Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode
ADHD en dagdromen: een rust - EEG studie bij volwassenen met ADHD
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Tine Maes (00907877)
Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema
Voorwoord Een jaar geleden kreeg ik de moeilijke taak tot het kiezen van een onderwerp dat me een jaar zou kunnen boeien. Het werd een jaar van vallen en opstaan, knippen, plakken, wissen en herbeginnen. Deze masterproef kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. Allereerst wil ik Prof. Dr. Roeljan Wiersema en in het bijzonder Justina Sidlauskaite bedanken voor de mogelijkheid die ze mij geboden hebben om mij in dit onderwerp te verdiepen. Dank voor het feit dat Justina Sidlauskaite er altijd was met goede raad, voor het lezen en beantwoorden van talloze mails en de constructieve feedback die mij telkens gegeven werd. Daarnaast wil ik ook graag alle participanten bedanken voor hun inzet en het beantwoorden van vele telefoontjes en mails. Zonder hun zou dit onderzoek onmogelijk geweest zijn, waarvoor hartelijk dank. Ook wil ik graag mijn medestudent Elise bedanken. Bij momenten waar het moeilijk liep en ik vol vragen zat, kon ik beroep doen op haar. In het bijzonder ook dank aan mijn vriend, Ludovic, voor de kritische blik op mijn masterproef en de enorme steun en troost gedurende de hele weg. Bedankt!
Pagina | 2
Abstract De erkenning van ADHD bij volwassenen is een jong gegeven en ondanks de vele onderzoeken naar de EEG-frequenties bij volwassenen met ADHD werd de relatie van de EEG-frequenties met dagdromen bij deze doelgroep tot op heden onvoldoende onderzocht. De eerste doelstelling van deze studie was het vergelijken van het voorkomen van dagdromen tussen volwassenen met de diagnose ADHD en volwassenen zonder deze diagnose. De tweede doelstelling was het onderzoeken van de relatie tussen de EEG-frequenties (namelijk alfa en theta) en dagdromen waarbij deze relatie ook vergeleken werd tussen de volwassenen met en zonder de diagnose ADHD. Dit onderzoek werd uitgevoerd bij 15 volwassenen met de diagnose ADHD en 15 volwassenen zonder deze diagnose. De procedure bestond uit een rust-EEG studie van 6 minuten met de ogen gesloten en werd gemeten aan de hand van 64 elektroden en 6 externe elektroden gespecificeerd door het internationaal 10-20 systeem. Dit onderzoek leverde het gegeven dat volwassenen met de diagnose ADHD significant meer dagdromen in vergelijking met de volwassenen zonder deze diagnose. De alfa- en thetaactiviteit had bij beide groepen eenzelfde patroon, namelijk de meeste alfa-activiteit in het posterieure gebied van de hersenen. Er werd echter geen enkele correlatie gevonden tussen de alfaen theta-frequenties en dagdromen. Beperkingen van het onderzoek en implicaties voor toekomstig onderzoek werden eveneens belicht.
Pagina | 3
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. 2 Abstract ................................................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 4 Inleiding ................................................................................................................................................... 6 I.
Literatuurstudie ............................................................................................................................... 7 1.1
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) ................................................................... 7
1.1.1 Drie presentaties van ADHD ................................................................................................... 8 1.2
Het probleem van dagdromen in ADHD................................................................................ 10
1.2.1 Dagdromen ........................................................................................................................... 11 1.3 Het DMN als een neurobiologische basis van dagdromen ......................................................... 12 1.4 EEG-activiteit tijdens dagdromen ................................................................................................ 14 1.4.1 EEG activiteit bij volwassenen met ADHD ............................................................................ 17 1.5 Onderzoeksvragen....................................................................................................................... 18 II. Methodologie .................................................................................................................................... 19 2.1 Participanten ............................................................................................................................... 19 2.2 Experimentele procedure ............................................................................................................ 20 2.2.1 Het EEG experiment ............................................................................................................. 20 2.2.2. Vragenlijsten........................................................................................................................ 21 ‘Wender Utah ADHD Rating Scale’ (WURS)............................................................................... 21 ‘Zelf-rapportage vragenlijst over aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd’ ............................................................................................................................. 22 ‘Zelf in te vullen vragenlijst voor volwassenen’ (ASR) ............................................................... 22 ‘Diagnostisch Interview Voor ADHD’ (DIVA) ............................................................................. 23 ‘Mind Wandering Questionnaire’ .............................................................................................. 23 ‘Wechsler Adult Intelligence Scale III – NL’ ............................................................................... 24 Resultaten vragenlijsten ............................................................................................................ 25 2.3 Dataverwerking ........................................................................................................................... 25 III.
Resultaten.................................................................................................................................. 27 3.1 Dagdromen bij ADHD- en controlegroep ................................................................................ 27 3.1.1 Items ‘Mind Wandering Questionnaire’ bij ADHD- en controlegroep ............................. 27 3.2 EEG-frequenties en dagdromen bij ADHD- en controlegroep ................................................ 28 3.2.1 Items ‘Mind Wandering Questionnaire’ en EEG - frequenties ......................................... 29 3.3 Alfa- en theta-frequentie tussen ADHD- en controlegroep .................................................... 29
Pagina | 4
IV.
Discussie .................................................................................................................................... 31
4.1 Bespreking en interpretatie resultaten ....................................................................................... 31 4.1.1 Dagdromen in ADHD- en controlegroep .......................................................................... 31 4.1.2 Het verband tussen dagdromen, het DMN en de gerelateerde EEG – frequenties......... 32 4.2 Tekortkomingen van het onderzoek ........................................................................................... 35 4.3 Implicaties voor verder onderzoek.............................................................................................. 36 4.4 Besluit .......................................................................................................................................... 37 V.
Bijlage ............................................................................................................................................ 39
Referenties ............................................................................................................................................ 49
Pagina | 5
Inleiding De erkenning van ADHD bij volwassenen is een jong gegeven en ondanks alle recente belangstelling voor ADHD bij volwassenen is de diagnose van ADHD bij volwassenen nog steeds ondergediagnosticeerd (Carpentier, 2004). Deze masterproef kan bijgevolg een meerwaarde zijn voor wetenschappelijk onderzoek bij volwassenen met de diagnose ADHD. In deze masterproef wordt er voor het verwijzen binnen de tekst en het opstellen van de referentielijst gebruikt gemaakt van de richtlijnen van de American Psychological Association (APA 2010). In het eerste hoofdstuk worden de verschillende onderzoeken en studies besproken die relevant zijn voor deze masterproef. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een probleemstelling en de daaruit voortvloeiende onderzoeksvragen. Het tweede hoofdstuk omvat de gehanteerde methodologie. Daarbij komen zowel de steekproef, het EEG-experiment, de vragenlijsten, alsook de dataverwerking aan bod. Vervolgens worden de resultaten van het onderzoek besproken en worden deze in de discussie geïnterpreteerd en gekoppeld aan de theorie uit de literatuurstudie. Ten slotte komen de beperkingen van het onderzoek alsook implicaties voor toekomstig onderzoek aan bod.
Pagina | 6
I.
Literatuurstudie
1.1 Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) ADHD is een afkorting van Attention Deficit Hyperactivity Disorder en wordt in het Nederlands ook wel aandachtstekort-hyperkinetische stoornis of aandachtstekort- hyperactiviteitstoornis genoemd. Het is één van de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij kinderen en houdt vaak aan gedurende de volwassenheid (McGough & McCracken, 2006). Uit de meta-analyse van Willcutt (2012) blijkt dat de prevalentie van ADHD bij kinderen en adolescenten 5.9 – 7.1 % bedraagt en bij volwassenen 5.0 %. The American Psychiatric Association's Diagnostic and Statistical Manual, Fifth edition (DSM-5) omschrijft ADHD als een patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit. Dit patroon interfereert met het functioneren of de ontwikkeling. De DSM-5 criteria voor ADHD bestaan uit 9 criteria voor onoplettendheid en 9 criteria voor hyperactiviteit-impulsiviteit. De criteria voor onoplettendheid zijn: -
er vaak niet in slagen om veel aandacht te geven aan details of achteloos fouten maken in schoolwerk , werk of andere activiteiten;
-
vaak moeite hebben om aandacht te houden bij taken of spelactiviteiten;
-
lijken vaak niet te luisteren als men direct aangesproken wordt;
-
volgen vaak de instructies niet op en slagen er vaak niet in om schoolwerk, karweitjes of verplichtingen op het werk te voltooien;
-
hebben vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten;
-
vermijden vaak, hebben een afkeer van of zijn onwillig om taken te doen die een mentale inspanning vereisen gedurende een lange periode (zoals school- of huiswerk);
-
zijn vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken en activiteiten (bijvoorbeeld schoolmaterialen, potloden, boeken, gereedschap, portemonnee, sleutels, papieren, brillen, mobiele telefoons…);
-
worden vaak gemakkelijk afgeleid;
-
zijn vaak vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden.
De criteria voor hyperactiviteit en impulsiviteit zijn: -
bewegen vaak onrustig, friemelen met handen of voeten of draaien in hun stoel;
-
verlaten vaak hun stoel in situaties waarin verwacht wordt dat men blijft zitten; Pagina | 7
-
rennen vaak rond of klimmen in situaties waarin het niet wenselijk is (bij adolescenten of volwassenen kan het beperkt worden tot rusteloosheid);
-
zijn vaak niet in staat om rustig deel te nemen aan vrijetijdsactiviteiten;
-
zijn vaak "on the go" of als "aangedreven door een motor”;
-
praten vaak buitensporig;
-
flappen vaak al een antwoord uit voordat een vraag is voltooid;
-
hebben vaak moeite om hun beurt af te wachten;
-
onderbreken vaak of dringen zich op bij anderen.
Enkel wanneer kinderen tot 16 jaar minstens zes symptomen van onoplettendheid vertonen en/of minstens zes symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit, kan men spreken van de diagnose ADHD. Tevens moeten deze symptomen gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest zijn vóór de leeftijd van 12 jaar in een mate die onaangepast is aan het ontwikkelingsniveau. Ten slotte komen de symptomen niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of een andere psychotische stoornis en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis). Bij jongeren van 17 jaar of ouder en bij volwassenen kan men spreken van de diagnose ADHD als er sprake is van minstens vijf symptomen van onoplettendheid en/of minstens vijf symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit. Ook hier moeten deze symptomen gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest zijn vóór de leeftijd van 12 jaar in een mate die onaangepast is aan het ontwikkelingsniveau. Ten slotte komen de symptomen niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of een andere psychotische stoornis en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis).
1.1.1 Drie presentaties van ADHD Op basis van de types symptomen maakt de DSM-5 een opdeling in drie presentaties: -
de overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie;
-
de overwegend onoplettende presentatie ;
-
de gecombineerde presentatie.
Pagina | 8
Er is sprake van een overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie als er genoeg symptomen van hyperactiviteit en impulsiviteit (maar niet van onoplettendheid) aanwezig waren gedurende de afgelopen zes maanden. Daarnaast is er sprake van een overwegend onoplettende presentatie als er genoeg symptomen aanwezig waren van onoplettendheid (maar niet van hyperactiviteit en impulsiviteit) gedurende de afgelopen zes maanden. De gecombineerde presentatie komt voor als er genoeg symptomen van zowel onoplettendheid als van hyperactiviteit/impulsiviteit aanwezig waren gedurende de afgelopen zes maanden. De DSM-5 spreekt niet langer over ‘subtypes’, maar wel over ‘presentaties’. Deze bewoording is minder ‘statisch’ en benadrukt dat de stoornis een dynamisch verloop kent en dat de uiting ervan kan evolueren doorheen de tijd. Het is dus mogelijk dat iemand doorheen zijn of haar levensloop van de ene presentatie overgaat naar de andere (bijvoorbeeld van 'gecombineerde presentatie' naar 'overwegend onoplettendheid presentatie').
ADHD wordt in de DMS-5 niet langer geclassificeerd onder de cluster “stoornissen die meestal voor het eerst op zuigelingenleeftijd, kinderleeftijd of in de adolescentie gediagnosticeerd worden”, maar wordt nu onder “(neuro-)ontwikkelingsstoornissen” geplaatst. Hiermee wordt benadrukt dat de stoornis aanvangt in de kindertijd, net zoals leerstoornissen, taalontwikkelingsstoornissen en pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Toch wordt, net zoals voordien, niet verondersteld dat de diagnose ook effectief in de kindertijd wordt gesteld. Hierdoor benadrukt men dat ADHD vaak aanhoudt tot in de volwassenheid en bij sommigen ook pas dan gediagnosticeerd wordt. Daarnaast vertoont ADHD ook overeenkomsten met bepaalde neurologische stoornissen zoals een vroege aanvang, een sterke genetische basis en neurobiologische defecten.
Naast de veranderingen op gebied van classificatie zijn er ook veranderingen bij de symptomen. Er zijn geen nieuwe symptomen toegevoegd maar wel werd elk symptoom voorzien van voorbeelden per leeftijdscategorie, waaronder ook voor adolescenten en volwassenen. Sommigen bekritiseerden de DSM-IV omdat de gedragssymptomen van ADHD te zeer gericht waren op de uiting van de stoornis bij kinderen van de lagere schoolleeftijd. De nieuwe omschrijvingen zouden clinici moeten helpen om de symptomen beter te evalueren bij adolescenten en volwassenen (Shaffer, 2013).
Swanson et al. (1998) rapporteren in hun follow-up studie dat hyperactiviteit en impulsiviteit dalen met stijgende leeftijd maar dat aandachtsstoornissen stabiel blijven. Toch blijven volwassenen impulsief gedrag stellen waardoor ze een hoger risico lopen om hun job te verliezen, verkeersongelukken te veroorzaken, relaties te verbreken en drugproblemen te ontwikkelen Pagina | 9
(American Academy of Pediatrics, 2011; Katragadda & Schubiner, 2007). Verder wordt het gedrag gekenmerkt door besluiteloosheid, lage frustratietolerantie en ervaren ze stress, angst, emotionele problemen, verminderde sociale vaardigheden en hebben ze een laag zelfbeeld (Biederman, 2005; Brassett-Harknett & Butler, 2007).
