R I C O J. B U L T H U I S
5$IJN F R I E N D DE <Jt)VENAAR Katten-, en Vuurwerk^ of De Getemde Troll
C
P O P P E N T H E A T E R
LAMPION
R I C O J. B U L T H U I S
^ I J N ^FRIEND DE J ' O V E N A A R Katteti-j en Vuurwerk^
De
°f Getemde Troll
C
P O P P E N T H E A T E R
LAMPION
DE ^0*4a
Mi
JMIJN
VRIEND
DE
70
VENAAR
JUIJN
VRIEND
DE
TOVENAAR
JW1JN
VRIEND
DE
TOVENAAR
See saa, nu beyynde vi. Naar vi ere ved Enden af Historiën, vezd vi mere, end vi nu vide, for det var en ond Trold;.... H. C.
ANDERSEN
RICO
}.
BULTHUIS
T>it is het verhaal van->
^ I J N FRIEND DE J O V E N A A R Katten^ en Vuurwerk^ of
De Getemde Troll EEN WAARACHTIGE
EN
LEERRIJKE
GESCHIEDENIS
geschreven en gedrukt voor het P
O
P
P
E
N
T
H
E
A
LAMPION
T
E
R
d
si h di m o: zc
in Vi
v< sc hi ni nc st d<
tr w he P< oc
voor Paula
lei
I
T TT E T IS L A N G G E L E D E N , M A A R IK I II weet nog hoe het regende. Het ruiste. L JL Het kletterde. De regen danste over de daken en de lucht was zwart. Achter een grauwe waterval dommelde een grijze wereld, stil van sjagrijn. De kinderen uit de straat speelden niet langer hun wonderlijke spelletjes, maar drensden in de saaie huizen en verveelden zich. Ook de man met de harmonika was die morgen niet gekomen om muziek te maken in de zon, want er was geen zon. Zelfs mijn overbuurtje: Ollientje Flip, die jurken en hoeden voor de dames maakte, sliep haar verveling uit op de sofa met een dure bontmantel van een rijke dame over zich heen. Het leek of alles schots en scheef op een vlekkige spiegel stond te huilen. E n zelfs de katten zouden het met zulk weer niet wagen om in de goot te gaan zitten en te spinnen. Ja, ook het vuurwerk zou weer worden uitgesteld; maar eens zal het schitteren en knallen en dan zal het weer zomer zijn.
Ik woonde toen in een oud huis. E r waren zeven trappen en zeventig lekken en daartussen in leefden we in kamers als kasten en ik verdwaalde voor het slapen gaan altijd weer in de saaiheid van het paars-groene behang: een oerwoud van bloemen en ooft. Op zekere avond kwam die regen en toen leken de straten op grachten. De putten borrelden
7
en bliezen. A l s ik uit het venster keek, was het of het huis een groot en log schip was, dat voortdreef en langzaam zonk. Het water spoelde over de stoepen, de welken buitelden traag en zwaar over de wereld. Ik stak kaarsen aan. E r kwam een zeer stemmig licht van. Voor de warmte legde ik een blokkenvuur in de open haard. Het straalde een rode gloed. Terwijl ik het buiten liet regenen zo hard het maar wilde, lag ik op mijn divan en las de gedichten van de meest benijdenswaardige poeët mijner dromen die in paleizen woonde en de genade had: Claude Chermonte; gebonden in groen marokijn, goud op snee, gedrukt op roomkleurig, uit de hand geschept papier, waarop hij, onder het lage nummer, vermeld in de colophon, een blauwe, dunne handtekening had gezwierd: Claude Chermonte. Punt. Z e waren klein; de kwatrijnen, de sonnetten. E r geurden rozen en jasmijnen in. E r lag dauw op de bloemen en de woorden dansten als vluchtige vlinders van zin tot zin, van blad tot blad, al verder en verder in de betovering en dan was 't boekje uit. E r waren er vijf: „Arabesken, Nocturne, Sonnetten, Gouden lente, Maanpaleis". E n Claude Chermonte danste ergens in de hemel in een blauwe kimono een veren pen in de ene, een vel geschept papier in de andere hand en intussen zat ik te wachten op de zesde bundel. Bij een blokkenvuur. 8
Terwijl het, met permissie, oude dames op klompen regende. Eén excuus het is lang geleden! Ofschoon ik reeds jaren lang in de stad woonde, moet ik bekennen, dat veel belangrijks aan me voorbij was gegaan en daar zijn de verzen niet onschuldig aan geweest. W a t zal men zich met de mensen en hun mensengedoe bemoeien als er verzen zijn? In die dagen lette ik zelfs niet op de idealist die de krant en zijn genegenheid bracht. Het laatste op kleurige kaartjes waarop voor- en najaarswensen gedrukt stonden. Als ik aan de mogelijkheid dacht, dat het dagelijkse wensen zouden kunnen worden, kreeg ik er tranen van in mijn ogen en trok me bescheiden terug cm van de gedichten te genieten. Sindsdien ligt de krant in een prop geknepen op de mat. E n noemde men mij op mezelf gesteld, als ik niet aan de dwaasheden van anderen meedeed? Stel je voor, dat Claude Chermonte even burgerlijk werd als de meneer van de overkant en zich maar met iedereen bemoeide! A l s Ollientje Flip in die dagen niet op mij had gelet, zou ik misschien wel zoek zijn geraakt want ik bemoeide me niet eens met mezelf. Ollientje zette thee en bakte boterkoek. Ik at. Ollientje stopte mijn sokken en poetste mijn schoenen. Ik liep. Z e heeft ook eens getracht de gedichten te lezen, maar ik heb ze haar afgenomen en sindsdien zit die burgerman bij haar op het 9
