6
CONCLUSIE
Elke dag opnieuw verzorgen journalisten een stroom van nieuws. Hoewel ze zich baseren op informatie van overal ter wereld, laat het nieuws geen coherente wereld zien. Het publiek krijgt de wereld te zien als een verzameling losse incidenten, zonder veel samenhang of verklarende informatie. Ontwikkelingssamenwerking, of internationale samenwerking, is een onderwerp dat niet goed gedijt binnen die nieuwsvoorziening. De problemen van ontwikkelingslanden raken aan veel andere onderwerpen, zoals economie, landbouw, defensie, milieu en politiek. De achterliggende oorzaken van die problemen openbaren zich echter meestal niet als op zich staande gebeurtenissen, waardoor ze weinig aandacht krijgen in ons dagelijkse nieuws. In het wetenschappelijke onderzoek naar (buitenlands) nieuws is maar weinig aandacht besteed aan de kennis van journalisten. Gezien de achterhaalde visie die de meeste Nederlanders erop nahouden wat dit onderwerp betreft, lag het voor de hand ook onder de journalisten op Nederlandse nieuwsredacties onderzoek te doen naar hun opvattingen over ontwikkelingssamenwerking. In dit hoofdstuk zal op basis van de resultaten van de enquête, die werd ingevuld door 199 journalisten, een antwoord gegeven worden op de gestelde deelvragen en de centrale vraag. Door te kijken naar hoe journalisten ontwikkelingssamenwerking zien in relatie tot hun beroep, wat ze van het onderwerp afweten en wat ze er van vinden, kan de centrale vraag van dit onderzoek worden beantwoord: wat zijn de opvattingen van journalisten op Nederlandse nieuwsredacties ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking? Tot slot zal een vergelijking gemaakt worden tussen de opvattingen van journalisten van verschillende media en tussen journalisten en de rest van de Nederlanders.
6.1
Beantwoording deelvragen
6.1.1
Beroepspraktijk
De deelvraag over de journalistieke beroepspraktijk luidde: Hoe zien journalisten de rol van hun eigen beroep in het kader van ontwikkelingssamenwerking –en andersom, de rol van ontwikkelingssamenwerking in hun werk? 69
Conclusie
Uit hun antwoorden blijkt dat de journalisten ontwikkelingssamenwerking een erg belangrijk onderwerp vinden. Ze zeggen allen geïnteresseerd of zelfs zeer geïnteresseerd te zijn in ontwikkelingssamenwerking, en de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking worden door praktisch alle journalisten gesteund. De grote interesse is niet alleen persoonlijk, maar ook professioneel van aard. De meeste journalisten zeggen zich wel eens met ontwikkelingssamenwerking bezig te houden, maar helemaal tevreden zijn ze niet. Bijna tweederde van de journalisten zou méér aandacht willen besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Dat komt niet alleen vanuit de morele verplichting die het onderwerp oproept, maar vooral vanuit het grote belang dat journalisten hechten aan de informerende en de controlerende taak van de journalistiek. Het wordt namelijk belangrijk gevonden om duidelijk te maken wat mensen in Nederland kunnen doen voor ontwikkelingslanden en welke invloed Westerse bedrijven en overheden hebben in ontwikkelingslanden. De ondervraagde journalisten vinden over het algemeen dat de problemen van ontwikkelingslanden relevant zijn voor het Nederlandse publiek. De interesse van het publiek lijkt voor de meeste journalisten geen reden te zijn om niet over ontwikkelingslanden of internationale samenwerking te berichten. In weerwil van de vaak veronderstelde en betreurde ‘Afrika-moeheid’ (Devereux & Haynes, 2000) denken de journalisten dat het publiek bijna net zo geïnteresseerd als zijzelf. Opvallend is dat de interesse van collega’s iets lager ingeschat wordt dan de interesse van het publiek. Dat zou er op kunnen wijzen dat ontwikkelingssamenwerking een onderwerp is dat ‘niet lekker ligt’ op nieuwsredacties. De kwaliteit van de berichtgeving wordt over het algemeen positief beoordeeld. Wel vindt een aantal journalisten dat er te weinig informatie over ontwikkelingslanden op televisie te zien is. De helft vindt niet dat de problemen en conflicten in ontwikkelingslanden te ingewikkeld zijn om er goed over te kunnen berichten, de andere helft vindt dat toch wel enigszins waar. Gebruik van bronnen Het is opvallend dat websites en tijdschriften op het gebied van ontwikkelingssamenwerking erg onbekend zijn bij de journalisten. Andere bronnen vinden ze belangrijker als het gaat om informatie over ontwikkelingsthema’s, zoals het aanbod van persbureau’s en websites van buitenlandse kranten. Er is veelvuldig contact met ontwikkelingsorganisaties: ruim de helft spreekt wel eens een voorlichter van een ontwikkelingsorganisatie en vindt dat contact over het algemeen nuttig. Verdergaande samenwerking tussen journalisten en ontwikkelingsorganisaties is nogal een heet 70
Conclusie