1.2 Het probleem van dagdromen in ADHD Het is geconceptualiseerd dat ADHD duidelijk gekenmerkt wordt door symptomen die zowel cognitieve- (bijvoorbeeld werkgeheugen en verwerkingssnelheidstekorten) als gedragsproblemen (bijvoorbeeld onoplettendheid, hyperactiviteit en verhoogde impulsiviteit) omvatten. ADHD kan zich bijgevolg op verschillende manieren manifesteren en bevat een verscheidenheid van oorzaken waardoor het te begrijpen is als een zeer complexe aandoening (Barkley et al., 1992; Barkley, 1997 ). Aangezien ADHD een heterogene ontwikkelingsstoornis is (Castellanos et al., 2005), vertonen personen met ADHD frequent verschillende patronen van klinische en neuropsychologische karakteristieken. Naast de variatie in beperkingen tussen individuen met ADHD zijn er ook schommelingen in beperkingen aanwezig binnen individuen met ADHD over verschillende perioden of contexten (Castellanos et al., 2005). ADHD wordt volgens Sonuga-Barke et al. (2010) gekenmerkt door verschillende patronen van neuropsychologische beperkingen en is vaak ook contextafhankelijk. Zo kan er bij personen met ADHD sprake zijn van een deficit in executief functioneren (EF). De executieve functies impliceren vaardigheden in doelgerichte processen zoals initiëren en onderhouden van efficiënte strategieën, de programmering en de planning van motorische vaardigheden (monitoring), het leren en toepassen van contingente regels, abstract redeneren, het oplossen van problemen, het veranderen van gedrag (switching), het stoppen van gedrag (inhibitie), het paraat houden van informatie (werkgeheugen) en het behoud van aandacht en concentratie. Ze vereisen inspanning en actieve monitoring en dit loopt bij personen met ADHD vaak heel moeilijk (Brassett-Harknett & Butler, 2007). Daarnaast kunnen personen met ADHD ook vaak gekarakteriseerd worden door een verschillend motivationeel functioneren in vergelijking met personen zonder ADHD. Een deficit in motivationeel functioneren is afhankelijk van de taak-context, bijvoorbeeld een slechtere prestatie in omstandigheden van gedwongen vertraging (Sonuga-Barke, 2002). Ten slotte kunnen personen met ADHD ook periodieke tekorten vertonen die het gevolg zijn van spontane fluctuaties in aandacht. Bij personen met ADHD kan bijgevolg voorspeld worden dat er sprake is van hoge intra-individuele variabiliteit van reactietijden over iedere aandachtvragende taak. Pagina | 10
Gedurende een taak kan iemand vergeleken met zijn andere reactietijden op deze taak zeer traag of juist zeer snel reageren (Sonuga-Barke & Castellanos, 2007). Het deficit in zowel executief en motivationeel functioneren als de hoge intra-individuele variabiliteit bij personen met ADHD zijn symptomen die een belangrijke rol spelen in de pathofysiologie van ADHD en bij dagdromen. Onderzoek toonde namelijk een empirisch verband aan tussen dagdromen en ADHD, een aandoening die gepaard gaat met onoplettendheid en met tekorten op vele uitvoerende en doelgerichte taken (Shan & Giambra, 1993; Barkley, 1997; Karatekin, 2004; Shallice et al., 2002).
1.2.1 Dagdromen Tijdens het lezen van een boek hebben de meeste mensen de ervaring dat hun aandacht wegglijdt naar egocentrische belangen. Na een bepaalde tijd (gaande van seconden tot minuten) realiseren de lezers zich dat ze aan het wegdromen zijn en brengen hun aandacht terug naar het boek. Dagdromen correspondeert bijgevolg met de opkomst van gedachten, los van de taak, en heeft als gevolg dat de aandacht weggenomen wordt van de taak in de hand (Smallwood & Schooler, 2006; Mason et al., 2007). Dagdromen wordt gerelateerd aan een lager niveau van alertheid en waakzaamheid (Oken et al., 2006). Dagdromen kan beschreven worden als een mentale status waar de externe informatieverwerking gelimiteerd is en waar de aandacht losgekoppeld wordt van de omgeving (Smallwoord & Schooler, 2006). De functionele rol van dagdromen blijft een discussiepunt in de filosofie en experimentele psychologie. Dagdromen speelt een belangrijke rol in de Boeddhistische psychologie aangezien het gezien wordt als een obstakel voor meditatiepraktijken die concentratie vereisen (Trungpa, 2004). Dagdromen kan worden beschouwd als een toestand van lage concentratie of, zoals de boeddhistische psychologie zegt, een soort "slapen". Echter kan het ook worden gezien als een hypnagogische toestand die kan leiden tot creatieve inzichten (Boynton , 2001). Dagdromen geeft de cyclische activiteit weer van twee kernprocessen: de capaciteit om de aandacht los te maken van perceptie (gekend als perceptuele ontkoppeling) en de mogelijkheid om hiervan expliciet bewust te zijn (meta-cognitie). Onderzoek naar de perceptuele ontkoppeling toont aan dat mentale gebeurtenissen, die opkomen zonder externe aanleiding, vaak interfereren met de verwerkingsprocessen van zintuigelijke informatie. Bevindingen ten aanzien van meta-cognitie onthullen dat men slechts af en toe bewust is van het eigen dagdromen (Schooler et al., 2011).
Pagina | 11
Ondanks de bewijzen voor een alomtegenwoordige neiging van de menselijke geest om af te dwalen, is er weinig bekend over de neurale activiteiten bij dagdromen. In het afgelopen decennium heeft cognitief onderzoek onderzocht hoe en waarom bewustzijn ervoor zorgt dat cognities gepaard gaan met weinig relatie tot externe gebeurtenissen (bekend als stimulus-onafhankelijk denken). In de cognitieve neurowetenschappen onderzocht men neurale processen die zich voordoen in de afwezigheid van een expliciete taak (rusttoestand) die gedeeltelijk te wijten zijn aan een observatie van een gecoördineerd systeem (met inbegrip van de posterieure pariëtale cingulate, de mediale prefrontale cortex (mediale PFC) en de mediale temporale kwabben) nu bekend als het 'default mode network' (DMN) dat neurale activiteit vertoont in de afwezigheid van een externe taak (Schooler et al., 2011). Mason et al. (2007) toonden aan met behulp van gedachtensampling en beeldvorming van de hersenen dat dagdromen geassocieerd is met activiteit in het ‘default mode’ netwerk van corticale gebieden die actief zijn wanneer de hersenen ‘in rust’ zijn.
1.3 Het DMN als een neurobiologische basis van dagdromen Marcus Raichle (2001) was de eerste die de term 'default-mode' netwerk (DMN) gebruikte in relatie met de rusttoestand van de hersenen. Het begrip ‘default mode’ netwerk komt voort uit bewijsmateriaal waaruit blijk is van een consistent patroon van deactiveren over een netwerk van de hersengebieden die de precuneus/ posterieure cingulate cortex (PCC), mediale prefrontale cortex (MPFC) en mediale, laterale en inferieure pariëtale cortex bevat. Deze rusttoestand is aangeduid geweest als de ‘default-modus’ van de hersenactiviteit om een toestand aan te duiden waarin een individu wakker en alert is, maar niet actief betrokken is bij een aandachtsvragende of doelgerichte taak (Raichle et al., 2001). Van bijzonder belang hierin is dat de activiteit in het DMN er ook voor zorgt dat actieve en doelgerichte verwerking wordt verstoord bij een groot aantal functionele taken, wat resulteert in een stijging van prestatiefouten (aangeduid als ‘default mode netwerk interferentie hypothese’) (SonugaBarke & Castellanos, 2007). Bijvoorbeeld een ‘go/ no-go’ taak waarbij deelnemers verplicht zijn om te reageren op een aantal gerichte signalen (‘go’ signaal) maar hun reactie moeten onderdrukken wanneer een ‘no-go’ signaal wordt voorgesteld. Li et al. (2007) rapporteerden dat wanneer hoge niveaus van DMN-activiteit optreden bij een taak, dit zeer voorspellend was voor de uitvoering van een fout op de volgende taak. Deze verstoring kan onderliggende competitie tussen het DMN en taak-positieve netwerken (zie verder) aangeven zodanig dat het hele systeem van metabolische activiteiten voortdurend schakelt tussen intern en extern gedreven neurale netwerken. Pagina | 12
Fox et al. (2005) spreken van twee anti-gecorreleerde neurale netwerken die elkaar afwisselen. De anti-correlatie zou inhouden dat de netwerken in tegengestelde richting gemoduleerd worden (het ene is actief als het andere passief is) en dit zou dan wijzen op een soort taakverdeling tussen de twee netwerken. De taak-positieve netwerken (de dorsolaterale prefontrale cortex, de inferieure pariëtale cortex en aanvullende motorische gebieden) bevatten hersengebieden die typisch geactiveerd worden tijdens doelgerichte taken. De taak-negatieve netwerken daarentegen bevat hersengebieden die typisch gedeactiveerd worden tijdens doelgerichte taken (mediale prefrontale cortex, precuneus/ posterieure cingulate cortex en laterale pariëtale cortex). Fransson (2005) suggereert dat taak-negatieve netwerken een introspectieve modus kunnen voorstellen die betrokken is bij zelfreflectie, plannen van de toekomst en innerlijke gedachten. Anderzijds kunnen de taak-positieve netwerken een extrospectieve en dreiging-analyserende modus (‘threat assessing mode’) voorstellen dat wordt gekenmerkt door toename in alertheid en aandacht (Helps et al., 2007). Echter vonden enkele studies dat het DMN eerder bemiddelt bij actieve cognitieve processen in plaats van een strikt ‘default mode’ netwerk te zijn dat alleen deactivatie toont tijdens deze actieve cognitieve processen. Er is namelijk sprake van een relatie met taken die zelf-referentieel denken en sociale cognitie vereisen (Mitchell, 2006; Gobbini et al., 2007). Het wijst erop dat het ‘default mode’ netwerk gezien wordt als de basis voor zelf-referentiële processen in de hersenen. Vincent et al. (2008) suggereren dat de executieve controle over deze twee neurale netwerken (DMN en aandachtsnetwerk) wordt beheerd met behulp van aandachtsmechanismen. Zoals eerder vermeld, kan er bij personen met ADHD sprake zijn van een deficit in executief en motivationeel functioneren en is er een hoge intra-individuele variabiliteit waardoor de regulatie van de aandacht bij personen met ADHD soms moeilijker verloopt en men vaker gaat dagdromen. Zelf-referentiële processen in de hersenen kunnen gerelateerd worden aan het ‘default mode’ netwerk (Mitchell, 2006; Gobbini et al., 2007). Dit netwerk kan dus gekoppeld worden aan dagdromen en gezien worden als een neurobiologische basis voor dagdromen (Smallwood et al., 2012).
Pagina | 13
Figuur 1. Het ‘default mode’ netwerk. Overgenomen van http://conversationswithdonmachingaandotherbeings.wor dpress.com/2013/04/28/psychedelics-and-the-defaultmode-network/
1.4 EEG-activiteit tijdens dagdromen Hoewel dagdromen een veel voorkomend fenomeen is en hoewel de implicaties van dagdromen op onderzoek naar het bewustzijn en aandachtsprocessen van belang zijn, werd de hersendynamiek in relatie met dagdromen nog niet rechtstreeks onderzocht. Hoewel dit nog niet onderzocht werd, hebben een aantal studies de hersendynamiek in relatie met de ruststatus (‘resting state’) onderzocht: een wakkere en neutrale staat die niet gekoppeld is aan een specifieke cognitieve taak en die gevoelig is voor dagdromen (Gusnard & Raichle, 2001). De DMN is voornamelijk onderzocht met behulp van functionele kernspintomografie (fMRI) (Greicius et al., 2003; 2004), hoewel positron emissie tomografie (PET) (Raichle et al., 2001) en elektrofysiologie (Helps et al., 2008; Laufs et al., 2003b; Scheeringa et al., 2008) ook toegepast werden. Elektro-encefalografie (EEG) is een methode om elektrische potentiaalverschillen die in de hersenen zijn ontstaan, via de hoofdhuid te registreren. Spontane EEG-activiteit bevat hersenactiviteit tijdens de afwezigheid van een expliciete taak, zoals sensorische input of motorische output, en dus verwijst naar de ruststatus van de hersenen. Deze spontane EEG oscillaties kunnen gecorreleerd worden met het BOLD-signaal bij fMRI studies (Scheeringa, 2011).