balcon. Hoe ze aan de geestelijke grutter is gekomen weet ik niet. Kennelijk was de vent bedoeld om mij op te vrolijken want hij knikte me toe en vroeg me op de thee maar ik bemoei me liever niet met ventjes die in hun overhemd in de zon zitten en limonade slurpen uit een odolglas. Ollientje borduurde en paste en knipte en haar vriend verslingerde zich aan de zon en diefde de dag. Soms zat hij op ruitjespapier krentenproza te schrijven, deze strcopauteur. E n soms zat hij te vissen in de singel of had grote gesprekken met de man van de harmonika. Ook was hij dagen lang niet te zien. dan had Ollientje er misschien genoeg van en was het kwalijke heertje op reis voor zijn grutterij. Ik heb ze beide vèr van me gehouden, want als men met stroop omgaat, dan gaat men kleven! E n veel meer dan wandelen langs de Schans en eens een kopje koffie drinken in: „Het Ovde Koffyhvys", is het met Ollientje Flip toen niet geworden. De mensen waren beesten omdat „Maanpaleis" hen vreemd was en voor niets ter wereld had ik mijn „Gouden Lente" willen ruilen. Tevergeefs heb ik toen naar Claude Chermonte gezocht, Claude de Tovenaar! Maar dansende zwervers staan niet in adresboeken en in de hemel staan geen namen op de deur. E n mijn deur had ik gesloten voor kruideniers en lichtekooien en toen ik 10
tijdens de regen uit het venster keek, dreef ik als een verlaten Noach over de wateren De geest Chermonte was overal! Honderd jaar lang zou men met gesloten gordijnen gedichten kunnen lezen om dan pas te gaan begrijpen, dat men vergat te leven. Ik zat daar bij mijn blokkenvuur en bij mijn kaarslicht en ik was juist aan die honderd jaar begonnen, toen mijn aandacht werd getrokken door een lange schaduw. Een schaduw als een dunne vinger. Het was niets ongewoons, 't was slechts de schaduw van een knopje, maar juist dat knopje had ik nog nooit gezien. Het zat bijna geheel in de muur geschroefd en had een platte, donkere kop. E r zou een stoffer en blik aan kunnen hangen of anders een vriend, (een portret van een vriend.) Als ik dat kleine ding over het hoofd zag, mag de lieve hemel weten, wat er nog meer aan mijn aandacht ontsnapte. Ik legde mijn verzenbundel uit mijn hand en keek de schaduwen langs en ontstelde. De ontdekkingen stapelden zich op! E r zaten balken en binten, scheuren en gleuven achter. Een geheel nieuwe kamer tekende zich in de kamer af. Aan de zoldering doken gipsen leeuwekoppen op en om de lampen zweefden dikdoorvcedde bazuin-engeltjes. In het rijk der schimmen vond ik een nieuwe wereld. Ook in het rijk der dingen zag ik al dat nieuws opduiken en na een II
korte tijd was het beeld van mijn kamer zó nieuw in me geworden, alsof ik een lange reis had gemaakt en in een vreemd land was aangekomen. Ik stond op. Ik keek eens rond. Ik schrok. Haastig liep ik door het huis en ik herinner me hoe ik onder tafels en in kasten, achter deuren en onder kleden keek of ik daar geen machineonderdelen of vleugelpiano's over het hoofd had gezien. Plotseling draaide ik duizelig in een stoel neer en trachtte mij de kamer te zien, zoals die vroeger was, maar een betovering gleed met huiverige snelheid over alles heen: een stoel; een zetel! Mijn mat; een mozaïek! E n door de kieren van de gordijnen schemerde zonlicht. Toen heb ik de gordijnen opengetrokken en zonder mij te verbazen alles bekeken wat eens de stad was: P a leizen, Paleizen, Paleizen. W a a r eens planken en zeepkistjes door de overstroomde straat dreven, daar sneden nu statige gondels door het water. A c h teraf moet ik bekennen dat er in mij méér veranderd was, dan in de stad, maar dat veranderde toen niets aan de boosaardigheid van die éne burgerman die in zijn hemdsmouwen een pijpje zat te smoren in de gondel van Ollientje Flip. Had Ollientje ooit een gondel? Maar wat diende deze vraag, want de rampzalige dagjesmens zat mijn dromen te verstoren. Met liefde had ik de kerel een mijner gouden bokalen naar het hoofd geworpen. Maar één troost had
ik; de rijkste fantasie is nu eenmaal aan de burger verspild. Leve de dichter! Ik trad van het venster terug en deed me een schoudermantel om. De verzenbundels van H E M stapelde ik op en liet toen „Arabesken" in mijn linker buitenzak glijden. „Nocturne" deed ik rechts-binnen. „Sonnetten" gingen in mijn vest, „Gouden Lente" vond rust in mijn achterzak en met „Maanpaleis" in de ene en een wandelstok in de andere hand snelde ik de zeven trappen af. De lekken klaterden als fonteinen. Ik zou boodschappen gaan doen, maar wat betekenen uien en meel en kaas bij de betovering van de wereld? Ik zou trouwens geen winkel meer hebben kunnen vinden. Toen ik de straat uit was, wist ik al, dat ik hopeloos verdwaald was. De eerste aanblik was me bekend, doch dan doken de paleizen op. Trappen van geel mozaïek, terrassen met torens van goud en jade, gazons van zachtgroen, waarop In een sneeuwwit marmer kleine beelden stonden. E n in alle straten gleed het zacht blauwe water van nieuwe kanalen. Zonder moeite herkende ik in dit alles de verzen van Claude Chermonte. Ik moet lang gedwaald hebben, toen ik eindelijk op een plein kwam. Ik ging op een marmeren bank zitten en bemerkte dat het intussen avond was geworden. De maan scheen als de kaas die ik vergat te kopen, en toen voelde ik honger en eenzaamheid. Het was >3
