literaire teksten uit de nederlanden
Lanseloet, kroonprins van Denemerken, is verliefd op Sanderijn, een hofdame van zijn moeder. Deze verzet zich echter tegen een huwelijk vanwege het standverschil en zorgt er voor dat haar zoon het meisje na één liefdesnacht verstoot. Sanderijn verlaat verdrietig en boos het Deense hof en komt al dolend terecht in een verland, waar zij gelukkig wordt met een vreemde ridder. Lanseloet sterft uiteindelijk van liefdesverdriet; zijn dood is het gevolg van zijn verwerpelijke gedrag. De vreemde ridder daarentegen toont hoe je wél met vrouwen moet omgaan. Lanseloet van Denemerken is een van de vier abele spelen, die zijn overgeleverd in het bekende handschrift-Van Hulthem. Deze toneelstukken dateren uit de tweede helft van de veertiende eeuw en zijn daarmee het oudste ernstig wereldlijk toneel van West-Europa dat bewaard is gebleven. Hans van Dijk is hoogleraar in de Oudere Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voorzag de tekst van een inleiding, woordverklaringen en commentaar.
De reeks Alfa De Alfa-reeks omvat poëzie, proza en toneel uit verschillende eeuwen en van verschillende auteurs. De canon is sterk vertegenwoordigd, maar daarnaast wil de redactie aandacht vragen voor teksten die ten onrechte minder bekendheid hebben verworven. De reeks richt zich in eerste instantie op eerste- en tweedejaars studenten Nederlands, maar is ook bedoeld voor een in literatuur geïnteresseerd publiek. De teksten zijn, waar nodig, door deskundigen van commentaar en woordverklaringen voorzien.
lanseloet van denemarken
Alfa
Alfa
literaire teksten uit de nederlanden
Lanseloet
van Denemerken een abel spel
isbn 90 5356 146 3
bezorgd door 9 789053 561461 www.aup.nl
Hans van Dijk
Amsterdam University Press Amsterdam University Press
LANSELüET VAN DENEMERKEN
Alfa Literaire teksten uit de Nederlanden De redactie van Alfa bestaat uit prof. dr. W. van den Berg (Universiteit van Amsterdam), prof. dr. P.J. Buijnsters (Katholieke Universiteit Nijmegen), prof. dr. J. Goedegebuure (Katholieke Universiteit Brabant), dr. M.G. Kemperink (Rijksuniversiteit Groningen), dr. M.E. Meijer Drees (Universiteit Utrecht), prof. dr. A.M. Musschoot (Universiteit Gent), prof. dr. F.P. van Oostrom (Rijksuniversiteit Leiden), prof. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen (Universiteit Utrecht) en prof. dr. F. Willaert (Universiteit Antwerpen). Redacteur van dit deel: prof. dr. F. Willaert. Lanseloet van Denemerken werd van een inleiding en commentaar voorzien door Hans van Dijk. Reeds verschenen in de serie Alfa:
Spiegel historiael, Jacob van Maerlant (ed. F.P. van Oostrom)
Gysbreght van Aemstel, Joost van den Vondel (ed. M.B. Smirs-Veldt)
Mas Anjello, Thomas Asselijn Gedichten, Jacobus Bellamy (ed. P.J. Buijnsters)
(ed. M. Meijer Drees)
In de serie Alfa verschijnen verder (onder voorbehoud):
1200-1600
Troje-trilogie (ed. J.D. Janssens)
Rederijkerstoneel (ed. D. Coigneau)
Huge van Tabarië (ed. L. Jongen)
1600-1700
1700-1880
Gedichten, Hubert Korneliszoon Poot (ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen) Gedichten, Willem Kloos (ed. P. Kralt) Gedichten, Isaac da Costa (ed. G.J. Johannes) De roos van Dekama, J. van Lennep (ed. J. van der Wiel)
Nederlandse emblemata (ed. H. Luijten)
1880-1940
Duytselier, Jan Luyken (ed. A.J. Gelderblom e.a.)
Op hoop van zegen, Herman Heijermans (ed. H. van den Bergh)
Bloemlezing zeventiende-eeuwse poëzie
Paradise regained, Hendrik Marsman
(ed. A. van Strien)
(ed. J. Goedegebuure)
Lanseloet van Denemerken Een abel spel
Bezorgd door
Hans van Dijk
x .I~I:> X
AMSTERDAM
UNIVERSITY
PRESS
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Lanseloet Lanseloet van Denemerken / Een abel spel; bezorgd door Hans van Dijk - Amsterdam: Amsterdam University Press. - (Alfa) ISBN 90-5356-146-3 NUGI 300/951 Trefw.: toneelwerken; oorspronkelijk / Middelnederlandse letterkunde. ISBN 90 5356 146 3 Omslagontwerp: Erik Cox, Den Haag Zetwerk: Martin Meijer (A-zet), Leiden © Amsterdam University Press, Amsterdam, 1995
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel16B Auteurswet 1912 het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
t
Inhoud 1
Inleiding
1
Inhoud
2
Overlevering
2
Tekstgeschiedenis
3
Genre
4
Opvoering
5
Interpretatie
7
Verantwoording
8
Bibliografie
9
Lanseloet van Denemerken
11
Proloog
13
Eerste tafereel
16
Tweede tafereel
20
Derde tafereel
24
Vierde tafereel
28
Vijfde tafereel
31
Zesde tafereel
34
Zevende tafereel
37
Achtste tafereel
40
Epiloog
v
Voor ]acqueline
Inleiding Een abel spel van Lanseloet van Denemerken hoe hi wert minnende ene jonefrou die met sijnder moerder diende, schreef de kopiist van het handschrift-Van Hulthem boven dit spel. Zijn verschrijving in het woord moeder (moerder = moordenaar) brengt ons, onbedoeld, meteen bij de interpretatie van het stuk. Lanseloet sterft immers aan deze liefde omdat zijn moeder hem verboden heeft met het meisje Sanderijn te trouwen. Vlak voor zijn dood verwijt hij haar zelf nog zijn ongeluk omdat zij hem de verkeerde raad gegeven heeft (vs. 906-909). Is zij daardoor schuldig aan moord op haar zoon? Wie het stuk aandachtig leest, zal ontdekken dat er veel meer aan de hand is; Lanseloet van Denemerken is een intrigerende liefdesgeschiedenis die de eeuwen door heeft weten te boeien en ook in onze tijd telkens weer wordt uitgegeven, bestudeerd en opgevoerd.
Inhoud
Op het toneel verschijnt een proloogspreker. Hij begint met een bede tot God en Maria en roept dan tot de toeschouwers: Nu hoert wat men u spelen sal! (vs. 8). Vervolgens vertelt hij dat het stuk handelt over een voornaam ridder en een rechtschapen jonkvrouw. De ridder houdt van haar maar zij is beneden zijn stand en daarom verzet zijn moeder zich tegen deze liefde. Na een kort verzoek om stilte verdwijnt de proloogspreker van het toneel en dan begint het abel spel Lanseloet van Den emerken. We zijn er getuige van hoe Lanseloet de schone Sanderijn zijn liefde verklaart en hoe hij probeert haar te verleiden. Maar zij weigert hoffelijk doch beslist: het standsverschil maakt een huwelijk tussen hen onmogelijk en voor een avontuurtje is zij niet te vinden. Ook Lanseloets moeder probeert hem van Sanderijn te doen afzien maar als dat niet lukt, belooft zij hem het meisje voor één nacht, op voorwaarde dat hij haar na het liefdesspel zal verstoten. Hoewel Lanseloet dit vileine plan volledig doorziet, gaat hij akkoord. Hij hoopt maar dat Sanderijn het hem niet kwalijk zal nemen... Dat doet zij natuurlijk wel. Ontredderd en gekwetst verlaat zij Denemerken en komt al dolend terecht in een ver land, waar ze wordt gevonden door een vreemde ridder die op jacht is. Sanderijn vertelt hem op hoofs-bedekte wijze, in de vorm van een parabel, hoe het met haar is gesteld. Wanneer de ridder daarop vol begrip antwoordt en haar vraagt zijn vrouw te worden, stemt zij toe. Lanseloet is inmiddels de wanhoop nabij omdat zijn geliefde Sanderijn spoorloos is verdwenen. Hij stuurt zijn dienaar Reinout uit om haar te gaan zoeken. Maar als deze haar eindelijk vindt, is zij niet bereid met hem mee terug te gaan naar Denemerken: zelfs als Lanseloet even machtig zou zijn als Hector ofAlexander, zou zij haar man niet voor hem in de steek laten. Wanneer hij dit bericht ontvangt, sterft Lanseloet van liefdesverdriet. In de epiloog wordt deze Deense prins als afschrikwekkend voorbeeld aan de toeschouwers voorgehouden. Door zijn botte woorden tegen Sanderijn en door de gemene raad van zijn moeder heeft hij uiteindelijk zijn leven verloren. Daarom wordt in het bijzonder aan de mannen voorgehouden: Sprect hoveschelike ende mint met trouwen, /Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen (vs. 948-949).
INLEIDING
Overlevering De oudste versie van het spel is bewaard in het handschrift-Van Hulthem, dat omstreeks 1410 in Brabant, misschien in Brussel, is geschreven. In deze beroemde codex zijn door een en dezelfde kopiist meer dan tweehonderd Middelnederlandse teksten bijeengebracht, de meeste op rijm maar sommige ook in proza, de meeste kort maar sommige ook vrij lang, de meeste onbekend maar sommige ook behorend tot de canon van de Middelnederlandse letterkunde, zoals De reis van Sint Brandaan. Theophilus, De borchgravinne van Vergi, de Trojeroman van Segher Diengotgaf en de vermaarde vier abele spelen. Het hoe en waarom van dit handschrift is nog steeds een raadsel; het onderzoek naar de functie van het handschrift-Van Hulthem blijft vooralsnog in hypothesen steken. De meest waarschijnlijke veronderstelling is dat de codex heeft gefungeerd als standaardcollectie in een schrijfatelier. De verzameling zou zijn aangelegd als voorbeeldenboek voor kopiisten; zij konden er uit overschrijven en er ook mee uitrekenen hoeveel ruimte een tekst zou innemen en hoeveel geld het afschrift moest kosten. Met deze hypothese zou verklaard kunnen worden waarom aan het eind van iedere tekst het aantal verzen is vermeld. Ook het disparate karakter van de collectie wordt erdoor begrijpelijk: men heeft eenvoudig alles bijeengebracht waar de klanten om zouden kunnen vragen en waarop men de hand heeft weten te leggen. In de volgorde van de teksten kan deze collectievorming hier en daar nog worden herkend. De nummers 59-63 zijn een groepje van vijf prozateksten bij elkaar, de nummers 143-147 gaan allemaal over Troje en dan is er de sterk samenhangende groep van elf toneelteksten waarvan de vier abele spelen deel uitmaken. Het handschrift-Van Hulthem is niet de enige bron voor onze kennis van de Lanseloet. Het stuk is ook nog overgeleverd in een aantal oude drukken die het verhaal presenteren aan een lezend publiek. Zo'n leestekst is weer gebruikt voor een opvoering in 1720, zoals blijkt uit een aantekening op twee tekstrollen die in het archiefvan de rederijkerskamer 'De Fiolieren' te 's-Gravenpolder zijn bewaard. In deze teksteditie wordt uitgegaan van de oudste tekst die we kennen, de tekst in het handschrift-Van Hulthem.