Pagina | 14
‘Functional magnetic resonance imaging’ (fMRI) of functionele kernspintomografie is een techniek die gebruikt wordt om de activiteit van de hersenen door middel van een computer zichtbaar te maken. Hierbij wordt er een driedimensionaal beeld verkregen van de hersenen. De activiteit in de hersenen wordt waargenomen aan de hand van veranderingen in de doorbloeding van de hersenen. Deze techniek baseert zich op het feit dat hersendoorbloeding en neurale activiteit gekoppeld kunnen worden. Wanneer een gebied in de hersenen actief is, zal de doorbloeding daar plaatselijk stijgen (Huettel, Song & McCarthy, 2009). De meest gebruikte methode binnen fMRI om de doorbloeding in de hersenen in beeld te brengen is ‘Blood-oxygen-level dependent contrast imaging’, of BOLD-contrast imaging. Net als bij spontane EEG-activiteit is er bij fMRI ook sprake van een correlatie met de ruststatus. Er is namelijk sprake van spontane fluctuaties in de ‘Blood-oxygen-level dependent’ (BOLD)-signaal die gelinkt worden met de ruststatus (Fox & Raichle, 2007). Zoals hierboven vermeld, kunnen spontane EEG oscillaties gecorreleerd worden met het BOLD-signaal bij fMRI studies (Scheeringa, 2011). Ondanks de uitstekende ruimtelijke resolutie van fMRI is de temporele resolutie zwak. Daarentegen heeft de elektro-encefalogram (EEG) wel een uitstekende temporele resolutie waarin elektrofysiologische correlaten van spontane of evenement gerelateerde veranderingen (ERP’s) in neuronale activiteit kunnen worden onderzocht. Onderzoekers hebben DMN activiteit, als neurologische basis van dagdromen, onderzocht in termen van de traditionele banden van spontane EEG-activiteit (Chen et al., 2008) en in termen van zeer trage EEG-frequenties (Helps et al., 2008; Vanhatalo et al., 2004). Alfa-oscillaties hebben in relatie met dagdromen de meeste aandacht gekregen. Alfa-golven hebben een frequentiebereik van 8 tot 12 Hz en geven aan dat iemand op een ontspannen wijze alert is en net zoals het DMN omgekeerd evenredig zijn aan bottom-up sensorische verwerking (Goldman et al., 2002). Van Someren et al. (2011) toonden een positieve correlatie aan tussen alfa-oscillaties en het DMN, samen met een negatief verband met aandachtsnetwerken. Dit is consistent met de hypothese dat wanneer men op een ontspannen wijze alert is de alfa-activiteit stijgt en dat dit gepaard gaat met een reductie van extern gerichte aandacht. Hoewel er significante verschillen werden gerapporteerd over de positieve correlatie tussen alfaoscillaties en het DMN (Laufs et al., 2003b; Ben-Simon et al., 2008; Jann et al., 2009) toonden latere studies (Wu et al., 2010; Brookes et al., 2011), die gebruik maakten van meer gesofisticeerde methoden van data-analyse, wel frequenter een positieve correlatie aan van de alfa-oscillaties met het DMN. Het DMN en het aandachtsnetwerk hebben bijgevolg een sterke relatie met alfa-golven, zij
Pagina | 15
het in tegengestelde richting; het DMN correleert positief met alfa-oscillaties terwijl het aandachtsnetwerk er negatieve correlaties mee heeft (Knyazev, 2013). Knyazev et al. (2011) vonden hoge correlaties van alfa-oscillaties met het DMN in zowel de ruststatus als tijdens een taak. Spontane zelf-referentiële gedachten werden geassocieerd met een verhoogde alfa-activiteit in de achterste (posterieure) DMN-kwab. Knyazev et al. impliceren dat synchronisatie van de interne mentale processen, in tegenstelling tot externe stimuli, de primaire functie van alfaoscillaties kunnen zijn die gerelateerd worden aan de activiteit van de DMN. Ros et al. (2013) gebruikten neurofeedback om alfa - frequentie te verminderen. In vergelijking met sham-feedback veroorzaakte neurofeedback een toename van connectiviteit binnen de regio’s die betrokken zijn bij intrinsieke alertheid en een afname van connectiviteit in de DMN. De verandering in DMN connectiviteit was positief gecorreleerd met veranderingen in dagdromen tijdens een taak evenals tijdens een ruststatus. Met de sham-feedback werd echter een uitgebreidere positieve correlatie met alfa-activiteit tijdens rust waargenomen in het gebied van de midden prefrontale cortex (mPFC). Vandaar dat zowel neurofeedback als sham-feedback consistent zijn met de hypothese van een positieve correlatie tussen alfa en DMN connectiviteit (Mantini et al., 2007; Jann et al., 2009; Hlinka et al., 2010). Andere EEG frequentiegolven, met name theta - golven, toonden ook correlaties met het DMN. Theta - golven hebben een frequentiebereik van 3.5 tot 7 Hz en komen vaak voor tijdens het doezelen, dagdromen, lichte slaap, vlak voor het wakker worden of tijdens het in slaap vallen. Scheeringa et al. (2008) vonden dat mediaal frontale theta-golven negatief correleren met het DMN, meer specifiek in de mediaal frontale, inferieur frontale, inferieur pariëtale en midden temporale cortex. Meltzer et al. (2007) vonden ook dat fronto-mediale theta-golven sterk negatief correleren met het DMN. In de fMRI studie van Mizuhara et al. (2004) toonde de midden frontale theta ook een negatieve correlatie met het BOLD signaal in de anterieur mediale gebieden. De negatieve relatie tussen theta en BOLD in het DMN werd ook geobserveerd in de studie van White et al. (2012). Scheeringa et al. (2011) concludeerden in hun proefschrift dat frontale theta-activiteit kan gezien worden als een EEG - index voor activiteit in het ‘default mode’ netwerk. Deze frontale thetaactiviteit correleert negatief met het ‘default mode’ netwerk waarvan de activiteit binnen het ‘default mode’ netwerk geassocieerd kan worden met zelf-referentiële processen (Gusnard et al., 2001) en dagdromen (Mason et al., 2007).
Pagina | 16
Alfa en theta-EEG-oscillaties kunnen bijgevolg gezien worden als neurale indicatoren voor dagdromen met name een negatieve correlatie van theta-oscillaties in frontale corticale gebieden en een positieve correlatie van alfa-oscillaties in pariëtale en occipitale gebieden (Knyazev, 2013).
1.4.1 EEG activiteit bij volwassenen met ADHD Bij personen met ADHD blijkt er een afwijking te zijn van de frequenties van elektrische potentiaalverschillen. Verschillende studies onderzochten de alfa- en theta-frequentie bij personen met ADHD om deze te vergelijken met de alfa- en theta-frequentie bij personen zonder de diagnose ADHD. Koehler et al. (2009) vonden bij volwassenen met ADHD een significante stijging van zowel de alfa- als de theta-activiteit tijdens rust. Woltering et al. (2012) vonden daarentegen een verminderde alfa-frequentie tijdens rust bij studenten met ADHD in vergelijking met studenten zonder ADHD. Ook vonden ze een grotere aanwezigheid van theta-frequentie bij de studenten zonder de diagnose ADHD. De relatie van de alfa- en theta-frequenties met dagdromen bij volwassenen met de diagnose ADHD werd tot op heden onvoldoende onderzocht. In deze masterproef gaan we hier wat verder op in.
Pagina | 17
1.5 Onderzoeksvragen Onderzoek toonde een empirisch verband aan tussen dagdromen en ADHD, waardoor dagdromen kan beschouwd worden als een belangrijk symptoom van ADHD (Shan & Giambra, 1993; Barkley, 1997; Karatekin, 2004; Shallice et al., 2002). Het deficit in zowel executief en motivationeel functioneren als de hoge intra-individuele variabiliteit bij personen met ADHD zijn symptomen die een belangrijke rol spelen in de pathofysiologie van ADHD en dagdromen. Door deze beperkingen kan er sprake zijn van het regelmatig wegvallen van de aandacht bij personen met de diagnose ADHD. (Sonuga-Barke, 2002; Brassett-Harknett & Butler, 2007; Sonuga-Barke & Castellanos, 2007). Zelf-referentiële processen kunnen gerelateerd worden aan het ‘default mode’ netwerk (Mitchell, 2006; Gobbini et al., 2007). Dit netwerk kan dus gekoppeld worden aan dagdromen en gezien worden als een neurobiologische basis voor dagdromen (Smallwood et al., 2012). Volgens Knyazev (2013) kunnen alfa en theta-EEG-oscillaties neurale indicatoren voorstellen voor dagdromen. Op basis van deze bevindingen willen we in deze masterproef de link onderzoeken tussen dagdromen, gemeten aan de hand van een zelfrapportagevragenlijst, en de gerelateerde EEG frequenties (namelijk alfa- en theta-oscillaties) in een steekproef van volwassenen met en zonder diagnose ADHD.
We voorspellen bijgevolg dat: 1) volwassenen met de diagnose ADHD meer dagdromen dan volwassenen zonder de diagnose ADHD; 2) er een positieve correlatie is van de alfa-frequentie en een negatieve correlatie van de thetafrequentie met dagdromen waarbij de volwassenen met de diagnose ADHD meer DMNactiviteit vertonen en dus bijgevolg meer alfa- en minder theta-activiteit vertonen; 3) er een verband is tussen de EEG-frequenties (alfa en theta) en de verschillende inhoudelijke aspecten van de zelfrapportagevragenlijst met betrekking tot dagdromen waarbij alfa een positieve correlatie vertoont met deze inhoudelijke aspecten en theta een negatieve correlatie.
Pagina | 18
II. Methodologie 2.1 Participanten De participanten werden voornamelijk gerekruteerd via eerder onderzoek aan de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent. Daarnaast werden ook enkele participanten gerekruteerd uit eigen persoonlijke kringen. De ADHD- en controlegroep werden gematcht op basis van leeftijd en geslacht zodat beide groepen compatibel waren. De EEG-studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent. De participanten kregen allen een uitgebreide informatiebrief toegestuurd. Voor het starten van het experiment lazen alle deelnemers de instructies door en krijgen ze de kans om vragen te stellen vooraleer ze het informatie- en toestemmingsformulier (informed consent) ondertekenden voor deelname aan de studie. De studie betrof volwassenen met en zonder de diagnose ADHD waardoor er een uitsluitingscriterium was van personen onder de leeftijd van 18 jaar. Andere uitsluitingcriteria voor deze studie waren:
IQ lager dan 80;
voorgeschiedenis van psychische stoornissen/aandoeningen;
neurologische ziekte(s);
hersenbeschadiging.
30 volwassenen namen deel aan deze EEG-studie waarvan 15 participanten met een diagnose ADHD en 15 participanten zonder diagnose ADHD (controlegroep). De ADHD-groep bevat 7 mannen en 8 vrouwen terwijl de controlegroep 6 mannen en 9 vrouwen bevat. Alle volwassenen uit deze studie hadden een leeftijd tussen 18 en 45 jaar (M = 24.73, SD = 7.11). De gemiddelde leeftijd van de volwassenen met diagnose ADHD bedroeg 26 jaar (SD = 8.90). De gemiddelde leeftijd van de volwassenen uit de controlegroep bedroeg 23 jaar (SD = 4.52).
Pagina | 19
Tabel 1 Descriptieve informatie participanten IQ
Leeftijd
M
SD
M
SD
Totaal (n = 30)
114
13.55
25
7.11
ADHD-groep (n = 15)
116
14.83
26
8.90
Controlegroep (n = 15)
112
12.32
23
4.52
Noot: intelligentiequotiënt (IQ), gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), aantal proefpersonen (n).
2.2 Experimentele procedure Het was belangrijk dat het onderzoek medicatievrij gebeurde. Daarom werd gevraagd aan de volwassenen met de diagnose ADHD om gedurende de 24u voorafgaand aan het onderzoek geen stimulantia voor ADHD (methylfenidaat en dextroamefetamine) in te nemen aangezien deze de testresultaten konden beïnvloeden.
2.2.1 Het EEG experiment De participanten zaten in een rustige ruimte met gedimde lichten. Er werd hen gevraagd om de ogen te sluiten tijdens het experiment en rustig, gerelaxeerd te zitten en te proberen om niet te bewegen. Het experiment duurde 6 minuten. De meetgegevens werden geregistreerd aan de hand van een muts met houdertjes voor de elektroden die op het hoofd van de participanten werd geplaatst. De houdertjes werden gevuld met gel om er tenslotte de elektroden op te plaatsen die de hersenactiviteit maten. De elektrodenset bevatte 64 elektroden en 6 externe elektroden (4 externe elektroden rond de ogen en 2 externe elektroden achter de oren). Deze 6 externe elektroden dienden om de oogknipperingen en andere bewegingen te meten. De elektrodenset werd gespecificeerd door het internationaal 10-20 systeem voor plaatsing van de elektroden. Zo zijn de EEG-afleidingen van verschillende personen onderling beter te vergelijken. Tijdens het experiment werd gebruik gemaakt van het BioSemi registratiesysteem om de elektrische activiteit te meten.
Pagina | 20
2.2.2. Vragenlijsten Verschillende instrumenten werden gebruikt ter confirmatie van de diagnose van ADHD bij de proefpersonen:
‘Wender
Utah
Rating
Scale’
(WURS),
‘Zelf-rapportage
vragenlijst
over
aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd’ (Kooij & Buitelaar, 1997), ‘Zelf in te vullen vragenlijst voor volwassenen’ (ASR) en een DIVA-interview. Ook werd er een ‘Mind Wandering Questionnaire’ afgenomen en werd van alle participanten een intelligentietest afgenomen na het EEG-experiment.
‘Wender Utah ADHD Rating Scale’ (WURS) De ‘Wender Utah ADHD Rating Scale’ (WURS) is gebaseerd op de DSM criteria om ADHD te diagnosticeren en is gemakkelijk toegankelijk en eenvoudig te interpreteren. Het is een zelfrapportagevragenlijst die ontwikkeld is om zowel symptomen bij volwassenen als problemen in de kindertijd te inventariseren (Ward, Wender & Reimherr, 1993). Deze ADHD symptoom-specifieke schaal maakt een effectief onderscheid tussen volwassenen/ adolescenten met en zonder ADHD. De WURS is een 61-item bevattende retrospectieve zelfrapportageschaal waar mensen de ernst van de ADHD-symptomen scoren die ze ervaarden tijdens de kindertijd. Dit gebeurt met behulp van een 5-punts Likertschaal. De WURS meet de symptomen in zeven categorieën:
moeilijkheden om de aandacht te behouden;
hyperactiviteit/rusteloosheid;
temperament;
affectieve aansprakelijkheid;
emotionele overreactiviteit;
desorganisatie;
impulsiviteit.
De cut-off score van 46 of hoger, die de WURS hanteert, identificeert 86% van de personen met ADHD en 99% van de personen zonder ADHD (Ward et al., 1993).