opvallend, dat ik zo weinig mensen zag, want behalve Ollientje en haar koekebakker in zijn hemdsmouwen, was ik steeds alleen geweest en wonderlijk daar op de bank op 't maanplein (lang geleden) zat een kleine, donkere man in een regenjas. Het was vreemd, hij behoorde tot die mensen, die we al eens eerder hebben ontmoet al weten we ook niet waar en wanneer...... Toen draaide hij zijn hoofd naar me toe en keek naar 't boekje in miin hand en vroeg toen: Ken je Chermonre persoonlijk? Ik sprong overeind, stak het gedichtenbundeltje weg en riep: — Pardon! — Troll, zei hij, gewoon Troll. Ik begreep dat dat zijn naam was en dat hij zich voorstelde. — Een Zweedse naam? Vroeg ik. — Alleen de naam, mompelde hij half in gedachten, doch toen stond hij met een ruk op. — Alle duivels, ben jij het zélf? Enigszins verlegen zei ik, dat ik nog niet de eer had — Dat kan ik niet helpen, maar jij bent die vrind van Ollientje, daar moeten we op drinken! Hoe lijkt het je, om door deze behekste stad te zwieren, arm in arm en dronken als zwijnen? Verschrikt keek ik hem aan. — Zwelgen is anders de stijl van Chermonte niet, meneer, riep ik geërgerd. Maar hij stootte mij aan
en sprak lachend: Zijn versjes zijn anders in varkensleer gebonden, vergeet dat niet! In „Het Ovde Koffyhvys" dronken we daarna op onze kennismaking en hoe vreemd het ook moge klinken, ik voelde mij tot hem aangetrokken. Hij wist alles van mij. Maar meer trof me zijn houding tegenover de behekste stad. Met een spottend gezicht keek hij om zich heen en beklaagde de stakkers die deze pracht niet zagen, ja, die deze betovering nooit eerder hadden gezien! Toen schaamde ik mij! Het was diep in de nacht toen wij „Het Ovde Koffyhvys" verlieten en broederlijk door de duisternis zwaaiden. Z o nu en dan omhelsden wij een vriendelijke lantaarn of hielden een huis overeind. De schrik, dat ik mijn woning kwijt was geraakt, gleed van me af, toen Troll mij zijn rijk paleis binnen duwde. A l s in een droom besteeg ik aan zijn arm zeven marmeren trappen en ergens daar boven rolde ik in de zachte kussens van een praalbed. Toen sliep ik in. Als ik dit alles nu later eens aan die of degene vertelde, zeiden ze: — W a t U zegt. Of ze zeiden: — Maak dat de kat wijs! — Alleen Claude Chermonte gelooft zulke verhalen wel. De volgende morgen was het stralend weer. Ik nam een stoombad en kleedde me in zij. Ik danste als 't ware van de trappen en vond mijn gastheer in een ruime hall. Hij zat aan een lage tafel te lezen en schrok toen »5
ik binnenkwam. Enige ogenblikken staarde hij roe met opgetrokken wenkbrauwen aan en riep toen plotseling: — O, da's waar, jij bent hier tegenwoordig, nou, je kunt moeilijk terug, ga zitten en leef met me mee als je kunt. — W i e ben je toch eigenlijk, vroeg ik, een beetje op mijn tenen getrapt. — Troll, antwoordde hij. — De naam is Zweeds. — W a t ben je, vrceg ik verder. Hij dacht gespannen na, met zijn onderlip ver vooruit en mompelde: — Tjaaaaaa, duivels nog an toe, wat ben ik eigenlijk?? — W a a r verdien je jouw brood dan mee? — Oóoooooooooooo, da s héél wat anders, jouwde hij smadelijk, haalde verzoenend zijn schouders op en ncemde toen dat zelfde niet noemenswaardige baantje, waar ook ik mijn dagen mee versleet om niet van honger om te moeten komen. Doch voor ik mijn verwondering over zijn welstand kon uiten, hoorde ik Troll zeggen dat hij in zijn vrije uren nog iets anders deed. Men kon er vele namen aan geven, maar als ik tevreden was met de aanduiding Tovenaar, was hij cok tevreden. Ik moest erbij gaan zitten om tot mezelf te komen. Ik zei zo: — M i s schien meen je goochelaar; De uitwerking was opmerkelijk. Mijn vriend werd razend en vroeg of 16
ik gék was of soms net zo'n burgermannetje als, als — A l s de vriend van Ollientje, zei ik bereidwillig. — Kén ik niet, riep Troll. Hij greep met een driftig gebaar een hoed, sprak een paar toverachtige zinnen en haalde een konijn uit de hoed! — Let nü op, beet hij me toe. Hij stopte het konijn onder zijn mantel, riep een paar zinnen zoals goochelaars dat doen en haalde het konijn uit de hoed te voorschijn. Verwonderd en nieuwsgierig keek ik hem aan. Hij stak me een bevelende vinger toe en zei: — Dit was goochelen, maar de eerste keer was het toveren, toen zat er nog geen konijn onder mijn mantel, begrijp je? — Hoe kwam je er dan aan, waagde ik te vragen. Zijn antwoord was afdoend: — Getoverd! Sprak hij en voegde er aan toe: — Maar om konijnen gaat het niet, het gaat om de schoonheid en om de waarheid en cm het leven en dat alles niet alleen uit een hoed! E n hij zwierde de hoed weer op de kast, schonk zich een groot glas port in en bood mij de karaf. Ook voor mijn vriend, de Tovenaar, bleek Claude Chermonte de geheimen te bezitten van het leven, van waarheid en van schoonheid. Ook Troll zuchtte boven adresboeken, ook Troll wilde van onze dich«7