Tekstgeschiedenis In het handschrift-Van Hulthem maakt de Lanseloetdeel uit van een groep van elf toneelteksten. Er zijn vier abele spelen die alle gevolgd worden door een klucht of sotternie. Esmoreit met Lippijn, Gloriant met Die buskenblaser, Lanseloet met Die hexeen Vanden Winter ende vanden Somermet Rubben. Vervolgens is er een tweetal kluchten, Drie daghe here en Truwanten. De elfde tekst is een losse proloog met algemene inhoud die voorafgaand aan ieder stuk kon worden gespeeld. Vooral de vier paren van een ernstig abel spel met een klucht zijn interessant omdat de koppeling lijkt te hebben plaatsgevonden in de opvoeringspraktijk. Daarop wijzen bijvoorbeeld de slotformules van de abele spelen waarin de kluchten worden aangekondigd. In Lanseloet: Nu biddie u allen, dat ghi wilt swigen: Ons voerspel dat es ghedaen, Men sal u ene sotheit spelen gaen. (vs. 950-952)
2
GENRE
Filologisch onderzoek toont aan dat juist op deze overgangen veel onregelmatigheden voorkomen wat erop wijst dat de stukken niet oorspronkelijk als paren zijn geschreven. Het meest waarschijnlijk is dat zij ten behoeve van een bepaalde opvoering of reeks van opvoeringen met elkaar zijn verbonden. Daaruit kunnen we afleiden dat de stukken zijn geschreven om zelfstandig te worden gespeeld maar ook dat er opvoeringen zijn geweest waarbij een vrolijke klucht volgde op een ernstig abel spel. Regiehandschriften afkomstig uit de praktijk van een opvoering door een toneelgroep hebben kennelijk ten grondslag gelegen aan de elf overgeleverde toneelteksten in het handschrift-Van Hulthem. Wat er gebeurd is tussen de oorspronkelijke teksten en de spelen zoals ze in die toneelgroep terechtkwamen, is moeilijk na te gaan. De stof komt sterk overeen met het bijbelverhaal over Amnon en Tamar (2 Samuël Iû). Amnon, de zoon van koning David, is zo verliefd op zijn halfzuster Tamar, dat hij er ziek van wordt. Hij vraagt aan David het meisje bij hem op bezoek te sturen en bij die gelegenheid verkracht hij haar. Daarna verstoot hij Tamar. Een andere interessante overeenkomst is die van Lanseloets naam met die van de voorbeeldige ridder en minnaar van Arturs Tafelronde. Deze naamovereenkomst roept de vergelijking met de beroemde Lancelot uit de ridderromans onvermijdelijk op. Door die vergelijking krijgt Lanseloets verwerpelijke gedrag tegenover Sanderijn extra diepte.
Genre De betekenis van het bijvoeglijk naamwoord abel, waarmee de stukken in de opschriften boven de overgeleverde teksten worden aangeduid, is in dit verband niet helemaal zeker. 'Ernstig', dat hier als contrast met de komische kluchten goed zou passen, is etymologisch en lexicaal niet goed te verdedigen. Waarschijnlijk is een neutrale vertaling als 'schoon' of 'voortreffelijk' het meest passend. Ook de datering van de stukken is onzeker. Het hardste gegeven is de vermoedelijke datering van het handschrift waarin zij zijn bewaard gebleven: circa 1410. Maar we mogen aannemen dat de spelen toen zij in het handschrift-Van Hulthem werden opgenomen, al enige decennia bestonden, vandaar dat men ze gewoonlijk dateert in de tweede helft van de veertiende eeuw. Ten slotte is ook de plaats van ontstaan onzeker. Vlaanderen, Brabant en Limburg zijn alle drie genoemd, maar voor geen van deze streken zijn doorslaggevende argumenten aangevoerd; de beste papieren heeft Brabant vanwege het handschriftVan Hulthem dat daar is ontstaan. De vier abele spelen komen naar de vorm sterk overeen. Zij zijn alle opgebouwd uit paarsgewijs rijmende verzen, in die zin dat het laatste vers van een claus (spreekbeurt) rijmt op het eerste vers van de volgende claus. Deze zogenoemde rijmbreking verbindt de clausen vloeiend met elkaar en voorkomt dat de dialoog in afzonderlijke blokjes tekst uiteenvalt. Bovendien fungeren bij dit systeem de laatste woorden van de clausen als wachtwoorden voor de acteurs tijdens het spelen. Doordat de acteur het rijmwoord hoort, weet hij met welk vers hij moet invallen. Bij speelpauzes is de rijmbreking niet functioneel en we zien dan ook regelmatig in de abele spelen dat op dergelijke plaatsen de gebruikelijke rijmverbinding tussen de clausen ontbreekt. In de Lanseloet komt dit alleen voor bij de overgang van de Proloog naar het spel (vs. 36-37) en bij de overgang van het spel naar de Epiloog (vs. 928-929). De structuur van de spelen wordt verder in hoge mate bepaald door twee afwisselende plaatsen van handeling en de monologen. In de Lanseloet zijn Denemerken en het 'verre land' waar Sanderijn naartoe vlucht, de twee plaatsen van handeling. De overgangen van de ene naar de andere plaats worden steeds gemarkeerd door monologen. Een goed voorbeeld is de monoloog van Sanderijn nadat Lanseloet
3
INLEIDING
haar heeft verstoten (vs. 322-365). Eerst klaagt zij over Lanseloets gedrag en over de gemene streek die zijn moeder haar heeft geleverd. Dat leidt tot haar besluit Denemerken te verlaten: Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee: / Ie wille gaen dolen in ditforeest (vs. 346-347). Daarna bidt zij om hulp (vs. 348-359), in het bijzonder tot Maria, die zij Fonteine alder suverheit noemt, en onmiddellijk daarop ontwaart zij een bron lfonteine) waar ze even kan rusten. Uit hetgeen volgt blijkt dat zij tijdens haar monoloog gereisd is van Denemerken naar het verre land waar even later de vreemde ridder haar zal vinden. Met behulp van deze wisseling in de plaats van handeling en de monologen én de wisselingen in de op het toneel aanwezige personages kan de tekst worden ingedeeld. De compositie blijkt uiterst eenvoudig. Zij bestaat uit monologen en dialogen en die laatste vinden steeds plaats tussen twee personages. Eerst Lanseloet en Sanderijn (vs. 54-159), dan Lanseloet en zijn moeder (vs. 178-268), dan zijn moeder met Sanderijn (vs. 290-313) en zo voort. Op één plaats schijnt deze eenvoud te worden doorbroken, namelijk waar Reinout met de warande huedere meegaat en deze laatste Sanderijn roept (vs. 708711). Maar zelfs hier kan men zich voorstellen dat de warande huedere afgaat voordat Sanderijn opkomt. Dit leidt tot de interessante conclusie dat het gehele stuk gespeeld kan worden met slechts twee acteurs en dat zou weer met zich meebrengen dat vrouwenrollen door mannen moesten worden gespeeld (vgl. bijvoorbeeld de dialoog tussen de moeder en Sanderijn, vs. 290-313). De eenvoudige verdeling over twee plaatsen van handeling brengt ook een tweedeling in de personages met zich mee. In de Lanseloethoren Lanseloet zelf, zijn moeder en Reinout thuis in Denemerken; in het verre land horen de ridder en de warande huedere, terwijl Sanderijn zich verplaatst van Denemerken naar het verre land. In dit verband kan de inhoud van het spel worden gezien als de vergeefse poging van Lanseloet om Sanderijn weer op haar oorspronkelijke plaats terug te krijgen.
Opvoering
Hoewel de abele spelen ongetwijfeld stammen uit de middeleeuwse toneelpraktijk en zij ook nu nog geregeld worden gespeeld, is over de manier waarop zij oorspronkelijk werden opgevoerd niet veel bekend. In het handschrift staan maar heel weinig toneelaanwijzingen en dat betekent dat de opvoeringspraktijk moet worden gereconstrueerd door gegevens uit de tekst te combineren met externe informatie over middeleeuwse toneelvoorstellingen in het algemeen. Bij zoveel onzekerheid is voorzichtigheid geboden. Hiervoor is besproken dat de abele spelen in het handschrift worden gevolgd door kluchten en dat deze verbindingen zijn aangebracht ten behoeve van de opvoering door een toneelgroep. Dat wijst dus op voorstellingen waarbij een ernstig spel (onmiddellijk) werd gevolgd door een klucht. Maar juist het feit dat de verbindingen secundair zijn maakt het aannemelijk dat de stukken ook onafhankelijk konden worden gespeeld. Bij moderne produkties van de abele spelen is het toneel vaak in tweeën gedeeld. In het geval van de Lanseloet stelt de ene helft dan Denemerken voor en de andere het verre land. Zo'n indeling past goed bij de twee plaatsen van handeling die de structuur van het stuk zo sterk bepaalt, maar zekerheid over de middeleeuwse praktijk hebben we niet. Evenmin weten we waar, door wie en voor wie de stukken werden gespeeld. Als we echter stellen dat de abele spelen in de veertiende eeuw in de regel buiten maar soms ook binnen werden vertoond door min of meer professionele acteurs voor een stedelijk publiek, geven we daarmee de richting aan waarin de meeste onderzoekers denken.
4
INTERPRETATIE
Interpretatie
Net als in de andere abele spelen is het belangrijkste thema in de Lanseloet de liefde. Sanderijn heeft twee minnaars; beiden verklaren haar hun liefde in overeenkomstige bewoordingen (vgl. bijvoorbeeld vs. 91-93 met vs. 443-445). Waarom wijst zij Lanseloet, die zij goed kent en graag mag (vs. 74) af en geeft zij haar jawoord aan een vreemde ridder? Het antwoord ligt niet in de ongelukkige omstandigheden waarin Sanderijn verkeert wanneer zij de vreemde ridder ontmoet maar in het verschillend gedrag van de twee. Lanseloet kan mooi, hoofs praten (vs. 23) maar zijn gedrag is niet overeenkomstig. Hij is aanvankelijk, gehinderd door het standsverschil en de vrees voor zijn moeders afkeuring, slechts uit op een avontuurtje met Sanderijn. Als hij desondanks toch gewaagt van een huwelijk (vs. 88-89) is dat in bedekte termen en kennelijk met het doel het meisje te verleiden. Ook in Sanderijns dialoog met de vreemde ridder valt het woord 'hoofs' herhaaldelijk (vs. 440, 452, 477, 479,505), maar dat gaat in dit geval gepaard met openheid en een oprecht huwelijksaanzoek door de ridder (vs. 453). Recent onderzoek heeft aangetoond dat in Lanseloet en de vreemde ridder twee verschillende liefdesconcepties zijn belichaamd. Lanseloet vertegenwoordigt de opvatting waarin een huwelijk in de eerste plaats een middel is om de dynastie veilig te stellen. Het standsverschil met Sanderijn maakt een huwelijk onmogelijk en daarom blijft voor hen alleen een avontuurtje over. Sanderijn beseft echter dat haar maagdelijkheid een voorwaarde is voor een huwelijk met iemand van haar eigen stand en daarom wijst zij Lanseloet af. De vreemde ridder vertegenwoordigt een liefdesconceptie waarin het huwelijk, gebaseerd op liefde, vooral een praktische, zakelijke aangelegenheid is. De vreemde ridder houdt voortdurend rekening met zijn voordeel. Hij zegt bij zijn ontmoeting met Sanderijn:
Ie hebbe u liever dan een everzwijn, Al waert van finen goude gewracht (vs. 398-399) En als Sanderijn hem de parabel van de bloeiende boom vertelt, onderhandelt hij met overgave over haar aanbod: Scone wijf, ic versta u wale. Ene bloeme dat en es niet, En esser nemmeer toe ghesciet; Daer omme en salic den boem niet haten Noch te copene daer omme laten, Want hi es soe scone ghedaen. Ie sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen sonder ghetal, Daer edel vrucht af comen sal, Op dat God ghedoghen wille. (vs. 506-515) De verleiding is groot om de twee liefdesconcepties te verbinden met twee culturele milieus. Lanseloet zou dan de oudere, adellijk-hoofse wereld vertegenwoordigen en de vreemde ridder het modernere,
5
INLEIDING
stedelijke milieu. In de stad worden de oude normen en waarden van de adel bekritiseerd en aangepast aan de veranderde omstandigheden. Dat proces van aanpassing zien we in dit abel spel gebeuren. De vreemde ridder krijgt Sanderijn. Lanseloet sterft met zijn ouderwetse opvattingen, geheel volgens de regels, aan liefdesverdriet. Als deze interpretatie juist is, ligt de conclusie voor de hand dat de Lanseloet van Denemerken gesitueerd moet worden in een stedelijk milieu. De ridderwereld van het spel dient als voorbeeld voor de burgers; Lanseloet toont hoe de ouderwetse normen en waarden leiden tot hypocrisie en uiteindelijk de ondergang; de vreemde ridder is met zijn moderne liefdesconceptie en huwelijksmoraal het navolgenswaardig voorbeeld voor de veertiende-eeuwse toeschouwer van dit spel.