Pagina | 21
‘Zelf-rapportage vragenlijst over aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd’ De ‘Zelf-rapportage vragenlijst over aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd’ is gebaseerd op de DSM-IV criteria voor ADHD (APA, 1994) en is gericht op het screenen van de ADHD symptomen (Kooij & Buitelaar, 1997). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen Aandachtstekort (A) en Hyperactiviteit/Impulsiviteit (H/I) tijdens de kindertijd en volwassenheid. Er worden 13 vragen gesteld over het gedrag in de volwassenheid en dezelfde 13 vragen worden opnieuw gesteld over het gedrag in de kindertijd. Bij iedere vraag moet worden aangegeven in hoeverre een bepaald gedrag aanwezig is. Dit gebeurt aan de hand van een 4-punts Likertschaal. Er wordt gesproken van vier subschalen:
aandachtstekort tijdens kindertijd (A1);
hyperactiviteit-impulsiviteit tijdens kindertijd (A2);
aandachtstekort tijdens volwassenheid (A1);
hyperactiviteit-Impulsiviteit tijdens volwassenheid (A2).
De cut-off score voor ADHD in de DSM-IV is voor de kindertijd vastgesteld op 6 van de 9 criteria voor aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit (Kooij & Buitelaar, 1997). Over de cut-off score in de volwassenheid wordt in de DSM-IV geen uitspraak gedaan. Er zijn wel aanwijzingen uit onderzoek dat de cut-off voor volwassenen lager ligt dan voor kinderen, vanaf 4 van de 9 criteria (Kooij et al., 2005). Kooij et al. (2008) vonden in hun onderzoek dat deze zelfrapportagevragenlijst een betrouwbaar en valide screeningsinstrument voor ADHD bij volwassenen is.
‘Zelf in te vullen vragenlijst voor volwassenen’ (ASR) De ASR is een zelf in te vullen vragenlijst voor volwassenen van 18-59 jaar en werd door Achenbach en Rescorla (2003) ontwikkeld. De ASR is een gestandaardiseerde vragenlijst om vaardigheden en probleemgedrag van volwassenen te beschrijven. Er worden probleemvragen gesteld over een groot aantal gedrags- en emotionele problemen, sociale wenselijkheid, vragen over de relatie met partner en vrienden, vragen die alcohol- en tabakgebruik nagaan en een aantal vragen over ziektes, zorgen,…
Pagina | 22
De vragenlijst bevat ook DSM-georiënteerde schalen: depressieve problemen, angstige problemen, somatoforme problemen, vermijdende persoonlijkheidsstoornis, ADHD (aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit) en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Achenbach & Rescorla (2013) vonden dat de syndroomschaal een goede interne consistentie heeft (α = .79), net zoals de DSM-IV schaal (α = .84). De ASR is bijgevolg een valide en betrouwbaar instrument. De vragenlijst werd hier vooral gebruikt als screener voor ADHD, maar de andere thema’s werden ook afgenomen om extra informatie in te winnen.
‘Diagnostisch Interview Voor ADHD’ (DIVA) Bij de participanten met ADHD werd een DIVA interview afgenomen: Diagnostisch Interview Voor ADHD bij volwassenen. Het DIVA is gebaseerd op de DSM-IV criteria en is het eerste gestructureerde Nederlandse interview voor ADHD bij volwassenen. De DIVA is ontwikkeld door Kooij & Francken (2010) en is de opvolger van het eerdere Semi- Gestructureerde Interview voor ADHD bij volwassenen. De DIVA wordt het best afgenomen in aanwezigheid van partner en familieleden om zo anamnestische en hetero-anamnestische informatie gelijktijdig te kunnen beoordelen. De DIVA bestaat uit 3 delen:
de criteria voor Aandachtstekort (A1);
de criteria voor HyperactiviteitImpulsiviteit (A2);
‘Aanvang van’ en ‘Disfunctioneren door de symptomen’ in kindertijd en volwassenheid.
Om de beoordeling van de aan- of afwezigheid van elk criterium in kindertijd zowel als volwassenheid te vergemakkelijken, worden er steeds concrete voorbeelden voor beide levensfasen gegeven.
‘Mind Wandering Questionnaire’ De ‘Mind Wandering Questionnaire’ is een zelfrapportagevragenlijst dat participanten bevraagt over de verschillende gedachten en gevoelens die men had tijdens het EEG-experiment. Deze zelfrapportagevragenlijst werd ontworpen op de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent. Het is niet gebaseerd op een specifieke vragenlijst maar op studies van onder andere Smallwood & Schooler (2006). Voor dit onderzoek gebruikten we de items die gekoppeld waren aan de ruststatus.
Pagina | 23
Er wordt in de ‘Mind Wandering Questionnaire’ ook nagegaan waar de gedachten specifiek over gingen aan de hand van volgende items:
gedachten over zaken die zich nu afspelen;
gedachten over zaken die zich in de toekomst afspelen;
gedachten over zaken die zich in het verleden afspelen;
gedachten over mensen;
gedachten over objecten;
gedachten over zichzelf;
concrete gedachten;
abstracte gedachten.
We bekwamen een Cronbach’s Alpha = 0,42. Cronbach’s Alpha is hier een maat voor de interne consistentie van de items van de ‘Mind Wandering Questionnaire’. Er werd dus gekeken in welke mate de items hetzelfde concept, nl. dagdromen, maten. We kunnen concluderen dat de validiteit van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ eerder laag is (Cronbach, 1951).
‘Wechsler Adult Intelligence Scale III – NL’ Er werd ook een intelligentietest afgenomen van alle participanten, nl. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale III - Nederlandstalige bewerking door Pearson). De WAIS-III-NL is een algemene intelligentietest voor de leeftijdsgroep van 16- tot 85-jarigen. De test bestaat uit veertien verbale en performale subtests (Weschler, 2000). In ons onderzoek gebruikten we echter een verkorte versie om een schatting te maken van het verbaal IQ, performaal IQ en totaal IQ van de proefpersonen. Deze verkorte intelligentietest bestond uit 4 verbale en 3 performale subtests. Volgens het onderzoek van Ryan & Ward (1999) heeft deze verkorte versie een zeer goede validiteit en betrouwbaarheid. Resultaten uit een andere studie ondersteunden het verdere gebruik van deze verkorte versie van de WAIS-III (Pilgrim, Meyers, Bayless & Whetstone, 1999).
Pagina | 24
Resultaten vragenlijsten Participanten uit eerder onderzoek aan de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent, hadden reeds enkele vragenlijsten beantwoord en een IQ-test gedaan waardoor het opnieuw afnemen van de vragenlijsten overbodig was. Bij de nieuwe participanten moesten alle vragenlijsten afgenomen worden en de verkorte IQ-test. De resultaten van de vragenlijsten en IQtest werden geïmporteerd in het analytisch programma Statistical Package for Social Science 22 (SPSS 22) samen met de EEG-data.
2.3 Dataverwerking Aan de hand van de analysesoftware voor neurofysiologische onderzoek ‘BrainVision Analyzer 2’ werden de ruwe data geïmporteerd. Vooraleer de dataverwerking werkelijk van start ging, werd de samplefrequentie van de data verminderd van 2048 Hz naar 500 Hz en werden kanalen die verstoord waren, verwijderd en geïnterpoleerd. Op basis van deze aanpassingen was er sprake van een nieuw gemiddelde van alle nieuwe elektroden. De EEG-data werden gefilterd met een high pass filter van 1 Hz, een low pass filter van 30 Hz en een notch filter van 50 Hz. De data werden na de meting verdeeld in segmenten van 2 seconden met 1 seconde overlap. Aan de hand van de Gratton en Coles methode werden de EEG - data gecorrigeerd voor horizontale en verticale oogbewegingen. De segmenten met een absoluut verschil in amplitude groter dan 120 mV werden uitgesloten van verdere analyse. Hierna werd op de resterende segmenten een Fast Fourier Transformatie toegepast met een Hanning window van 10%. Tenslotte werd van de bekomen EEG – data de power van de twee banden (alfa en theta) berekend. Na de dataverwerking werden de data geïmporteerd in het analytisch programma Statistical Package for Social Science 22 (SPSS 22), samen met de resultaten van de vragenlijsten en verkorte IQ-test zoals hierboven vermeld. De elektrodeposities, waarvan de activiteit statistisch verder geanalyseerd werd, waren Fz, Cz en Pz. Fz representeert de frontale cortex (theta-activiteit) (Meltzer et al. 2007), Cz de midden posterieure cortex en Pz de centrale posterieure cortex (alfa-activiteit) (Helps et al., 2010). De frequentiebanden in dit onderzoek werden als volgt gedefinieerd: theta = 3.5-7 Hz en alfa = 8-12 Hz. Om het voorkomen van dagdromen tijdens rust te vergelijken in de ADHD- en controlegroep, werd er gebruikt gemaakt van een Independent samples t-test. Deze t-test vergelijkt de gemiddelden van
Pagina | 25
twee groepen met elkaar. Zo werd het gemiddeld voorkomen van dagdromen in zowel de ADHD- als de controlegroep met elkaar vergeleken om te onderzoeken of er sprake is van een significant verschil. Om na te gaan of we de EEG-frequentie (alfa en theta) kunnen relateren aan dagdromen, werd er een Pearson correlatiecoëfficiënt in zowel de ADHD-groep als in de controlegroep uitgevoerd. Zo werd er onderzocht of er sprake is van een correlatie tussen de EEG – frequenties (alfa en theta) en dagdromen en hoe deze correlaties verlopen. We gebruikten de ‘Mind Wandering Questionnaire’ als referentie voor dagdromen. Naast het voorkomen van dagdromen werd ook voor de verschillende inhoudelijke aspecten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ een Independent samples t-test uitgevoerd om de ADHD-groep te vergelijken met de controlegroep. Deze verschillende inhoudelijke aspecten werden ook gecorreleerd met de EEG-frequenties (alfa en theta) aan de hand van een Pearson correlatiecoëfficiënt om te onderzoeken of ook hier sprake is van een positieve correlatie met alfa en een negatieve correlatie met theta. Er werd ook een ‘General linear model (GLM) repeated measures’ ANOVA uitgevoerd met alfa- en thetafrequentie als afhankelijke variabele, elektrodepositie als within-subject factor, en de groep (ADHD- en controlegroep) als between-subject factor om te onderzoeken of er, zoals besproken in de inleiding, sprake is van minder frontale theta en meer posterieure alfa tijdens rust en of er een groepsverschil te vinden is. Er wordt ook telkens een Cohen’s d als effectgrootte gerapporteerd (Cohen, 1992).
Volgens Cohen (1992) wijst een waarde kleiner dan 0.20 op een
verwaarloosbaar/onbestaand effect. Een waarde tussen 0.20 en 0.50 wijst op een klein effect, een waarde tussen 0.50 en 0.80 wijst op een middelmatig effect, een waarde tussen 0.80 en 1.30 wijst op een groot effect en tenslotte wijst een waarde groter dan 1.30 op een zeer groot effect.
Pagina | 26
III. Resultaten 3.1 Dagdromen bij ADHD- en controlegroep Een Independent samples t-test werd uitgevoerd om het voorkomen van dagdromen tijdens rust te vergelijken tussen de ADHD- en controlegroep. Uit deze test bleek er een significant verschil te zijn bij het voorkomen van dagdromen tijdens rust tussen de controlegroep en de ADHD-groep waarbij de ADHD-groep een significant groter voorkomen van dagdromen vertoont (M= 4.000, SD= 0.926) dan de controlegroep (M= 2.867, SD= 0.990); t(28)= -3.24, p < 0.05.
3.1.1 Items ‘Mind Wandering Questionnaire’ bij ADHD- en controlegroep Er werd ook een Independent samples t-test uitgevoerd voor alle inhoudelijke aspecten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ tussen de ADHD- en controlegroep (Tabel 2). Uit deze test bleek er een significant verschil te zijn bij gedachten over mensen tussen de ADHD- en controlegroep waarbij de ADHD-groep significant meer dagdroomt over mensen (M= 2.53, SD= 1.06) dan de controlegroep (M= 1.80, SD= 0.68); t(28)= -2.26, p < 0.05. Tabel 2 Independent samples t-test voor inhoudelijke aspecten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’
Frequentie van focusverandering Gedachten over het heden Gedachten over de toekomst Gedachten over het verleden Gedachten over mensen Gedachten over objecten Gedachten over zichzelf Concrete gedachten Abstracte gedachten
ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control ADHD Control
M 3.333 3.000 3.333 3.267 2.400 2.400 1.933 2.067 2.533 1.800 3.600 3.800 3.400 3.600 3.200 3.267 2.667 2.533
SD 0.899 0.655 0.976 1.163 0.910 1.298 0.799 0.799 1.060 0.676 1.056 0.862 1.242 0.828 1.146 1.033 1.047 0.834
t
df
p
-1.160
28
0.256
-0.170
28
0.866
0.000
28
1.000
0.457
28
0.651
-2.259
28
0.032
0.568
28
0.574
0.519
28
0.608
0.167
28
0.868
-0.386
28
0.702
Noot: gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), ), t-waarden (t), vrijheidsgraden (df) en significantieniveaus (two-tailed) (p), ADHD-groep (ADHD), controlegroep (Control).
Pagina | 27
3.2 EEG-frequenties en dagdromen bij ADHD- en controlegroep Er werd een Pearson correlatiecoëfficiënt uitgevoerd om de relatie tussen dagdromen en de EEGfrequenties alfa en theta te beoordelen. -
Er was geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de alfa-frequentie in de Fzelektrode (r(28) = 0.03, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(28)= 0.14, p > 0.05) alsook in de Pzelektrode (r(28) = 0.02, p > 0.05).
-
Daarnaast was er ook geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de thetafrequentie in de Fz-elektrode (r(28) = -0.10, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(28) = 0.24, p > 0.05) alsook in de Pz-elektrode (r(28) = 0.27, p > 0.05).
In de hele steekproef werd geen enkele significante correlatie gevonden tussen de EEG-frequenties alfa en theta. Daarom werden de EEG-frequenties gecorreleerd met dagdromen in de ADHD- en controlegroep afzonderlijk. Er werd een Pearson correlatiecoëfficiënt in de ADHD-groep uitgevoerd om de relatie tussen dagdromen en de EEG-frequenties te beoordelen binnen de ADHD-groep. -
Er was geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de alfa-frequentie in de Fzelektrode (r(13) = 0.10, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(13)= 0.13, p > 0.05) alsook in de Pzelektrode (r(13) = -0.02, p > 0.05).
-
Daarnaast was er ook geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de thetafrequentie in de Fz-elektrode (r(13) = 0.22, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(13) = 0.38, p > 0.05) alsook in de Pz-elektrode (r(13) = 0.28, p > 0.05).
Er werd kortom geen enkele significante correlatie gevonden tussen het voorkomen van dagdromen en de EEG-frequenties binnen de ADHD-groep waarbij deze correlaties een zwak tot zelfs zeer zwak verband vertonen. Er werd ook een Pearson correlatiecoëfficiënt in de controlegroep uitgevoerd om de relatie tussen dagdromen en de EEG-frequenties te beoordelen binnen de controlegroep. -
Er was geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de alfa-frequentie in de Fzelektrode (r(13) = -0.24, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(13) = -0.03, p > 0.05) alsook in de Pzelektrode (r(13) = -0.13, p > 0.05).
-
Daarnaast was er ook geen correlatie tussen het voorkomen van dagdromen en de thetafrequentie in de Fz-elektrode (r(13) = -0.30, p > 0.05), in de Cz-elektrode (r(13) = -0.23, p > 0.05) alsook in de Pz-elektrode (r(13) = 0.14, p > 0.05).
Pagina | 28
Kortom, er werd opnieuw geen enkele significante correlatie gevonden tussen het voorkomen van dagdromen en de EEG-frequenties binnen de controlegroep waarbij deze correlaties opnieuw een zeer zwak verband vertonen.
3.2.1 Items ‘Mind Wandering Questionnaire’ en EEG - frequenties Er werd ook een Pearson correlatiecoëfficiënt uitgevoerd om de relatie tussen de items van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ en de EEG-frequenties (alfa en theta) te beoordelen. Er werd echter geen enkele significante correlatie gevonden tussen de items van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ en de EEG-frequentie (alfa en theta) waarbij deze correlaties een zwak tot zelfs zeer zwak verband vertonen (zie Bijlage).
3.3 Alfa- en theta-frequentie tussen ADHD- en controlegroep Een GLM repeated measures variantie-analyse (ANOVA) van de alfa-frequentie vertoonde geen significant groepseffect (F(1,28) = 1.02, p = 0.32). De alfa-frequentie volgt eenzelfde patroon bij de ADHD- en controlegroep. Er is dus geen sprake van een verschil in alfa-frequentie tussen beide groepen. Er werd wel een significant hoofdeffect van de elektrodeposities gevonden (F(2,27) = 29.59, p = 0.00). De alfa-frequentie tussen de drie elektrodeposities (Fz, Cz en Pz) is middelmatig significant verschillend (d = 0.69), met name de meeste alfa-frequentie in de Pz-elektrode (Tabel 3). Er werd echter geen significant interactie-effect gevonden tussen de elektrodeposities en de ADHDen controlegroep van de alfa-frequentie (F(2,27) = 0.09, p = 0.92). Beide groepen volgen bijgevolg eenzelfde patroon van de alfa-frequentie met name de meeste alfa-frequentie in het posterieure gebied (Pz).
Pagina | 29
Tabel 3 Alfa-frequentie van de elektrodeposities in ADHD- en controlegroep
Fz Alfa
Cz Alfa
Pz Alfa
ADHD- en controlegroep Controlegroep
M
SD 1.767
0.928
ADHD-groep
2.078
0.900
Totaal Controlegroep
1.923 1.426
0.912 0.968
ADHD-groep
1.788
0.828
Totaal Controlegroep
1.607 2.357
0.904 0.836
ADHD-groep
2.635
0.985
Totaal
2.496
0.909
Noot: gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pz-elektrode (Pz).
Een GLM repeated measures variantie-analyse (ANOVA) van de theta-frequentie vertoonde, net zoals bij de alfa-frequentie, geen significant groepseffect (controlegroep – M= ; ADHD-groep - M= ; F(1,28) = 0.31, p = 0.59). De theta-frequentie volgt eenzelfde patroon bij de ADHD- en controlegroep. Er is dus geen sprake van een verschil in theta-frequentie tussen beide groepen. Er werd echter net geen significant hoofdeffect van de elektrodeposities gevonden (F(2,27) = 3.36, p = 0.05). Er is geen significant verschil van de theta-frequentie tussen de drie elektrodeposities (Fz, Cz en Pz). De theta-frequentie volgt over de drie elektrodeposities eenzelfde patroon (Tabel 4). Er werd ook geen significant interactie-effect gevonden tussen de elektrodeposities en de ADHD- en controlegroep van de theta-frequentie (F(2,27) = 0.39, p = 0.68). Beide groepen volgen bijgevolg eenzelfde patroon van de theta-frequentie en eenzelfde patroon in de elektrodeposities.
Tabel 4 Theta-frequentie van de elektrodeposities in ADHD- en controlegroep ADHD- en controlegroep Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
M
SD
Controlegroep
1.195
0.745
ADHD-groep
1.169
0.507
Totaal Controlegroep
1.182 0.839
0.626 0.373
ADHD-groep
0.972
0.476
Totaal Controlegroep
0.906 0.931
0.425 0.386
ADHD-groep
1.087
0.568
Totaal
1.009
0.484
Noot: gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pz-elektrode (Pz).
Pagina | 30
IV. Discussie ADHD is niet enkel een stoornis bij kinderen maar houdt ook vaak aan gedurende de volwassenheid (McGough & McCracken, 2006). De prevalentie van ADHD bij volwassenen bedraagt 5 % (Willcutt, 2012) wat zeker niet te verwaarlozen is. Dagdromen kan beschouwd worden als een belangrijk symptoom van de diagnose ADHD (Shan & Giambra, 1993; Barkley, 1997; Karatekin, 2004; Shallice et al., 2002), daarom werd in dit onderzoek de associaties tussen dagdromen, de EEG-frequenties (nl. alfa- en theta-oscillaties) en de diagnose ADHD onderzocht.
4.1 Bespreking en interpretatie resultaten 4.1.1 Dagdromen in ADHD- en controlegroep Op basis van de literatuur stelden we de hypothese dat volwassenen met ADHD meer dagdromen dan volwassenen zonder de diagnose ADHD (Brassett-Harknett & Butler, 2007; Sonuga-Barke, 2002; Sonuga-Barke & Castellanos, 2007). Op basis van deze bevindingen stelden we de volgende eerste hypothese: We voorspellen dat volwassenen met de diagnose ADHD meer dagdromen dan volwassenen zonder de diagnose ADHD. In ons onderzoek werd het gemiddelde van dagdromen tijdens rust vergeleken tussen de groep volwassenen met de diagnose ADHD en de groep volwassenen zonder de diagnose. De resultaten bevestigden de hypothese: er werd een significant verschil gevonden van het voorkomen van dagdromen tijdens rust tussen de volwassenen met de diagnose ADHD en volwassenen zonder deze diagnose waarbij de volwassenen met de diagnose ADHD significant meer dagdromen. Ook werden de gemiddeldes van de verschillende inhoudelijke aspecten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ vergeleken tussen de groep volwassenen met de diagnose ADHD en de groep volwassenen zonder de diagnose. De resultaten toonden aan dat volwassenen met ADHD significant meer dagdromen over mensen dan de volwassenen zonder ADHD. Bij de andere items (dagdromen over het heden, verleden, toekomst, objecten, zichzelf, concrete en abstracte zaken) werden geen significante verschillen gevonden. Aangezien er een significant verschil werd gevonden in dagdromen over mensen tussen beide groepen, kan de vraag gesteld worden of dit specifiek inhoudelijke aspect van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ meer gelinkt kan worden aan dagdromen in vergelijking met de andere inhoudelijke aspecten van deze zelfrapportagevragenlijst. Verder onderzoek met betrekking tot de ‘Mind Wandering Questionnaire’ wordt zeker aangeraden. Pagina | 31
4.1.2 Het verband tussen dagdromen, het DMN en de gerelateerde EEG – frequenties Wanneer we de EEG-frequenties met betrekking tot dagdromen bekeken, vonden Van Someren et al. (2011) een positieve correlatie van de alfa-oscillaties met het ‘default mode’ netwerk. Ook Knyazev (2013) vonden deze positieve correlatie van de alfa – oscillatie met het ‘default mode’ netwerk. Verschillende studies vonden daarentegen een negatieve correlatie van de theta-oscillaties met het frontale gebied van het ‘default mode’ netwerk (Meltzer et al., 2007; Scheeringa et al., 2008; Scheeringa, 2011). In dit onderzoek beschouwden we het ‘default mode’ netwerk als een mogelijke neurobiologische basis voor dagdromen (Smallwood et al., 2012). Aangezien we uitgaan van de hypothese dat volwassenen met ADHD meer dagdromen, zou er bijgevolg ook sprake zijn van meer DMN-activiteit bij deze groep. We stelden bijgevolg volgende hypothese: We voorspellen dat er een positieve correlatie is van de alfa-frequentie en een negatieve correlatie van de theta-frequentie met dagdromen waarbij de volwassenen met de diagnose ADHD meer DMN-activiteit vertonen en dus bijgevolg meer alfa- en minder theta-activiteit vertonen. De resultaten toonden nergens een significante correlatie van de alfa-frequentie met dagdromen in de controlegroep. Ook bij de volwassenen met de diagnose ADHD werd er nergens een significante correlatie gevonden. In beide groepen toonde de alfa-frequentie een zwak tot zelfs zeer zwak verband met dagdromen. Dit resultaat sluit bijgevolg niet aan bij de vooropgestelde hypothese dat er een positieve correlatie is van de alfa-frequentie met dagdromen. Integendeel, de correlaties toonden in de controlegroep zelf een heel klein (en zeer zwak) negatief verband van de alfafrequentie met dagdromen. Onze resultaten sluiten dus niet aan bij de bevindingen van Van Someren et al. (2011) en deze van Knyazev (2013) die een positieve correlatie vonden van de alfa-frequentie met het ‘default mode’ netwerk. De resultaten tonen ook geen significant groepseffect van de alfa-frequentie. De ADHD- en controlegroep volgen bijgevolg eenzelfde patroon van de alfa-frequentie tijdens rust. Deze conclusie sluit niet aan bij de vooropgestelde hypothese dat de volwassenen met ADHD meer alfa-activiteit vertonen. Koehler et al. (2009) vonden nochtans wel dat volwassenen met ADHD significant meer alfa-activiteit vertonen tijdens rust. Woltering et al. (2012) vonden daarentegen een verminderde alfa-activiteit tijdens rust. Bij dit laatste vernoemde onderzoek bevatte de steekproef echter enkel studenten met ADHD. Zoals eerder vermeld, is verder onderzoek naar volwassenen met ADHD zeker nodig, alsook de relatie van de alfa- en theta-activiteit met deze diagnose. Er werd in ons onderzoek wel een significant hoofdeffect van de elektrodeposities gevonden. Dit hoofdeffect is volgens Cohen (1992) een middelgroot effect. De resultaten toonden een grotere alfaPagina | 32
activiteit in de Pz-elektrode die zich in het posterieure gebied bevindt. Onze resultaten sluiten bijgevolg aan bij de bevindingen van Knyazev et al. (2011) en deze van Knyazev (2013) waar ook de meeste alfa-activiteit gevonden werd in het posterieure gebied tijdens rust. Verder toonden de resultaten uit ons onderzoek ook nergens een significante correlatie van de thetafrequentie met dagdromen in de controlegroep en de ADHD-groep. Beide groepen vertoonden een zwak tot zelfs zeer zwak verband tussen de theta-frequentie en dagdromen. Ook hier sluiten de resultaten niet aan bij de vooropgestelde hypothese dat er een negatieve correlatie is van de alfafrequentie met dagdromen. Er werd hier zelfs een heel klein (en zeer zwak) positief verband gevonden van de theta-frequentie met dagdromen in de ADHD-groep. Verschillende studies (Meltzer et al., 2007; Scheeringa et al., 2008; Scheeringa, 2011) vonden echter een negatieve correlatie van de theta-frequentie met het ‘default mode’ netwerk. De resultaten uit ons onderzoek sluiten bijgevolg niet aan bij de bevindingen van deze studies. Voor de theta-frequentie werd er in ons onderzoek geen significant groepseffect gevonden. Beide groepen volgen eenzelfde patroon van de theta-frequentie tijdens rust. Ook deze conclusie sluit niet aan bij de vooropgestelde hypothese dat de volwassenen met ADHD minder theta-activiteit vertonen. Verschillende studies vonden echter andere conclusies. Zo vonden Koehler et al. (2009) dat volwassenen met ADHD meer theta-activiteit vertonen tijdens rust. Ook Woltering et al. (2012) vonden deze grotere aanwezigheid van theta-frequentie bij de studenten met ADHD. Nogmaals wordt benadrukt dat verder onderzoek naar de relatie tussen de alfa- en theta-activiteit en de diagnose ADHD nodig geacht wordt. Er werd ook geen significant hoofdeffect gevonden van de elektrodeposities. Theta volgt dus eenzelfde patroon over de drie verschillende elektroden. Dit resultaat sluit niet aan bij de bevindingen van Scheeringa (2011) en deze van Knyazev (2013) waar de minste theta-activiteit gevonden werd in frontale gebieden. Er is in ons onderzoek namelijk geen sprake van minder thetafrequentie in het frontale gebied. Wel werd er een trend gevonden van minder theta-frequentie in de Cz-elektrode in vergelijking met de Fz- en Pz-elektrode. Enkele studies vonden echter ook andere conclusies. Zo vonden Braboszcz & Delorme (2010) dat theta-activiteit verhoogt terwijl alfa-activiteit daalt tijdens dagdromen. Deze bevindingen zijn tegenstrijdig met onze eerdere hypothese dat alfa positief correleert met dagdromen en theta een negatieve correlatie heeft. Wanneer de studie van Braboszcz & Delorme (2010) beter bekeken wordt, zien we dat dagdromen gemeten werd tijdens het uitvoeren van een taak. De participanten telden hun ademhaling en wanneer ze zich bewust werden dat hun aandacht weggevallen was van het tellen of hun ademhaling drukten ze op een knop om dit aan te geven. Braboszcz & Delorme (2010) Pagina | 33
vonden een hogere theta-frequentie tijdens dagdromen in de occipitale en centraal pariëtale gebieden. Daarentegen vonden ze een significant lagere alfa-activiteit tijdens dagdromen in de occipitale gebieden. We kunnen ons de vraag stellen of dagdromen tijdens het uitvoeren van een taak misschien meer voorkomt dan tijdens rust. Mo et al. (2013) vonden echter dat visuele alfa-frequentie positief gecorreleerd waren met het DMN, alleen als de ogen open waren. In hun studie onderzochten ze de relatie tussen occipitale alfaoscillaties en de DMN-activiteit aan de hand van het tegelijk registreren van een EEG-fMRI in twee types van ruststatussessies: een sessie met de ogen gesloten en een sessie met de ogen open. Mo et al. (2013) beschouwden dit als een aanwijzing dat wanneer de ogen open zijn, sterke DMN-activiteit geassocieerd is met een verminderde visuele corticale prikkelbaarheid, die dient om de externe visuele input te blokkeren bij het tussenkomen van introspectieve mentale verwerking die gemedieerd worden door het DMN, terwijl zwakke DMN-activiteit geassocieerd is met een verhoogde visuele corticale prikkelbaarheid, die helpt om prikkelverwerking te vergemakkelijken. Er werd in hun studie gebruik gemaakt van de volgende elektroden om het occipitale gebied te representeren: O1, O2 en Oz. In ons onderzoek werd echter de Pz-elektrode gebruikt om het posterieure gebied voor te stellen. Hoewel het moeilijk is om Mo et al. (2013) hun bevindingen direct te linken met onze bevindingen, te wijten aan de verschillen in methodologie, is het toch een interessant thema voor toekomstig onderzoek. Ten slotte stelden we ook volgende hypothese: We voorspellen dat er een verband is tussen de EEGfrequenties (alfa en theta) en de verschillende inhoudelijke aspecten van de zelfrapportagevragenlijst met betrekking tot dagdromen waarbij alfa een positieve correlatie vertoont met deze inhoudelijke aspecten en theta een negatieve correlatie. De verschillende inhoudelijke aspecten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ werden elk afzonderlijk gecorreleerd met de EEG-frequenties alfa en theta. De resultaten tonen echter opnieuw geen enkele significante correlatie. Zoals in de methodologie besproken, bekwamen we een Cronbach’s Alpha = 0,42 voor de ‘Mind Wandering Questionnaire’ wat wijst op een eerder lage validiteit (Cronbach, 1951). Er kan geconcludeerd worden dat de items van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ dagdromen niet volledig en betrouwbaar meten waardoor bijgevolg meteen de vraag gesteld kan worden of we in ons onderzoek wel degelijk dagdromen aan het meten waren. In ons onderzoek werd er geen positieve correlatie van de alfa-frequentie gevonden met dagdromen alsook geen negatieve correlatie van de theta-frequentie met dagdromen. Dit kan natuurlijk deels te wijten zijn aan de lage validiteit van de ‘Mind Wandering Questionnaire’.