ter slechts leerling zijn. Doch hij zocht tevergeefs. Gretig lazen we samen de verzen in varkensleer: „Arabesken, Nocturne, Sonnetten, Gouden Lente en Maanpaleis." E n voor zover alles nog niet van goud of van jade was, wérd het van goud en van jade of moest het 't duivels gauw worden! Jammer, dat mijn vriend één onaangename eigenschap had; zijn humeur. Om de kleinste tegenslagen barstte hij los. Soms deed hij het geloof ik alleen maar voor afwisseling. Dan daverde zijn vuist op de tafel en dan daverde de donder door de lucht. Hij toverde lentenachten en herfstavonden en tussen twee helse onweders in, hield zijn schaterlach me uit de slaap. Z o bracht ik wonderlijke dagen door, die trouw werden besloten door ons avondbezoek aan „Het Ovde Koffyhvys" en dan zwierven we de zeven trappen op en toverde Troll ons in een toverslaap waarin we sneller reisden dan de wind. Maar met dat al, Chermonte kregen we niet te pakken en op een kwade dag waagde ik het mijn vriend te bespotten omdat hij geen dichters uit hoeden toveren kon. Ogenblikkelijk hagelde het. De storm gierde en brulde en de bliksem schoot langs het venster. Gelukkig bedaarde hij 's avonds onder het drinken van onze avonddrank en bij het lezen van „Gouden Lente". E n toen was het, dat hij me plotseling bij mijn arm greep en als versteend bleef zitten. Langs 18
het venster liep een juffrouw. — De zigeunerprinses, fluisterde Troll opgewonden. Eén moment dacht ik Ollientje Flip te herkennen, maar het zullen de kleuren van de glas in lood vensters wel geweest zijn die toen getoverd hebben of anders mijn vriend de tovenaar. Uit een vreemd land was de zigeunerprinses naar hier komen reizen met klerenhangers en een marmotje. Z e woonde in een klein kasteel tegenover ons paleis en had kennelijk mijn arme Troll het hoofd op hol gebracht. De prinses borduurde troonhemels en bracht wonderlijke handwerken van een weefgetouw af en scheen te zijn geboren om lief te hebben en om heer Troll te trouwen. Bovendien was ze als uit Chermonte's gedichten weggevlucht en dat w i l heel wat zeggen! N u mag ik dan uit een huis komen met zeventig lekken en bloemetjesbehang, maar daarom moet Troll zich niet gaan inbeelden, dat hij meer is dan ik. E n zo hij zich op de prinses ging verlieven, welnu, dan deed ik dat ook. E n ik deed het ook. De donderbuien liet ik stil uitrazen, men went aan alles. Vroeg in de morgen stond ik vanaf mijn baleen rozen naar de overkant te gooien en moest tot mijn spijt bemerken, dat die akelige Troll me voor was geweest. Hij zat glimlachend toe te kijken op de stoep van haar kasteeltje en zei me, dat hij de groeten zou overbrengen. Natuurlijk vergaten we 19
al spoedig ons eigenlijke doel en wat heb je aan prinsessen als je Chermonte niet hebt gevonden om er het toveren van te leren? W e kwamen dus tot een wonderlijke weddenschap, mijn Troll en ik. W e spraken af, dat hij, die Chermonte het eerst zou ontdekken, de prinses tot beloning kreeg. E n we klonken op de goede afloop in „Het Ovde Koffyhvys en dronken water om nuchter te blijven. A l s heren kwamen we thuis. Maar we lieten het intussen niet, om de zigeunerprinses het hof te maken. Ik betrapte mijn vriend op het samenstellen van een zigeunerachtige stamboom, vol met saters, kobolden, heksen, meerminnen en ook nog een duiveltje. Daar verbleekt zelfs zigeunervolk bij. Ik begon maar niet aan mijn afstamming. Mijn adel zijn burgers. Beschaamd zat ik ter neer en nam mij voor een nóg schoner costuum aan te meten, want zowel de prinses als Chermonte zouden in mij een kruidenier kunnen zien en me verachten, gelijk ik de vriend van Ollientje veracht. E n dan zij de hemel me genadig. Midden in het grote stadspark, zit tussen de statige bomen, in een zilveren hoepel, een bonte papagaai. Z e schreeuwt ontzettend lelijk, is wel duizend jaar cud en weet van iedereen alles! Daarom krijgt ze van alle wandelaars nootjes en koekjes. 20
Daarom laat iedereen zich door haar uitkrijsen en men zegt dan tegen anderen, dat het voor de buren bedoeld is, doch dat is niet helemaal waar. Hoewel we het nare beest liever in haar hoepel laten schommelen, kunnen we niet altijd haar raad ontberen of beter haar kwaadaardigheid. Boosaardige lieden hebben haar eens leren kwaadspreken. E n duivelse lieden hebben haar geleerd om nieuwsgierig te zijn. O p een warme zomernacht toen ik niet slapen kon omdat ik zo verliefd was op de zigeunerprinses, sloeg ik mijn mantel om, deed een klein masker voor en sloop het paleis uit om' die papagaai eens te gaan uithoren over Chermonte, want o schande, wij gingen de grote dichter misbruiken. Hij werd het middel om aan prinsessen te kunnen komen. Behalve de zachte glans van vele lantaarns, viel het zilveren licht van de maan over mij heen. Langs „Het Ovde Koffyhvys" komend, werd ik alleronaangenaamst getroffen, want Ollientjes kruidenier zat daar in de eenzaamheid sommetjes te maken in een hoekje. Tot de stenen van de stad toe waren betoverd, maar door de huiden van dikke komenijbazen gaan geen betoveringen heen. Ik draaide mijn hoofd van hem af en liet hem schijnheilig zijn bolhoedje lichten. Eigenlijk maakte hij in de paleizenstad een treurige indruk: een vlek op het kleed van een godin. Bah, laat hem smoren in zijn ranzig rundvet! Enigszins 21