6
Verantwoording De tekst is uitgegeven naar de oudste overgeleverde bron, het handschrift-Van Hulthem, Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 15.589-623, F.223R,b,27-F.230R,a,9. Gestreefd is naar een zogeheten leeseditie, dat wil zeggen dat tekstkritische ingrepen in de overgeleverde tekst zoveel mogelijk zijn vermeden. Om het spel toegankelijk te maken voor de hedendaagse lezer zijn het hoofdlettergebruik, de interpunctie en de spelling van u/ven i/j aangepast aan de tegenwoordige conventies. Afkortingen in het schrift van de kopiist zijn opgelost. Woorden die in de bron aaneengeschreven of gescheiden voorkomen, zijn in de regel op dezelfde wijze in de editie afgedrukt; alleen als daardoor een zeer ongebruikelijk woordbeeld zou ontstaan is ingegrepen. Romeinse cijfers zijn met arabische cijfers weergegeven. De paragraaftekens die in het handschrift de clauskoppen en het begin van de clausen markeren, zijn in de editie weggelaten. Toegevoegd is een dramatische indeling in een proloog, taferelen, monologen en een epiloog. Eén keer komt een terzijde voor (vs. 269-279); ook dat is als zodanig aangegeven. Vier maal, vóór de verzen 290, 322, 396 en 894 is een clauskop toegevoegd. Alleen bij uitgesproken verschrijvingen van de kopiist is geëmendeerd; het betreft de volgende plaatsen: titel: moederhs.: moerder; 10: ene hs.: enen; 23: hoveschen hs.: hovesche; 50: vrouwe hs.: wrouwe; 57: vri hs.: vii; 119: groenehs.: groenen; 134: Gincic hs.: Ginic; 137: welhs.: weel; 151 mochten hs.: mochte; 208: sconehs.: sconen; 218: leit hs.: ledt; 266: doetse hs.: dootse; 271: sprekicths.: spreict; 274: oversten hs.: overste; 338: nu hs.: mi; 387: si hs.: sijt; 434: sconenhs.: scone; 538: En hs.: Ende; 623: maecse hs.: mcse; 713: vermach hs.: vermacht; 744: blijfhs.: blijft; 801: valke hs.: walke; 810: Dies hs.: Die; 823: ghehout hs.: ghehut; 828: ane hs.: anen; 833: en hs.: ende; 835: grotehs.: groten; 864: Een hs.: En; 877: wechhs.: weech; 883: en hs.: ende; 888: hemelsche hs.: bemelsch, 921: valsehen hs.: vasschen; 922: mijn hs.: min.
7
Bibliografie Edities P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden 1907. Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, p. 78-114. Een abel spel van Lanseloet van Denemerken. Ed. R. Roemans en H. van Assche. 8e dr. Antwerpen 1982. Klassieke galerij 123. Sandrijn en Lanslot. Diplomatische uitgave van twee toneelrollen uit het voormalig archief van de Rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder. Ed. W.N.M. Hüsken en F.A.M. Schaars. Nijmegen-Grave 1985. Klein kapitaal uit het handschrift- Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, KB., 15.589-623. Red. H. van Dijk e.a. Hilversum 1992.
Studies W. van Anrooij en A.M.]. van Buuren, "s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem'. In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Amsterdam 1991, p. 184-199 en 385-391. W. van Anrooij en R. Sleiderink, 'Averne, Auvergne en N avarra. Over de betekenis van een geografische aanduiding'. In: Spiegel der letteren, ter perse. ].].M. Beckers, Een tekst voor alle tijden. Een onderzoek naar de receptiesituatie van de oudste overgeleverde versies van Lanseloet van Denemerken. [Amsterdam 1993]. (diss. Universiteit van Amsterdam). B. Besamusca, 'Amor hereosin Middle Dutch Literature: the Case of Lancelot of Denmark'. In: Literary Aspects ofCourtly Literature. Selected Papers.fom the seventh Triennial Congress ofthe International Courtly Literature Society. Ed. D. Maddox and S. Storm-Maddox. Cambridge (Mass.) 1994, p. 189-196. H. van Dijk, 'Als ons die astrominen lesen. Over het abel spel Vanden Winter ende vánden Somer. In: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan WP. Gerritsen. Red. A.M.]. van Buuren e.a. Utrecht 1985, p. 56-70 en 333-335. H. van Dijk, 'Lanseloet van Denemerken, One of the Abele Spelen in the Hulthem Manuscript'. In: Poptdar Drama in Northern Europe in the Later Middle Ages. Ed. F.G. Andersen e.a. Odense 1988, p. 101-112. H. van Dijk, '14 mei 1364: De graaf van Blois bezoekt een zoldertheater in Dordrecht. Middelnederlands toneel'. In: Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Red. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Groningen 1993, p. 62-67. H. van Dijk, 'The drama texts in the Van Hulthem manuscript'. In: Medieval Dutch Literature in its European Context. Ed. E. Kooper. Cambridge 1994, p. 283-296. A.M.Duinhoven, 'De bron van Lanseloeï . In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 95 (1979), p. 262-287. W.M.H. Hummelen, 'Tekst en toneelinrichting in de abele spelen'. In: De nieuwe taalgids 70 (1977), p. 229-242. O.S.H. Lie, 'Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift-Van Hulthem: hoofse tekst of stadsliteratuur?' In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Amsterdam 1991, p. 200-216 en 391-393. H. Pleij, 'The rise of urban literature in the Low Countries'. In: Medieval Dutch Literature in its European Context. Ed. E. Kooper. Cambridge 1994, p. 62-77. G. Stuiveling, 'De structuur van de abele spelen'. In: Vakwerk. Twaalfstudies in literatuur. Zwolle 1967, p. 1-43.
8
Lanseloet van Denemerken Een abel spel
EEN ABEL SPEL VAN LANSELOET VAN DENEMERKEN, hoe hi wert minnende ene joncfrou die met sijnder moeder diende!
met: bij
Proloog
4
8
12
16
20
Ie bidde Gode vanden trone En Maria, die maghet scone, Dat si ons allen wille bewaren Ende in doghden alsoe ghesparen, Dat wi hemelrike ghewinnen. Dies biddie der maget Mariën, der coninghinnen, Die een vrouwe es boven al. N u hoert wat men u spelen sal! Hets van enen ridder prinsipael, Die minde ene joncfrou noyael, Hovesch van herten ende reine, Maer si was hem te cleine Van goede ende oec van gheboert. Dies was sijn moeder op hem ghestoert, Dat hi sine minne soe neder droech. Sijn herte altoes in vrouden loech, Als hi ane sach haer edel lijf. Maer sijn moeder, dat felle wijf, Hats altoes toren ende nijt Ende verweet hem te meneger rijt, Dat hi hem soe neder daelde. Maer hi altoes hem vertaelde Met hoveschen worden, als hi wel conste.
trone : hemel
Ende {...] ghesparen: en zo deugdzaam wil laten leven Dat {.ooJ ghewinnen: dat wij (een plaats in) de hemel mogen verwerven
prinsipael: voornaam noyael: rechtschapen hem: voor hem goede: bezit ghestoert: boos Dat {...J droech: omdat hij verliefd was op iemand van zo lage afkomst in vrouden loech: was (...) verheugd dat felle wijf dat gemene mens Hats i-J nijt: was daarover zeer vertoornd en nijdig Dat {.ooJ daelde: dat hij zijn aandacht richtte op iemand van zo lage afkomst hem vertaelde: verdedigde zich
Een abel spel van {...] diende: de titel is overgenomen uit het handschrift maar er zijn twee wijzigingen aangebracht. In het handschrift staat moerder in plaats van moeder. De betekenis 'moordenaar' lijkt hier, hoewel pikant, toch niet van toepassing. De spelling moerder is een verschrijving van de kopiist; vgl F.40R,a,39 in hetzelfde handschrift waar dezelfde kopiist broerder schrijft in plaats van broeder in de boerde Wisen raet van vrouwen, vs. 124. Ten tweede is na diende de toevoeging Ende ene sotternie na volghende weggelaten omdat deze sotternie (Die hexe) hier niet wordt uitgegeven. Na de titel volgt in het handschrift nog het volgnummer CCVI, waarmee de plaats van Lanseloeten Die hexe in de collectie-Van Hulthem wordt aangegeven; ook dit volgnummer is in de editie weggelaten omdat het daarin geen functie vervult. De juiste betekenis van het woord abel in deze verbinding abel spel is onbekend. Voorgesteld is het woord op te vatten in een betekenis'ernstig' in tegenstelling tot de komische kluchten, maar voor deze betekenis is etymologisch en lexicaal geen grond. Het best lijkt een wat neutrale betekenis 'schoon'. Vgl. Een abel spel van Lanseloetvan Denemerken. Ed. R. Roemans en H. van Assche. 8e dr. Antwerpen 1982. Klassieke galerij 123, p. 9-15.
11
LANSELOET VAN DENEMERKEN
droech {...} onste: koesterde hij genegenheid voor
24
toren: woede
28
Dat {...} werke: dat zij later (aan die toren) uiting gaf dat {...} versinnen : of u met aandacht naar (het spel) wilt kijken Ic l-J ghelike: Ik denk dat u nooit zoiets over de liefde hebt gehoord merct: let op
32
36
Maer altoes droech hi vriendelijc onste Der scoender joncfrouwen, heet Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder sijn, Maer si was hem te neder gheboren. Dies hadde sijn moeder soe groten toren, Dat sijt namaels brachte te werke. Nu biddie U, dat ghi uwen merke Daer an wilt legghen ende versinnen. Ic wane, dat ghi noit gheen van minnen En hebt ghehoert dies ghelike. Nu biddie u allen, arme ende rike, Dat ghi wilt swighen over al Ende merct hoet beghinnen sal!
Monoloog LANSELüET
mach dit sijn: is het mogelijk Dat ie {.oo} beseten: dat mijn hart zo vol is van die schone Sanderijn
40
spitich: nijdig haer minne: mijn liefde voor haar; doerboert: (met haar pijl) doorboord ghelaten: met rust laten Ie en: Maar ik
44
Dies: daarom; rouwe: verdriet
48
moet: moet het vrouwe: geliefde neghelentier: egelantier (rozestruik) scier: spoedig bogaert: (kasteelltuin
2 3
12
52
Ay God, here, hoe mach dit sijn, Dat ie die scone Sanderijn Al dus met herten hebbe beseten? Nochtan wert mi verweten Van mijnder moeder alle daghe, Dat ie mine minne soe neder draghe. Dies horic menich spitich woort. Maer haer minne heeft mi soe doerboert, Dat icse ghelaten niet en can. Ic en moet haer altoes spreken an, Als icse metten oghen ane scouwe. Dies heeft mijn moeder groten rouwe, Daer omme soe moet verborghen sijn. Nu willic hier wachten die vrouwe mijn Onder desen neghelentier, 2 Want si sal hier comen scier, Dat wetic wel, in desen bogaert".
Onder desen neghelentier: in de hoofse traditie is de egelantier met zijn opvallend geurende bladeren vaak het ontmoetingspunt voor geliefden. Vgl. Beatrijs. Ed. F. Lulofs, Zwolle 1963, p. 90. bogaert: indien ontmoetingen van hoofse geliefden buiten plaatsvinden, is dat meestal niet in de 'vrije' natuur maar in een gecultiveerde ruimte, in dit geval in een waarschijnlijk omheinde en aangelegde kasteeltuin. Vgl. R. Zemel, 'De hoofse wereld in de Beatrijs . In: Spektator 12 (1982-1983), p. 345-376.
EERSTE TAFEREEL
Eerstetafereel SANDERIJN
o edel ridder van hogher aert, 56
God, die alle dinc vermach, Die moet u gheven goeden dach, Edel ridder van herten vri.
aert: afkomst die { ..} vermach : die alles kan moet: moge van herten vri: voortreffelijk
LANSELüET
o scone maghet, God die si ons bi 60
64
68
Ende moet u ende mi in doghden sparen Ende van allen quaden bewaren Ende sonderlinghe van niders tonghen, Alsoe dat niet en werde gesonghen Van ons beiden enich quaet. 0 Sanderijn, nu gheeft mi raet. Mijn herte dat es te male onstelt" Ende van uwer minnen ghequelt, Dat mi costen sal mijn lijf. 0 Sanderijn, wel scone wijf, En machic us niet gheweldich sijn, Dat sal mi costen dleven mijn Ende ewelijc benic verloren.
in doghden sparen: deugdzaam laten leven Ende { ..} tonghen : en vooral tegen kwaadsprekers Alsoe dat: zodat; gesonghen: rondverteld te male onstelt: geheel in de war uwer minnen: liefde voor u Dat: zodat het; lijf leven En { ..} sijn: als ik u niet kan bezitten
SANDERIJN
72
76
80 4
5
Och edel ridder hoghe gheboren, Dat" en mach nemmermeer gescien. Al eest dat ie u gerne mach sien, Ic en ben niet uus ghelijke. Ghi sijt mi te mechtich ende te rike, Edel ridder, te sine u wijf. Daer omme soe moet sijn een blijf, Al eest dat ie u met herten minne. Ende oec en willic gheens mans vriendinne
Al eest: hoewel
moet { ..} blijf moet het blijven zoals het is vriendinne: minnares
Mijn herte dat es te male onstelt: de gedachte dat Lanseloet zo door de liefde gekweld wordt dat het hem zijn leven zal kosten is een aardig voorbeeld van dramatische ironie. Overigens is de dood tengevolge van liefdesverdriet (amor hereos) een verschijnsel dat niet alleen in de literatuur maar ook in de medische werkelijkheid ernstig genomen werd. Vgl. B. Besamusca, 'Amor hereos in Middle Dutch Literature: the Case of Lancelot of Denmark'. In: Literary Aspects ofCourtly Literature. Selected Papersfrom the Seventh Triennial Congress ofthe International Courtly Literature Society. Ed. D. Maddox and S. Sturrn-Maddox. Cambridge (Mass) 1994, p. 189-196. Dat: strikt genomen verwijst Sanderijn hier naar Lanseloets woorden in vs. 70-71 waarin hij zegt te zullen sterven als hij haar niet kan krijgen. Het vervolg van Sanderijns antwoord (vs. 74-79) maakt het echter aannemelijk dat zij ook in vs. 73 al Lanseloets in vs. 69 bedekt geformuleerde voorstel afwijst.