Pagina | 34
4.2 Tekortkomingen van het onderzoek Elk onderzoek heeft tekortkomingen of beperkingen. Hieronder willen we dan ook even stil staan bij de beperkingen van ons onderzoek. Eerst bespreken we enkele beperkingen met betrekking tot de steekproef. De steekproef in ons onderzoek is niet groot waardoor het aantal participanten per presentatie van ADHD heel klein is. Zo hebben we in ons onderzoek geen enkele participant met de overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie. Er zijn wel aanwijzingen dat hyperactieve symptomen sterk verminderen in de volwassenheid in vergelijking met symptomen van onoplettendheid (Swanson et al., 1998; Faraone et al., 1998) waardoor de overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie minder frequent voorkomt. Toch is er mogelijk sprake van een onderrepresentatie van deze presentatie in ons onderzoek. Doordat de steekproef en het aantal participanten per presentatie van ADHD klein is en doordat ADHD een heterogene ontwikkelingsstoornis is waardoor personen met de diagnose ADHD verschillende patronen van klinische en neuropsychologische karakteristieken vertonen (Castellanos et al., 2005), moet er opgelet worden met conclusies te maken naar de populatie toe. Grotere steekproeven zijn bijgevolg nodig zodat de power stijgt en er wel degelijk conclusies gemaakt kunnen worden naar de populatie toe. Ook bespreken we enkele beperkingen met betrekking tot de vragenlijsten. Na het EEG-experiment vulden de participanten de ‘Mind Wandering Questionnaire’ in om aan te geven welke verschillende gedachten men had tijdens het experiment. Het is logisch dat de vragenlijst onmiddellijk na het experiment afgenomen werd wanneer men zich nog het meeste herinnert maar enkele participanten gaven aan na het experiment wat vermoeid te zijn en/of gehaast te zijn. Dit kan invloed gehad hebben op de resultaten van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ doordat men vluchtig en/of vermoeid de vragenlijst las en beantwoordde. Ook is de validiteit van de vragenlijst eerder laag (Cronbach’s Alpha = 0.42) waardoor in dit onderzoek de relatie met dagdromen niet nauwkeurig genoeg onderzocht werd.
Pagina | 35
4.3 Implicaties voor verder onderzoek Zoals vermeld in de inleiding is de erkenning van ADHD bij volwassenen een jong gegeven. Deze studie kan mogelijks een meerwaarde zijn voor wetenschappelijk onderzoek bij volwassenen met de diagnose ADHD. In tegenstelling tot wat in het verleden verondersteld werd, gaan de symptomen van ADHD niet bij iedereen zomaar over bij het ouder worden; 30 tot 60% van de volwassenen heeft op latere leeftijd nog steeds last van hinderlijke symptomen (Biederman, Mick & Faraone, 2000). Daarnaast is uit klinisch onderzoek gebleken dat ADHD op volwassen leeftijd gekenmerkt wordt door een hoge mate van comorbiditeit (Kooij, Aeckerlin & Buitelaar, 2001). Ondanks alle belangstelling voor ADHD bij volwassenen is de diagnose van ADHD bij volwassenen nog steeds ondergediagnosticeerd (Carpentier, 2004) en is verder onderzoek bij volwassenen met de diagnose ADHD aangeraden. Door de kleine steekproef in dit onderzoek is er in de toekomst ook nood aan grootschalig onderzoek waardoor analyses betrouwbaarder worden en resultaten generaliseerbaar worden voor een populatie. Door het gebruik van een grotere steekproef is het misschien wel mogelijk om minder theta-frequentie te vinden in het frontale gebied (Fz-elektrode). Verder onderzoek is dus nodig om dit te onderzoeken en verder te bestuderen. Zoals besproken in de inleiding is dagdromen een veel voorkomend fenomeen maar werd de hersendynamiek in relatie met dagdromen nog niet rechtstreeks onderzocht. Een aantal studies (Gusnard & Raichle, 2001) hebben de hersendynamiek in relatie met de ruststatus onderzocht. Ook in dit onderzoek werd dagdromen onderzocht in relatie met de hersenen tijdens rust. In ons onderzoek hebben we het ‘default mode’ netwerk beschouwd als een neurobiologische basis voor dagdromen waardoor het geen rechtstreekse meting is van dagdromen. Onderzoek naar dagdromen tijdens een taak (Braboszcz & Delorme, 2010) vertoont andere resultaten waardoor we ons de vraag kunnen stellen of dagdromen tijdens een taak meer aanwezig is dan tijdens rust. In de toekomst kan onderzoek zich misschien richten op een meer rechtstreekse relatie met dagdromen en de relatie tussen dagdromen tijdens rust en dagdromen tijdens een doelgerichte taak dieper bestuderen. Verder onderzoek naar de relatie tussen visuele occipitale alfa- frequenties en het DMN met de ogen open en gesloten is ook aangeraden. In ons onderzoek werden de participanten gevraagd de ogen te sluiten en vonden we een hogere activiteit van alfa in het posterieure gebied. Mo et al. (2013) vonden echter dat alleen als de ogen open waren, er sprake is van een hogere alfa-activiteit. Zoals hierboven ook vermeld, is het een interessant thema voor toekomstig onderzoek.
Pagina | 36
Vervolgens kan er ook gekeken worden om de validiteit van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ te verbeteren door de interne consistentie van de items te verhogen zodat de items wel degelijk het concept dagdromen meten. In de toekomst kan onderzoek ook gaan kijken of er andere vragenlijsten zijn of vragenlijsten opgesteld kunnen worden die wel een hoge validiteit hebben en bijgevolg wel een relatie vertonen met dagdromen.
4.4 Besluit
Ondanks de beperkingen van het onderzoek en de contradictie van bepaalde resultaten met de literatuur heeft het toch enige relevantie in de kennis betreffende de relatie van de diagnose ADHD en dagdromen. Er werd in dit onderzoek wel degelijk gevonden dat volwassenen met ADHD meer dagdromen dan volwassenen zonder de diagnose ADHD. Dit sluit aan bij de bevindingen uit de literatuur dat er bij personen met ADHD een deficit is in zowel executief en motivationeel functioneren en er sprake is van hoge intra-individuele variabiliteit waardoor de aandacht regelmatig wegvalt en men sneller gaat dagdromen (Brassett-Harknett & Butler, 2007; Sonuga-Barke, 2002; Sonuga-Barke & Castellanos, 2007). Er moet hier natuurlijk rekening gehouden worden met de lage validiteit van de ‘Mind Wandering Questionnaire’ waardoor de vraag gesteld werd of we in ons onderzoek wel degelijk dagdromen aan het meten waren. Op basis van tegenstrijdige bevindingen uit andere studies (Braboszcz & Delorme, 2010) werd ook de vraag gesteld of dagdromen tijdens een taak misschien meer aanwezig is dan tijdens rust. Ons onderzoek heeft enkele beperkingen belicht en vragen gesteld die in volgende onderzoeken aangepakt, aangepast en onderzocht kunnen worden om zo een betrouwbaarder beeld te krijgen over de relatie tussen de hersenactiviteit bij volwassenen met en zonder diagnose ADHD en dagdromen. Verder onderzoek naar de relatie tussen de EEG-frequentie, dagdromen en de zelfrapportagevragenlijst ‘Mind Wandering Questionnaire’ is aangewezen.
Pagina | 37
Pagina | 38
V. Bijlage Tabel 5 Pearson correlatie van proportie dagdromen tijden rust en de EEG-frequenties Proportie dagdromen tijden rust Proportie Pearson Correlatie dagdromen p tijdens rust N Fz Alfa
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1 30
Pearson Correlatie
0.026
p
0.891
N
30
Pearson Correlatie
0.142
p
0.453
N
30
Pearson Correlatie
0.021
p
0.913
N
30
Pearson Correlatie
-0.095
p
0.619
N
30
Pearson Correlatie
0.243
p
0.195
N
30
Pearson Correlatie
0.266
p
0.156
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 39
Tabel 6 Pearson correlatie van frequentie focusverandering tijdens rust en de EEG-frequenties Frequentie focus verandering tijdens rust Frequentie focusverandering tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.054
p
0.778
N
30
Pearson Correlatie
0.026
p
0.892
N
30
Pearson Correlatie
-0.124
p
0.515
N
30
Pearson Correlatie
-0.178
p
0.346
N
30
Pearson Correlatie
0.149
p
0.433
N
30
Pearson Correlatie
-0.097
p
0.610
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 40
Tabel 7 Pearson correlatie van gedachten over het heden tijdens rust en de EEG-frequenties Gedachten over het heden tijdens rust 1
Gedachten over het heden tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
0.058
p
0.760
N
30
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
p N
30
Pearson Correlatie
0.039
p
0.837
N
30
Pearson Correlatie
0.253
p
0.178
N
30
Pearson Correlatie
0.041
p
0.830
N
30
Pearson Correlatie
0.014
p
0.943
N
30
Pearson Correlatie
0.123
p
0.516
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 41
Tabel 8 Pearson correlatie van gedachten over de toekomst tijdens rust en de EEG-frequenties Gedachten over de toekomst tijdens rust Gedachten over de toekomst tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.070
p
0.713
N
30
Pearson Correlatie
-0.089
p
0.641
N
30
Pearson Correlatie
-0.137
p
0.471
N
30
Pearson Correlatie
-0.045
p
0.815
N
30
Pearson Correlatie
-0.205
p
0.277
N
30
Pearson Correlatie
-0.208
p
0.269
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 42
Tabel 9 Pearson correlatie van gedachten over het verleden tijdens rust en de EEG-frequentie Gedachten over het verleden tijdens rust Gedachten over het verleden tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.019
p
0.920
N
30
Pearson Correlatie
0.069
p
0.716
N
30
Pearson Correlatie
-0.097
p
0.609
N
30
Pearson Correlatie
-0.025
p
0.895
N
30
Pearson Correlatie
0.089
p
0.638
N
30
Pearson Correlatie
-0.009
p
0.962
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 43
Tabel 10 Pearson correlatie van gedachten over mensen tijdens rust en de EEG-frequenties Gedachten over mensen tijdens rust Gedachten over mensen tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
0.308
p
0.097
N
30
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30
Pearson Correlatie
0.320
p
0.084
N
30
Pearson Correlatie
0.267
p
0.154
N
30
Pearson Correlatie
0.033
p
0.862
N
30
Pearson Correlatie
0.041
p
0.829
N
30
Pearson Correlatie
0.145
p
0.444
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 44
Tabel 11 Pearson correlatie van gedachten over objecten tijdens rust en de EEG-frequenties Gedachten over objecten tijdens rust Gedachten over objecten tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.169
p
0.371
N
30
Pearson Correlatie
-0.170
p
0.370
N
30
Pearson Correlatie
-0.217
p
0.249
N
30
Pearson Correlatie
0.063
p
0.739
N
30
Pearson Correlatie
0.009
p
0.964
N
30
Pearson Correlatie
-0.015
p
0.936
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 45
Tabel 12 Pearson correlatie van gedachten over zichzelf tijdens rust en de EEG-frequenties Gedachten over zichzelf tijdens rust Gedachten over zichzelf tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.134
p
0.482
N
30
Pearson Correlatie
-0.113
p
0.554
N
30
Pearson Correlatie
-0.180
p
0.341
N
30
Pearson Correlatie
0.021
p
0.912
N
30
Pearson Correlatie
0.128
p
0.501
N
30
Pearson Correlatie
0.001
p
0.997
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 46
Tabel 13 Pearson correlatie van concrete gedachten tijdens rust en de EEG-frequenties Concrete gedachten tijdens rust Concrete gedachten tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.034
p
0.859
N
30
Pearson Correlatie
0.073
p
0.702
N
30
Pearson Correlatie
-0.169
p
0.373
N
30
Pearson Correlatie
0.048
p
0.803
N
30
Pearson Correlatie
-0.014
p
0.940
N
30
Pearson Correlatie
0.020
p
0.915
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 47
Tabel 14 Pearson correlatie van abstracte gedachten tijdens rust en de EEG-frequenties Abstracte gedachten tijdens rust Abstracte gedachten tijdens rust
Pearson Correlatie
Fz Alfa
Pearson Correlatie
Cz Alfa
Pz Alfa
Fz Theta
Cz Theta
Pz Theta
1
p N
30 -0.030
p
0.874
N
30
Pearson Correlatie
-0.132
p
0.485
N
30
Pearson Correlatie
0.067
p
0.725
N
30
Pearson Correlatie
-0.077
p
0.688
N
30
Pearson Correlatie
-0.114
p
0.548
N
30
Pearson Correlatie
-0.113
p
0.552
N
30
Noot: aantal proefpersonen (n), significantieniveaus (two-tailed) (p), Fz-elektrode (Fz), Cz-elektrode (Cz), Pzelektrode (Pz).
Pagina | 48
Referenties Achenbach, T., & Rescorla, L. (2003). Manual for the ASEBA Adults Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families. American Academy of Pediatrics. (2011). ADHD: Clinical Practice Guideline for the Diagnosis, Evaluation, and Treatment of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in Children and Adolescents. Pediatrics, 128(5), 1007-1022. doi: 10.1542/peds.20112654 American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.) . Arlington, VA: American Psychiatric Publishing. Arns, M., de Ridder, S., Strehl, U., Breteler, M., & Coenen, A. (2009). Efficacy of Neurofeedback Treatment in ADHD: the Effects on Inattention, Impulsivity and Hyperactivity: a MetaAnalysis. Clinical EEG and neuroscience, 40(3), 180-189. Barkley, R. A., Anastopoulos, A. D., Guevremont, D. C., & Fletcher, K. E. (1992). Adolescents with Attention-Deficit Hyperactivity Disorder – Mother adolescent interactions, family beliefs and conflicts, and maternal psychopathology. Journal of Abnormal Child Psychology, 20(3), 263288. doi: 10.1007/BF00916692 Barkley, R. A. (1997b). Behavioral Inhibition, Sustained Attention, and Executive Functions: Constructing a Unifying Theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. doi: 10.1037/0033-2909.121.1.65 Ben-Simon, E., Podlipsky, I., Arieli, A., Zhdanov, A., & Hendler, T. (2008). Never resting brain: simultaneous representation of two alpha related processes in humans. PLOS ONE, 3(12). doi: 10.1371/journal.pone.0003984 Berkovich-Ohana, A., Glicksohn, J., & Goldstein, A. (2012). Mindfulness-induced changes in gamma band activity-implications for the default mode network, self-reference and attention. Clinical Neurophysiology, 123(4), 700–710. doi: 10.1016/j.clinph.2011.07.048 Biederman, J., Mick, E., & Faraone, S. V. (2000). Age-dependent decline of symptoms of attention deficit hyperactivity disorder: Impact of remission definition and symptom type. American Journal of Psychiatry, 157(5), 816-818. doi: 10.1176/appi.ajp.157.5.816 Biederman, J. (2005). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A Selective Overview. Biological Psychiatry, 57(11), 1215-1220. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.10.020
Pagina | 49
Bink, M., Bongers, I. L., & van Nieuwenhuizen, C. (2011). Beter functioneren bij ADHD-problematiek door neurofeedback? Kind & Adolescent. Tijdschrift voor Pedagogiek, Psychiatrie en Psychologie, 32(4), 221-231. Boynton, T. (2001). Applied research using alpha/theta training for enhancing creativity and wellbeing. Journal of Neurotherapy, 5(1&2), 5-18. Braboszcz, C., & Delorme, A. (2010). Lost in thoughts: Neural markers of low alertness during mind wandering. Neuroimage, 54(4), 3040-3047. doi: 10.1016/j.neuroimage.2010.10.008 Brassett-Harknett, A., & Butler, N. (2007). Attention-deficit/hyperactivity disorder: An overview of the etiology and a review of the literature relating to the correlates and lifecourse outcomes for
men
and
women.
Clinical
Psychology
Review,
27(2),
188-210.
doi:
10.1016/j.cpr.2005.06.001 Brookes, M. J., Wood, J. R., Stevenson, C. M., Zumer, J. M., White, T. P., Liddle, P. F., & Morris, P. G. (2011a). Changes in brain network activity during working memory tasks: a magnetoencephalography study. Neuroimage, 55(4), 1804–1815. doi: 10.1016/j.neuroimage.2010.10.074 Brookes, M. J., Woolrich, M., Luckhoo, H., Price, D., Hale, J. R., Stephenson, M. C., … Morris, P. G. (2011b). Investigating the electrophysiological basis of resting state networks using magnetoencephalography. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 108(40), 16783–16788. doi:10.1073/pnas.1112685108 Broyd, S. J., Demanuele, C., Debener, S., Helps, S. K., James, C. J., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2009). Default-mode brain dysfunction in mental disorders: A systematic review. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 33(3), 279–2967. doi: 10.1016/j.neubiorev.2008.09.002 Buckner, R. L., Bandettini, P. A., & O’Craven, K. M. (1996). Detection of cortical activation during averaged single trials of a cognitive task using functional magnetic resonance imaging. Neurobiology, 93(25), 14878–14883. doi: 10.1073/pnas.93.25.14878 Buckner, R. L., Andrews-Hanna, J. R., & Schacter, D. L. (2008). The brain's default network - Anatomy, function,
and
relevance
to
disease.
Cognitive
neuroscience,
1124,
1-38.
doi:
10.1196/annals.1440.011 Carpentier, P-J. (2004). ADHD bij volwassenen: voer voor psychotherapeuten? Tijdschrift voor Psychotherapie, 30(2), 50-59. doi: 10.1007/BF03062067
Pagina | 50
Castellanos, F. X., Sonuga-Barke, E. J. S., Scheres, A., Di Martino, A., Hyde, C., & Walters, J. R. (2005). Varieties of attention-deficit/hyperactivity disorder-related intra-individual variability. Biological Psychiatry, 57(11), 1416-1423. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.12.005 Chen, A. C. N., Feng, W., Zhao, H., Yin, Y., & Wang, P. (2008). EEG default mode network in the human
brain:
spectral
regional
field
powers. Neuroimage 41(2),
561–574.
doi:
10.1016/j.neuroimage.2007.12.064 Chen, J. L., Ros, T., & Gruzelier, J. H. (2013). Dynamic changes of ICA-derived EEG functional connectivity in the resting state. Human Brain Mapping 34(4) , 852–868. doi: 10.1002/hbm.21475 Cohen, J. (1992). A Power Primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155 – 159. Faraone, S. V., & Biederman, J. (1998). Neurobiology of attention-deficit hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 44(10), 951-958. doi: 10.1016/S0006-3223(98)00240-6 Fox, M. D., Snyder, A. Z., Vincent, J. L., Corbetta, M., Van Essen, D. C., & Raichle, M. E. (2005). The human brain is intrinsically organized into dynamic, anticorrelated functional networks. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 102(27), 9673-9678. doi: 10.1073/pnas.0504136102 Fox, M. D., & Raichle, M. E. (2007). Spontaneous fluctuations in brain activity observed with functional magnetic resonance imaging. Nature Reviews Neuroscience, 8(9), 700-711. doi: 10.1038/nrn2201 Fransson, P. (2005). Spontaneous low-frequency BOLD signal fluctuations: an fMRI investigation of the resting-state default mode of brain function hypothesis. Human Brain Mapping 26(1), 15–29. doi: 10.1002/hbm.20113 Gobbini, M. I., Koralek, A. C., Bryan, R. E., Montgomery, K. J., & Haxby, J. V. (2007). Two takes on the social brain: a comparison of theory of mind tasks. Journal of Cognitive Neuroscience 19(11), 1803–1814. doi: 10.1162/jocn.2007.19.11.1803 Goldman, R. I., Stern, J. M., Engel, J., & Cohen, M. S. (2002). Simultaneous EEG and fMRI of the alpha rhythm. Neuroreport, 13(18), 2487–2492. doi: 10.1097/00001756-200212200-00022 Greicius, M. D., Krasnow, B., Reiss, A. L., & Menon, V. (2003). Functional connectivity in the resting brain: a network analysis of the default mode hypothesis. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 100(1), 253–258. doi: 10.1073/pnas.0135058100
Pagina | 51
Greicius, M. D., & Menon, V. (2004). Default-mode activity during a passive sensory task: uncoupled from deactivation but impacting activation. Journal of Cognitive Neuroscience, 16(9), 1484– 1492. doi: 10.1162/0898929042568532 Gusnard, D. A., & Raichle, M. E. (2001). Searching for a baseline: Functional imaging and the resting human brain. Nature Reviews Neuroscience, 2(10), 685-694. doi: 10.1038/35094500 Hayden, B. Y., Smith, D. V., & Platt, M. L. (2009). Electrophysiological correlates of default-mode processing in macaque posterior cingulate cortex. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 106(14), 5948–5953. doi: 10.1073/pnas.0812035106 Helps, S., Karl, A., James, C., Hall, M., Demanuele, C., Clare, S., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2007). Default-mode interference in ADHD. Journal of Neural Transmission, 114(7), 78. Helps, S., James, C., Debener, S., Karl, A., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2008). Very low frequency EEG oscillations and the resting brain in young adults: a preliminary study of localisation, stability and association with symptoms of inattention. Journal of Neural Transmission, 115(2), 279– 285. doi: 10.1007/s00702-007-0825-2 Helps, S. K., Broyd, S. J., James, C. J., Karl, A., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2009). The Attenuation of Very Low Frequency Brain Oscillations in Transitions from a Rest State to Active Attention. Journal of Psychophysiology, 23(4), 191-198. doi: 10.1027/0269-8803.23.4.191 Helps, S. K., Broyd, S. J., James, C. J., Karl, A., Chen, W., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2010). Altered spontaneous low frequency brain activity in Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. Brainresearch, 1322, 134-143. doi: 10.1016/j.brainres.2010.01.057 Hermens, D. F., Soei, E. X. C., Clarke, S. D., Kohn, M. R., Gordon, E., & Williams, L. M. (2005). Resting EEG theta activity predicts cognitive performance in attention-deficit hyperactivity disorder. Pediatric Neurology, 32(4), 248-256. doi: 10.1016/j.pediatrneurol.2004.11.009 Hlinka, J., Alexakis, C., Diukova, A., Liddle, P. F., & Auer, D. P. (2010). Slow EEG pattern predicts reduced intrinsic functional connectivity in the default mode network: an inter-subject analysis. Neuroimage 53(1), 239–246. doi: 10.1016/j.neuroimage.2010.06.002 Huettel, S. A., Song, A. W., & McCarthy, G. (2009). Functional Magnetic Resonance Imaging (2nd ed.). Geraadpleegd via http://www.sinauer.com/media/wysiwyg/tocs/FMRI.pdf Jann, K., Dierks, T., Boesch, C., Kottlow, M., Strik, W., & Koenig, T. (2009). BOLD correlates of EEG alpha phase-locking and the fMRI default mode network. Neuroimage 45(3), 903–916. doi: 10.1016/j.neuroimage.2009.01.001
Pagina | 52
Jerbi, K., Vidal, J. R., Ossandón, T., Dalal, S. S., Jung, J., Hoffmann, D., … Lachaux, J. (2010). Exploring the electrophysiological correlates of the default-mode network with intracerebral EEG. Front. Syst. Neurosci. 4(27). doi: 10.3389/fnsys.2010.00027 Katragadda, S., & Schubiner, H. (2007). ADHD in children, adolescents and adults. Primary Care: Clinics in Office Practice, 34(2), 317–341. doi: 10.1016/j.pop.2007.04.012 Kelly, A. M. C., Uddin, L. Q., Biswal, B. B., Castellanos, F. X., & Milham, M. P. (2008). Competition between functional brain networks mediates behavioural variability. NeuroImage, 39(1), 527–537. doi: 10.1016/j.neuroimage.2007.08.008 Knyazev, G. G., Slobodskoj-Plusnin, J. Y., Bocharov, A. V., & Pylkova, L. V. (2011). The default mode network and EEG alpha oscillations: an independent component analysis. Brain Research, 1402, 67–79. doi: 10.1016/j.brainres.2011.05.052 Knyazev, G. G. (2013). EEG correlates of self-referential processing. Frontiers in Human Neuroscience, 7(264). doi: 10.3389/fnhum.2013.00264 Koehler, S., Lauer, P., Schreppel, T., Jacob, C., Heine, M., Boreatti-Hümmer, A., … Herrman, M. J. (2009). Increased EEG power density in alpha and theta bands in adult ADHD patients. Journal of Neural Transmission, 116(1), 97-104. Konrad, K., & Eickhoff, S. B. (2010). Is the ADHD Brain Wired Differently? A Review on Structural and Functional Connectivity in Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Human Brain Mapping, 31, 904-916. Kooij, J. J., Buitelaar, J. K., & Tilburg, W. (1999). Voorstel voor diagnostiek en behandeling van aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) op volwassen leeftijd. Tijdschrift voor psychiatrie, 41(6), 349-358. Kooij, J. J., Aeckerlin, L. P., & Buitelaar, J. K. (2001). Functioning, comorbidity and treatment of 141 adults with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) at a psychiatric outpatient department. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 145(31), 1498-1501. Kooij, J. J., Buitelaar, J. K., van den Oord, E. J., Furer, J. W., Rijnders, C. A., & Hodiamont, P. P. G. (2005). Internal and external validity of Attention-Deficit Hyperactivity Disorder in a population-based sample of adults. Psychological Medicine, 35, 817–827.