uit mijn humeur door deze ontmoeting kwam ik voor het stadspark te staan. Ik moest over de afrastering heen klimmen, want de hekken waren gesloten. De bloemen sliepen. In een zwarte vijver dreven sneeuwwitte lelies en tussen de bomen, op een gazon van mos en viooltjes, zag ik de papagaai zitten: een bal kleurige veertjes in een zilveren ring. Toen ik beleefd — Pardon — zei, (met een apennootje in mijn hand) dook er een kop met een scherpe, kromme snavel uit de pluimen omhoog en onder de fonkeling van twee zwarte vuuroogjes begon het te schelden! Mijn papier weigert de taal op te nemen, die me werd toegegild, want ik had Lorre uit haar dutje gehaald. Gelukkig ging het getier spoedig vanzelf over in een allergenoegelijksten roddeltoon. Men zou er bij zoals men dat noemt: van gedachten kunnen wisselen. — E n jij bent tegenwoordig zo bij Tróll an huis! Beet Lorre me toe en ging met een open snavel geruisloos zitten lachen. De hoepel deinde en schom. melde. — Nou, wat zou dat, vroeg ik nederig, met een nootje opgeheven. — Daar niet van, kraste het beest en ze vroeg: — Hebben jullie al ruzie? — Over de Prinses zei ik. (Ik geloof niet dat het slim van me was.) De kleurige veren trilden, 2,2
de snavel sperde zich wijd open en om een uitbarsting te voorkomen begon ik te vleien. Ik zei dat ze zo knap was en zo wijs en zo gevoelig als, als Chermonte. — Die gek? Vroeg de papagaai scherp. Ik kon het nare beest niet vertellen, dat ik mijn vriend de Tovenaar niet erg vertrouwde en dat ik om de prinses met list het adres van ons aller hemelse dichter te pakken moest krijgen. E n nu begon ik het verhaal op te dissen, dat meneer Chermonte mij misschien raad zcu kunnen geven. Ik hoopte nu maar, dat de ellendigste aller lieden Lorretje jalours hadden gemaakt. Ik zat op het mos en boven mij wiegelde de bonte papagaai. Haar tong bibberde i n 'r scherpe, kromme bek. — Gelukkig dat je hier bent gekomen, kraste ze zorgzaam. — Je zou bederven voor je het wist. Een dans in de hemel? Gouden paleizen? Toveren? Niet ééns een nootje!! Ik begreep het al, Claude Chermonte liep alle stadsparken voorbij. Hij stoorde zich niet aan papagaaien. Ik wist niet wat ik nu doen moest, doch zonder Chermonte, géén zigeunerprinses! E r verschoten een paar sterren. E r dreven een paar ijle, witte wolkjes voorbij. —• Je lijkt wel een beetje op die dwaas, sprak de papagaai vol minachting en ze somde op: 's nachts buiten zwerven, luieren, ook zo'n gekke das, onge23
)
|
I '
poetste schoenen, geen servet, eet niet eens links, geen eigen graf, geen eigen huis, geen lintje E n Lorre gilde tusschen de schillen door: — E n dat wil in de Hemel komen!! — Maar de gedichten dan, zei ik. — Rommel, heeft niemand iets aan. G a naar huis, werk vlijtig en verdién de prinses en dénk aan de nootjes. Ik dacht aan de nootjes,, liet ze in 't gras vallen en stond op. Terwijl Lorre knus peuterde, zette ik mijn schoonste steek op met veren en droomde me een papagaaienjagerspak. Ik draaide de bonte papagaai de rug toe, bij haar was niets te halen. Maar de halve stad zou morgen weten dat ik achter prinsessen aan zat. Toen ik aan het eind van de laan nog eens omkeek, zat het beest alweer te dutten met haar kop in de veren. O p de viooltjes lagen schillen. Juist wilde ik voor de tweede maal over het hek klimmen, toen een haastige gestalte me voorbij vloog en ik had juist tijd genoeg om me in de struiken te verschuilen. Stelt U zich mijn verbazing voor, toen ik even later mijn vriend de Tovenaar herkende. Hij zat op de pieken te wiebelen, liet zich in het gras vallen en rende het park in. A l s een schaduw ging ik er achteraan en ik kon niet zo gauw aan het einde der laan zijn gekomen, of ik zag mijn fraaie vriend al buigingen en strijkages 2
4
maken voor de papagaai. In de schaduw van de bomen bleef ik staan koken van woede. — Nee, maar! Hoorde ik Lorre gillen en ze verhief zich in haar hoepel en sloeg met alle bonte veren. — Nee, maar, bij wat voor een armzalige grutter ben jij in huis gekomen, schaam je je niet voor iedereen? — Hij is waanzinnig en wil met prinsessen trouwen, nu tracht ik de dichter Chermonte voor hem te vinden om hem dat uit 't hoofd te praten! zei mijn ellendige Troll. — E n dan wil jij zeker die prinses, zei de papagaai gevat en ik viel bijna óm van verbazing toen Troll liefjes begon te lachen, terwijl hij uitriep: — W e l nee, ik wilde je eens raad vragen. Ik heb het plan opgevat om een keurige modiste te trouwen, nootjes heb ik al bij me. E n toen ging mijn vriend de Tovenaar aan het goochelen en omdat ik achter hem stond kon ik het heel goed zien. Hij toverde nootjes en papagaaienlekkers. Hij goochelde die rommel uit zijn zakken en deed alsof hij 't uit de lucht greep. Het welwillende gekraai van de papagaai kraste door het stadspark. Ik meende, dat papagaaiendoden verboden was, ik had haar zo gaarne de nek omgedraaid en wat mijn vriend betreft Maar intussen regende het nootjes en om de maat van mijn gram vel te krijgen begon Troll *5