hangijzer: er is van beide kanten veel discussie geweest over de vraag of het wenselijk is dat journalisten op kosten van een ontwikkelingsorganisaties naar het buitenland gaan om daar journalistieke producties maken. Tien procent van de respondenten zegt de laatste jaren meegewerkt te hebben aan een productie die betaald of gesponsord werd door een hulp- of ontwikkelingsorganisatie. Dat is best veel: het gaat hier tenslotte om journalisten van nieuwsredacties, niet eens om redacteuren van bladen die zich met ontwikkelingssamenwerking bezig houden. De Dick Scherpenzeelstichting, die zich ten doel stelt de berichtgeving over Noord-Zuidverhoudingen in de Nederlandse media te analyseren en te stimuleren, geniet een vrij hoge naamsbekendheid, maar slechts een minderheid vindt het werk van de Scherpenzeelstichting zinvol. Slechts zegt een derde van de journalisten zegt de lijstjes met ‘vergeten verhalen’ (zoals die van de Scherpenzeelstichting) te kennen. Desondanks vinden de meesten die lijstjes in ieder geval een goede manier om aandacht te vragen voor humanitaire onderwerpen die onderbelicht bleven. Al met al is bijna tweederde van de journalisten tevreden over de hoeveelheid informatie die hen bereikt over ontwikkelingslanden en ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld via ontwikkelingsorganisaties; éénderde zou zelfs meer willen krijgen. 6.1.2
Kennis
In dit onderzoek gaat het niet zozeer om concrete kennis als wel om inzicht in de problemen van ontwikkelingslanden. Inzicht is moeilijker te meten dan feitenkennis, omdat het veel breder is. Een paar keer werd in de enquête naar concrete kennis over ontwikkelingsthema’s gevraagd, om iets te kunnen zeggen over de deelvraag die luidde: In hoeverre zijn journalisten op de hoogte van ontwikkelingssamenwerking en gerelateerde thema’s? De journalisten zelf hebben veel vertrouwen in hun kennis van het onderwerp: ze vinden zichzelf goed op de hoogte van de problemen van ontwikkelingslanden. Het beeld dat ze hebben van de welvaart in Nederland ten opzichte van andere landen is in ieder geval behoorlijk realistisch. Zowel de plaats van Nederland op de menselijke ontwikkelingsindex van de VN, als de relatieve koopkracht van andere landen worden vrij goed geschat. Verder schatten de meeste journalisten de hoogte van de overheidsuitgaven voor ontwikkelingssamenwerking redelijk goed in, namelijk binnen drie tienden van het officiële hulppercentage van 0,8 procent van het bruto nationaal product. Dat de 71
Conclusie
Nederlandse minister voor ontwikkelingssamenwerking Agnes van Ardenne heet, is bekend bij praktisch alle respondenten. Hoewel een vrij klassieke opvatting van ontwikkeling onder de journalisten overheerst (dadelijk meer daarover), is toch een redelijk groot deel bekend met meer ‘moderne’ onderwerpen als eerlijke handel en schuldenlast. Zo weten twee op de drie journalisten dat het Max Havelaar-keurmerk iets te maken heeft met eerlijke handel of het betalen van eerlijke prijzen aan producenten. Waar de journalisten zich niet bewust van lijken te zijn, is het grote bedrag dat immigranten in Nederland overmaken naar het buitenland. Slechts een minderheid denkt in ieder geval dat allochtonen in Nederland meer geld of goederen geven aan mensen in ontwikkelingslanden dan de rest van de Nederlanders. Driekwart van de respondenten denkt dat allochtonen evenveel of zelfs minder aan ontwikkelingshulp doen. Door de manier waarop de vraag gesteld is, wordt helaas niet duidelijk wat de verklaring is voor deze inschatting. Het kan aan de ene kant zijn dat men simpelweg niet op de hoogte is van het belang van deze remittances voor ontwikkelingslanden, maar aan de andere kant is het ook mogelijk dat geld sturen aan verwanten in het land van herkomst niet wordt gezien als een belangrijke geldstroom voor ontwikkelingslanden. Met de open vragen in de vragenlijst, bedoeld om de visie van journalisten op ontwikkelingssamenwerking te onderzoeken, werd impliciet ook hun kennis van bepaalde thema’s gemeten. Met open vragen is het lastig om onderscheid te maken tussen kennis en opinie. Als een respondent niets zegt over schuldenlastproblematiek, betekent dat dan ook dat hij er niks vanaf weet? Het enige dat dan duidelijk is, is dat zo’n onderwerp dan niet direct essentieel is in de visie van de respondent, dat het geen belangrijk onderdeel uitmaakt van diens opvattingen over ontwikkelingssamenwerking. De verdere conclusies vallen dan ook onder de meer algemene noemer ‘visie’. 6.1.3
Visie op ontwikkelingssamenwerking
De deelvraag over de opvattingen van journalisten ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking bestaat uit twee delen en die luidden als volgt: Staan journalisten positief tegenover ontwikkelingssamenwerking in het algemeen? Zien journalisten ontwikkelingsproblemen als nationale aangelegenheden van ontwikkelingslanden of als problemen die verbonden zijn met internationale politiek en economie?