13
LANSELüET VAN DENEMERKEN
Sijn, die leeft onder des hemels trone. Al waer hi een coninc ende spien crone, Soe en dadic mi niet te cleine.
die: verwijst naar mans (80); trone: uitspansel spien: droeg (hij een) dadic {...} cleine: zou ik mij niet (tot zoiets) verlagen
LANSELüET
84 Al {...J mijn: als ge zoudt doen wat ik wil onvergouden: onbeloond messelike: onverwachte
88
vrouwe: echtgenote ghenadich: gunstig gezind
92
0 scone maghet van herten reine, Al dadi den wille mijn, Uutvercoren Sanderijn, En bleve u onvergouden niet. Want messelike dinge sijn ghesciet: Ghi mocht noch werden wel mijn vrouwe. Sijt mijns ghenadich ende blijft getrouwe Ende comt met mi in dit casteel. Ie sal u gheven een yuweel; Ic wane, ghi noit des ghelike en saeght. SANDERIJN
te lone: als beloning
96
Dusant merct: duizend mark ghenoet: prins emmermeer: beslist
100 haven: bezit gheboren {...} maghen : van aanzienlijke familie meinic: ben ik van plan; houden: gedragen gescouden : genoemd met minachting gherechte: oprechte Draghen: koesteren; dorpernie: schande
104
Neen, edel here, noch benic maeght. Dies danc ie Gode vanden trone. Al woudi mi gheven te lone Dusant merct van goude roet, Hoghe baroen, edel ghenoet, Nochtan woudie behouden emmermeer, Lanseloet, hoghe geboren heer, Mijn suverheit. Al en benic niet rike van haven Noch gheboren van groten maghen, Nochtan meinic mi soe te houden, Dat ie niet en sal werden gescouden, Her Lanseloet, enich mans vriendinne. Maer ic wille gerne gherechte minne Draghen sonder dorpernie. LANSELüET
108 Dorperheit {...J voren: ik doe u geen oneerbaar voorstel En es: er is
112 verhoghen: behagen; dan: behalve
uus: u in dit geval; ontfermen: medelijden hebben met Dat: zodat
14
116
Sanderijn, bider maghet Marie, Dorperheit en leggic u niet te voren. En es nu gheen wijf gheboren Op eerde, onder des hemels trone, Soe rike, soe mechtich no soe scone, Die mi verhoghen mach dan ghi. Och Sanderijn, en seldi mi Laten dan in dit verdriet? En sal uus mijns ontfermen niet, Dat ie troest van u mochte ontfaen
EERSTE TAFEREEL
120
Ende ghi met mi wout spelen gaen Hier neder in dit groene dal, Daer die voghelkine maken gescal Ende die bloemen staen int groen, Scone maghet, sonder mesdoen Ende al sonder dorperheit?
spelen: het minnespel spelen
maken gescal: zingen
mesdoen : (iets) verkeerd(s) te
doen al: geheel
SANDERIJN
124
128
132
Her Lanseloet, hets dicke gheseit: "Bi lichte geloven es die menege bedrogen". Dats seker waer en niet gheloghen, Want hets menech weerf ghesien, Dat vrouwen oneerlijcheit ghescien, Om dat si mans te verre betrouwen, Dat hem namaels sere berouwen, Als die saken waren ghesciet. Ie en weten op eerde geboren niet, Dien ie soe verre betrouwen soude, Gincic met hem spelen te woude, Hi en soude met mi doen sijn gherief.
dicke: dikwijls lichte geloven: lichtgelovigheid
menech weerf. vele malen oneerlijcheit ghescien: schande overkomt; ghescien is
meervoud uit rijmdwang mans: mannen namaels: later; berouwen: onderwerp is die saken (131) en weten { ..} niet: ken niemand Hi en soude: dat hij niet zou; gherief zin
LANSELüET
136
140
144
Daer toe hebbic u te lief, Sanderijn, wel scone wijf, Dat ic onteren soude u lijf, Scone maget, al hadicx die macht. Alsoe en was ie nie bedacht, Dat ie u doen soude enege scande. Al haddic u in vremden lande, Sanderijn uutvercoren, Ie soude u dbroet bidden te voren, Eer ie u hongher hebben liet. Bi ridderscape, ic en mesdade u niet, Sanderijn, jeghen uwen danc.
bedacht: op uit
u dbroet { ..} voren : (liever)
voor u bedelen Bi l...} niet: bij mijn riddereer, ik zou u geen kwaad doen danc: zin
SANDERIJN
148
152
Her Lanseloet, wi sijn hier te lanc. Ons mochte iement horen ofte sien, Want nyders sijn altoes uut om spien, Hoe si iement mochten te scanden bringen. Een verrader hadde liever quaet te singhen Dan goet, want hets sijn nature. N u willen wi scheden in corter ure,
nyders: kwaadsprekers; spien:
loeren
scheden { ..} ure: snel afscheid
nemen
15
LANSELüET VAN DENEMERKEN
ane ons en stoet: aan ons aanstoot neemt ghenoet: prins
156
bekeert: begeeft
Dat hem niement ane ons en stoet. Hoghe baroen, edel ghenoet, God ons here moet u bewaren Ende altoes in doghden sparen, Waer weert dat ghi u bekeert.
Monoloog LANSELOET
noch soe: nu toch; verseert: bedroefd
Dies: daarom; droeven: treuren
160
164
voer enichgout: boven goud ghelaet: reactie enen reinen staet: een kuis leven noyael: rechtschapen Bi ridderscape: bij mijn riddereer
168
haven: bezit
172
souder[...} wijf zou haar tot mijn vrouw maken al: helemaal
176 rouwe: verdriet
Ay, noch soe blijft mijn herte verseert Vander scoender Sanderijne. Sine wilt niet doen den wille mine; Dies moetic droeven alle mijn dage. Wat ie kerme of wat ie claghe, Sine wilt niet gaen met mi int wout. Si mint ere voer enich gout. Dat horic wel an haer ghelaet. Si leidt enen reinen staet Ende haer herte es soe noyael, Bi ridderscape, ie woude wael, Dat si gheboren ware mijns gelijc. Al en waer si niet van haven rijc, Ie souder maken af mijn wijf, Want si heeft een reine lijf Ende haer herte es al vol eren. Si en wilt haer niet te mi waert keren; Dies lijdt myn herte rouwe groet.
Tweede tafereel herde: zeer; vriën: uw liefde verklaren mi [ ..} niet: mij niet genoeg verwonderen niet [ ..l besiet: niet beter in acht neemt Dat [ ..} draeght: dat u verliefd bent op iemand van zo lage afkomst weeldelijc: slap luttel: weinig Tfi, der scanden: Foei, wat een schande soenederen wijf een meisje van zo lage afkomst
16
SINE MOEDER
180
184
Van Deenmerken Lanseloet, Ic heb be u herde wel horen vriën. Lanseloet, bider maghet Mariën, Dat en can mi verwonderen niet, Dat ghi u selven niet bat en besiet, Dat ghi u minne soe neder draeght. Ghi staet soe weeldelijc en claeght Om ene die luttel om u gheeft. Tfi, der scanden dat ghi leeft, Dat ghi sout minnen soe nederen wijf
TWEEDE TAFEREEL
LANSELOET
188
192
Ach moeder, si heeft soe reine lijf Ende haer herte es alsoe proys Ende van live soe gratioys, Dat icse emmer minnen moet. Mij n herte dat bert al een geloet, Als icse metten oghen an scouwe. Lieve moeder, edel vrouwe, Ic moetse minnen, wat ghesciet.
proys: rechtschapen Ende: En (zij is); gratioys: bevallig emmer: beslist bert { ..} geloet: staat in vuur en vlam
wat ghesciet: wat er ook
gebeurt SINE MOEDER
196
Lanseloet, ic wille ghi u bat besiet U scone lijf, u hoghe gheboert. Ende werct na minen rade voert Ende wilt minnen uus ghelijc.
I. ..} besiet: dat u meer rekening houdt (met)
ghi
werct: handel; voert: voortaan
LANSELOET
200
204
Sone wetic wijf int kerstenrijc, Die ie woude hebben voer Sanderijn. Ie woude si mochte mijn eygen sijn, Lieve moeder, bi uwen danc. Al ware al die werelt an mi belanc, Ic woude wel dat si ware mijn wijf. SINE MOEDER
208
Scaemt u der scanden, vul keytijf, Dat ghi soe neder mint, Ende men soe scone joncfrouwen vint Van hogher geboert, van groten geslacht.
kerstenrijc: christelijke wereld voer: liever dan mijn eygen: de mijne bi uwen danc: met uw
instemming an mi belanc: van mij afhankelijk Ie woude wel: toch zou ik willen vul keytijf vuile ellendeling Ende: terwijl
LANSELOET
o lieve moeder, der minnen eracht 212
6
An siet hoghe geboert no rijcheit van goede,
An siet: Let (niet) op; goede:
Maer si soect haers gelijc van moede," Die beide sijn van enen wesen. Ic hebbe dicke wel horen lesen,
bezit moede: karakter dicke: vaak; lesen: voorlezen
si soect haers gelije van moede: de gedachte dat de minne haar gelijke zoekt, berust op de middeleeuwse tempera-
mentenleer volgens welke de vier temperamenten de geaardheid van de mens bepalen. Liefde is het gevolg van de aantrekkingskracht van gelijke temperamenten. Deze opvattingen staan onder andere uiteengezet in het Middelnederlands leerdicht Vander feesten; een proper dinc. Het is niet uitgesloten dat daarop wordt gedoeld in vs. 214. Vgl. G.S.H. Lie, 'Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift-Van Hulthem'. In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Amsterdam 1991, p. 200-216 en 391-393.
17
LANSELüET VAN DENEMERKEN
216 Gherechte: oprechte; en [ ..} merc: let niet (op) groetheit van maghen : aanzien
van verwanten
220
nie (...) te ghenen daghen :
nooit gheluc: toeval stuc: natuurlijk verloop
Dat die minne soect haers ghelike. Al es deen aerm ende die ander rike, Die edel minne doet haer werc. Gherechte minne en leit gheen merc Aen rijcheit noch an groetheit van maghen, Noch nie en dede te ghenen daghen, Maer het comt al bi gheluc. Gheeft die edel minne haer stuc, Si ane siet ghene hoghe gheboert. SINE MOEDER
versmoert: verslingerd
224
Al: geheel; heimelijc al stille:
228
in het geheim weerdt: waarde (heer ridder) daer mede: met haar
0 Lanseloet, ende hoe versmoert Soe es u herte ane Sanderijn! Wildi doen den wille mijn, Ic salse u doen hebben tuwen wille Al desen nacht, heimelijc al stille, Op u camere, her ridder weerdt, Ende doet daer mede dat ghi begheert, Wildi mi ene ghelofte doen. LANSELOET
232
Vrouwe moeder, bi sente Syrnoen", Dat ghi begheert, willic u gheloven, Op dat ic metter maget mach hoven Op mine camere, ic ende si.
236
Lanseloet, gheloefdijt mi Bi ridderscape ende bi trouwen? Als ghi met Sanderijn der joncfrouwen Hebt ghedaen al u ghevoech, Dan seldi segghen: "Ic hebbe uus genoech, 8 Sanderijn, ic ben uus nu sat Ende van herten alsoe mat, Al haddie 7 baken gheten." Dies en seldi niet vergheten. Ghi selt spreken dese woort,
gheloven: beloven Op dat: indien; hoven: de liefde bedrijven
SINE MOEDER
gheloefdijt: belooft ge het bi trouwen: op uw erewoord ghevoech: wat u begeert uus: van u
240
van herten alsoe mat: zo beu Al: alsof; baken: zijden spek
244
7 8
18
sente Symoen: waarschijnlijk is hier bedoeld de heilige Simon, de Zeloot, een van de twaalf apostelen. Zijn naam wordt hier vermoedelijk alleen als krachtterm gebruikt; de keus voor Symoen lijkt bepaald door het rijm. Ie hebbe uus genoech: onhoofse woorden zijn een grote bedreiging voor de liefde volgens het Middelnederlands leerdicht Vander feesten. Vgl. O.S.H. Lie, 'Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift-Van Hulthem'. In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Amsterdam 1991, p. 200-216 en 391-393.
TWEEDE TAFEREEL
248
Ende dan seldi rechte voert U van hare keren al den nacht, Ende ligghen en slapen soete ende sacht. Sonder spreken, ende swighen al stille.
rechte voert: onmiddellijk
LANSELOET
o lieve moeder, es dat u wille, 252
256
260
Dat ie spreke dese dorper woort? Des ghelike en hebbic niet ghehoert. Wat mach u hier met gheholpen sijn, Dat ie dit tot Sanderijn Spreken soude met minen mont Ende ligghen voert ane als een hont Sonder spreken, als een keytijf? Wat soude peinsen dat reine wijf? Dat ie die dorperheit begonste Ende ie haer draghe soe vriendelike onste, Dat soude mi doer mijn herte deren.
dorper: botte Des ghelike: zo iets gheholpen: gebaat
voert ane: daarna keytijf nietswaardige dorperheit begonste: botheid
zou begaan Ende { ..] onste: terwijl ik zo op haar gesteld ben deren: snijden
SINE MOEDER
264
Lanseloet, dits mijn begheren, Seldise hebben in uwer ghewelt, Dat ghi mi dit gheloven selt Ende volbringhen als goet man. LANSELOET
268
begheren: wil Seldise: Als ge haar wilt; ghewelt: macht gheloven: beloven goet man: een man van eer Die { ..J niet: menigeen meent
niets van wat hij zegt
Vrouwe moeder, doetse mi comen dan. Ie sal doen dat ghi begheert, Al eest dat mire herten deert."
Terzijde Lanseloet
272
9
"Die meneghe sprect, hi en meines niet!" Al dier ghelike es mi ghesciet, Want al sprekict metten mont, Ic en saels niet meinen in minen gront,
Al {ooJ ghesciet: zo iets zal met
mij het geval zijn in minen gront: in mijn hart
De overgang van het tweede naar het derde tafereel is dramatisch gezien enigszins gecompliceerd. Ik ga ervan uit dat de dialoog van het tweede tafereel eindigt met de verzen 266-268 van Lanseloet. Daarna gaat hij over in een terzijde (vs. 269-279), waarna hij het toneel verlaat. In vs. 280 begint de moeder een monoloog waarin zij aanvankelijk Lanseloet en Sanderijn nog in gedachten toespreekt (vs. 281: u beiden). Bij vs. 290 gaat de monoloog over in de oproep tot Sanderijn; pas wanneer deze in vs. 292 antwoordt, begint het derde tafereel.
19
LANSELOET VAN DENEMERKEN
an { ..} doecht: gun haar alle goeds den { ..} voeght: de hoogste heer moet: zal
276
ontvremt: vervreemd in pinen staen: van verdriet vervuld
Want ic an hare alder doecht. Ic bidde Gode, den oversten voeght, Dat sijt niet qualijc nemen en moet. Si es soe eersam ende soe goet. Eest dat sijt qualike nemt, Soe wert haer herte van mi ontvremt, Dan soe blijft mijn herte in pinen staen.
Monoloog SINE MOEDER
ghedaen: begonnen hem { ..} beleden: zich zou verlagen Ende: terwijl hij soe nederen wijf: een meisje van zo'n lage afkomst keytijf: stommeling ghestaden: toestaan begaden: regelen
280
284
288
Dat: opdat; nemmermeer: nooit; sijn: gebeuren
Daer omme soe eest mi al ghedaen, Dat ie u beiden sal doen scheden. En siedi niet hoe hi hem soude beleden, Ende es die hoechste vanden lande, Ende doet hem selven die grote scande, Dat hi mint soe nederen wijf? Hi soudse trouwen, die keytijf, Dat horic wel, woudix hem ghestaden; Maer ie salt al anders begaden, Dat dat nemmermeer en sal sijn.
Derde tafereel SINE MOEDER
Waer sidi, scone maghet Sanderijn? Ic moet u spreken, comt te mi. SANDERIJN
dat si: dat doe ik
292
u begheert: uw wens
Hoghe gheboren vrouwe, dat si. Nusegt mi, wats u begheert? SINE MOEDER
dat: omdat het; deert: pijn doet Hier es: Het gaat over
296
Es: hij is; bevaen: bezocht bestaen: overvallen noit sint: sindsdien nooit ghebrac: mankeerde
20
300
Sanderijn, dat mijn herte sere deert, Moetic u claghen minen noet. Hier es mijn lieve sone Lanseloet, Es met siecheden sere bevaen; Hi wert ghisternavont alsoe bestaen, Dat hi noit sint woort en sprac. Ic en weet niet wat hem ghebrac
DERDE TAFEREEL
304
308
Ochte wat dat hem deren mach. Maer heden merghen, doent was dach, Gaf hi enen swaren sucht, Sanderijn, ic heb be sijns levens ducht; Dies doeght mijn herte grote pijn. Nu biddie u, scone maget Sanderijn, Dat ghi wilt gaen te Lanseloet, Want hi leghet in groter noet; Dies doeght mijn herte swaer verdriet.
Ochte wat dat: of wat
ic { ..} ducht: ik vrees voor zijn leven Dies doeght: daarom lijdt te: naar
SANDERIJN
312
Edel vrouwe, dat ghi ghebiet, Wert herde gerne van mi ghedaen. Ic wille vriendelike met u gaen, Want mi ware leet, mesquame hem iet.
herde: zeer; van: door vriendelike: welwillend mesquame hem iet: als hem iets overkwam
Monoloog SINE MOEDER
316
320
Die hem in tijrs wel besiet, Die mach in eren staende bliven. Al dus soude men een dinxken bedriven Om een wijf te bringhen inden stric. Wie soude dit bat gedaen hebben dan ic? Want: "Als die wille es ghedaen, Soe es die minne al vergaen" . Dit es menichweerf ghesciet.
in tijts: bijtijds; besiet: in acht neemt een dinxken bedriven: een list gebruiken te {ooJ stric: in de val te laten lopen
(Nu heeft si gheweest met hem in die camere)
Monoloog SANDERIJN
Ay God, die hem crueen liet, 324
Wat valseher wijf es Lanseloets moeder! Dies benic nu vele vroeder Dan ie gisternavont was. Si stont mi ene sterke logene en las, Dat hi met siecheiden ware bestaen,
Dies {ooJ vroeder: dat is mij nu veel duidelijker Si {ooJ las: zij stond onbeschaamd te liegen bestaen: overvallen
21
LAN5ELOET VAN DENEMERKEN
stric: val
328
voer waer getelt: in plaats van waarheid verteld gewelt: macht rouwen: spijten Nochtan: bovendien
332
vri: edel anschijn: gezicht; omme: weg Al haddie: alsof ik was Dat { ..} gront: dat blijft mij altijd bij
Ie meine: dat ik ervoor zorgen zal en { ..} quaet: absoluut niets te weten komt laten: achterlaten; mijnder straet: mijns weegs
336
340
decken : verbergen sonder danek: tegen mijn zin
344
Dies { ..} wee: daarom heb ik verdriet foreest: woud
348 bewaert: beschermt Dat: opdat
352 moet bliven: (eerzaam) moge blijven Fonteine: bron (overdrachtelijk voor Maria) dorperheit: onbetamelijkheid te voren legghen: voorstellen der doghden vloet: overvloed van deugden Werde: geëerde fonteine: bron (letterlijk) Daer op: daarbij; rast: rust
356
360
ghevast: niets gegeten en gedronken lost: lust gedragen: verdragen
22
364
Ende bracht mi inden stric ghevaen Ende heeft mi loghene voer waer getelt Ende brachte mi in Lanseloets gewelt, Dat mi ewelijc rouwen sal. Nochtan deert mi boven al Die woorde, die hi sprac, die ridder vri, Ende keerde sijn anschijn omme van mi, Al haddie gheweest een stinckende hont. Dat heb bic soe vaste in minen gront Ende doet mijnder herten alsoe seer, Ic mei ne dat hi nu nemmermeer Van mi en weet goet noch quaet. Ie salt al laten ende gaen mijnder straet Dolen in vremden lande. Ie bidde Gode, dat hi mine scande Wille decken, die ie nu hebbe ontfaen, Want ie hebt sonder danc ghedaen; Dies es mi te moede wee. Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee: Ic wille gaen dolen in dit foreest. 0 Vader, Sone, Heilich Gheest, Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf, Dat ie nemmermeer mans wijf Werden en moet te minen scanden, Waer ie come in eneghen lande Dat ie moet bliven dat ie si. Dies biddie u, moeder ende maget vri, Fonteine alder suverheit, Dat mi nemmeer dorperheit Gheen man te voren legghen en moet. Dies biddie u, fonteine, der doghden vloet, Werde moeder ende maget reine. Ic sie ginder ene scone fonteine; Daer op willic gaen nemen rast. Ic heb be soe langhen tijt ghevast, Dat ie heb be hongher ende dorst; Ie hebbe te drinckene soe groten lost, Dat icx niet langher en can gedragen.
DERDE TAFEREEL
Monoloog EEN RIDDER
368
372
376
Nu wouts God, ie wille varen jaghen. Ie bidde Gode vanden trone Ende Marien, der maghet scoene, Dat si mi heden bewaren moet Ende gratie wil gheven ende spoet, Dat ie moet jaghen ende vangen; Want seker, ie en vinc in langhen, Dies ie mi van rechte scofiere. Ie hebbe ghejaghet der dagen viere, Nochtan en vinc ie noit conijn. Ie scaems mi inder herten mijn, Dat minen aerbeit dus blijft verloren. Nu willic steken minen horen, Besien of mi God beraden mochte.
wouts God: met Gods zegen; varen: gaan trone: hemel moet: moge gratie: genade; spoet: voorspoed Dat: opdat; moet: moge ie { ..} langhen : ik heb in lange tijd niets gevangen van { ..} scofiere: met recht schaam
aerbeit: inspanning; verloren: vergeefs steken: blazen Besien: en zien; beraden: bijstaan
(Nu stect hi den horen) 380
384
388
Biden here, die mi ghewrochte, Ie sie ginder porren een wilt, Daer mijn herte op es ghestilt. Ic wane noit man op ghenen dach Alsoe sconen wilt en sach Als ghinder staet op ghene fonteine. Ene scone maget ende ene reine Dunct si mi sijn an haer ghedaen. Ay God, hoe mochtic die ghevaen? Soe en ware minen aerbeit niet verloren. Noch willic steken minen horen Ende besien hoe si haer stellen sal.
ghewrochte: heeft geschapen porren een wilt: een dier bewegen ghestilt: gesteld wane: denk; noit { ..} dach: geen man ooit
ghedaen: uiterlijk mochtic die ghevaen: zou ik die kunnen vangen Soe: dan Noch: opnieuw haer stellen: reageren
(Noch stect hi den horen) 392
Ay God, die here es boven al, Die moet mi gheven avonture, Dat ie die scone creature Ghecrighen moet te minen wille.
moet: moge; avonture: geluk creature: schepsel te minen wille: tot mijn beschikking
23
LANSELüET VAN DENEMERKEN
Vierde tafereel DIE RIDDER
396
gewracht: gemaakt der: voor de
400
0 seone maget, nu staet al stille: Ghi moet mijn ghevanghen sijn! Ie hebbe u liever dan een everzwijn, Al waert van finen goude gewraeht. Ie daneke Gode der seoender jacht, Dat ie heden merghen vroeeh op stoet. SANDERIJN
van prise goet: uitnemend dorperheit: onbetamelijkheid doer uwe edelheit: met een beroep op uw adeldom
404
mesprijst: verweten van groten love: lofwaardig
408
baroen : ridder
Ende { ..} si: en mij laat blijven wat ik ben
o edel ridder van prise goet, Nu en doet mi ghene dorperheit. Dies biddie u, doer uwe edelheit, Dat ghi mi ghene dorperheit en bewijst, Want het worde u sere mesprijst. Waer ghi quaemt tot eneghen hove. Ghi dunet mi een ridder van groten love; Daer omme biddie u, hoghe baroen, Dat ghi mi niet en wilt mesdoen Ende laet mi over dat ie si. DIE RIDDER
412 Wanen: vanwaar wondert mi: verbaast mij
416 let: hinderen dach gheset: een afspraak gemaakt (met u) Daer (...) na: op wie
420
te noder: des te minder gaarne
0 scone wijf, nu segt mi, Wanen eomdi in dit foreest? Dat wondert mi in minen geest, Dat ie u vinde al dus allene In dit foreest op dese fonteine. Wat sijn die saken die u let? Heeft u hier iement daeh gheset, Daer ghi, seone wijf, na wacht? Hi mochte sijn van sulker macht, Ic soude u te noder spreken an. SANDERIJN
diet mi doen: die maken dat ik hier ben verdoelt: verdwaald; stat: woonplaats in vrouden sat: gelukkig woonde vaer: angst
24
424
428
Och edel ridder, om ghenen man En staie hier, hoghe baroen, Het sijn ander saken diet mi doen. Ie ben verdoelt. Uut mijnder stat, Daer ie in eren ende in vrouden sat, Benie verdoelt, ie en weet waer, Ende sta hier in groten vaer,
VIERDE TAFEREEL
Ende ic en weet niet waer ie henen sal. Dies clagic Gode mijn mesval, Dat ie dese werelt moet besueren.
mesval: ongeluk Dat { ..} besueren: dat ik de bitterheid van deze wereld moet verdragen
DIE RIDDER
432
436
440
444
Noch danc ic Gode der avonturen, Dat ic heden merghen op stoet Ende dat ic soe edelen sconen ghemoet Vonden hebbe te mire jacht. God heeft ons te gader bracht, Dat wetic seker wel te voren. Ghi sijt te minen behoef gheboren, Want ghi ghenoecht mi alte wale. U scone lijf, u hovesche tale, Dat ghenoecht mi al gader wel. Wi selen te gader maken spel! Nu comt met mi in mijn casteel, Ghi en saeght noit soe scone juweel, Dat sal wesen u ende mijn.
Noch: opnieuw; der avonturen: voor het geluk ghemoet: ontmoeting Vonden: gehad; te: op te gader: bijeen seker wel te voren: absoluut zeker te minen behoef voor mij ghenoecht: bevalt; afte wale: zeer al gader: allemaal spel: minnespel juweel: hier overdrachtelijk voor casteel(443) u ende mijn: van ons beiden
SANDERIJN
448
Her ridder, nu laet uwe tale sijn. Dies biddie u om den riken God, Dat ghi met mi niet en maect u spot, Al benic dus verdoelt al hier.
nu { ..} sijn: zwijg nu om: ter wille van; riken: machtige maect: drijft
DIE RIDDER
o scone wijf, inder minnen vier 452
456
Leght mijn herte te mael en blaect, Ghi sijt hovesch ende wel gheraect. Ghi selt bi ridderscape sijn mijn wijf. Ghi hebt soe edelen scoenen lijf Op dat u wille es ende bequame, Ie bidde u, segt mi uwen name. Ghi selt seker sijn mijn vrouwe!
vier: vuur te { ..} blaect: helemaal te blaken bi ridderscape: op mijn erewoord als ridder; wijf echtgenote Op dat: indien; bequame: welgevallig
SANDERIJN
o edel ridder,
460
eest dan trouwe, Minen name doe ie u weten: Sanderijn benic gheheten, Ende mijn vader hiet Robberecht, Ende was een wael geboren sciltknecht,
eest dan trouwe: meent u het dan oprecht een wael geboren sciltknecht: een wapendrager van een ridder van vrije of edele geboorte
25
LANSELüET VAN DENEMERKEN
Ende diende metten coni ne van Averne.!"
Ende: die; metten: bij de; Averne: Auvergne
DIE RIDDER
464 van wapene geboren: van edele afkomst der salegher tijt: voor het gelukkig toeval
468 varen: gaan mijn: de mijne
0 seoene maghet, dat hoerie gerne, Dat ghi van wapene geboren sijt, Noch dane ie Gode der salegher tijt, Dat ie heden merghen niet vaste en sliep. Het was een ingel, die mi riep, Dat ie te woude soude varen jaghen! Mijn oghen nie liever wijf en saghen; Ghi selt seker werden mijn! SANDERIJN
472 tuwaert keren: aan u toevertrouwen
ane getaelt: toegesproken
476
480
Her ridder, saelt alsoe moeten sijn, Soe willie mi gerne tuwaert keren Ende daneken Gode ende u der eren, Dat ghi u selven soe neder daelt. Ghi hebt mi soe vriendelije ane getaelt Met hovesehen woorden ende met seonen. Ic bidde Gode dat hijt u moet lonen, Dat ghi soe hoveseh van herten sijt, Dat ghi mi nu te deser tijt Soe vriendelije hebt ghesproken an. DIE RIDDER
o seone maghet, nu ga wi dan! Ie sette u min trouwe te pande.
sette: geef; te pande: als onderpand
SANDERIJN
warande: tuin
484
alluttelkijn: een korte tijd Ende I. ..}mijn: en probeer mijn woorden te begrijpen
488 ghebloyet: in bloei roke: geur; doer gaet: verspreidt zich over
N u ga wi dan in dese warande, Her ridder, spreken alluttelkijn, Ende verstaet die redene mijn; Dies biddie u, hoghe geboren baroen. Ane siet desen boem seone ende groen, Hoe wel dat hi ghebloyet staet. Sinen edelen roke, hi doer gaet Al omme desen bogaert al.
10 coninc van Averne: doorgaans wordt Averne verklaard met 'Auvergne' maar deze streek in Frankrijk is nooit een koninkrijk geweest. Zeer recent is op grond van vergelijkbare plaatsen in het Kladboek van heraut Beyeren ontdekt dat hier 'Navarra' in Spanje wordt bedoeld. W. van Anrooij en R. Sleiderink, 'Averne, Auvergne en Navarra. Over de betekenis van een geografische aanduiding'. In: Spiegel der letteren, ter perse.
26
VIERDE TAFEREEL
492
496
500
504
Hi staet in soe soeten dal, Dat hi van rechte bloyen moet. Hi es soe edel ende soe soet, Dat hi versiert al desen bogaert. Quame nu een valcke van hogher aert Ghevloghen op desen boem ende daelde, Ende ene bloeme daer af haelde, Ende daer na nemmermeer neghene, Noch noit en haelde meer dan ene, Soudi den boem daer omme haten Ende te copene daer omme laten? Dat biddie u, dat ghi mi segt, Ende die rechte waerheit sprect, Edel ridder, in hovescher tale.
soeten: liefelijk van rechte: uiteraard
aert: afkomst
Noch noit en: en ook niet
rechte: oprechte
DIE RIDDER
508
512
516
Scone wijf, ie versta u wale. Ene bloeme dat en es niet, En esser nemmeer toe ghesciet; Daer omme en salie den boem niet haten Noch te copene daer omme laten, Want hi es soe scone ghedaen. Ie sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen sonder ghetal, Daer edel vrucht af comen sal, Op dat God ghedoghen wille. Nu ewelijc hier af een ghestille, Ende comt met mi, wel scone wijf.
niet: niets En {...} ghesciet: als het daarbij is gebleven
scone ghedaen: schoon (van uiterlijk)
sonderghetal: ontelbaar af van Op dat: indien; ghedoghen: toestaan
hier afeenghestille: het zwijgen hierover
Monoloog LANSELüET
520
524
Ay mi, nu es al mijn vroude een blijf, Die ie op eerde ie ghewan, Dat icse niewer vinden en can Die over scone Sanderijn. Ondanc hebbe die moeder mijn, Dat ie die woorde nie ghesprac! Mi dochte dat mi mijn herte brac, Doen ie sprac die felle woort. Daer omme es si op mi ghestoert
vroude een blijf vreugde verloren
ie ghewan: ooit beleefde Dat icse niewer: omdat ik haar nergens
Ondanc hebbe: vervloekt zij nie: ooit Doen: toen; felle: gemene ghestoert: boos
27
LANSELOET VAN DENEMERKEN
al: helemaal
528
vrede: rust
532 verdwine: wegkwijn leven: feest te male noyael: zeer rechtscha-
pen
princepael: voortreffelijk
536
sinnen: zintuigen En [ ..} man: geen man zou
kunnen noch dier ghelike: en ook niet
op dezelfde wijze
540
al [ ..J kerstenrike: overal in de
Ende es mi heimelije ontgaen. Dat heeft mijn moeder al ghedaen, Die mi die woorde spreken dede. Nemmermeer en hebbic vrede, Voer dat ie ane seouwe dat edel wijf. Ay, ie minne haer reine lijf Soe sere, mi dunet dat ie verdwine. Hets een leven bi haer te sine, Want si es te male noyael. Si es een vrouwe prineepael, Ende keyserinne van mine vijf sinnen. En moehte gheen man een wijf meer minnen Dan iese minne noch dier ghelike. Ic salse doen soeken alomme int kerstenrike, Of ie sal weten waer dat si si.
christelijke wereld Of totdat
Vijfde tafereel LANSELOET
Waer sidi, Reinout? Comt te mi, Mijn alder liefste eamerline.
camerlinc: kamerheer
REINOUT
544
0 edel here, wat sijn die dine, Daer ghi al dus omme staet en elaght?
al [...} claght: zo om staat te
klagen LANSELOET
leide verdacht: slechte
stemming Dat: omdat
548
scoren: breken rouwe: verdriet; drive: lijd in [...} blive: niet waanzinnig
552
wordt alte: zeer Dan: dan dat spien: zoeken iewerrinc: ergens verhoghet: gelukkig
28
556
Och, mi en was nie soe leide verdacht Alst nu es te deser uren, Dat ie die seone ereature, Sanderijn, dus hebbe verloren. Mi dunct, dat mi mijn herte sal scoren Van groten rouwe die ie drive. Dat ie in mine sinne blive, Dat es wonder alre groet. Ic ware mi vele liever doot Dan iese nemmermeer en soude sien. Reinout, ghi moetter omme gaen spien, Of ghise iewerrine vinden moghet, Want nemmermeer en werdie verhoghet, Voer dat iese metten oghen ane seouwe.
VIJFDE TAFEREEL
560
Reinout, nu sijt mi ghetrouwe, Ende vaerse soeken oest ende sut, Ende segt hare, ie salse maken brut Ondanc alle minen maghen.
sijt mi ghetrouwe: doe wat ik
zeg vaerse: ga haar ie { ..} brut: dat ik met haar
zal trouwen Ondanc: in weerwil van; maghen : verwanten
REINOUT
564
Here, ie wilder gerne om waghen Mijn lijf ende ghenen aerbeit sparen. Maer het ware beter, lietrijt varen; Hets messelije, hoe si haer sal bekeren.
aerbeit: inspanning liettijt: als u het liet messelijc: onzeker; haer sal bekeren: zal reageren
LANSELOET
568
572
576
Ay, haer herte es al vol eren
eren: eerbaarheid
Ende van haren live soe reine. Ic weet wel, si en dade haer niet te cleine Om al dat goet van eertrike. Dat wetic wel waerlike: Si es soe edel van ghedacht. Reinout, haest u al u macht Ende vaerse soeken oest ende noert, Ende sut, west, alsoe voert T ot ter tijt dat ghise vint, Wantse mijn herte met trouwen mint: Mijn oghen nie liever wijf en saghen.
Ende: en zij is si [...} cleine: zij zou zich niet
verlagen
ghedacht: gezindheid al u macht: zoveel als je kunt
Wantse: want haar
Monoloog DES RIDDERS WARANDE HUEDERE 1 1
580
584
Met rechte mach ie mi beclaghen, Dat ie alsoe menich jaer Hebbe ghewandelt hier ende daer, Ende mijns heren bosch huedere gheweest, Ende ghehoet sijn foreest, Ende dese fonteine in dese boschalie,
warande huedere: tuinman
ghewandelt: rondgelopen bosch huedere: boswachter ghehoet: bewaakt; foreest: bos fonteine: bron; boschalie: bos
11 warande huedere: het woord betekent 'tuinman' in de zin van iemand die een omheinde, cultuurtuin beheert. Maar dat past eigenlijk niet zo goed in de context die de ontmoeting van de ridder met Sanderijn juist buiten in het bos laat plaatsvinden. De man noemt zichzelf in de primaire tekst dan ook bosch huedere (vs. 583). Deze man is een van de zeer weinige niet adellijke figuren in de abele spelen. Hij heeft dan ook een uitgesproken komische rol waarin hij de rol van zijn meester 'omkeert'. In die zin komt hij overeen met de personages uit de kluchten, die samen met de abele spelen in het handschrift-Van Hulthem zijn overgeleverd.
29
LANSELüET VAN DENEMERKEN
dicke: vaak; rivalie: oever viel [...} avonture: viel mij het
588
geluk ten deel noit: ooit Dies: daarover quam { ..Jghemoet: (een
vrouw) ontmoette doen: toen
592
wane:denk
596
Soe: dan; noyaelder: edeler
600 rouwe: verdriet
spien: uitkijken
604
roeden mont: meisje (pars pro
toto) souts te: zou daarover des te
608
dese hage: dit bosje verbeiden: wachten op; avonture: geluk
Ende dicke ghegaen op dese rivalie, Ende meneghen dach ende menech ure, Maer noit en viel mi die avonture, Dat ie hier noit wijf ghesach - Dies ic-mi met rechte beclaghen machNoch noit en quam in mijn ghemoet. Maer ghisteren, doen mijn here op stoet Ende soude te woude varen jaghen, Ie wane mijn oghen noit en saghen Scoender wijf dan hi hier vant. Hi namse vriendelijc metter hant Ende brachse te hove met bliden sinne, - Al waer si ene keyserinne, Soe en mochse niet noyaelder sijn! Gheheten es si Sanderijn Ende heefter af ghemaect sijn vrouwe. Met rechte machic dies hebben rouwe, Dat mi dat noit en mochte ghescien. Bi Gode, ic sal daer omme gaen spien Vroech ende spade in alder stont. Mochtic alsoe sconen roeden mont Ghevanghen, ie souts te blider sijn Ende met alder herten mijn Gode daer af daneken alle mijn dage. Nu willic mi berghen achter dese hage Ende verbeiden der avonture.
Monoloog REINOUT
pure: zuivere
612
beleyt: leiding claer bescheyt: duidelijk
bericht
616 ontstelt: in de war hare minnen: zijn liefde voor
haar niet ghedueren en mach: rust
noch duur heeft al
I...} gheclach: zijn klacht
vanuit de grond van zijn hart
30
620
0 Maria, moeder ende maghet pure, Ic bidde u om een goet beleyt Ende om een goet claer bescheyt Te vernemene van Sanderijn. Want Lanseloet, die here mijn, Es van herten sere ontstelt Ende van hare minnen sere ghequelt, Soe dat hi niet ghedueren en mach. Want al sijn herte ende sijn gheclach Es, dat hise dus heeft verloren.
ZESDE TAFEREEL
624
628
632
636
Nu heeft hi bi ridderscape gesworen, Canicse vinden, hi maecse vrouwe; Want hi heeft soe groten rouwe, Dat hise dus verloren heeft, Dat hi in groter pinen leeft Ende al uut rechter minnen. Ay God here, mochticse ghewinnen, Soe waric blide in minen moet. Deus God, wie sal mi maken vroet, Wat die man ment, die ghinder staet! Hi dunct mi hebben soe felIen ghelaet Ende ene colve groet ende swaer: Hets seker een moerdenaer, Ofte mi bedriecht mijn waen. Nochtan sallic hem riden an, Want en dunct mi maer een. Ic en sach noit man alleen, Dat icker mi af ontsach.
bi ridderscape: op zijn erewoord als ridder Canicse: als ik haar kan; vrouwe: zijn vrouw rouwe: verdriet pinen: ellende rechter: oprechte ghewinnen: te pakken krijgen moet: gemoed Deus God: uitroep: machtige God; maken vroet: vertellen ment: in zijn schild voert fellen: woest colve: knuppel waen: eerste indruk hem riden an: naar hem toegaan
Dat [ ..} ontsach: voor wie ik bang was
Zesde tafereel REINOUT
640
Vrient, God gheve u goeden dach. Ende een vriendelijc morghenstont Wil u God gheven. Ende ghesont Moetti bliven in alder tijt!
vnendelijc: aangenaam Wil: moge
WARANDE HUEDERE
644
Vrient, God lone u, wie ghi sijt, Dat ghi mi vriendelijc sprect an.
wie ghi: wie ge ook Dat: omdat
REINOUT
648
N ti berecht mi als goet man: Hebdi hier in langhen tiden Ene joncfrou sien liden, Die scone was en wel ghedaen?
berecht: vertel; goet: betrouwbaar liden: voorbijkomen wel ghedaen: welgeschapen
31
LAN5ELOET VAN DENEMERKEN
WARANDE HUEDERE
ghi I. ..}verstaen: luister goed naar me ghewandelt: rondgelopen
652
emmer: zeker goet: edel
656 voer: ging; op desefonteine: bij deze bron
brachse [...} moede: nam haar verheugd wel: met succes
660
welgheboren: van goede (edele) afkomst
Vrient, ghi selt mi verstaen. Ie heb be hier ghewandelt menegen dach, Dat ie hier noit wijf en sach, Jonc noch out, dats emmer waer. Maer dies es bi na een jaer, Dat mijn here, die ridder goet, Op enen morghen stont op stoet Ende voer jaghen op dese fonteine. Daer vant hi van herten reine Ene joncfrou verborghen staen. Hi brachse met bliden moede ghevaen Ende riep, hi hadde wel ghejaecht, Want hi brachte ghevaen een maecht, Die scone was ende wel gheboren. REINOUT
af over
664
bits: vraag het
Vrient, daer moetic meer afhoren. Ic bits u, hoe was si gheheten?
WARANDE HUEDERE
noyaelder: meer rechtschapen
668
ghemaect: gevormd gheseten si: woont
672 heefteraf heeft van haar onderdaen: toegewijd bestaen: verwant zijn
676
bi verhoeght: blij om behoert: behoren
Vrient, die waerheit seldi weten: Si es gheheten Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder sijn Noch bat ghemaect van haren live. Si en ghelijct ghenen wive, Die hier inden lande gheseten si, Want si es scone ende goet daer bi. Hi heefter af ghemaect sijn vrouwe, Want si es hem soe ghetrouwe Ende ghehoersam ende onderdaen; Ende alle die minen here bestaen Minnense om hare groter doeght. Si sijnder al gader bi verhoeght, Die den hove toe behoert. REINOUT
beraden voert: verder helpen mene: bedoel rene: schone
32
680
N u moet mi God beraden voert! Dats die joncfrou die ie mene. Ic hebbe ghesocht die vrouwe rene
ZESDE TAFEREEL
684
Meneghe mile ende menich lant, Maer noit en quamie daer ie vant Soe sconen bescheet als ghi mi doet. Och, lieve vrient, nu maect mi vroet: Hoe salicse moghen spreken?
bescheet: informatie maect mi vroet: vertel me moghen: kunnen
WARANDE HUEDERE
688
692
696
Vrient, dat moet u ghebreken, Te sprekene jeghen die vrouwe mijn, Het moeste bi mijnder hulpen sijn, Want ic bens met haer gheloeft. Ic ben van alden knechten rhoeft, Die mijn here onthouden heeft. Eest dat sake dat ghi mi gheeft Enen drincpenninc in mijn hant, Ic salse u doen spreken, coen wigant, Alsoe vele als u herte begheert.
moet u ghebreken: zal u niet
lukken Het moeste: of het moest; hulpen: bemiddeling ic [...} gheloeft: zij heeft mij
dat opgedragen onthouden: in dienst Eest [...} dat: als drincpenninc: fooi salse u: zal u met haar; coen wigant: dappere held
REINOUT
700
704
Enen penninc es saen verteert Ende oec qualijc over bracht! Loept ende haest u al u macht Ende doet mi spreken Sanderijn, - Daer sijn 2 penninghen roet guldijn Ende segt hare met woorden sterke, Dat hier ene bode es uut Deenmerke, Diese met haesten spreken moet.
saen: spoedig qualijc over bracht: kun je er niet veel mee doen (letterlijk: kwalijk opgemaakt) al u macht: zo snel als u kunt roet guldijn: van rood goud met [...} sterke: dringend
WARANDE HUEDERE
Nu willic lopen metter spoet Ende sal bringhen die vrouwe met mi.'? 708
o edel vrouwe van herten vri,
metter spoet: haastig
vri: edel
Ic bidde u vriendelike, comt tot hier.
12 Dit is de enige plaats in het stuk waar misschien even drie personages tegelijk op het toneel aanwezig zijn; Reinout, de warande huedere en Sanderijn. Toch kan men ook aannemen dat de warande huedere afgaat voordat Sanderijn opkomt. In dat geval kan het gehele spel met twee acteurs worden opgevoerd.
33
LANSELOET VAN DENEMERKEN
Hier buten hout een deghen fier, Die u met haesten spreken moet.
hout: staat; deghen: ridder moet: wil
Zevende tafereel REINOUT
712
0 edel vrouwe, ghetrouwe ende goet, God, die alle dine vermach, Die moet u gheven goeden daeh, Seone maghet Sanderijn.
716
Reinout, willeeome moetti sijn! Nusegt mi, wars u begheert?
die {...} vermach : die alles kan moet: moge
SANDERIJN
begheert: verzoek
REINOUT
brut: tot zijn bruid
Dat salie u segghen, vrouwe weert: Dat ghi varen moet met mi, Want Lanseloet, die ridder vri, Heeft u doen soeken over al; Want taehters dat hi mi beval Dat was, of ie u vinden mochte, Edel vrouwe, dat ie u broehte. Hi sal u seker maken brut.
gers: grassprietje
Reinout vrient, dat spel es uut! Segt hem dat hi een ander beghinne. Ie en gave niet om Lanseloets minne Een gers, dat uut ter eerden gaet.
staet: toestand
o seone wijf, ghi selt sinen staet
weert: geëerd varen: meereizen vri: edel
720
tachters: het laatste
of indien
724
SANDERIJN
728
REINOUT
mesval: ongeluk Het {...} altoes: Er was geen
moment, edele vrouw, sedert hij u verloor, ofhij was verdrietig; en dus heeft hij altijd getreurd. pinen: smart gheven die doot: doen sterven Eest dat: als; ghewint: krijgt
34
732
736
Ane sien ende sijn swaer mesval. Het en was noit sint, hine qual, Edel wijf, dat hi u verloes, Soe heeft hi ghequolen altoes Ende gheleeft in pinen groet. Het sal hem seker gheven die doot, Eest dat hi u niet en ghewint, Want ie weet wel, dat hi u mint Boven alle die nu sijn gheboren.
ZEVENDE TAFEREEL
740
Hi heeft bi ridderscape ghesworen, Als hi van u vernemt ende weet, Al waert alle sine maghen leet, Dat ghi werden selt sijn wijf.
744
Reinout, dat moet sijn een blijf, Want ie ben eerlijc ende wale ghehout Ende heb be enen edelen man ghetrout, Dien ie minne boven alle die leven. Hem en willic niet begheven. Al ware Lanseloet alsoe rike, Dat hi ware Hectors van Troyen gelike,13 Ende dat hi hadde van Gode te lone, Dat hi droeghe die selve crone, Die die coninc Alexander'? droech, Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech. Ie en hebbe liever minen man, Dien mi alder doeghden an. Dien salie ewelijc sijn ghetrouwe.
bi ridderscape: bij zijn riddereer vernemt ende weet: te weten komt (waar u bent) leet: ten spijt
SANDERIJN
748
752
756
dat {...} blijf daarvan kan geen sprake zijn eerlijc {.oo} ghehout: met ere en aanzien gehuwd begheven: verlaten alsoe rike: even machtig te lone: als beloning
mijn ghevoech: naar mijn zin Dien {...} an: die heel goed voor mij is
REINOUT
o Sanderijn, wel scone vrouwe, 760
764
En mach hi u dan ghewinnen niet, Soe moet hi ewelijc int verdriet Bliven ende in pinen staen. Dat ghi desen huwelijc hebt ghedaen, Dat mach u rouwen emmermeere, Want Lanseloet, die edel here, Hadde u sekerlijc ghetrout.
ghewinnen: krijgen in pinen staen: van ellende vervuld zijn Dat {...} emmermeere: daarvan zult u altijd spijt hebben
SANDERIJN
768
Dats een dinc dat mi niet en rout Noch nemmermeer rouwen en mach, Want ie nie man op eerde en sach, Dien ie meer doeghden an Dan ie doe minen lieven man. Hets recht, want hi eest wel weert;
nie: nooit Dien {.oo} an: van wie ik meer houd recht: juist
13 Hectors van Troyen gelike: Hector is de voornaamste aanvoerder van de Trojanen in de oorlog tegen de Grieken. Hij sterft in de strijd tegen Achilles. De sympathie van de middeleeuwers ging uit naar Hector boven Achilles. 14 coninc Alexander: Alexander de Grote (356-323 voor Christus) van Macedonië. Hij verwierf roem als wereldveroveraar en sprak als geen ander vorst uit de Oudheid tot de verbeelding van de middeleeuwers.
35
LANSELüET VAN DENEMERKEN
vermeert: vermaard vaelyant: dapper; van hogen moede: fier Wael gheboren: van edele afkomst gheradich ende vroet: verstandig en wijs te {...} goet: een goed strijder van groten doene: om zijn grote daden Want: daarom creaturen: mensen duren: blijven vaert {...J sere: ga snel
772
776
780
Dat {...} mi: dat hij mij voor altijd uit zijn hoofd zet
Hi es een ridder wide vermeert Ende een vaelyant ridder van hogen moede, Wael gheboren ende rijc van goede Ende gheradich ende vroet. Oec es hi te wapene goet Ende van groten doene bekint. Want hem mijn herte met trouwen mint Boven alle creaturen. N u en willic hier niet langer duren. Reinout, vaert met haesten sere, Ende segt Lanseloet, uwen here, Dat hi nemmermeer en peinse om mi. REINOUT
vri: edel
784
Na dien dat: als biddic: verzoek ik licteken: bewijs; mach: kan
788
0 edel vrouwe van herten vri, Na dien dat al dus wesen moet. Soe biddie u, edel vrouwe goet, Om een lieteken. dat ie mach Metter waerheit seggen, dat ic u sach Ende ghesproken heb be ende ghesien. SANDERIJN
prinsepael: uitstekend proper ende noyael: passend en edel
792
van hogher aert: van voorname afkomst weerde: aanzien beete: daalde; gheerde: tak
796
800
804 genoet: prins cort: korte tijd later op ende neder: overal mochse: kon haar Dies doeghde: daarom had
36
808
Reinout, dat sal u ghescien! Ic sal u gheven prinsepael Een licteken, proper ende noyael. Ghi selt segghen den ridder vri, Dat wi stonden, ic ende hi, In enen sconen groenen bogaert Ende dat daer quam van hogher aert Een edel valcke van hogher weerde Ende beete neder op ene gheetde, Die scone met haren bloemen stoet. Dit seldi segghen den ridder goet Ende dat die valke, die daer quam, Ene bloeme van dier gheerden nam, Ende alle die andere liet hi staen. Sine vlerken ghinc hi van hem slaen Ende vloech wech met haesten groet. Dit seldi seggen den edelen genoet. Ende cort soe quam die valke daer weder Ende sochte die geerde op ende neder, Maer hi en mochse vinden niet. Dies doeghde die valke wel swaer verdriet,
ACHTSTE TAFEREEL
812
816
Dat hi die gheerde dus niet en vant. Dit seldi segghen den coenen wigant. Hi sal wel gheloven van dien, Dat ghi mi ghesproken hebt ende gesien, Als ghi hem dese tale outbint. Nu hebbic mine woorde gheïnt. Reinout, God moet u bewaren!
coenen wigant: dappere held van dien: daardoor
dese tale ontbint: dit verhaal vertelt gheïnt: beëindigd moet: moge
Monoloog REINOUT
820
824
828
832
836
Ay God Here, nu moetic varen Ende die scone vrouwe achter laten! Nu benic beraest utter maten, Hoe ie mine boetscap seggen sal. Seggic hem die waerheit al, Dat si noch leeft ende es ghehout, Ic weet wel, dat ons allen rout. Hi sal willen hebben dat scone wijf. Ic weet wel, het cost hem dlijf Ende al den ghenen, die hem bestaen Ende ten Iaden lede ane gaen, Sal hi daer omme avonturen. Daer sal die meneghe om besueren Die bitter doot, dat wetic wel te voren. N ochtan bleve die aerbeyt al verloren, Want hi en mochse ghewinnen niet. Hi soude hem selven int verdriet Bringhen ende oec grote heren. Ie sal mine tale wel keren, Ende sal segghen, dat si es doot. Waer sidi, hoghe gheboren ghenoet Van Deenmerken, her ridder stout?
varen: heengaan beraest: in verlegenheid
dat { ..} rout: dat wij allen er spijt van krijgen dlijf het leven bestaen: verwan t zijn Ende { ..} gaen: en tot in de tiende graad verwant zijn avonturen: op het spel zetten besueren: sterven aerbeyt: inspanning; verloren: vergeefs mochse ghewinnen niet: zou haar niet kunnen krijgen tale wel keren: verhaal een draai geven ghenoet: prins stout: dapper
Achtste tafereel LANSELOET
840
Sijt willecome, lieve vrient Reinout. Groet willeeome soe moetti sijn! Hebdi van Sanderijn Iet vernomen? Dat segt mi.
lieve: beste Groet: hartelijk
Iet: iets
37
LANSELOET VAN DENEMERKEN
REINOUT
vri: edel
844
ghepast: heengegaan
848
Ende: en (die stad) deghen: ridder lij! leven
852
saghen: verzinsels
856
Och edel here van herten vri, Ic hebse ghesocht menich lant, Soe langhe dat ie die scone vant In ene stat, die heet Rawasr'". Daer was die scone vrouwe ghepast, Ende es in Afrijka gheleghen. Lanseloet, vri edel deghen, Daer vandie dat scone wijf. Dat haer coste haer edel lijf, Doen si van u hoerde spreken; Haer edel herte dat moeste haer breken, Doen si van u hoerde ghewaghen. LANSELOET
Ghi en: maar dat ge licteken: bewijs
860
Te bat soudix: des te eerder
Reinout, dit sijn al saghen! Ic hore wel, dat ghi mi liecht. Ic wille dat ghi mi niet en bedriecht, Ghi en segt mi die waerheit claer. Brachti mi goet lieteken van haer, Te bat soudix gheloven dan.
zou ik het REINOUT
principael: uitstekend proper ende noyael: passend en
864
edel
reen: schoon onder u tween: samen van hogheraert: van voorname afkomst weerde: aanzien beete: daalde; gheerde: tak
868
hiet: beval
872
876
Lanseloet, hoghe gheboren man, Ic sal u segghen principael Een lieteken proper ende noyael, Dat mi gaf die vrouwe reen. Si seide mi, dat ghi onder u tween Stont in enen sconen groenen bogaert, Ende dat daer quam van hogher aert Een edel valke van groter weerde, Ende beete neder op ene gheerde, Die scone met haren bloemen stoet. Dit hiet si mi segghen, her ridder goet. Ende dat die valke, die daer quam, Ene bloeme van dier gheerden nam, Ende alle die andere liethi staen. Sine vlerke ginc hi doe van hem slaen
15 Rawast: deze plaatsnaam is onbekend. Op grond van vs. 849 (Ende esin Afrika gheleghen) kan men vermoeden dat het een verbastering van 'Rabat' in Marokko betreft. Uit deze plaats mag evenwel niet worden afgeleid dat het verre land waar Sanderijn heen vlucht, Marokko is; Reinout kan immers met opzet een ver land noemen om Lanseloet in de war te brengen, vgl. vs. 820-837.
38
ACHTSTE TAFEREEL
880
884
Ende vloeeh weeh met haesten groet. Dat sei se mi, hoghe gheboren genoet. Ende daer na quam die valke weder Ende soehte die gheerde op ende neder, Maer hi en moehse vinden niet. Dies doghede die valke wel swaer verdriet, Dat hi die gheerde niet en vant. Dit licteken, eoene wigant, Gaf mi die vrouwe vri, Ende doen keerdese haer ansehijn van mi Ende sprae daer na nemmermeere.
genoet: prins op ende neder: overal mochse: kon haar Dies doghede: daarom had coenewigant: dappere held anschijn: gezicht nemmermeere: nooit meer
LANSELOET
888
Ay hemelsehe eonine, gheweldieh here, Dats een lieteken proper ende goet, Daer bi dat iex gheloven moet. Nu segt mi, Reinout, es si dan doot?
892
Jasi, hoghe gheboren ghenoet, Ende begraven in die eerde.
gheweldich: machtig
REINOUT
Jasi: ja, dat is zij
(Lanseloet beelaeht hier Sanderijn ende blijft hier door) LANSELOET
o Sanderijn, ghi waert die gheerde, 896
900
904
908
Die seone met haren bloemen stoet, Ende ie die valke, dies benie vroet, Die ene bloeme daer af nam. Want mi nie sint vroude en bequam, Dat ie die edele gheerde verloes, Soe hebbic ghequolen altoes, Uut vereoren vrouwe mijn. Alle vroude es mi nu een pijn Die ie op der eerden mach beseouwen, Spieghel boven alle vrouwen, Die ie op eerde nie ghesaeh. Met rechten roepie "0 wi, 0 waeh!" Over die moeder, die mi droeeh, Want haer herte in vrouden loeeh, Doen si mi gaf den valsehen raet.
gheerde: tak dies { ..1 vroet: daar ben ik zeker van Want { ..} bequam: want nooit was ik gelukkig sedert verloes: verloor ghequolen: aan minnesmart geleden vroude: vreugde
Spieghel: verhevenste nie: ooit; ghesach: gezien heb
o wi, 0 wach: wee haer { ..l loech: zij lachte in haar vuistje valschen : gemene
39
LANSELOET VAN DENEMERKEN
o wi der bitterliker daet
bitterliker: afschuwelijke moert: schanddaad
912 Daer ic bi: waardoor ik
doer beten: doorknaagd dat { ..} gespleten: dat mijn
916
hart gebroken zou zijn waer [...} bewende: wat ik ook
doe vroude loes: ongelukkig met { ..} herten: oprecht
920
toren: verdriet Dat: dat het; scoren: breken; rouwen: leed scouwen: weer te zien
924
oetmoedich: genadig
928
Ende der jammerliker moert, Dat si mi spreken dede die woort, Daer ie bi verloes dat scone wijf, Dat haer ende mi sal costen dlijf, Want mijn herte es al doer beten. Ic woude wel dat mi ware gespleten Ende ie des levens hadde ene ende, Want soe waer weert ie mi bewende, Ic blive ewelijc vroude loes. Die ie met goeder herten coes, Hebbic bi valsehen rade verloren. Dies heeft mijn herte soe groten toren, Dat mi scoren sal van rouwen. Ic hoepse in hemelrike te scouwen, Daer omme willic nu sterven blidelike, Ay, oetmoedich God van hemelrike, N u wilt haer ziele ende die mine ontfaen, Want dIeven es met mi ghedaen.
Epiloog REINOUT
exempel: voorbeeld Soe wie dat: wie; in trouwen:
oprecht te willeghewint: krijgt (tot
zijn beschikking) hoveschelike: beschaafd Bi { ..} spreken: door botte woorden scade: ellende
932
936
lijf leven Nochtan dat: toch
940 messelike: schandelijke gherechte: oprechte; ghestoert:
Ghi heren, vrouwen, wijf ende man;" Nu nemt hier exempel an. Soe wie dat in trouwen mint, Als hi sijn lief te wille ghewint, Spreke hoveschelike daer van. Want van Deenmerken die edel man, Bi qualike spreken, bi valsehen rade, Es hi bleven in die scade, Dat hem coste sijn edel lijf. Nochtan dat hi dat scone wijf Minde boven alle die leven. Bi valsehen rade, die hem wert gegeven, Dat hi sprac messelike woort, Wert gherechte minne ghestoert,
afgebroken
16 heren, vrouwen, wijfende man: voor zover deze formulering niet stereotiep is, kan eruit worden afgeleid dat zowel
sociaal hoger geplaatsten als lieden van lagere afkomst tot het publiek behoorden.
40
EPILOOG
944
948
Alsoe dat si hem ontginc. Daer omme radic boven alle dinc Hoveschelike te sprekene elken man, Waer hi mach ende waer hi can, Ende sonderlinghe van allen vrouwen. Sprect hoveschelike ende mint met trouwen, Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen.'?
sonderlinghe: in het bijzonder moeghdi: kunt ge; troest: het vertrouwen
17 Soe moeghdi { ..} vercrighen: na dit vers volgen nog drie verzen waarin wordt aangekondigd dat na het abel spel nog een klucht zal worden opgevoerd: Nu biddie u allen, dat ghi wilt swighen: / Ons voerspel dat esghedaen, / Men sal u ene sotheitspelen gaen. Deze verzen zijn in de editie weggelaten omdat zij niet tot het oorspronkelijke spel behoren maar later zijn toegevoegd toen de Lanseloet gekoppeld is met de klucht Die hexe. Doordat de verzen zijn weggelaten eindigt het spel met een weesrijm; naar alle waarschijnlijkheid is na vs. 949 nog ten minste één vers gevolgd om het rijmpaar te voltooien. Na de aankondiging van de klucht en voor het opschrift Hier beghint de sotternie, heeft de kopiist het totaal aantal verzen opgegeven: Nota 953 verse. Het getal klopt niet maar als men rekening houdt met de drie verzen waarin de klucht wordt aangekondigd en met de regie-aanwijzingen kan men begrijpen dat een kopiist op 953 uitkwam.
41