de vogel onder zijn bek te krauwen en in haar muffe veertjes te krabben. — Ollientje is zó op je gesteld! Z e i Troll. — Het lieve kind, spaar haar voor dichters en voor dwazen, zei Lorre. — Geef me voor ik het vergeet even het adres van die zekere Chermonte, dan kan ik zeggen dat hij uit de buurt blijft als we bruiloft hebben en jij eregast bent, hoorde ik mijn vriend zo terloops zeggen. Voor ik zoveel adem bij elkaar kon krijgen om „moord" te roepen, zag ik de papagaai verlegen in haar hoepel heen en weer potelen. —• Ik weet de vent niet te wonen, maar ik zal 't iedereen vragen, dan kunnen ze hem wegplagen, kraste ze ontevreden en ze stak een poot uit om nootjes. Mijn vriend de Tovenaar vloekte vreeselijk. Hij gaf de kakatoe z o n klap op haar bonte kop, dat er duizenden veertjes rondstoven. Tegelijk barstte er een broeierig onweer los. De bliksem schoot door de lucht. De regen stroomde en stroomde. Dóórnat kwam ik thuis. De volgende morgen begon ik natuurlijk op een sarcastische toon uit te pakken en ten slotte zinspeelde ik op de zigeunerprinses waarop mijn lieve vriend me in de rede viel en zei, dat hij het anders alleen over Ollientje Flip had gehad. 26
— Je bent een fantast, riep hij bedaard. — W i e goochelde met de nootjes? begon ik weer. Maar hij vroeg met oprechte verbazing: — Je denkt toch niet, dat ik heus voor papagaaien zou gaan toveren? Dit antwoord bracht me in verlegenheid. Bovendien zat die krijsende kakatoe, kaal als geplukt in haar hoepel te bibberen en dat stemt je dan ook alweer een boel beter. Troll zei: — V a n avond zal ik betalen in „Het Ovde Koffyhvys ' en verder. Jij de prinses en ik Ollientje! Toen leek dat me een oplossing. Hoe heb ik mij vergist! Over de dichter Claude Chermonte spraken we niet zoo veel meer. W e waren heimelijk bang, dat Lorre zou kletsen en dat de Dichter boos zou worden. Ook de prinses kon wel eens wat horen en Ollientje. Zelfs die kruidenier van de overkant zou het te weten kunnen komen en dan was de zaak verloren. E n dan had ik nog een andere zorg. A l s we Chermonte nu eens zouden vinden, bijvoorbeeld om zijn beklag te komen doen over ons gedrag om hem voor weddenschappen te gebruiken, dan zou hij wel eens met de prinses kennis kunnen maken. E n dichters en prinsessen zo samen, in gouden paleizen, bij maneschijn Ik trachtte mijn eigen huis terug te vinden om eens met Ollientje te kunnen praten, maar dat lukte me nooit. Mijn vriend de Tovenaar had het gemakkerlijker, die had een *7
Trollenziel. 's Nachts, als hl) sliep, liet hij zijn ziel glippen. Die holde dan door alle paleizen om de dichter te vinden met het doel, Chermonte eens stiekum te kunnen bekijken. Maar zover kwam de ziel van mijn vriend nooit. Hij strandde in ons trouwe „Koffyhvys" en ging zich in zijn onzichtbaarheid aan iets krachtigers dan water te buiten. E n hij dronk en dronk en dronk. E n 's morgens werd hij dronken wakker. Ik zeg dronken? Lallend! Dan zong hij parodieën op prinsessen in de stijl van Claude, 't W a s een vreselijke tijd. Gelukkig was het voor mij voordelig, want ik ontving op een avond een briefje van mijn prinses met het verzoek om eens over iets te willen komen praten. Toen ik een paar uur later de trappen van haar kasteel besteeg, was het me, of ik ten Hemel voer, maar dat was niet zo! De kleine prinses leek werkelijk wel op Ollientje en toen ik vanuit haar boogvensters het paleis van mijn vriend zag, schrok ik, want het leek toch wel veel op mijn vroegere huis. — Tovert U w vriend nu wérkelijk, vroeg de prinses me, nadat we elkaar hadden begroet. — Hij verandert wel heel veel dingen zei ik voorzichtig. De prinses zuchtte. Ze schonk mokka in groene, stenen kopjes. Opeens vroeg ze: — Is het waar, dat ik op Ollientje Flip lijk? Ik riep ontsteld: — Verschoning, Uwe genade! De papagaai heeft i8
gekletst, maar trek U het zich vooral niet aan. — Papagaaientaai hoor ik nooit, sprak ze tot mijn opluchting. — Maar een goede vriend van mij meende het op te merken. Ik was zo vrij om de mening van haar vriend te betwijfelen. — Hij is dichter, zet de prinses. Ik schrok zo, dat ik beefde. Daar had je het al. Om het goed te maken vertelde ik, hoe grondig mijn Tovenaar die papagaai had toegetakeld. Doch de prinses schudde haar krullen en zei: — Het arme dier, ze hebben haar zo gemaakt, ze hoort nooit anders dan leugen, praat. E n wat U w vriend betreft, die moet eens getemd worden, hij hoort niet bij U . Ik had haar wel willen omhelzen, was ze nu maar geen prinses geweest! — E n U hoort bij Ollientje, sprak hare hoogheid. Ik had haar wel willen slaan. Z e had wél een beetje de ogen van Ollientje, maar wat in 's hemelsnaam had Ollientje met de zigeunerprinses te maken? Ik bekeek die avond nog haar marmotje en dronk een glas zigeunerbier. Zij speelde op een citer. Bedroefd ging ik naar huis.