72
Conclusie
Het eerste deel van de vraag gaat feitelijk over ‘draagvlak’: hoe groot is de steun voor de (overheids)uitgaven voor ontwikkelingshulp? Hoewel de journalisten kritisch zijn over efficiëntie en effectiviteit van de hulp, steunen ze de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking in sterke mate. De helft staat achter de huidige omvang van de Nederlandse ontwikkelingshulp, en nog eens veertig procent vindt dat het budget fors verhoogd zou moeten worden. Ook als verteld wordt dat Nederland internationaal gezien voorop loopt met dat percentage vinden praktisch alle journalisten dat dat zo moet blijven. Daarmee zijn de journalisten zelfs nog iets positiever over het budget voor ontwikkelingssamenwerking dan de rest van de Nederlandse bevolking, terwijl die al zeer positief is. In het algemeen vinden bijna alle journalisten dat het zin heeft om hier iets te doen voor mensen in ontwikkelingslanden. Men heeft er echter maar weinig vertrouwen in dat ontwikkelingshulp helpt of dat het geld voor ontwikkelingssamenwerking goed terecht komt. Het wantrouwen over de besteding en twijfel over de effectiviteit van hulpgelden geldt niet alleen de overheidsuitgaven: slechts een minderheid denkt dat de opbrengsten van tv-acties goed terecht komen. Het tweede deel van de deelvraag is bedoeld om te achterhalen wat de visie is van journalisten op ontwikkeling in het algemeen. In de vragenlijst werden de respondenten gevraagd op te noemen wat de problemen van ontwikkelingslanden zijn en welke oorzaken en mogelijke oplossingen daarbij horen. ‘Corruptie en slecht bestuur’ wordt verreweg het vaakst genoemd als probleem in ontwikkelingslanden. De problemen die volgen roepen het klassieke beeld van onderontwikkeling op: droogte en natuurrampen, ziektes, oorlogen, slecht onderwijs en honger. De helft van de journalisten wijt die problemen puur aan de interne omstandigheden van ontwikkelingslanden zelf. De andere helft plaatst de problemen wel in een internationale context en weet ook protectionisme, kolonialisme of schuldenlast als oorzaak van de problemen te noemen. Ook als het gaat om mogelijke oplossingen kijken de meeste journalisten naar ontwikkelingslanden zelf. Er moeten volgens hen andere leiders komen, en onderwijs en infrastructuur moeten verbeterd worden. Een minderheid vindt dat er ook in het westen dingen moeten veranderen, zoals het slechten van handelsbarrières en het kwijtschelden van schulden. Het geven van hulp is de oplossing die het meest door de journalisten wordt genoemd. Om een compleet beeld te krijgen van de opvattingen van journalisten over ontwikkelingthema’s, werd hen –naast de open vragen- ook een aantal oplossingen en stellingen voorgelegd. Het ging er bijvoorbeeld om in hoeverre de respondent gelooft in 73
Conclusie
oplossingen als het ‘kwijtschelden van de schulden die ontwikkelingslanden bij het Westen hebben’ en het ‘geven van geld, voedsel en andere hulpgoederen’. Op basis van hun antwoorden op deze vragen werden de respondenten ingedeeld naar visie. Zo bleek dat 41 procent van de journalisten ontwikkelingsproblemen duidelijk ziet in het kader van internationale politiek en economie, en 38 procent ontwikkelingsproblemen uitsluitend als problemen van ontwikkelingslanden zelf beschouwt. Voor hun opvattingen over ontwikkeling maakte de politieke voorkeur en opleidingsniveau van de journalisten weinig uit. Een verklaring daarvoor is dat de steekproef een vrij homogene groep mensen was, maar ook in het draagvlakonderzoek onder een representatieve groep Nederlanders bleek de variatie tussen mensen van verschillende achtergrond niet erg groot.
6.2
Vergelijking tussen journalisten en Nederlanders
In feite zijn met deze ene enquête twee onderzoeken onder journalisten gerepliceerd: het draagvlakonderzoek en het afstudeeronderzoek van Boschman et al. Daardoor is het nu mogelijk een goede vergelijking te maken tussen de gemeten opvattingen van journalisten en de gegevens over het Nederlandse publiek. Opvattingen van journalisten en van de Nederlandse bevolking De
opvattingen
over
ontwikkelingssamenwerking
van
journalisten
wijken
op
verschillende aspecten af van de opvattingen van de Nederlandse bevolking als geheel. De kennis over ontwikkelingsthema’s lijkt groter te zijn en het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking is zelfs nog breder, maar de verschillen in opvattingen tussen de twee groepen zijn minder groot. De journalisten vinden veel vaker dan de rest van de Nederlanders dat ze goed op de hoogte te zijn van de problemen van ontwikkelingslanden. Het lijkt erop dat die extra zelfverzekerdheid niet onterecht is. Op basis van een vraag over geïndexeerde koopkracht van een aantal landen zegt het Draagvlakonderzoek (NCDO, 2002): “De volwassenen in Nederland hebben totaal geen idee van de rijkdom in dit land in verhouding tot de situatie in de ontwikkelingslanden in de wereld”. De journalisten maken een betere indeling dan de Nederlanders: de verschillende landen worden door hen in de juiste volgorde van rijkdom gezet en het onderlinge verschil tussen de landen is volgens hen –terecht- groter.
