gheboren,’ Pensde hi in sinen moet, ‘Dat ick leve, waer toe ist goet? En hadde noyt gheval, Noch nemmermeer en sal. Waer mede sal ic mi verweeren? En prise mijn lijf niet twee peeren, Want ic ben ydelre hande.’ Doe docht den coninc scande Op eenen te slane die voor hem helt. Doe hi sach liggen tswaert opt velt, In twee stucken ghebroken, Pensdi: ‘En is niet ghewroken, Die eenen wille slaen of deeren Die hem niet en can gheweeren.’ Dus hilden si stille int wout. Haer ghepeyns was menichvout, Deen wie dander wesen mochte.9 ‘Byden Heere die mi ghewrochte,’ Sprac Karel, die coninc,
eggen: klingen
liden: bekennen
hilt: standhield nalic: bijna
anxtelic: vreselijk
Tfy: ach; ye: ooit
En […] gheval: het zat me nooit mee En […] peeren: ik acht mijn leven geen twee peren waard ydelre hande: met lege handen helt: stilstond En […] ghewroken: het mag geen wreken heten Die […] deeren: wanneer men iemand doodt of verwondt gheweeren: verdedigen
Haer ghepeyns was menichvout, Deen wie dander wesen mochte: deze verzen laten zich het beste lezen als ‘Ze vroegen zich allebei af wie de ander wel mocht wezen’.
Ghi […] dinc: wanneer u mij niet vertelt des: wat
corten: beëindigen liden: doorrijden
maket vroet: meedeelt Wat […] doet: welke noodzakelijkheid u ertoe bracht Ende […] wacht: en wiens woede (vijandschap) gij ducht tierst: het eerst
En derf niet: ik durf niet
herde saen: terstond
hier te voren: vroeger Bi […] doet: door tegenspoed, zoals het velen overkomt
Eer […] fijn: eer ik u het hele verhaal zou kunnen vertellen Mijn […] cranc: ik heb zo weinig geluk Dant […] sijn: dan wanneer alles van hem zou zijn vloyt: drijft, vervoerd wordt eyst u bequame: als het u schikt, alstublieft gheneert: in leven houdt hevet weert: liefheeft te voeren: vooral toren: leed
‘Ghi en berecht mi een dinc, Heer ridder, des ic u vraghe, Ghi hebt gheleeft al u daghe: Hoe ghi hiet of wie ghi sijt. Ende laet ons corten desen strijt. Mach ic met eeren liden, Ic sal u henen laten riden, Als ic uwe name weet.’ Die swarte sprac: ‘Ic ben bereet, In dien dat ghi mi maket vroet, Wat nootsaken dat u doet, Dat ghi hier quaemt te nacht Ende wiens toren dat ghi wacht.’ Doe seyde Karel, die edel man: ‘Segt mi tierst, ic segh u dan Wat ic hier soecke ende jaghe. En derf niet riden bi daghe; Ten is sonder nootsake niet, Dat ghi mi dus ghewapent siet. Ic sel u seggen hoet coemt, Als ghi mi uwen name noemt.’ ‘Dies sijt seker ende vast, Heere, ic hete Elegast,’ Dat sprac die ridder herde saen, ‘Ten is mi ten besten niet vergaen. Ic heb goet ende lant verloren Dat ic hadde hier te voren, Bi onghevalle, als menich doet. Soudict u al maken vroet, Hoe mine saken comen sijn, Eer ic u geseyde den fijn, Het soude u duncken veel te lanc. Mijn gheluc is so cranc.’ Als dit die coninc verstoet, Was hi blider in sinen moet Dant hadde al gheweest sijn Tgoet dat vloyt opten Rijn. Hi seide: ‘Ridder, eyst u bequame, Ghi hebt mi geseit uwen name, Nu segt mi hoe ghi u gheneert. By al dat God hevet weert Ende bi Hem selven te voeren: Van mi en hebdi gheenen toren.
Ic sal u so vele berechten, Vraechdijs mi sonder vechten Ende sonder evelen moet, In dien dat ghi mi maket vroet.’ ‘Nu sijts seker ende vast, Heere’, antworde Elegast, ‘En wil u niet helen: Daer ic bi leve, moet ic stelen. Mer so vele isser an: En steels geenen armen man Die bi sijnre pine leeft. Dat pelgrim ofte coopman heeft, Dies laet ic hem ghebruken wel, Mer ic en verseker niemant el. Sint dat ic was gheboren10 Ende ic mijn goet had verloren, Daer ic bi soude leven, Ende mi die coninc had verdreven, Karel, uut minen lande, – Ic salt segghen al ist scande – So heb ic mi onthouden In wildernissen ende in wouden. Daer wi twalef bi leven Moeten rike luden gheven: Bisscoppen ende canoniken, Abden ende moniken, Dekenen ende papen. Daer icse can betrapen, Ic neme haer goet met liste. En weet so vast geen kiste, Weet icker goet in, Ic brenct in mijn gewin Ende onder mine ghesellen. Wat soudicker meer of tellen? Minen list is menichvout. Mine gesellen sijn int wout, Ende ic voer uut om aventure
berechten: vertellen Vraechdijs mi: vraagt u het mij evelen moet: woede, kwade bedoelingen
helen: verhelen, verzwijgen
Sint: sinds
onthouden: in leven gehouden
bi: van
betrapen: in mijn macht krijgen En […] kiste: ik ken geen kist zo sterk gewin: bezit
Sint dat ic was gheboren: Als we deze uitspraak letterlijk nemen, dan lijkt het alsof Elegast meteen bij zijn geboorte door Karel in de ban werd gedaan. Dat is natuurlijk niet zo: in samenhang met vers kan het begrepen worden als ‘Vanaf dat moment in mijn leven waarop ik mijn bezittingen was kwijtgeraakt, (…)’.
enen sueren: een zuur (avontuur, ) En […] voren: niets zou me liever zijn Ende ict: dan dat ik het een deel: flink wat Meer […] ghewan: meer dan ik er ooit kreeg veet: vijandig gezind is
En […] ghematen: bent u niet tegen hen opgewassen
Nu […] voort: nu moet Hij me verder helpen
Mede te varen: (om) mee op te trekken te poente: op het juiste moment door den noot: uit noodzaak gheboot: schiep gheleyde vast: zekere bescherming Ghestade vrient: (een) trouwe vriend sede: gewoonten, levenswijze Wat […] verholen: waarom het voor vrienden geheim houden Mar […] noot: maar ik deed het (stelen) uit lijfsbehoud Noot […] strijt: nood breekt wet Ist […] bequame: als u dat wilt en het u aangenaam is over recht: voorwaar cluysen: kloosters
En […] ghemaken: ik laat niemand met rust
Ende heb vonden enen sueren, Want ic heb mijn swaert verloren. En coeser gheen have voren, Ende ict weder hadde gheheel. Der slaghen heb ic ooc een deel, Meer dan ic ye ghewan Op eenen nacht van eenen man. Nu segt mi, ridder, hoe ghi heet Ende die ghene die u veet. Is hi van sulker machte, Dat ghi riden moet bi nachte? En condise niet ghematen, Die ghene die u haten? Ghi sijt te wapene so goet.’ Die coninc pensde in sinen moet: ‘God heeft mijn bede ghehoort; Nu moetti mi beraden voort. Dit is die man die ic begheerde Boven alle die leven op daerde, Mede te varen op desen nacht. God heeften mi te poente bracht. Nu moet ic liegen door den noot.’ ‘Biden Heere die mi gheboot,’ Sprac die coninc tot Elegast, ‘Aen mi hebdi gheleyde vast, Ghestade vrient ende vrede. Ic sel u seggen mine sede: – Wat helpt vrienden verholen? – Ic heb so vele goets gestolen, Waer ic mitter helft ghevaen, Men liet mi waerlic niet ontgaen Om mijn ghewichte van goude root. Mar het dede mi den noot; Noot breket alle strijt.’ ‘Nu segghet mi, ridder, wie ghi sijt!’ ‘Ick sel u segghen minen name, Ist u wille ende bequame. Ic ben ghehieten Adelbrecht. Ic pleghe te stelen over recht In kerken ende in cluysen Ende in alle Gods husen. Ic stele alderhande saken; En late niemant met ghemaken.
Den rijcken ende den armen, Ic en achte niet op hoer carmen. En weet gheenen armen man Daer ic mijn ghewin weet an, En naem hem liever sine have Dan ic hem die mine gave. Aldus heb ic mi ontdraghen Ende hebbe gheleyt nauwe lagen Om eenen scat die ic weet. Mi souts wesen wel ghereet Eer emmermeer quame morghen vroe, Haddicker goede hulpe toe, Also vele als ics rochte Ende mijn peert dragen mochte. Die scat is qualic ghewonnen: God en souts ons niet vergonnen Al hadden wijs een deel. Die scat leyt in een casteel Daer mi die eyghenoot is cont. Al haddens wijs vijf hondert pont, Ten mochten niet deeren, Dat wi vanden sinen teeren. Laet ons gesellen sijn te nacht. Dat wi connen bejaghen Onthier ende het sal daghen, Dat sel ic deylen ende ghi sult kiesen. Dies achter gaet moet riesen!’ Elegast seide: ‘Waer leit den scat, Lieve gheselle, segt mi dat, Ende in wat stede? Het mach daer sijn ic vare mede; Ic wils wesen vroet, Eer ic u volghe eenen voet.’ Doen seide Karel, die edel man: ‘Ic selt u berechten dan. Die coninc heeft so groot een scat, Het mochten luttel deeren dat11
Den […] armen: bij rijken zomin als bij armen Ic […] carmen: let ik op hun gekerm En weet gheenen: ik ken geen Daer […] an: aan wie ik voordeel zou kunnen behalen En […] have: of ik nam hem liever zijn bezit af Dan: dan dat Aldus […] ontdraghen: zo heb ik in mijn levensonderhoud voorzien Ende […] lagen: en ik heb op de loer gelegen Mi […] ghereet: daarvan zou ik kunnen buitmaken Eer […] vroe: voor de (volgende) dageraad ics rochte: ik daarvan begeerde qualic ghewonnen: onrechtmatig verkregen vergonnen: kwalijk nemen wijs: wij daarvan Daer […] cont: waar mij de omgeving bekend is Ten […] deeren: het zou hem (de eigenaar van de schat) niet deren Dat […] teeren: wat wij van het zijne nemen (lett. opmaken). bejaghen: buitmaken Onthier ende: totdat Dies […] riesen: wie niet meedoet, moet gek zijn stede: plaats Het […] mede: mogelijk is het ergens waarheen ik meega voet: stap mochten: zou hem
Dat: verwijst naar ‘het stelen door Adelbrecht en Elegast’. Of: dat is het resterende deel van de vergelijking dat onder rijmdwang naar het einde van het vers is verschoven: so groot een scat dat het etc. Maar dan blijft de aansluiting van vs. op - problematisch.
rieden: aanraden dade: zou berokkenen bi quaden rade: door kwaadsprekerij
In […] nacht: nadeel zal ik hem vannacht niet berokkenen gerechtich: wettig
Men […] node: men zou mij daartoe moeilijk kunnen overhalen
gonste: gunde keeren: terugkeren Behouden […] eeren: met behoud van zijn eer souden: zou hem sijn daech: zijn levensdagen
gepense: gedachten yewers: ergens onder hem beyden: met zijn tweeën Hi […] toe: hij zou daartoe doen behindichede: vaardigheid Woude […] mede: als hij (Elegast) hem (Karel) zou laten meegaan in scerne: in scherts T’Heggericx: bij Eggeric Die […] heeft: bepaling bij Eggericx () den menighen: menigeen heere: Karel
Van sinen scatte, daer hi leghet.’ Als die coninc seghet, Datti hem selven stelen wille, Elegast en sweech niet stille. Hi seyde: ‘Dat moet mi God verbieden! Si en leven niet diet mi rieden, Dat ic den coninc dade scade. Al heeft hi mi bi quaden rade Mijn goet ghenomen ende verdreven, Ic sel hem al mijn leven Goet vrient sijn na mijn macht. In sijn scade en coem ic te nacht, Want hi is gerechtich heere. Dade ic hem anders dan eere, Ic mochs mi scamen voor Gode. Men mochs mi gheraden node.’ Als dit die coninc verstoet, Was hi blide in sinen moet, Dat hem Elegast, die dief, Goet gonste ende hadde lief. Hi pensde, mochti keeren Behouden sijnder eeren, Hi souden goets so vele geven, Hi souder mit eeren sijn daech op leven Sonder stelen ende roven. Des mocht men hem geloven. Na dien gepense, daer hi in was, Vraechde hi Elegaste das, Oft hien yewers wilde leyden Daer si tgoet onder hem beyden Mochten bejaghen op dien nacht. Hi deder toe sijn beste cracht Gheerne ende sijn behindichede, Woude hi hem laten varen mede. Elegast sede: ‘Ja ic, gherne. En weet niet of gijt segt in scerne. T’Heggericx van Eggermonde, Daer moghen wi stelen sonder sonde, Die des conincs suster heeft. Het is scade dat hi leeft! Hi heeft den menighen verraden Ende ghebrocht in groter scaden Ende ooc mede sinen heere
Soudi nemen lijf ende eere, Mocht na sinen wille gaen; Dat heb ic wel verstaen. Nochtan houti vanden coninc Herde menich scone dinc, Beyde borch ende leen. Al en haddi toeverlaet anders geen, Het mochten luttel deeren Dat wi vanden sinen teeren. Daer selen wi varen, ist u wille.’ Die coninc peynsde ende sweech al stille, Na dat daer ghescepen stoet, Dat daer ware stelen goet. Al hadden sijn suster ghevanghen, Si souden node laten hanghen. Dus droeghen si overeen Daer te varen onder hem tween Te stelen Eggerics scat. Die coninc hem niet en vergat. Si quamen ghereden op een velt Op haer orssen wel ghestelt. Daer vonden si een ploech staen. Die coninc beette neder saen Ende Elegast reet voren Daer si den wech hadden vercoren. Die coninc nam tcouter in die hant Dat hi aen die ploech vant. Hi pensde in sinen moet: ‘Dit is den ambocht goet. Die graven wil in borghen, Hi moeter toe besorghen Sulcke dinc als hem bedorste.’ Doe sat hi op al sonder vorste Ende volchde Elegaste Na met sporen vaste, Die een luttel was voren. Verstaet, so moechdi horen!12 Doen si quamen voor die veste, Die de scoonste was ende die beste
mocht: zou het houti: houdt hij (in leen) Herde […] dinc: zeer veel fraaie zaken (bezittingen)
mochten: zou hem vanden sinen teeren: van het zijne (bezit) nemen
Na […] stoet: nu de zaken er zo voor stonden hadden: had hem souden: zou hem Dus […] overeen: aldus kwamen zij overeen onder […] tween: samen hem […] vergat: bleef koelbloedig wel ghestelt: welgevormde beette neder saen: steeg terstond af voren: vooruit Daer […] vercoren: op de weg die zij hadden gekozen tcouter: het ploegijzer
Die […] borghen: wie in burchten wil inbreken hem bedorste: hij nodig zou hebben vorste: uitstel met […] vaste: spoorslags
Hier is de verteller aan het woord: hij vraagt zijn publiek om aandacht (audite-formule).
yewaert: ergens
te recht: het beste bi: volgens
bi: door salen: hoofdburcht hove: voorburcht ongereet: bezwaarlijk
Soudicker: zou ik er An […] staen: u moet het zelf doen Sidi […] dief: als je een behendige dief bent cortelic verstaen: snel merken ter […] ure: zo snel mogelijk
loveden: keurden … goed
trec […] uut: haalde een ijzer te voorschijn picken: breken
Doe […] loech: toen stond (begon) Elegast te lachen tsmeesters huus: tot bij het huis van de meestersmid Dus ghedaen: op deze wijze vervaardigd Beseghen […] sticken: gebruiken voor dit doel mey: mee
Die yewaert stoet opten Rijn, Elegast sprac: ‘Hier wil ic sijn. Nu siet,’ seyti, ‘Adelbrecht, Wat dunct u ghedaen te recht? Ic wil wercken bi uwen rade. Mi ware leet, gheschiede u scade, Datmen mochte seggen dan: “Het quam al bi desen man”.’ Die coninc antwoerde na dier talen: ‘En quam noyt binnen der salen, Noch inden hove, daer ic weet. Het soude mi wesen ongereet, Soudicker nu binnen gaen; An u selven moet al staen.’ Elegast seide: ‘Tis mi lief. Sidi een behendich dief, Dat sal ic cortelic verstaen. Laet ons een gat maken gaen Inder muer ter goeder ure, Daer wi moghen crupen dore.’ Dit loveden si beyde wel. Si bonden hoer orssen snel Ende ghingen ten muere sonder gheluyt. Elegast trec een yser uut Daer hi den muer mit soude picken. Doe began die coninc te trecken Tcouter voert vander ploech. Doe stont Elegast ende loech Ende vraechde waer hijt dede maken: ‘Constic tsmeesters huus gheraken, Ic dede maken sulc een. Dus ghedaen en sach ic noyt gheen Beseghen tot sulcken sticken, Daermen mueren mey doer soude picken.’ 13
Doe stont Elegast […] doer soude picken: uit Elegasts spottende reactie op Karels voornemen de kasteelmuur met een ploegijzer te doorbreken, blijkt dat Elegast twijfelt aan Adelbrechts vaardigheid als dief. Een ploegijzer (in de Middeleeuwen vaak gebruikt als inbrekerstuig) is immers niet geschikt voor muren, daarvoor is een echt breekijzer nodig. Karel redt zich uit de situatie door te zeggen dat hij zijn breekijzer op de vlucht verloren heeft. Hierdoor redt hij zijn incognito. Zie over deze passage Janssens .
Die coninc sprac: ‘Het mach wel sijn. Ic quam ghevaren opten Rijn – Dies is leden die derde dach – Dat ic voer om mijn bejach. Daer moestic mijn yser laten: Het ontviel mi opter straten, Daermen mi volchde achter. En dorste niet keeren door den lachter. Dus was ic mijns yser ane. Ende dit nam ic bider mane, Daer ict vant aen een ploech.’ Elegast sprac: ‘Het is goet genoech, Mogen wi daer te punte in geraken. Hier na doet een ander maken.’ Si lieten die tale, si maecten tgat. Elegast voechdet bat Dat hi daer toe dede sine leden, Dant den coninc Karel dede. Al was hi groot ende sterc, Hi en conste niet sulc werc. Doen si tgat vander muere Hadden bracht al duere Ende si daer in souden gaen, Elegast sprac: ‘Ghi sult ontfaen Hier buten, dat ic u sel brenghen.’ Hi en woudes niet ghehenghen, Dat die coninc binnen quame; So sere ontsach hi hem der onvramen. Hi en dochten geen behendich dief. Nochtan woudi, leet ende lief, Met hem deylen sijn ghewin. Die coninc bleef buten, Elegast ginc in. Elegast conste behendichede, Die hi proefde ter menigher stede, Die was minlic ende mate. Hi trac een cruyt uut eenen vate Ende deet binnen sinen monde. Die sulc een hadde, hi verstonde Wat hanen craeyen ende honden bilen. Doen verstont hi ter wilen An enen hane, an enen hont, Ende seiden, dat die coninc stont Buten den hove, in haer Latijn.
mach: kan ghevaren opten Rijn: gereden langs de Rijn Dies […] dach: sindsdien zijn drie dagen voorbijgegaan bejach: buit door den lachter: vanwege de schande mijns yser ane: mijn ijzer kwijt bider mane: bij maanlicht vant: vond te punte: op tijd doet: laat - Elegast […] leden: Elegast stonden de handen beter naar dit werk
ghehengen: toestaan So […] onvramen: zo zeer vreesde hij dat het mis zou gaan dochten: leek hem leet ende lief: ook object van deylen () ghewin: buit behendichede: (tover)kunst Die […] stede: hetgeen hij bewees bij menige gelegenheid minlic ende mate: goedaardig, d.w.z. geen ‘zwarte kunst’ vate: koker of zakje bilen: blaffen ter wilen: gedurende die tijd (dat hij het kruid in de mond had) Ende: die in haer Latijn: in hun taal
na mijn ghedochte: naar mijn opvatting Oft […] gedrochte: of mij misleidt een boze geest ter stede: op de plaats Hem […] waen: als zijn verbeelding hem niet bedroog vonden: verkondigden
naer: dichtbij hevet: heeft het
soudi gheloven: wilt u geloven Oft dat: of wat saghen: verzinsels
So: zoals Echter: opnieuw
Ic […] waeyt: ik mag hangen
Elegast sprac: ‘Hoe mach dit sijn? Soude die coninc sijn hier voren? Ic duchte dat mi naket toren! Ic ben verraden na mijn ghedochte, Oft mi verleyt alfs gedrochte.’ Elegast ginc daer hi den coninc liet, Ter stede daer hi van hem schiet Ende seide hem wat hi hadde verstaen, Hem en bedrogge sijn waen, Beyde aen hanen ende aen honden, Diet in haer Latijn vonden, Dat die coninc ware daer. Mer hi en wiste niet hoe naer! Doen seyde Karel, die edel man: ‘Wie hevet u gheseit dan? Wat soude die coninc hier doen? Soudi gheloven an een hoen Oft dat een hont bast, So en is u ghelove niet vast.14 Mi denct, dat ghi mi saghen telt! Waer toe ist goet, dat ghi mi quelt? U ghelove en is niet vast.’ ‘Nu hoort’, sprac Elegast. Hi stac den coninc inden mont Een cruyt dat daer voor hem stont Ende seyde: ‘Nu suldi verstaen So ic te voren hebbe ghedaen.’ Echter craeyde die hane ende sede, Also als hi te voren dede, Dat die coninc ware daer. Elegast seyde: ‘Hoorter naer, Gheselle, wat die hane craeyt. Ic wilde mijn kele winde waeyt,
Soudi gheloven an […] ghelove niet vast: Karels reactie op het beroep dat Elegast doet op de uitspraken van de haan en de hond, is opmerkelijk. Hij zou toch moeten weten dat voor God alles mogelijk is, ook het laten spreken van dieren. Deze uitspraak zouden we kunnen lezen als een signaal dat Karel (nog) vasthoudt aan de principiële aanname dat dieren niet kunnen spreken (een gangbare overtuiging in de Middeleeuwen), terwijl zijn hele nachtelijke onderneming er juist op gericht is hem de almacht, goedheid en betrouwbaarheid van God te doen inzien.
Is die coninc niet hier bi.’ Doe seide Karel: ‘Het fy, Gheselle, sidi vervaert? Ic waende, dat ghi coender waert. Doet dat ghi seyt, laet ons gaen, Al soudemen ons heden vaen.’ Elegast sprac: ‘Ic sals beghinnen. Laet sien wat ghi daer an selt winnen!’ Elegast eyste sijn cruyt weder. Die coninc sochte op ende neder, Weder ende voort in sinen monde, Mer hi verlost ter stonde; Hi en mochs vinden niet. Die coninc sprac: ‘Wats mi gesciet? Mi dunct, ic heb mijn cruut verloren Dat ic had hier te voren Beloken tusschen minen tanden. Bi mijnre wet, dat mach mi anden!’ Doe loech Elegast echt Ende seide: ‘Steeldi over recht? Hoe coemt, datmen u niet en vaet Telken als ghi stelen gaet? Dat ghi leeft, is wonder groot,15 Ghi en waert langhe wile doot. Gheselle,’ seit hi onverholen, ‘Ic heb u cruyt ghestolen. Ghi en weet van stelen niet een hare!’ Die coninc peynsde: ‘Ghi segt ware.’ Mittien lieten si die tale. Gode beval hi al te male, Dat Hien moeste borghen. Een deel was hi in sorghen; Nochtans consti beheyndichede Daer hi alle die ghene mede Slapen dede vanden sale. Ende ontsloot dan al te male Sloten diemen met slotelen sloot,
Het fy: wel verdraaid vervaert: bevreesd coender: dapperder Doet […] seyt: doe wat je gezegd hebt; gaen: binnengaan
eyste: vroeg; weder: terug
Mer […] stonde: maar op dat moment was hij het kwijt mochs: kon het
beloken: besloten Bi […] anden: bij mijn geloof, dat ergert me Doe […] echt: toen lachte Elegast nogmaals over recht: werkelijk
Ghi en: dat u niet
Mittien […] tale: daarop zwegen zij Gode […] male: hij (Elegast) bad God dringend Dat […] borghen: dat Hij hem zou beschermen Een deel: nogal, enigszins al te male: vervolgens
is wonder groot: deze woordgroep vormt het onderwerp van twee opeenvolgende hoofdzinnen: ‘Dat u nog leeft, het mag een wonder genoemd worden, dat u niet al lang dood bent.’ (Een zogenaamde apokoinou-constructie.)
van danen: daarvandaan Elegast […] ontbeiden: Elegast zei hem te wachten ware ghestaen: stond Die […] sach: bepaling bij sadel () gheseyde: zou kunnen vertellen Die […] gereyde: de pracht van het zadel voerboech: borstriem
scellen: belletjes doet […] ontbeyt: wees zo goed te wachten
onbequame: onaangenaam Hi […] vrame: hij had liever het voordeel gemist Dan: dan dat Daer […] seide: waar ik (verteller) zojuist over sprak dan: daarvandaan
ontspranc: wakker schrok gheweert: voorkomen Wat […] jaghede: wat het was dat hem bezighield Often […] wilden verleiden: of hem boze geesten wilden misleiden al mitter scheyden: met schede en al meer noch min: volstrekt niet Si […] besweert: ze smeekte hem en bezwoer
Waren si cleyne ofte groot. Ende ghinc ten scatte daer hi lach, Eert yemant hoorde of sach. Ende haelde ende brochte Also vele als hem goet dochte. Doen wilde Karel van danen riden. Elegast die hiet hem ontbeiden: Hi soude om eenen sadel gaen Die in die camer ware ghestaen Daer Eggeric ende sijn wijf in lach, Die scoonste die noyt man sach. Hi en leeft niet die u gheseyde Die verweentheit vanden gereyde. Ende ooc aen dat voerboech Es te prisene ghenoech: Daer hangen an hondert scellen groot, Die alle sijn van goude root Ende clincken als Eggeric rijt. ‘Gheselle, doet wel ende ontbeyt. Ic sal hem sinen sadel stelen, Al soudic hanghen bider kelen.’ Dit was den coninc onbequame. Hi hadde eer ontbeert der vrame Vanden sadel ende tghewin Dan Elegast keerde weder in. Als Elegast quam ten ghereyde Daer ic heden eer of seide, Doe hijt waende dragen dan, Die scellen die daer hingen an, Gaven sulc enen clanc Datter Eggeric bi ontspranc Uut sinen slape ende seyde: ‘Wie is daer te minen ghereyde?’ Hi woude trecken sijn sweert, Haddet die vrouwe niet gheweert, Die hem seide ende vraghede, Wat ware dat hi jaghede; Often alven wilden verleiden? Si nam tswaert al mitter scheyden Ende seyde: ‘Daer en mach niemant in Comen sijn meer noch min. Tis ander dinc dat u deert.’ Si bemaenden ende beswert,
Dat hi haer seide sijn ghedochte; Waer bi dat hi niet en mochte Slapen binnen drien nachten, Dat si consten ghewachten, Noch eten binnen drien dagen. Dit began si hem te vraghen. Vrouwen list is menichvout, Sijn si jonc, sijn si out. So langhe lach si hem an, Dat hi haer te segghen began, Dat hi des conincs doot hadde ghesworen Ende die te doen waren vercoren, Souden cortelike comen. Hi ghincse haer bi namen nomen, Hoe si hieten, wie si waren, Die den coninc wilden daren. Dit hoorde al Elegast Ende hielt in therte vast. Hi pensde, hi sout brengen voort, Die ondaet ende die valsche moort. Alse dit die vrouwe hoerde, Si antworde na den worde Ende seide: ‘Mi waer liever vele, Datmen u hinge bider kele, Dan ic dat ghedoghen soude!’ Ende Eggeric sloech soe houde Die vrouwe voor nase ende mont, Dat haer tbloet ter stont Ter nase ende te monde uut brac. Si rechte haer op ende stac Haer aenschijn over tbedde boom. Elegast wasser bi ende nams goem Ende croper liselike toe. In sinen rechten hantscoe Ontfinc hi dbloet vander vrouwen, Om dat hijt wilde scouwen Diet den coninc te voren brochte, Dat hider hem voor wachten mochte. Doe seyde Elegast een ghebede Daer hi mede slapen dede Eggeric ende die vrouwe Ende sprac sijn woert mit trouwe, Dat si beyde sliepen vast.
binnen […] nachten: al drie nachten Dat […] ghewachten: zoals ze had kunnen vaststellen menichvout: velerlei So […] an: zo lang drong ze bij hem aan Ende […] vercoren: en degenen die daartoe waren uitgekozen cortelike: spoedig ghincse: begon hen daren: kwaad doen
hi […] voort: hij zou het bekend maken ondaet: misdaad ( is bepaling bij ‘het’ in ) na […] worde: na het gesprokene (door Eggeric) ghedoghen: toelaten soe houde: onmiddellijk
Si […] op: ze kwam overeind tbedde boom: de rand van het bed nams goem: nam het waar liselike: zachtjes scouwen: tonen Diet […] brochte: aan degene die de koning zou inlichten hider hem: hij er zich
mit trouwe: nauwkeurig Dat: zodat
hem: hem (Eggeric) hi: Eggeric
Ende […] vaerde: en (Elegast) begaf zich tsinen: naar zijn verdochte: uit zijn humeur was Al […] brochte: nog niet om alle buit die Elegast bracht Hine […] gestaen: hij zou er niet langer zijn blijven staan Hadt na hem: zou het naar zijn zin vererret: ontstemd gemerret: getalmd En […] niet: ik kon er niets aan doen leven liet: geschapen heeft So: dan Dies […] voren: daar ben ik bovenal zeker van Si: Elegasts hart; toren: verdriet Dit hout: hou vast knive: mes
inne hout: bevat Ic […] schiere: ik wil meteen weer naar binnen gaan bemaenden: smeekte hem; diere: met klem
Doen ontstal hem Elegast Sinen sadel ende sijn swaert, Dat hi lief hadde ende weert Ende maecte hem sijnre vaerde Buten den hove tsinen paerde, Totten coninc, die seere verdochte. Om al tgoet dat Elegast brochte, Hine hadder niet langher gestaen,16 Hadt na hem moghen gaen, So seere was hi vererret. Hi vraechde, waer hi had gemerret. Elegast seide: ‘En mochs niet. Bi al dat God leven liet, Tis wonder dat mi thert niet en breect Vanden rouwe die daer in steect, Sone breect si nemmermeer17 Door rouwe noch door seer; Dies ben ic seker te voren. Si heeft so groten toren. Gheselle,’ seiti, ‘dits tghereyde Daer ic u heden of seide. Dit hout! Ic sal gaen Eggeric sijn hooft of slaen, Of doden met eenen knive, Daer hi leyt bi sinen wive. Dat en lietic om al dat gout Dat die warelt inne hout: Ic sel weder keeren schiere.’ 18 Doen bemaenden die coninc diere, Dat hi hem seide door wat sake Hine hadder niet langher gestaen: dit vers kan gelezen worden als een tweemaal gebruikt onderwerp in een apokoinou-constructie (vgl. vs. ): ‘Nog niet om alle buit die Elegast bracht, hij zou er niet langer zijn blijven staan, zou het naar zijn zin mogen gaan, (…).’ Sone breect si nemmermeer: de aansluiting van dit vers op de twee voorgaande veronderstelt een impliciete aanvulling: ‘Het is een wonder dat mijn hart [nu] niet breekt door al het verdriet dat erin woedt, [maar als het nu niet breekt] dan breekt het nimmer (…).’ Ic sel weder keeren schiere: dit vers kan op twee manieren binnen zijn context gelezen worden. Deze mededeling van Elegast kan bedoeld zijn om Karel gerust te stellen (‘ik ben zo terug van het doden van Eggeric’), maar Elegasts woorden kunnen ook begrepen worden als een uiting van zijn verontwaardiging en aandrang om meteen Eggeric te doden (‘ik wil meteen weer naar binnen om korte metten te maken met Eggeric’).
Hi ware so seere tongemake: ‘En sidi niet al gesont, Ende hebt wel hondert pont Ende tgereyde daer ghi om ghinct?’ ‘Ay heer, het is al ander dinc Dat mijnre herten deert Ende minen droeven sin verteert: Ic heb minen heer verloren! 19 Ic hadde toeverlaet te voren Te comene te minen goede Ende te verwinnen mijn armoede; Mijn heer sel sterven morgen vroe. Ic mach u seggen hoe: Eggeric heeft sinen doot gesworen.’ Doen wiste Karel wel te voren, Dat hem God te stelen ontboot Om te bescudden vander doot. Hi danckes oetmoedelike Gode van hemelrike. Doe antwoerde die coninc saen: ‘Hoe so waendi dan tontgaen, Of ghien staect mit eenen knive, Daer hi leit bi sinen wive? Thof selde verstormen al. Ghi en had meer dan gheval, Ghi sout saen hebben vercoft Ende u lijf ten eynde brocht. Soudi u worpen inden noot? Sterft die coninc, so is hi doot. Wat talen souder of wesen? Ghi sout des rouwen ghenesen.’ Dit seidi doer behendichede Om Elegast te proeven mede. Nochtan wasser een ander an: Hi hadde gherne gheweest van dan; Dlanghe letten was hem leet. Elegast antwoerde ghereet: ‘Bi al dat God leven liet,
tongemake: uit zijn doen En […] gesont: Bent u dan niet ongedeerd Ende […] verteert: en mijn bedroefde gemoed verscheurt toeverlaet: vertrouwen Te […] goede: mijn leengoed terug te krijgen verwinnen: te boven komen wel te voren: wel zeker Om […] doot: om hem voor de dood te behoeden Hi […] oetmoedelike: hij bedankte daarvoor nederig saen: meteen Hoe […] tontgaen: Hoe denkt u dan te ontsnappen Of ghien staect: indien u hem doorsteekt Daer: waar, terwijl Thof […] al: het hele kasteel zou in rep en roer raken Ghi […] gheval: Als u niet méér hebt dan geluk Ghi […] vercoft: dan zult u het snel bekopen lijf: leven; brocht: (hebben) gebracht Wat […] wesen: wat valt daar meer over te zeggen Ghi […] ghenesen: u zou over uw verdriet heen komen doer behendichede: met listig opzet Nochtan […] an: maar er kwam nog iets anders bij van dan: daarvandaan Dlanghe letten: het lange wachten ghereet: meteen
Elegast ziet hier voor zijn geestesoog de afloop van de moordaanslag op Karel, die op dit moment uiteraard nog niet heeft plaatsgevonden.
ten bleve: het zou niet blijven Dat […] ghesproken: dat u zo laatdunkend hebt gesproken Die […] eere: aan wie alle eer toekomt Ic […] ghedochte: ik zal mijn voornemen uitvoeren Ende […] toren: en mijn woede koelen Gaet […] leyde: of het nu goed of slecht met me afloopt op hem: aan hem Hi […] sneven: hij zal al zijn ellende te boven komen wisen bet: beter tonen ghien: u hem
ontbint: doe uit de doeken Ghi […] al: zult u volledig met hem verzoend worden smal: gering Alle […] tiden: te allen tijde ghespaert: laat leven Wat […] ghesciet: wat me ook gebeurt En come: ik verschijn niet te mi: op mij sulcen scaerden: zo’n (klein) deel cume: nauwelijks; gedroech: waard was (of: konden dragen) Dats […] spoet: dat is vergeefse moeite in uwen dan: naar uw schuilplaats
Waerdi mijn gheselle niet, Ten bleve te nacht onghewroken Dat ghi hebt so na ghesproken Den coninc Karel, minen heere, Die waerdich is alder eere. Biden Heere die mi ghewrochte, Ic sel vorderen mijn ghedochte Ende wreken minen toren – Tconincs doot is ghesworen – Eer ic vander buerch scheide, Gaet mi te lieve of te leyde.’ Die coninc peynsde: ‘Dits mijn vrient, Al heb ics qualic op hem verdient. Ic salt beteren, mach ic leven; Hi sal verwinnen al sijn sneven.’ ‘Gheselle, ic sel u wisen bet, Hoe ghien brenghen selt int net, Eggericke van Eggermonde. Rijt inder morghenstonde Totten coninc daer ghien vint. Vertelt hem ende ontbint Die ondaet ende die moort. Als hi sal horen u woert, Ghi selter bi versoenen al. U loon en sel niet wesen smal. Ghi moghet riden bi sijnre siden Alle u daghe ende u tiden, Of ghi sijn broeder waert, So langhe als u God ghespaert.’ Elegast seyde: ‘Wats mijns gheschiet, En come voor den coninc niet. Die coninc is te mi so gram, Om dat ic hem eens nam Van sinen scatten sulcen scaerden, Dat cume gedroech twee paerden. Ic en come niet daer hi mi saghe, Noch bi nachte noch bi daghe. Dats pine teghen spoet.’ ‘Wil ic u segghen wat ghi doet?’ Sprac Karel, die edel man. ‘Rijt wech in uwen dan, Daer ghi liet u ghesellen. Nu hoort, wat ic u sal vertellen.
Voert voor u ons bejach Tot morghen opten dach; Dan deylen wi mit ghemake. Ic sal bode sijn vander sake Totten coninc, daer icken weet. Sloech men doot, het waer mi leet.’ Mit deser talen dat si schieden. Elegast voer tot sinen lieden, Daer hise liet inden dan Ende Karel, die edel man, Voer tYnghelem in sijn casteel. Sijn herte was sonder riveel, Datten die gheen wilde verraden Die hem soude staen in staden, Soude recht na rechte gaen. Noch stont die poorte ontdaen Ende sine lieden sliepen alle. Hi bant dors opten stalle Ende ginc ter cameren daer hi lach. Eert yemant hoorde ofte sach, Hi hadde sijn wapen af ghedaen. Doe was die wachter gestaen Ter hoger tinnen ende blies den dach, Diemen scone verbaren sach. Doen wert in wake menich man, Dien God den slaep seynde an Doe die coninc stelen voer. Dat was hem een scone boer. Doe seynde Karel, die coninc, Eenen sinen camerlinc Om sinen verholen raet Ende seide, hoet met hem staet; Dat hi wiste wel te voren, Dat sinen doot ware ghesworen Van Eggheric van Eggermonde, Die comen sal in corter stonde Met alder macht vanden lande Om hem te doene scande Als te nemen sijn leven; Dat si hem goeden raet geven, Dat hi behoude sijn eere Ende si daer toe haren gherechten heere. Doe seide die hertoge van Bayvier:
Voert […] bejach: neem onze buit voor u op het paard mee mit ghemake: op ons gemak totten: bij de; icken: ik hem men: men hem
riveel: vreugde Datten: dat hem soude […] staden: behoorde bij te staan Soude […] gaen: als het (feodale) recht gerespecteerd zou worden ontdaen: open bant: bond vast; opten: in de Ende […] lach: en ging naar zijn slaapkamer Ter […] dach: en kondigde vanaf de trans met hoorngeschal de nieuwe dag aan verbaren: aanbreken wert in wake: ontwaakte den […] an: in slaap gebracht had boer: teken seynde: zond Eenen […] camerlinc: een van zijn kamerdienaars verholen raet: geheime raad wel te voren: met zekerheid Van: door Als: door si: de leden van de geheime raad Dat […] behoude: opdat hij zou behouden gherechten: rechtmatige Bayvier: Beieren
den menighen: menigeen
Baloys: Blois
seriant: schildknaap
hoghe sale: ridderzaal
inden rinc: in het midden slaen: doden Wi […] weeren: wij zullen hem wel afweren als te voren: op de eerste plaats dochten: leek hem
dochten: geschikt waren
wederstoot: tegenstand
Weder […] Rijn: overal in de Rijnstreek in sijnre hulpen: zijn medestander halsberch: maliënkolder met scaren: in groepen ontdede: opende door liden: passeren, naar binnen gaan hof: voorburcht hoer: hun naest haren live: op hun lichaam Witte: blinkende; knive: messen ondaet: misdaad
altemet: telkens
‘Laetse comen, si vinden ons hier; Het sel den menighen costen tleven. Ic sal u goeden raet gheven: Hier is menich sterc Fransoys Uut Vrancrijc ende Baloys,20 Menich ridder, menich seriant Die mit u quamen hier int lant. Si selen hem wapenen alte male Ende trecken in die hoghe sale. Ende ghi selve, heer coninc, Sult ghewapent staen inden rinc. Die u daer slaen wil of deeren, Wi sellen wel weeren; Dbloet sel hem lopen ter sporen Ende Eggheric als te voren.’ Desen raet dochten wesen goet. Si wapenden hem metter spoet, Alle die daertoe dochten Ende wapenen dragen mochten, Beyde cleyn ende groot. Si duchten swaren wederstoot: Eggeric was van groter macht Ende alle die hadden cracht Weder ende voort opten Rijn, Wouden in sijnre hulpen sijn. Men dede ter poorten man, Gewapent ende halsberch an. Doen Eggerics lieden quamen gevaren In tconincs hove met scaren, Ontdede men die poorte wide Ende lietse alle door liden. Doen si quamen int hof, Dedemen hoer cleeder of. Men vant naest haren live Witte halsberghe, scarpe knive. Die ondaet was openbaer. Men leydse gevangen daer Altemet dat si quamen, Uut Vrancrijc ende Baloys: de term ‘Frankrijk’ verwijst in de tijd waarin het verhaal werd opgeschreven niet naar het hedendaagse Frankrijk. Het heeft enkel betrekking op het concrete machtsgebied van de toenmalige Franse koningen, het ‘Ile de France’, de regio rond Parijs.
Tot datmense had benamen. Eggeric quam gevaren Al mitter lester scaren, Daer alle die moort aene stoet. Doe hi gebeet was te voet Ende waende gaen in die sale, Slootmen die poorten te male. Men vincken als men dander dede. Men vant gewapent sine leden Bat dan yemant die daer was. Men leyde hem in dat pallas Voor den coninc, sinen heere. Dies mochti hem wel scamen seere! Die coninc leide hem vele te voren. Hi en woudes een niet horen; Hi lochende der ondaet Ende seide: ‘Heer coninc, hebt beteren raet. Dadi mi lachter onverdient, Ghi hadt verloren menigen vrient. Ghi en waret ooc niet so coene, Noch geen uwer baroene, Dat ghijt mi dorste op staden Dat ic u hadde verraden. Waer yemant dies begaerde, Ic daet hem lochenen mitten swaerde Of mitten oerde van minen spere. Nu come voort dies begheere!’ Als dit die coninc verstoet, Was hi blide in sinen moet Ende seynde om Elegaste Boden na boden vaste, Daer hi was inden woude. Ende ontboot hem herde houde Ende vergaf hem alle misdaet. In dien dat hi den camp bestaet Tegen Eggericke,21
benamen: zonder uitzondering lester: laatste Daer […] stoet: van wie de hele aanslag afhing gebeet […] voet: afgestegen waende: van plan was te; sale: hoofdburcht te male: tegelijkertijd vincken: ving hem
Bat: beter pallas: palts Dies: daarover leide […] voren: beschuldigde hem van vele zaken Hi […] horen: hij wilde er niets van horen lochende: ontkende hebt […] raet: wees verstandiger Dadi […] onverdient: zou u mij onverdiend schande aandoen coene: vermetel Dat […] staden: dat u tegenover mij staande durfde te houden Waer […] begaerde: zou er iemand dit wensen daet hem lochenen: zou het hem laten herroepen oerde: punt Boden […] vaste: de ene snelle bode na de andere Daer: naar waar Ende […] houde: En (Karel) ontbood hem met grote spoed bestaet: aangaat
In dien dat hi den camp bestoet Tegen Eggericke: de in deze verzen uitgedrukte voorwaarde kan ook betrokken worden op de in vss. geformuleerde toezegging, waarbij dan wel van een andere zinsconstructie moet worden uitgegaan: ‘(…) en vergaf hem al zijn misdaden, indien hij het gevecht tegen Eggeric op zich zou nemen.’ Vers moet dan als een op zichzelf staande bewering gelezen worden.
souden: zou hem
lieten niet: bleven niet in gebreke hem: hen tot dien stonden: tot het moment Dat: dat wat nieumare: bericht Hi […] ghereyde: hij liet zijn paard zadelen beyden: uitstel Dat: wat Hiet […] beval: vertrouwde hij (hen) toe kerstenhede: christelijk geloof Waer […] bede: zou God hem één wens toestaan Hi […] goet: hij zou niets anders wensen Dan: dan dat Over: ten bate van Nu […] tale: nu kunt u naar zijn verhaal luisteren ghesinde: hofhouding dat: (het gezelschap) dat hem: zich vele vermach: grote macht heeft En […] soete: (te lezen in aansluiting op ) moete: moge So: dan Dat […] ontgaen: door hem de galg te laten ontgaan Sonder […] noot: zonder dwang of noodzaak (uit vrije wil)
Hi souden maken rike. Die boden en lieten niet; Si deden dat hem die coninc hiet. Si voeren tot dien stonden Daer si Elegast vonden. Dat hem die coninc beval, Seiden si Elegast al, Die seere verblide vanden woerde, Als hi die nieumare hoorde. Hi liet leggen sijn ghereyde Sonder eenich langher beyden. Dat hi Eggericke stal, Hiet hi ende beval. Hi swoer bi sijnre kerstenhede: Waer hem God sculdich een bede, Hi en begeerde ander goet Dan hi den camp vechten moet Over sinen gherechten heere, Om te behouden sijn eere. Si voeren wech metter spoet. Doen Elegast, die ridder goet, Quam in des conincs sale. Nu moechdi horen sine tale. Hi seide: ‘God hoede dit ghesinde, Den coninc ende dat ic hier vinde, Mer Eggeric en groetic niet. God, die Hem crucen liet Om onsen wille ende vele vermach, Die late mi sien op desen dach, En Maria, die maghet soete, Datmen te winde hanghen moete Eggheric van Eggermonde. Mochte God doen sonde, So heeft Hi sonde ghedaen,22 Dat hi der galgen is ontgaen, Om dat hi swoer mijns heeren doot Sonder bedwanc oft noot.’
Een retorische argumentatie: God zal nimmer een zonde begaan en dus ook Eggeric niet aan zijn straf laten ontsnappen. Elegast benadrukt hiermee de waarheid van zijn beschuldiging aan Eggerics adres.
Als dit Elegast hadde gesproken, Eggeric hadt gerne ghewroken, Mer hi en hads die macht niet: Daer was menich die hem liet. Die coninc antwoerde daer of: ‘Sijt willecomme in mijn hof. Nu vermaen ic u bi alle dien Dies God van sonden plien, Dat ghi segt ende brenct voort Die ondaet ende die moort Van Eggeric, die ghi hier siet. Dat en laet door niemant niet; Ghi en segt waer ende niet el, Hoe die aventuer gevel.’ Elegast seide: ‘Gerne. Mi en staets niet tontbeerne. Ic ben seker wel te voren, Dat Eggeric heeft u doot gesworen. Ic hoordet hem seggen daer hi lach Ende gaf sinen wive enen slach, Dat sijt dorste anden, Dat haer bloet ten tanden, Ter nase ende ter mont uut brac. Si rechte haer op ende stac Haer aenschijn over tbedde boom. Ic was daer ende nams goom Ende croper liseliken toe. In minen rechteren hanscoe Ontfinc ic tbloet vander vrouwen.’ Doen liet hi den coninc scouwen Ende hem allen diet wilden sien. ‘Dorste Eggeric lochenen van dien, Ic dade hem lien der ondaet Eer die sonne onder gaet, Tusschen ons twee in enen campe, Ten scinde nod ende rampe.’ Eggeric anworde mettien: ‘Dien lachter en moete niet gescien In minen live no dat meskief, Dat ic jegen enen verbannen dief Minen hals soude aventuren. Het en soude oec niet geburen Campt te vechten jegen mi.
hadt: had het hads: had daartoe liet: in de steek liet bi alle dien: bij al degenen Dies […] plien: die zich met hun zonden tot God wenden
Dat […] niet: laat omwille van niemand na Ghi […] el: de waarheid te zeggen en niets anders Mi […] tontbeerne: ik mag dat niet nalaten Dat […] anden: omdat zij het durfde te laken Dat: zodat uut brac: naar buiten stroomde tbedde boom: de rand van het bed nams goom: nam het waar liseliken: zachtjes liet […] scouwen: toonde hij (het) de koning hem allen: al degenen Dorste […] dien: zou Eggeric dit durven ontkennen Ic […] ondaet: dan zou ik hem de misdaad doen bekennen Ten […] rampe: tenzij overmacht het zou beletten Dien […] gescien: Deze schande mag niet plaatsvinden no dat meskief: noch dat onheil jegen: tegen Minen […] aventuren: mijn leven zou moeten wagen Het […] geburen: het zou (u) ook niet betamen
Twi: hoezo Al en benic: ook al ben ik niet Dat: en dat In: ik (met ontkennend partikel en) Ende: ook al; harentaere: her en der Dat […] ermoede: uit nood en armoede deed ik dat En moget ontseggen: u mag niet weigeren Dies […] an: die dit tegenover u staande wil houden wet: geloof Soudicken […] recht: zou ik hem behandelen volgens het recht Ic […] knecht: ik zou hem door een knecht laten slepen Doen […] spele: toen begon het er voor Eggeric slecht uit te zien Ende […] moet: en (hij) overwoog in zijn gedachten Na […] stoet: nu zijn zaak er zo voor stond ontween: in tweeën Diet […] vromen: die in zijn voordeel durfde spreken an ghenomen: vastgesteld Een […] noenen: kort na de middag (noen: . uur) ontboot: beval; beroene: baronnen ontbaren: missen ghereyden: voorbereiden
Ende Elegast anwoerde: ‘Twi, Al en benic hertoghe als ghi sijt 23 Ende wasic ballinc enen tijt, Dat mi die coninc mijn goet nam Omdat hi was te miwaert gram: In was noit mordenare. Ende hebbic ghenomen harentaere Den riken lieden van haren goede, Dat dede mi noyt ende ermoede. Maer ghi een mordenare sijt, En moget ontseggen camp noch strijt Ter warelt gheenen man Dies u wille staden an.’ Die coninc sprac daer na: ‘Bi mine wet, ghi segt waer! Soudicken voeren na recht, Ic deden slepen eenen knecht24 Ende hangen bider kelen.’ Doen ghinct met Eggeric uuten spele Ende peynsde in sinen moet, Na dat ghescepen stoet: ‘Beter is camp dan hals ontween.’ Int hof en was man gheen Diet spreken dorste siere vromen. Dus wert den camp an ghenomen Een luttel nader noenen. Die coninc ontboot sijn beroene, Dat si ghewapent te velde waren. Hi en wildes camps niet ontbaren. Hi hiet den camp ghereyden
In dit vers beweert Elegast dat hij niet dezelfde rang heeft als Eggeric. Mogelijk werd in de ‘oertekst’ op deze plaats gesteld dat Elegast die rang wel heeft (Ja en benic…), omdat daarmee het bezwaar van Eggeric – hij wil geen duel uitvechten met een lager geplaatste – ten dele opgeheven wordt. In de huidige vorm is de repliek van Elegast gebaseerd op het feit dat Eggeric een moordenaar is: Elegast mag dan geen hertog wezen en zelfs een tijd lang balling geweest zijn, hij is – in tegenstelling tot Eggeric – in ieder geval geen moordenaar. We dienen hier ook te bedenken dat Elegast elders in de tekst nergens als hertog genoemd wordt. Slepen: zeer smadelijke strafhandeling waarbij de veroordeelde (achter een paard gebonden) over de bodem gesleurd werd, op weg naar de executieplaats.
Ende bad God, dat hi moest scheiden Den camp ende tghevechte Na reden ende na rechte. Die coninc trooste Elegast wel Ende seide, verghinge wel sijn spel Ende behilti sijn leven, Hi souden sijnder suster geven, Die Eggeric hadde te voren, Die sijn doot had ghesworen. Men sloech coerden opt velt, Daer menich man ghewapent helt Een luttel voor vespertijt. Elegast quam eerst int crijt, Om datti aen legger was. Hi beette neder int gras Ende viel in knien ghebede Ende seide: ‘God, doer U goedertierenhede, Ic come U heden te ghenaden Van allen minen misdaden Die mi ye ghevel. Ic kenne mine misdaet wel. Oetmoedich God, diet vermach, En wreect niet op desen dach An mi mine sonden. Doer U heylighe vijf wonden, Die Ghi ontfinct doer ons misdaet, Hebt heden mijns raet, So dat ic niet en sterve Noch inden camp en bederve. Ist dat mi die sonden niet en slaen, So waen ic wel van hier ontgaen. Volmaect God, door U doghet, Ic biddu dat Ghi mi verhoghet; Ende Maria, soete vrouwe, Ic wil u dienen mit rechter trouwe. Ende nemmermeer voort an En werdic rover noch scaecman In wildernissen ende in wouden, Mach ic hier mijn lijf behouden.’ Doen hi eynde sijn ghebede, Seghende hi alle sine lede. Scone mit sijnder rechter hant Seghende hi sijn ridders ghewant
moest scheiden: zou beslissen Na […] rechte: naar billijkheid en recht trooste: bemoedigde
souden: zou hem
Men […] velt: men bakende met koorden het strijdperk af helt: stond Een […] vespertijt: kort voor de avond (vespertijt: . uur) crijt: strijdperk datti aen legger: dat hij uitdager beette: steeg af Ende […] ghebede: en knielde in gebed Doer U goedertierenhede: vanwege Uw barmhartigheid te ghenaden: om genade (vragen) Die […] ghevel: die ik ooit heb begaan Oetmoedich […] vermach: genadige God, hoewel U het zou kunnen doen Doer: omwille van misdaet: zondigheid Hebt […] raet: sta mij heden bij bederve: omkom Ist […] slaen: indien mijn zonden mij niet treffen waen: hoop doghet: goedheid verhoghet: verheugt rover noch scaecman: rover (tautologie)
ridders ghewant: wapenrusting
dors: het paard Ende […] oetmoet: en (hij) smeekte God bij (Zijn) genade Dat: dat het (paard) Met […] seyde: bij het spreken van die woorden ter […] side: aan de linkerkant naket: is ophanden geere: strijdlust Ten crite wert: het strijdperk in fel: boosaardig
Te Gode waert: tot God vaste: krachtig
tleder: het leer
curien: kolder, wambuis
vinc ten swaerde: greep zijn zwaard
Ten […] vaert: tenzij u meteen Neder […] moude: afstijgt op de grond Hets: het is Die […] beclaghen: velen zouden het betreuren Moechdi […] ontdragen: indien u het er levend afbrengt En ware: ware het niet corten: beslechten slaen: doden Ic […] begaen: ik wil eer aan u behalen Al […] wors: al zou het daardoor slechter voor mij aflopen ridder wise: als ridders dan: dan dat; bi rampe: met schande
Ende seghende dors dat voor hem stoet. Ende bat Gode dor oetmoet Dat hem draghen moest met eeren Ende uuten campe laten keeren. Met dat hi die tale seyde, Sat hi op in sijn ghereyde Ende hinc den schilt ter luchter side. Nu naket eenen groten stride! Hi nam in die hant dat speere; Ende Eggeric quam met grooter geere Ten crite wert, ghewapent wel, Die seere was int herte fel. Hi en seide noch en dede Te Gode waert gheene bede. Hi sloech met sporen vaste Ende reet op Elegaste Ende Elegast op hem weder, Die Eggeric stac doer tleder Vander curien mit gewelt, Datti neder viel opt velt, Vanden orsse op daerde. Eggheric vinc ten swaerde, Dat hi trac uuter scheyde Ende seide: ‘Nu sal ic u doden beyde, Elegast, u ende u paert, Ten si dat ghi ter vaert Neder beet op die moude; So mach u ors dlijf behouden. Hets so sterc ende so groot, Het waer scade, sloech ict doot; Die menighe soudt beclaghen. Moechdi u lijf ontdragen, So behoudi u paert.’ Elegast sprac ter vaert: ‘En ware dat ghi te voet sijt, Ic soude corten desen strijt. En wil u niet te voete slaen; Ic wil prijs an u begaen, Al souts mi sijn te wors. Nu sit weder op u ors; Laet ons vechten ridder wise. Ic heb liever datmen mi prise, Dan ic u sloeghe bi rampe,
Al soudic bliven inden campe.’ Dit was den coninc Karel leet, Dat Elegast so lange meert Ende Eggericke spaert. Eggeric vinc sijn ors ter vaert. Doe Elegast die tale seide, Sat hi op in sijn ghereyde. Doen verhief daer een strijt Tot langhe na vespertijt. En quam niemant daer hi sach Noyt op eenen dach So fellen strijt tusschen hem tween Als si hadden al in een. Dats loghene ne geen. Doe seide die coninc van Vrancrike: ‘God, also gewaerlike Als Ghi hier moghende sijt, So moetti corten desen strijt Ende dit lange ghevechte Na redene ende na rechte.’ Elegast hadde een swaert; Het was sijns gewichte waert Van ghemale goude root Elcke man te sijnre noot. Die coninc hadt hem gegeven. Elegast die hevet verheven Ende sloech eenen slach so seere, Bider hulpen van onsen Heere – Dus ist al bi sere – Ende doer des coninc Karels bede Die hi over Elegast dede, So dat hi hem rovede Tmeeste deel vanden hoefde Ende viel doot uten ghereyde. Dit sach die coninc ende seide: ‘Ghewarich God, Ghi sijt hier boven. Met rechte mach ic U wel loven, Die mi so menighe eere doet. Die U dienen, sij sijn vroet. Ghi moecht helpen ende beraden Die aen U soecken ghenaden.’ Nu wil ic corten dese dinc. Men sleepte Eggheric ende hinc
bliven: sneuvelen
meert: talmde
verhief: begon En […] sach: er was niemand die zag al in een: samen
Als […] sijt: als U dat hier (in dit gevecht) vermag moetti corten: moge Gij beëindigen
ghemale: gemalen, in poedervorm Elcke […] noot: voor elk man in nood hevet verheven: heeft het opgeheven Dus […] sere: zo is het allemaal te Zijner ere over: ten bate van hi hem: hij (Elegast) hem (Eggeric) Tmeeste: het grootste
Ghewarich: ware
vroet: wijs, verstandig moecht: hebt de macht; beraden: bijstaan dinc: verhaal
Daer […] bede: geld noch gesmeek hielpen
Dies dancti: daarvoor dankte hij al haer lijf: hun hele leven Dus moet: zo moge Des gonne: dat vergunne
Ende alle die verraders mede. Daer en halp scat noch bede. Elegast bleef inder eere; Dies dancti onsen Heere. Die coninc gaf hem Eggerics wijf; Si waren tsamen al haer lijf. Dus moet God al onse saken Voor onse doot te goede maken; Des gonne ons die hemelsche vader. Nu segghet ‘Amen’ alle gader.