Toen ik weer aan de overkant was gekomen, zat mijn gastheer, de Tovenaar, zeer nuchter met zijn vingers op de lage tafel te trommelen. Z o gauw hij *9
me maar zag, riep hij: — N u geef ik je te raden, wie er samen in „Het Ovde Koffyhvys" zitten! — Mars en Venus, antwoordde ik. — Vreselijk grappig van je, maar 't zijn helaas die pest-papagaai en die grutter van juffrouw Flip! — Nou? Vroeg ik onrustig. — Nou? Nou?? Dat wordt kletsen van belang. Geplukte papagaaien en benepen burger-zetbazen is zowat hetzelfde! W e zwegen bedrukt. Dat komt er van, als je je gevoelens aan de papagaaien kenbaar maakt. A l s Claude Chermonte er ooit achter kwam, zou hij ons met één streek van zijn toverpen wegtoveren en dan met de zigeunerprinses gaan trouwen. E r zouden mijn vriend en ik geen andere keuze blijven, dan om Ollientje Flip te gaan strijden. Maar o wee, Ollientjes kleverige minnaar zou de hond worden, die er met het been vandoor zou gaan als Troll en ik nog druk aan 't vechten waren! Die avond spraken we niet veel meer, mijn vriend de Tovenaar en ik. E n de verzen van Claude Chermonte wogen me als lood in de zakken. De volgende dag liep ik doelloos door de stad met een somber gemoed. A l dat goud, al die jade, al die paleizen het verveelde me! De vreugde, om Chermonte ooit te ontmoeten was voor me bedorven. De jacht naar de lieftallige zigeunerprinses zou me slechts belachelijk kunnen maken
en zou de spotlach van de bonte papagaai mi] niet altijd en overal in de oren klinken? Met een moedig besluit om alles goed te maken en mijn vriend Tovenaar het huis uit te werpen, liep ik met grote stappen naar het kasteeltje van de prinses. Ik snelde naar haar kamer, doch die was verlaten. Alleen klerenhangers en waarzegkaarten, waartussen een marmotje scharrelde, lagen met een gitaar en een tambourijn door het vertrek. Maar mijn prinses was weg. Ik spoedde mij naar buiten en rende naar het stadspark. Doch aan het begin van de laan bleef ik ontmoedigd staan. Tussen de bomen, boven de paarse viooltjes, hing een lege, zilveren hoepel. Het leek, of ze allen waren weggetoverd en eenzaam moest ik verder gaan. Inmiddels was de avond gevallen. De kleuren waren grijs en dof. De lichten straalden. Met het doel me te gaan bedrinken spoedde ik me naar mijn „Ovde Koffyhvys". Maar hoe jammer voor mijn voornemen, zat er aan mijn stamtafel een allerwonderlijkste groep straatschuimers pret te maken en tot mijn woede zag ik aan het hoofd van de tafel Ollientjes ellendige kruidenier zitten. E n toen was het me, alsof ik wegzonk in de put der ellende, want aan zijn rechterkant zat een meisje straatliedjes te zingen. Het waren zigeu. nerliedjes en zijzelf was de zigeunerprinses. A a n haar arm ging vrind Troll en op zijn schouder zat 31
krijschend en krassend de bonte papagaai! Heel dit troepje was geladen van pret. Z e zongen en ze dronken uit zilveren kelken rode, warme wijn. De kakatoe at verse nootjes. Z o gauw de kruidenier mij zag, begon hij vriendelijk te wenken, want dat soort volk kent geen onderscheid. E n verder lette niemand op me. Troll zat misselijk verliefd te doen tegen H . K . H . , waarbij de papagaai zichzelf overtrof, door beurtelings: goed zo, te roepen en: foei, te krassen. E n toen ik bemerkte, dat het een verlovingsfuifje was, sprong ik naar mijn vriend de T o venaar, greep hem bij zijn kanten kraag, sleurde hem uit zijn zetel en rammelde hem zo door elkaar, dat zijn tanden klapperden. A l s hij dan, tegen de afspraak in, de prinses had veroverd, wilde ik haar niet eens meer hebben, de zwerfster, de avonturierster! Ik verlangde terug naar mijn huis en naar de Schans en toen bemerkte ik, dat alleen Ollientje hier ontbrak. Woedend beet ik mijn vriend toe, me te zeggen waar Ollientje was. De prinses stond bij die woorden haastig op, klapte in haar handen en zong: eindelijk, eindelijk! Ik vocht. Mijn vriend rolde over de vloer en trachtte te vluchten, doch ik haalde hem naar me toe en kletste hem om zijn oren. — Hou op, hou op, ik zou je toch leren toveren? riep hij. Intussen vuurde de prinses ons aan, ze deed haar kroontje af en liet haar mantel op de 3*