74
Conclusie
Er bestaat onder de journalisten een erg breed draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking.33 Journalisten en de gemiddelde Nederlander lijken wat dat betreft sterk op elkaar: ze staan in hoge mate achter de uitgaven voor ontwikkelingshulp, maar hebben ook maar weinig vertrouwen in het effect van die bestedingen. Het verschil tussen de twee groepen zit hem erin dat de journalisten eensgezinder zijn: zij staan nóg meer dan de Nederlanders achter ontwikkelingssamenwerking en geloven nóg vaker dat het zin heeft om hier iets te doen voor mensen in ontwikkelingslanden. Journalisten zijn echter veel sceptischer dan de Nederlanders als het gaat om de effectiviteit van ontwikkelingshulp. Desondanks hebben ze er ook meer vertrouwen in dat de hulpgelden goed besteed worden; de Nederlanders zijn daar drie keer zo negatief over. Bijna alle respondenten vinden ontwikkelingssamenwerking een taak voor de regering én voor het bedrijfsleven. De gemiddelde Nederlander ziet dat net zo, al vinden de journalisten nog iets vaker dat ook het bedrijfsleven een morele verplichting heeft om te werken aan ontwikkelingssamenwerking. Van de journalisten is een overgrote meerderheid voorstander van vrije export door ontwikkelingslanden. Zij willen onze markten openstellen voor producten uit ontwikkelingslanden, zelfs al betekent dat minder werkgelegenheid hier. Dat is opvallend, aangezien de overige Nederlanders juist liever onze eigen economie willen beschermen met importheffingen in plaats ontwikkelingslanden de mogelijkheid te bieden vrij naar het westen te exporteren. De onenigheid is net zo groot over de vraag of wij er in Nederland mede-schuldig aan zijn dat het slecht gaat in ‘de derde wereld’. Tweederde van de journalisten is het daarmee eens, terwijl van de Nederlanders tweederde juist vindt dat wij in Nederland níet schuldig zijn aan de problemen in ontwikkelingslanden. Overigens meldt het Draagvlakonderzoek dat dat ‘schuldgevoel in de loop der jaren drastisch, en statistisch significant is afgenomen’ (NCDO, 2002, p. 19) Verder verschillen de journalisten voor wat betreft hun opvattingen niet erg sterk met de rest van Nederland. Uit de geconstrueerde visie volgens de methode van Boschman et al. blijkt wel dat de journalisten in het algemeen een wat minder traditionele kijk op ontwikkeling hebben dan de rest van Nederland, maar het verschil is niet groot.
Draagvlak wordt meestel geoperationaliseerd als ‘de steun voor de overheidsuitgaven voor ontwikkelingssamenwerking’ (NCDO, 2002; Pollet & Develtere, 2003). 33
75
Conclusie
Opvattingen van journalisten van verschillende media Er is maar weinig verschil tussen journalisten van verschillende media voor wat betreft hun opvattingen over ontwikkelingssamenwerking. Op twee punten zijn echter wel verschillen gevonden. Het eerste punt is de interesse van het publiek. Hoewel alle journalisten samen denken dat er veel interesse is voor ontwikkelingssamenwerking, lijken journalisten van radio en televisie de interesse van hun publiek íets lager in te schatten. Er is acht procent verschil met hun collega’s van andere media. Het tweede onderwerp betreft de hoeveelheid informatie over ontwikkelingslanden die op televisie te zien is. De journalisten die werken bij kranten en persbureau’s zijn het wat dat betreft helemaal eens met de rest van Nederland, waarvan de helft vindt dat er voldoende informatie op televisie te zien is over ontwikkelingslanden. Opvallend is dat juist de televisiejournalisten in meerderheid vinden dat er op televisie te weinig informatie over ontwikkelingslanden te zien is. Ze vinden dat twee keer vaker dan hun collega’s van andere media. Televisiejournalisten zeggen ook vaker dat ze graag meer aan ontwikkelingssamenwerking zouden doen in hun werk. Er zijn verschillende verklaringen voor deze resultaten te bedenken. Het lijkt erop dat televisiejournalisten vaker dan hun collega’s het gevoel hebben dat ze niet echt hun ei kwijt kunnen in hun werk. Ze vermoeden tenslotte een lagere interesse bij hun publiek dan de andere journalisten, zijn kritischer over wat er op televisie te zien is en zouden eigenlijk meer aan ontwikkelingssamenwerking willen doen. Tenslotte is het bij hun medium zo dat het allemaal snel geproduceerd moet worden en dat men minder informatie in een televisie-item kwijt kan dan in een krantenartikel. Een andere verklaring voor de kritische houding ten opzichte van het eigen medium zou kunnen zijn dat elke journalist misschien wel het meest kritisch of ontevreden is over zijn of haar eigen medium. Daar kan verder niets over gezegd worden, omdat hier nu eenmaal alleen gevraagd werd naar een oordeel over televisie-berichtgeving. Nog een andere mogelijke verklaring is dat televisiejournalisten wellicht kritischer over televisie zijn omdat ze nu eenmaal beter weten wat er op televisie is en hoe dat tot stand komt.
6.3
Conclusie
Met de beantwoording van de deelvragen is de centrale vraag van dit onderzoek beantwoord:
76
Conclusie
Wat zijn de opvattingen van journalisten op Nederlandse nieuwsredacties ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking? Samenvattend kan hierop geantwoord worden dat er een breed draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking is onder journalisten. Ze staan in hoge mate achter de uitgaven voor ontwikkelingshulp en vinden het een belangrijk maatschappelijk onderwerp dat relevant is voor hun publiek. Hoewel ze nog kritischer zijn over het effect van die bestedingen dan de overige Nederlandse bevolking, staan ze ook in nog grotere mate achter de uitgaven voor ontwikkelingshulp. Blijkbaar gaat het de respondenten om het principe: we moeten hulp verstrekken, want het is hoe dan ook zinvol. Of het geld effectief wordt besteed is iets anders en staat er blijkbaar los van. Handelsbarrières, eerlijke handel en schuldenlast zijn geen onbekende thema’s. Hoewel de helft van de journalisten protectionisme, kolonialisme of schuldenlast aanwijst als oorzaken voor de problemen in ontwikkelingslanden, betekent dat niet dat zij in meerderheid ook de oplossingen zoeken in die hoek. Gevraagd naar wat mogelijk oplossingen zijn voor de problemen van ontwikkelingslanden, dan zien de meeste respondenten uitsluitend oplossingen in die landen zelf. De visie van ruim een derde van de journalisten is ronduit te typeren als achterhaald modernisatiedenken. Wat hen betreft zijn ontwikkelingsproblemen nationale aangelegenheden van ontwikkelingslanden waar het Westen part noch deel aan heeft en hooguit de helpende hand kan uitsteken. Uit hun antwoorden blijkt niet dat zij de indruk hebben dat het Westen mede-verantwoordelijk is voor de problemen. Aan het begin van deze scriptie werd de vraag gesteld of de opvattingen van journalisten een verklaring zouden kunnen zijn voor het gebrek aan context in het nieuws over ontwikkelingsthema’s. De besproken resultaten laten zien dat journalisten wel bekend zijn met onderwerpen als schuldenlast en eerlijke handel, maar dat ze die thema’s desondanks niet direct in verband brengen met problemen van ontwikkelingslanden. Het is dus niet zozeer de concrete feitenkennis van journalisten, maar vooral het gebrek aan inzicht in de achtergronden van mondiale problemen dat het gebrek aan context in de berichtgeving zou kunnen verklaren. Ook andere factoren die invloed zouden hebben op de nieuwsvoorziening (en die zijn behandeld in de eerste twee hoofdstukken) zijn ook hier onderzocht. Voor zover de berichtgeving over ontwikkelingslanden eenzijdig is, komt dat in ieder geval niet doordat journalisten zelf de problemen van ontwikkelingslanden irrelevant of oninteressant vinden. Ze denken ook dat hun publiek er wel over wil horen, dus ook de interesse van het publiek is voor hen geen obstakel. Een mogelijke verklaring voor lacunes in de 77
Conclusie
berichtgeving ligt wél in de complexiteit van de problemen: journalisten vinden de problemen van ontwikkelingslanden vaak te ingewikkeld vinden om goed over te berichten.
6.4
Discussie van resultaten
Juist in het jaar waarin de enquête op nieuwsredacties werd verspreid, 2005, gebeurde er erg veel op het gebied van ontwikkelingshulp en internationale samenwerking. In de eerste weken van 2005 werd het nieuws in Nederland gedomineerd door de tsunami in Azië (en Oost-Afrika), de daaropvolgende noodhulp en de nationale hulpactie. Later in het jaar volgden de G8-top, Live8 en de Make Poverty History-campagne. De belangrijkste actiepunten van Live8 waren het vergroten van de ontwikkelinghulp, het kwijtschelden van de schulden van ontwikkelingslanden en het opheffen van handelsbelemmeringen voor het zuiden. Eén van de opvallende resultaten van dit onderzoek is de eensgezindheid waarmee de journalisten staan achter het kwijtschelden van de schuldenlast. Dat er zoveel steun was voor die maatregel is mogelijk een gevolg van het tijdstip waarop de enquête werd gehouden. Ook zou wellicht de frequentie waarmee schuldenlastverlichting en handelsbarrières werden genoemd bij de open vragen op een ander moment lager zijn geweest. De meeste ingevulde vragenlijsten waren echter al binnen ruim vòòr het moment dat alle aandacht voor Live8 en de G8 losbarstte. Daarbij is een survey nu eenmaal hoe dan ook een momentopname (Baarda & De Goede, 2001, p. 131). Misschien dat bepaalde ideeën over hulp of over internationale samenwerking tijdelijk een groter deel uitmaakten van het collectieve bewustzijn, maar het inzicht dat mensen hebben in dat soort onderwerpen zal niet dramatisch anders zijn geweest in die korte periode. Als mensen wel anders zijn gaan denken over de wereld, dan is dat waarschijnlijk zo gebleven (en dan zijn die campagnes werkelijk een groot succes geweest). Er is al iets gezegd over het gebruik van de term ‘ontwikkelingssamenwerking’ in de vragenlijst. Wellicht zijn respondenten door het gebruik van dat woord in de richting geduwd van ontwikkelingshulp in plaats van richting internationale verhoudingen, maar in principe is dit probleem ondervangen door de combinatie van vragen en de mogelijkheid die de respondenten hadden om hun mening te ventileren bij de open vragen. Een opmerkelijke ontdekking die gedaan werd bij de uitvoering van het onderzoek, was dat ontwikkelingssamenwerking zo wordt gezien als een apart specialisme. Bij de aanbevelingen zeg ik daar zo meer over, maar hier kan alvast opgemerkt worden dat 78
Conclusie
sommige contactpersonen meenden dat de respons op hun redactie vrij laag was gebleven, omdat veel redacteuren zich niet aangesproken voelden door de enquête, omdat het onderwerp niet bij hun redactie of specialisme hoort. Hier en daar bleek dat ook uit de opmerkingen van enkele redacteuren die schreven dat hun mening voor het onderzoek misschien minder relevant zou zijn, bijvoorbeeld omdat zij nu eenmaal op de redactie binnenland zitten. Hiermee geven zij blijk van een impliciete veronderstelling dat ontwikkelingssamenwerking een onderwerp voor specialisten is en niet iets waar iedereen wat mee te maken heeft. 6.4.1
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
In de loop van het onderzoek is opgevallen hoe moeilijk het eigenlijk is om onderscheid te maken tussen kennis en inzicht. Hebben mensen überhaupt een andere kijk op de wereld als ze er meer vanaf weten? Noemen mensen een bepaalde oplossing niet omdat ze die niet kennen of omdat ze er niet in geloven? Waarschijnlijk zijn het vragen die beter met een andere methode dan het survey kunnen worden onderzocht, zoals bijvoorbeeld de interviews en groepsgesprekken in het onderzoek van Philo en Berry (2000) dat interessante resultaten laat zien. Door hun aanpak konden zij meer zeggen over de kennis en achterliggende aannames van de respondenten. Dat hier niet verder ingegaan kan worden op het verschil tussen kennis, visie en (politieke) opvattingen komt voort uit het verkennende karakter van dit onderzoek. Meer specifiek zijn hier een aantal concepten onderzocht die zich lenen voor nader onderzoek. Zo valt op dat de meeste journalisten denken dat het publiek zeer of enigszins is geïnteresseerd in ontwikkelingssamenwerking, ondanks dat vaak gesteld wordt dat het publiek ‘Afrika-moe’ is, of gewoon niet geïnteresseerd is in het buitenland. Het zou interessant zijn om hier eens op door te vragen: vermoeden ze dat het publiek alleen geïnteresseerd is in klassieke ontwikkelingshulp, of ook in internationale samenwerking en de bredere economische context? Een andere interessante vraag is hoe mensen de welvaart en welzijn in Nederland inschatten in verhouding tot de rest van de wereld. In de enquête werd daarnaar gevraagd met de vraag over de plaats van Nederland op de UNDP-ontwikkelingsindex. Helaas is er in het Draagvlakonderzoek geen vergelijkbare vraag opgenomen, dus het is niet mogelijk dit resultaat naast dat van ‘de gemiddelde Nederlander’ te leggen. Het zou interessant zijn om te weten of dit soort vragen een goed instrument kunnen zijn om te meten hoe mensen de plaats van Nederland in de wereld zien. Misschien zou een nog betere test zijn om proefpersonen geen nummer in te laten vullen, maar landen te plaatsen op een continue lijn. In de grafiek is namelijk al zichtbaar dat de respondenten een voorkeur hebben voor ronde getallen: met name 5, 10, 15 en 20 springen eruit. 79
Conclusie
De manier waarop mensen naar de wereld kijken is sowieso relevant in deze tijd van globalisering. Een vraag die mooi aansluit op dit onderzoek is of journalisten (en anderen) ook meer mondiaal gaan denken, en of de wereld door mensen in toenemende mate gezien wordt als een samenhangend politiek-economisch systeem. In de theorie werd gewezen op etnocentrisme, maar in de vragenlijst werd er niet naar gevraagd omdat er geen directe equivalent zat in de twee vragenlijsten die als uitgangspunt dienden. Toch zou het interessant zijn om meer aandacht te besteden aan etnocentrisme, niet alleen als praktisch-rationele nieuwswaarde-factor (dat is al gebeurd sinds Galtung en Ruge zelf) maar vooral ook ideologisch, zoals de kritische onderzoekers het benaderen. Het verschijnsel is al door hen belicht aan de hand van media-inhoud, maar het zou bijvoorbeeld interessant zijn om te weten of journalisten meer of minder het eigen land gebruiken als referentiekader als het om (de problemen in) het buitenland gaat. Een voorproefje is al te zien in de antwoorden op mijn open vragen, maar kwalitatief onderzoek zou daar meer duidelijkheid in kunnen scheppen. Wat evenzeer uitnodigt tot verder onderzoek is de bevinding dat radio- en televisiejournalisten minder tevreden zijn over de hoeveelheid informatie over ontwikkelingslanden dan hun collega’s bij kranten en persbureaus. Ze zouden ook vaker dan hun collega’s meer aandacht willen besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Vervolgonderzoek zou zich er op moeten richten hoe deze verschillen zijn te verklaren. Is elke journalist vanzelf negatiever over het eigen medium? Zo ja, hoe komt dat? Doordat ze dat medium goed kennen en weten hoe het nieuws daar in elkaar gezet wordt? Of doordat het gras aan de overkant altijd groener is? Daartegenover staat dat televisie misschien een medium is waar journalisten minder hun ei kwijt kunnen. Welke verklaringen geven ze daar zelf voor? Ligt het aan de beperkingen die het medium oplegt aan de journalisten die er werken, of aan de desinteresse van hun chefs? In de volgende subparagraaf zullen een paar aanvullende opmerkingen gemaakt worden over journalisten en voorlichters, maar nu alvast iets over mogelijk onderzoek naar de voorlichting door ontwikkelingsorganisaties. De vraag is namelijk of de voorlichtingsactiviteiten van die organisaties zelf wel gericht zijn op het promoten van een bredere blik op de wereld. In deze scriptie ging het alleen om de journalisten, en niet om de concrete informatie die zij aangeleverd krijgen van de ontwikkelingsorganisaties. Hoewel de sector zelf gedragscodes heeft opgesteld om te voorkomen dat ze zelf bijdraagt aan
80
Conclusie
een één-dimensionale weergave van de situatie in ontwikkelingslanden,34 zijn er toch vaak grote posters in het straatbeeld te zien met alleen zwarte kinderen erop met slechts daaronder een logo en een gironummer. Het is niet ondenkbaar dat de ouderwetse ideeën over ontwikkelingssamenwerking, die de meeste Nederlanders er volgens het Draagvlakonderzoek op nahouden, door dat soort uitingen in stand gehouden of zelfs gepromoot worden. Om hier een beter beeld van te krijgen zou eens onderzocht moeten worden hoe de voorlichting van de ontwikkelingssamenwerking-sector is opgebouwd. Het zou een interessant beeld kunnen opleveren van hoe doelstellingen van organisaties uitmonden in een bepaald voorlichtingsbeleid. 6.4.2
Aanbevelingen voor journalisten en voorlichters
Gedurende de uitvoering van dit onderzoek heb ik me uitgebreid beziggehouden met de manier waarop internationale samenwerking in Nederland in het nieuws komt. Graag wil ik als resultaat van die overwegingen nog een aantal aanbevelingen op papier zetten voor journalisten en de voorlichters van ontwikkelingsorganisaties. Het wetenschappelijke onderzoek naar het functioneren van media heeft laten zien dat berichtgeving de wereld niet goed tot zijn recht laat komen. Jaap van Ginneken typeert het als volgt: [Nieuws gaat] meestal niet over langlopende processen, maar slechts over kortstondige evenementen. Het gaat niet over decennia van ruilvoetverslechtering voor derdewereldproducten, maar wel over een plotselinge prijsaanpassing van hun kant. Het gaat niet over decennia van onveilig bouwen op de verkeerde plaatsen, maar wel over een plotselinge natuurramp die dan de feitelijke slachtoffers maakt. Processen zijn subliminaal of onderdrempelig ... Gebeurtenissen zijn daarentegen supraliminaal of bovendrempelig: zij ‘springen eruit’. Die gebeurtenissen brengen dan plotseling een wedloop teweeg, op dezelfde mensen, instellingen en omstandigheden die eerder jarenlang genegeerd werden. Opeens telt dan iedere seconde, of doet men het althans voorkomen alsof. (Van Ginneken, 2002, p. 116) Deze scriptie, en dan met name het literatuuroverzicht in het theorie-hoofdstuk, leiden volgens mij tot twee aanbevelingen aan journalisten. De eerste ligt voor de hand, want het is het onderwerp van deze scriptie: beschouw ontwikkelingssamenwerking als een
Zie met name de ‘Code of conduct on images and messages relating to the Third World’ , aangenomen door Europese NGO’s in Brussel in april 1989, en de gereviseerde versie daarvan die door de Ierse organisatie Dochás werd voorgesteld (http://www.deeep.org/english/code). 34
81
Conclusie
breed onderwerp. Het onderzoek richtte zich op de journalistiek in het algemeen, dus in principe niet op de redacteuren die ontwikkelingssamenwerking als specialisme hebben, omdat het uitgangspunt was dat ontwikkelingssamenwerking met veel verschillende onderwerpen samenhangt. Het was daarom frappant om te merken dat de meeste redacteuren, hoofd- en eindredacteuren die ik op redacties gesproken heb ontwikkelingssamenwerking vooral een onderwerp vinden voor de specialisten. Het was soms lastig om uit te leggen dat ik juist de mening wilde peilen van alle redacteuren, niet alleen van de aanwezige specialist of van de redactie buitenland. Het is belangrijk om er naar te streven de wereld te presenteren als een coherente werkelijkheid. Dat dat belangrijk is, wordt geïllustreerd door een conclusie uit onderzoek van Liesbeth Hermans (1993): [Vrouwen] vinden dat ze via het journaal voldoende informatie krijgen over de belangrijkste gebeurtenissen in de wereld. Het gevoel dat ze aan veel situaties niets kunnen veranderen, is voor hen een belangrijk argument om onderwerpen als landelijke politiek niet belangrijk te vinden. (p. 132) Als journalisten problemen in ontwikkelingslanden vaker in de context plaatsen van westerse betrokkenheid (denk bijvoorbeeld aan wapenexport en dumping van landbouwgoederen), dan blijft de Nederlandse kijker na het journaal wellicht minder met een moedeloos gevoel achter. Het verschaffen van context is ontzettend belangrijk om verhalen over rampen en armoede méér te laten zijn dan een continue, niet beïnvloedbare werkelijkheid. Meer redacteuren (van meer verschillende redacties) zouden daarom meer inzicht moeten hebben in ontwikkelingsproblemen, zodat ze die onderwerpen in hun verhalen kunnen betrekken als dat voor de hand ligt. Probeer ontwikkelingssamenwerking niet alleen te zien als op zichzelf staand onderwerp. Mondiale ongelijkheid is tenslotte breder dan de campagnes van de hulporganisaties en het budget van de minister. Een tweede aanbeveling ligt in het verlengde hiervan. In het theorie-hoofdstuk werd bij het onderwerp ‘ideologie’ al genoemd dat journalisten geen activist willen zijn. Juist omdat ze goed hun werk willen doen, willen ze niet het verwijt krijgen subjectief te zijn. Officiële, onomstreden bronnen genieten (onder andere) om die reden de voorkeur en worden standpunten enigszins geschuwd als ze te ver buiten de mainstream liggen. Daaruit blijkt volgens mij dat het goed is om niet al te krampachtig subjectiviteit te vermijden. Durf kritisch te zijn. Ga er niet zonder meer van uit dat wij in het westen of in Nederland de good guys zijn. De inzet van die organisaties en de minister voor ontwikkelingssamenwerking kan niet verhullen dat de westerse wereld per saldo meer doet om ontwikkelingslanden arm te houden dan hen van de problemen te verlossen. 82
Conclusie
Journalisten moeten Nederlanders goed informeren en het beeld doorbreken dat bij de meeste Nederlanders leeft dat wij goedbedoelende weldoeners zijn. Er moet vaker opgemerkt worden waar en hoe de Nederlandse politiek en economie negatieve invloed hebben. Ouderwetse ontwikkelingsjournalistiek (Beerends & Broere, 2004) is nou ook weer niet nodig, maar er zijn altijd méér invalshoeken en vooral méér belangrijke kritische vragen die gesteld kunnen worden aan consumenten, voorlichters, ministers en bedrijven. Aanbevelingen voor voorlichters van ontwikkelingsorganisaties Eén van de doelstellingen van deze scriptie was voorlichters van ontwikkelingsorganisaties informatie te bieden die van pas zou komen in hun werk. Verwacht werd dat het voor hen handig zou zijn om te weten welke voorkennis zij in het algemeen bij de journalisten kunnen veronderstellen. In de interviews die werden gehouden met een paar persvoorlichters noemden zij geen concrete onderwerpen waarvan ze vonden dat journalisten ervanaf zouden moeten weten. Het leek er zelfs op dat ze wat dat betreft ook geen doelstelling hebben. De voorlichters zien het puur als hun taak om vragen te beantwoorden van de journalisten die hen bellen, en verder willen ze informatie verstrekken over de projecten en de campagnes van hun organisatie. Ze denken dat journalisten er niet op zitten te wachten om voorgelicht te worden over internationale samenwerking in het algemeen. De conclusies over de opvattingen van journalisten over ontwikkelingssamenwerking geven aanleiding tot de gedachte dat ontwikkelingsorganisaties toch misschien meer moeten doen aan voorlichten in de traditionele zin van het woord. Journalisten zijn wel bekend met veel onderwerpen, maar ze blijken ontwikkelingssamenwerking nog steeds vooral te associëren met het bieden van hulp aan corrupte, zieke landen. Internationale samenwerking, als een bredere aanpak van de problemen op mondiaal, politiekeconomisch niveau, speelt bijna geen rol in hun wereldbeeld. Het moet ontwikkelingsorganisaties toch duidelijk zijn dat er daarom nog wel het een en ander moet worden uitgelegd. Het is aan hen om de ongelijke verhoudingen in de wereld uit te leggen. Ik geloof dat meer uitleggen echt zou helpen. Als journalisten beter op de hoogte zijn van verbanden en context, dan beginnen de problemen en de verhalen over die problemen voor hen vast meer te leven. Ze zien dan zelf wel waar de interessante verhalen zitten en wat belangrijke vragen zijn. Door grote thema’s als eerlijke handel duidelijk en stevig neer te zetten, kunnen de organisaties zorgen dat meer bekend wordt over handelsstructuren en het politieke bedrijf. Door die onderwerpen niet te vermijden, is er voor journalisten aanleiding grondig over ontwikkelingssamenwerking te berichten. 83