doi:
10.1017/S003329170400337X Kooij, J. J., Boonstra, M., Swinkels, S., Bekker, E., de Noord, I., & Buitelaar, J. K. (2008). Reliability, validity, and utility of instruments for self-report and informant report 53 concerning symptoms of ADHD in adult patients. Journal of Attention Disorder, 11(4), 445-458. Pagina | 53
Kooij, J.J. & Francken, M.H. (2010). Diagnostisch interview voor ADHD (DIVA) bij volwassenen 2.0. Den Haag: DIVA Foundation, PsyQ. Lachaux, J. P., Jung, J., Mainy, N., Dreher, J. C., Bertrand, O., Baciu, M., … Kahane, P. (2008). Silence is golden: transient neural deactivation in the prefrontal cortex during attentive reading. Cerebral Cortex, 18(2), 443–450. doi: 10.1093/cercor/bhm085 Laufs, H., Krakow, K., Sterzer, P., Eger, E., Beyerle, A., Salek-Haddadi, A., & Kleinschmidt, A. (2003b). Electroencephalographic signatures of attentional and cognitive default modes in spontaneous brain activity at rest. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 100(19), 11053–11058. doi: 10.1073/pnas.1831638100 Li, Y., Adali, T., Calhoun, V. D. (2007). Estimating the number of independent components for functional magnetic resonance imaging data. Human Brain Mapping, 28(11), 1251-1266. doi: 10.1002/hbm.20359 Lubar, J. F., & Shouse, M. N. (1976). EEG and behavioral changes in a hyperkinetic child concurrent with training of sensorimotor rhythm (SMR) – Preliminary-Report. Biofeedback and selfregulation, 1(3), 293-306. doi: 10.1007/BF01001170 Mantini, D., Perrucci, M. G., Del Gratta, D., Romani, G. L., & Corbetta, M. (2007). Electrophysiological signatures of resting state networks in the human brain. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 104(32), 13170–13175. doi: 10.1073/pnas.0700668104 Mason, M. F., Norton, M. I., Van Horn, J. D., Wegner, D. M., Grafton, S. T., & Macrae, C. N. (2007). Wandering minds: the default network and stimulus-independent thought. Science, 315(5810), 393–395. doi: 10.1126/science.1131295 McGough, J. J., & McCracken, J. T. (2006). Adult attention deficit hyperactivity disorder: Moving beyond
DSM-IV.
American
Journal
of
Psychiatry,
163(10),
1673-1675.
doi:
10.1176/appi.ajp.163.10.1673 Meltzer, J. A., Negishi, M., Mayes, L. C., & Constable, R. T. (2007). Individual differences in EEG theta and alpha dynamics during working memory correlate with fMRI responses across subjects. Clinical Neurophysiology, 118(11), 2419–2436. doi: 10.1016/j.clinph.2007.07.023 Mitchell, J. P. (2006). Mentalizing and Marr: an information processing approach to the study of social cognition. Brain Researche, 1079, 66–75. doi: 10.1016/j.brainres.2005.12.113 Mizuhara, H., Wang, L. Q., Kobayashi, K., & Yamaguchi, Y. (2004). A long-range cortical network emerging with theta oscillation in a mental task. Neuroreport, 15(8), 1233–1238. doi: 10.1097/01.wnr.0000126755.09715.b3 Pagina | 54
Mo, J., Liu, Y., Huang, H., & Ding, M. (2013). Coupling between visual alpha oscillations and default mode activity. Neuroimage 68, 112–118. doi: 10.1016/j.neuroimage.2012.11.058 Monastra, D. M., Monastra, V. J., & George, S. (2002). The effects of stimulant therapy, EEG biofeedback, and parenting style on the primary symptoms of attention-deficit/hyperactivity disorder.
Applied
psychophysiology
and
biofeedback,
27(4),
231-249.
doi:
10.1023/A:1021018700609 Monastra, V. J., Lynn, S., Linden, M., Lubar, J. F., Gruzelier, J., & LaVaque, T. J. (2005). Electroencephalographic biofeedback in the treatment of attention-deficit/hyperactivity disorder. Applied psychophysiology and biofeedback, 30(2), 95-114. doi: 10.1007/s10484005-4305-x Muller, M., Gruber, T., & Keil, A. (2000). Modulation of induced gamma band activity in the human EEG
by
attention
and
visual
information
processing.
International
Journal
of
Psychophysiology, 38(3), 283–299. doi: 10. 1016/S0167-8760(00)00171-9 Oken, B. S., Salinsky, M. C., & Elsas, S. M. (2006). Vigilance, alertness, or sustained attention: physiological basis and measurement. Clinical Neurophysiology, 117(9), 1885–1901. doi: 10.1016/j.clinph.2006.01.017 Pilgrim, B. M., Meyers, J. E., Bayless, J., & Whetstone, M. M. (1999). Validity of the Ward SevenSubtest WAIS-III Short Form in a Neuropsychological Population. Applied Neuropsychology, 6(4), 243-246. doi: 10.1207/s15324826an0604_7 Raichle, M. E., Macleod, A. M., Snyder, A. Z., Powers, W. J., Gusnard, D. A., & Schulman, G. L. (2001). A default mode of brain function. Proceedings of the national academy of sciences of the USA, 98(2), 676-682. doi: 10.1073/pnas.98.2.676 Ryan, J. J., & Ward, L. C. (1999). Validity, reliability, and standard errors of measurement for two seven-subtest short forms of the Wechsler Adult Intelligence Scale—III. Psychological Assessment, 11(2), 207-211. doi: 10.1037/1040-3590.11.2.207 Ros, T., Théberge, J., Frewen, P. A., Kluetsch, R., Densmore, M., Calhoun, V. D., & Lanius, R. A. (2013). Mind over chatter: plastic up-regulation of the fMRI salience network directly after EEG neurofeedback. Neuroimage, 65, 324–335. doi: 10.1016/j.neuroimage.2012.09.046 Scheeringa, R., Bastiaansen, M. C. M., Petersson, K. M., Oostenveld, R., Norris, D. G., & Hagoort, P. (2008). Frontal theta EEG activity correlates negatively with the default mode network in resting
state. International
Journal
of
Psychophysiology,
67(3),
242–251.
doi:
10.1016/j.ijpsycho.2007.05.017
Pagina | 55
Scheeringa, R., Fries, P., Petersson, K. M., Oostenveld, R., Grothe, I., Norris, D. G., … Bastiaansen, M. C. M. (2011). Neuronal Dynamics Underlying High- and Low-Frequency EEG Oscillations Contribute Independently to the Human BOLD Signal. Neuron, 69(3), 572-583. doi: 10.1016/j.neuron.2010.11.044 Schooler, J. W., Smallwood, J., Christoff, K., Handy, T. C., Reichle, E. D., & Sayette, M. A. (2011). Metaawareness, perceptual decoupling and the wandering mind. Trends in cognitive sciences, 15(7), 319-326. doi: 10.1016/j.tics.2011.05.006 Schredl, M., & Sartorius, H. (2010). Dream recall and Dream Content in Children with Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. Child psychiatry & human development, 41(2), 230-238. doi: 10.1007/s10578-009-0163-8 Shaffer, D. (2013) The big impact of small changes for DSM-5 ADHD diagnosis. Geraadpleegd via http://www.KevinMD.com Smallwood, J., & Schooler, J. W. (2006). The restless mind. Psychological Bulletin, 132(6), 946–958. doi: 10.1037/0033-2909.132.6.946 Smallwood, J., Brown, K., Baird, B., & Schooler, J. W. (2012). Cooperation between the default mode network and the frontal-parietal network in the production of an internal train of thought. Brain Research, 1428, 60–70. doi: 10.1016/j.brainres.2011.03.072 Sonuga-Barke, E. J. S. (2002). Psychological heterogeneity in AD/HD – a dual pathway model of behaviour and cognition. Behavioural Brain Research, 130(1&2), 29-36. doi: 10.1016/S01664328(01)00432-6 Sonuga-Barke, E. J. S., & Castellanos, F. X. (2007). Spontaneous attentional fluctuations in impaired states and pathological conditions: A neurobiological hypothesis. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 31(7), 977-986. doi: 10.1016/j.neubiorev.2007.02.005 Sonuga-Barke, E. J. S., Wiersema, J. R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2010). Contect-dependent Dynamic Processes in Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: Differentiating Common and Unique Effects of State Regulation Deficits and Delay Aversion. Neuropsychology Review, 20(1), 86-102. doi: 10.1007/s11065-009-9115-0 Sterman, M.B. (1970). Effects of instrumental EEG conditioning upon sleep and seizure behavior in cat. Conditional Reflex, 5(3), 185. Sterman, M.B. (1970). Rem state - Evidence for its continued manifestation as a basic physiological rhythm during wakefulness in cat. Psychophysiology, 7(2), 308-&.
Pagina | 56
Strehl, U., Leins, U., Goth, G., Klinger, C., Hinterberger, T., & Birbaumer, N. (2006). Self-regulation of slow cortical potentials: a new treatment for children with attention-deficit/hyperactivity disorder. Pediatrics, 118(5), 1530–1540. doi: 10.1542/peds.2005-2478 Supekar, K., Uddin, L. Q., Prater, K., Amin, H., Greicius, M. D., & Menon, V. (2010). Development of functional and structural connectivity within the default mode network in young children. NeuroImage, 52(1), 290-301. doi: 10.1016/j.neuroimage.2010.04.009 Swanson, J. M., Sergeant, J. A., Taylor, E., Sonuga-Barke, E. J. S., Jensen, P. S., & Cantwell, D. P. (1998). Attention-deficit/hyperactivity disorder and hyperkinetic disorder. Lancet, 351(9100), 429-433. doi: 10.1016/S0140-6736(97)11450-7 Trungpa, C. (2004). Training the Mind and Cultivating Loving-Kindness. Shambhala South Asia Editions, Boston. Uddin, L. Q., Kelly, A. M. C., Biswal, B. B., Castellanos, F. X., & Milham, M. P. (2008). Functional connectivity of default mode network components: correlation, anticorrelation and causality. Human Brain Mapping, 30(2), 625–637. doi: 10.1002/hbm.20531 Uddin, L. Q., Supekar, K., & Menon, V. (2010). Typical and atypical development of functional human brain networks: insights from resting-state FMRI. Frontiers in Systems Neuroscience, 4(21). doi: 10.3389/fnsys.2010.00021 Van As, J., Hummelen, J. W., & Buitelaar, J. K. (2010). Neurofeedback bij aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit: wat is het en werkt het? Tijdschrift voor Psychiatrie, 52, 41–50. Vanhatalo, S., Palva, J. M., Holmes, M. D., Miller, J. W., Voipio, J., & Kaila, K. (2004). Infra-slow oscillations modulate excitability and interictal epileptic activity in the human cortex during sleep. Proceedings of the National Academy of Science of the USA, 101, 5053–5057. doi: 10.1073/pnas.0305375101 Van Someren, E. J. W., Van Der Werf, Y. D., Roelfsema, P. R., Mansvelder, H. D., & DaSilva, F. H. L. (2011). Slow brain oscillations of sleep, resting state, and vigilance. Progress in Brain Research, 193, 3-15. doi: 10.1016/B978-0-444-53839-0.00001-6 Vincent, J. L., Kahn, I., Snyder, A. Z., Raichle, M. E., & Buckner, R. L. (2008). Evidence for a Frontoparietal Control System Revealed by Intrinsic Functional Connectivity. Journal of Neurophysiology, 100(6), 3328-3342. doi: 10.1152/jn.90355.2008 Wangler, S., Gevensleben, H., Albrecht, B., Studer, P., Rothenberger, A., Moll, G. H., & Heinrich, H. (2011). Neurofeedback in children with adhd: Specific event-related potential findings of a
Pagina | 57
randomized
controlled
trial.
Clinical
Neurophysiology,
122(5),
942–950.
doi:
10.1016/j.clinph.2010.06.036 Ward, M. F., Wender, P. H., & Reimheer, F. W. (1993). The Wender Uthah Rating-Scale – An aid in the retrospective diagnosis of childhood attention-deficit hyperactivity disorder. American Journal of Psychiatry, 150(6), 885-890. White, T. P., Jansen, M., Doege, K., Mullinger, K. J., Park, S. B., Liddle, E. B., … Liddle, P. F. (2012). Theta power during encoding predicts subsequent-memory performance and default mode network deactivation. Human Brain Mapping, 34(11), 2929-2943. doi: 10.1002/hbm.22114 Willcutt, E. G. (2012). The prevalence of DSM-IV attention-deficit/hyperactivity disorder: A metaanalytic review. Neurotherapeutics, 9(3), 490-499. doi: 10.1007/s13311-012-0135-8 Woltering, S., Jung, J., Liu, Z. X., & Tannock, R. (2012). Resting state EEG oscillatory power differences in ADHD college students and their peers. Behavioral and Brain Functions, 8(60). doi: 10.1186/1744-9081-8-60 Wu, L., Eichele, T., & Calhoun, V. D. (2010). Reactivity of hemodynamic responses and functional connectivity
to
different
states
of
alpha
synchrony:
a
concurrent
EEG-fMRI
study. Neuroimage 52(4), 1252–1260. doi: 10.1016/j.neuroimage.2010.05.053 Zang, Y., He, Y., Zhu, C., Cao, Q., Sui, M., Liang, M., … Wang, Y. (2007). Altered baseline brain activity in children with ADHD revealed by resting-state functional MRI. Brain & Development, 29(2), 83–91. doi: 10.1016/j.braindev.2006.07.002
Pagina | 58