vloer vallen. Haar ogen glinsterden. — Ik de prinses en jij Ollientje hé? schreeuwde ik woedend. — E n toch trouw Ik met de prinses, hoonde mijn vriend. Ik deed een pas achterwaarts en gaf hem een fermen schop waarbij hij met een vaart door het lokaal schoot om in de spiegel te verdwijnen! Nee, géén scherven en glasgerinkel, doch aleen maar een brutaal spiegelbeeld, wat zich de kleren rechttrok. Buiten ging het zachtjes regenen, het goud spoelde van de paleizen, de paleizen ontwaakten als huizen. De huizen van mijn stad. De prinses stond op, greep mijn hand en vroeg: — W a a r kom je zo laat vandaan? Maar was het wel een prinses? De juwelen waren in kraaltjes veranderd. Haar kroontje werd een hoedje, (maar een móói hoedje!) — Ollientje, zei ik, — Ik heb zo naar je gezocht want ik wilde je iets vragen. — Ha! riep de papagaai en ze ging zitten wippen op de leuning van de stoel. — E r uit! Riep ik kwaad. Lorre keek benauwd, met zijn scherpe snavel wijd open. Ollientje sloeg haar arm om mijn hals, ze zei: -— Laat 'r maar, het regende zo, maar als ze nu braaf is, mag ze eregast zijn op de bruiloft. — O Ollientje lief! zei ik, terwijl de papagaai. 33
bont en wel, tevreden wegging; — Ollientje lief, kan dat dan onze bruiloft niet zijn? W e lieten de burgerman 't gelag betalen en verlieten „Het Ovde Koffyhvys", maar nog even keek ik om en ik zag in de spiegel, hoe mijn vriend de Tovenaar en de zigeunerprinses arm in arm in de duisternis verdwenen. Arm in arm liepen we langs de Schans; Ollientje en ik. Het water was gezakt, de regen hield op te regenen en over zeven trappen en tussen zeventig lekken kwamen we thuis. Een fraai huis om een geliefde te ontvangen: een zetel: een stoel. Een mozaïek: een matje. Ik opende het raam en voor ons lag de stad met zijn daken en dakvensters, zijn schoorstenen en zijn karig zomergroen. Uit mijn linker-buitenzak haalde ik „Arabesken" te voorschijn. Rechts buiten vond ik „Nocturne". Vanuit mijn vest trok ik „Sonnetten". „Gouden Lente" kwam uit mijn pantalon-achterzak en „Maanpaleis" legde ik uit mijn hand, met mijn hoed en met mijn stok. Voortaan zou ik mijn huis ontsluiten voor iedereen. Gèèn prop meer in de gang, maar een krant in een bus. De gedichten van Chermonte waren me voldoende en ik verlangde naar geen enkele Tovenaar meer, sinds ik mijn Troll had getemd. — Is Troll geen Zweeds? Vroeg mijn Ollientje. 34
— Alleen de naam, zei ik, want verder was hij mijn fantasie. Er gingen dagen en nachten voorbij. E n waar de papagaai te bescheiden was om ons te storen, daar waagde een dwaas het om op de deur te kloppen; niemand minder dan de kruidenier van hierover. Met Ollientje had ik over dat dikhuidige heertje niet gesproken, want Ollientje had haar keuze gedaan. N u zou ik hem treffen in zijn burgerlijkste kwetsbaarheid en ik verweet hem spottend zijn ongepoetste schoenen en zijn das en zijn hoedje: — Géén servet, geen eigen graf, geen lintje, niet eens een naam; O kruienier! W e zullen l i naar U w werken belonen, spotte ik sarcastisch en ik trachtte de vreselijke lach van de papagaai te imiteren. O p een vel „geschept" schreef ik, dat hij genoegen nam met een gratis plaats bij het vuurwerk en voor heel ons verdere leven, de levering van stroop! Het burgertje werd niet eens kwaad, hij glimlachte en zei; dat Ollientje had gekozen en dat het voor mij het beste was. Hij zei van stroop geen verstand te hebben, doch voor het vuurwerk hield hij zich aanbevolen. E n toen tekende hij met blauwe inkt in een dunnen zwier zijn naam: Claude Chermonte. Het was toen, alsof een stevige vuist mij op mijn kop sloeg. E r stoven duizend veertjes van mijn 35
ijdelheid, mijn dichterlijke ijdelheid. E n kaal stond ik te bibberen. Zijn wij niet allen papagaaien? . Ik heb drie dagen in een gezellige flauwte gelegen en in mijn dromen trouwde mijn Tovenaar met de zigeunerprinses. E r was een groot papagaaienfeest en door het vreselijke lawaai ontwaakte ik, verzorgd door Ollientje Flip en door Claude Chermonte. Maar het was geen Trollenmuziek die me deed ontwaken, het was slechts de man met de harmonika die kwam spelen in de zon, want er was weer zon. Het is lang geleden, maar ik weet nog hoe de zon scheen, toen ik met Ollientje ging trouwen en Claude er getuige van was. E n 's avonds was er vuurwerk. Het schitterde en knalde: zonnen, pijlen, sterren! E n de katten zaten op de daken en sponnen een eindeloos lied
***
36
•fl
COLOPHON Van dit boekje verschenen vijf en twintig genummerde exemplaren, uitsluitend gedrukt voor de vrienden van mijn Poppentheater Lampion. Tfitis J"lr: