Het geldsysteem Steven De Klerck
6/16/16
PURE economie
De huidige leerwerkboeken economie – ook deze voor de 3de graad – zijn in belangrijke mate geëvolueerd richting invulwerkboeken. Vaak worden de economische inzichten vanuit slechts één invalshoek gepresenteerd en/of op onvoldoende kritische wijze behandeld. PURE economie biedt leerkrachten en leerlingen 3de graad - 6de middelbaar een handboek aan met een volledig uitgeschreven en logisch gestructureerde tekst conform de epistemologische fundamenten van de economische wetenschap. Op gestructureerde wijze hebben we in de tekst aandacht voor economische theorie, de geschiedenis van het economisch denken en economische geschiedenis. Economische inzichten worden vanuit diverse perspectieven gepresenteerd. Op het einde van elk hoofdstuk formuleren we economische vraagstukken aangevuld met bijkomende uitleg omtrent een bepaald aspect van het vraagstuk. Deze laatste aspecten vormen voor leerkrachten en leerlingen een ideaal vertrekpunt voor verder economisch of geschiedkundig onderzoek. Het geldsysteem is het eerste van vier onderdelen.
PURE economie wordt geschreven door Steven De Klerck, Docent Bedrijfsfinanciering aan de KU Leuven en praktijkassistent aan de Vrije Universiteit Brussel. Steven De Klerck is van opleiding Handelsingenieur (VUB), Master of Science in Statistics (KU Leuven) en Doctor in de Toegepaste Economische Wetenschappen (UA). Samen met Christophe De Wit (Saffelberg Investments) richtte hij de beleggingsonderneming Pure Value Capital op. Steven De Klerck kan gecontacteerd worden via:
[email protected].
Steven De Klerck
PURE economie
2
INHOUDSOPGAVE De oorsprong en de rol van geld ....................................................................................................................... 4 Economische theorie omtrent het ontstaan van geld .................................................................................... 6 Het socialistische calculatiedebat ................................................................................................................. 6 De oorsprong van bankbiljetten en bankrekeningen ......................................................................................... 7 Geldcreatie door commerciële banken ............................................................................................................. 9 Normatieve rol van de Europese Centrale Bank .............................................................................................. 15 Verantwoordelijkheden en instrumenten.................................................................................................... 15 Invloed op de geldcreatie ............................................................................................................................ 15 Optreden sedert de financiële crisis ............................................................................................................ 18 Kredietcrisis ............................................................................................................................................ 18 Schuldencrisis ......................................................................................................................................... 19 Deflatierisico .......................................................................................................................................... 20 Inflatie en de kwantiteitstheorie van geld ....................................................................................................... 21 Invloed van een toename in de geldhoeveelheid op de welvaartsverdeling ................................................. 21 Invloed van een toename in de geldhoeveelheid op consumptie en productie ............................................ 22 De verkeersvergelijking en kwantiteitstheorie van Irving Fisher .................................................................. 23 Historiek van het monetair systeem ............................................................................................................... 29 Romeinse Rijk ............................................................................................................................................. 29 John Law .....................................................................................................................................................31 Weimarrepubliek .........................................................................................................................................33 Conclusies .................................................................................................................................................. 35 Economische (onderzoeks)vraagstukken........................................................................................................ 36 Begrippenlijst ................................................................................................................................................. 47 Bibliografie ..................................................................................................................................................... 48
Steven De Klerck
PURE economie
3
DE OORSPRONG EN DE ROL VAN GELD
Ruilhandelingen vormen het fundament van de economie. In een primitieve economie gebeuren ruilhandelingen via directe ruil. Bij directe ruilhandel worden bijvoorbeeld twee vissen geruild voor tien eieren of één koe wordt geruild voor vijftig vissen. In een economie waar handel gedreven wordt op basis van directe ruilhandel worden we echter geconfronteerd met diverse problemen die een belangrijke rem zetten op de ontwikkeling richting een moderne economie alwaar miljoenen ruilhandelingen per dag plaatsvinden. De twee grote problemen van directe ruilhandel zijn de ondeelbaarheid van goederen en het ontbreken van samenvallende behoeften. Stel dat de smid een ploeg heeft gemaakt en deze ploeg wenst te verkopen in ruil voor verschillende goederen waaronder eieren, vissen en een paar schoenen. De smid kan onmogelijk zijn ploeg opsplitsen in verschillende onderdelen om respectievelijk de boer, de visser en de schoenmaker te betalen. Naast het probleem van de ondeelbaarheid van een goed, zoals in het geval van de ploeg, is het vaak zeer moeilijk voor twee personen die willen ruilen om elkaar op hetzelfde moment te treffen. De smid die zijn ploeg wenst te verkopen in ruil voor vissen, moet op zoek naar een visser die zijn vissen wenst te ruilen voor een ploeg. Een haast onmogelijke opdracht! Indien de smid en de visser elkaar toch zouden vinden en bereid zijn om te onderhandelen over een directe ruil, dan bestaat nog steeds de kans dat zij geen overeenkomst kunnen bereiken over de ruilverhouding. De smid vraagt bijvoorbeeld honderd vissen in ruil voor de ploeg; de visser daarentegen is bereid om slechts vijftig vissen te betalen voor de ploeg. Elke vorm van ontwikkelde economie is duidelijk onmogelijk op basis van directe ruilhandel.
Stap voor stap kwamen economische spelers tot het inzicht dat ze veel sneller de door hen gewenste goederen en diensten kunnen verwerven in een systeem van indirecte ruilhandel. In een economie op basis van indirecte ruilhandel ruil je een product niet voor een goed dat je onmiddellijk nodig hebt, maar voor een goed dat je in een tweede fase verkoopt voor de producten die je zelf wil. Een voorbeeld. Als schoenmaker ben je op zoek naar een tiental vissen. Doch geen enkele visser is geïnteresseerd in een nieuw paar schoenen. Bijgevolg verkoop je als schoenmaker in een eerste stap je geproduceerde schoenen aan een geïnteresseerde boer in ruil voor boter. In een tweede fase verkoop je de boter aan een visser in ruil voor de gewenste tien vissen. Het is geen toeval dat de schoenmaker in het kader van deze indirecte ruil gekozen heeft voor een goed, namelijk boter, waarvan hij weet dat er traditioneel een grote vraag naar is. Immers, een goed met een grote verkoopbaarheid kan hij opnieuw sneller verkopen om de door hem gewenste goederen of diensten te bekomen. Goederen met een grote verkoopbaarheid hebben de volgende kenmerken: een grote deelbaarheid, vlot transporteerbaar, duurzaam en schaars. In een economie zullen de goederen met Steven De Klerck
PURE economie
4
de grootste verkoopbaarheid geleidelijk aan gebruikt worden als ruilmiddel in quasi alle transacties. Finaal belanden we dus in een situatie waarbij één of twee goederen in elke ruilhandeling gebruikt worden als algemeen aanvaard ruilmiddel. Dit goed of deze goederen worden geld genoemd. Alle goederen en diensten worden nu verkocht voor geld en geld wordt gebruikt om de goederen en diensten te verwerven die economische spelers willen. Een persoon die een vrager naar geld is, zal goederen en diensten aanbieden op de markt; een persoon die aanbieder van geld is, zal goederen en diensten willen kopen.
Dankzij geld verdwijnen de twee fundamentele problemen van directe ruilhandel, de ondeelbaarheid van goederen en het ontbreken van samenvallende behoeften. Geld kan immers in steeds kleinere eenheden verdeeld worden en wordt door iedereen vlot aanvaard. Een algemeen aanvaard ruilmiddel stelt economische spelers bijgevolg in staat om zich te specialiseren in de productie van een bepaald goed of het aanbieden van een bepaalde dienst. Geld zorgt er ook voor dat de prijzen van alle goederen - met uitzondering van geld zelf - in termen van geld worden uitgedrukt. Dankzij geld hebben alle goederen unieke identificeerbare prijzen. Deze geldprijzen stellen ondernemers in staat om hun opbrengsten en kosten te berekenen en na te gaan of ze winst of verlies maken. Ondernemers investeren in die goederen en diensten die hen de hoogste winsten opleveren. Ondernemers die geconfronteerd worden met een economisch verlies, worden dankzij geldprijzen in staat gesteld hun productiefactoren te herschikken en/of hun aanbod beter af te stemmen op de noden van consumenten teneinde het verlies zo snel mogelijk om te buigen in winst. Dankzij geldprijzen kunnen ondernemers economisch rekenen; economen spreken van economische calculatie. Geld maakt met andere woorden de ontwikkeling van een efficiënte (via calculatie) moderne (via specialisatie) economie mogelijk. Het goed geld heeft geen unieke prijs. De prijs van geld komt tot uiting in een reeks van ruilverhoudingen ten opzichte van alle andere goederen.
Historisch werden verschillende soorten goederen als geld gebruikt. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan suiker in West-Indië, vee in het Oude Griekenland, koper in het Oude Egypte, maar ook graan, kralen en thee fungeerden in de loop van de geschiedenis als algemeen aanvaard ruilmiddel. Na eeuwenlange vrije concurrentie tussen diverse ruilmiddelen, kwamen goud en zilver op spontane wijze naar voren als geld. Zilver was en is nog steeds minder schaars dan goud en werd voornamelijk gebruikt voor kleinere transacties; goud werd gebruikt voor grotere uitwisselingen.
Steven De Klerck
PURE economie
5
ECONOMISCHE THEORIE OMTRENT HET ONTSTAAN VAN GELD
Het theoretische debat omtrent de oorsprong van geld gaat terug tot Plato (427 voor Christus - 347 voor Christus) en Aristoteles (384 voor Christus - 322 voor Christus). In dit debat kunnen we twee stromingen onderscheiden. In lijn met bovenstaande redenering argumenteerden economen zoals John Law (1671-1729) en Carl Menger (1840-1921) dat geld het resultaat is van de vrije subjectieve keuzes van economische agenten in hun zoektocht naar de goederen en diensten die ze wensen te verwerven. Geld ontstaat met andere woorden op spontane en geleidelijke wijze op de vrije markt. Andere economen argumenteerden dat geld de creatie van de overheid was. De overheid bepaalt dat een bepaald muntstuk of een bepaald bankbiljet gebruikt dient te worden als geld en vanaf dat moment gaat elke economische agent het muntstuk of het bankbiljet gebruiken als algemeen aanvaard ruilmiddel. Een bekend voorbeeld van een dergelijke econoom was de Duitser Georg Friedrich Knapp (1842-1926).
HET SOCIALISTISCHE CALCULATIEDEBAT
Is een economie zonder marktprijzen überhaupt denkbaar? Deze vraag is een belangrijk onderdeel van het socialistische calculatiedebat in de jaren 20 van de 20ste eeuw. Steunend op de inzichten van de communist Karl Marx (1818-1883) waren economen, zoals Otto Neurath (1882-1945) en Oskar Lange (1904-1965), voorstander om de vrije markteconomie te vervangen door een communistisch systeem. De introductie van een communistisch systeem vereist de afschaffing van alle private eigendom. Alle productiefactoren, waaronder gronden, fabrieken en machines, komen in handen van de overheid. De overheid bepaalt vervolgens welke goederen geproduceerd dienen te worden, het totale aanbod van elk goed en de wijze waarop de goederen geproduceerd worden. Finaal staat de overheid in voor de verdeling van de goederen over alle burgers. De volledige economie wordt onderworpen aan de centrale planning van de overheid. De Nederlandse econoom Nicolaas Pierson (1839-1909) en de Oostenrijkse econoom Ludwig von Mises (1881-1973) beseften dat het afschaffen van private eigendom zou resulteren in het verdwijnen van marktprijzen voor de productiefactoren. Aangezien gronden, fabrieken en machines in handen zijn van de overheid, zijn er geen marktprijzen meer beschikbaar voor deze goederen. Doch zijn het net deze marktprijzen die ondernemers in een vrije markteconomie in staat stellen om op basis van een winst- of verliesrekening een weloverwogen afweging te maken bij de keuze uit de talloze productiefactoren. von Mises concludeerde dat door de afwezigheid van marktprijzen een communistisch systeem niet in staat is om economisch te plannen.
Steven De Klerck
PURE economie
6
DE OORSPRONG VAN BANKBILJETTEN EN BANKREKENINGEN
In het voorgaande onderdeel hebben we gezien hoe economische spelers gouden en zilveren munten op spontane en geleidelijke wijze als algemeen aanvaarde ruilmiddelen zijn gaan gebruiken. In de loop van de geschiedenis begonnen economische agenten hun gouden muntstukken te deponeren bij ondernemingen – banken – die zich specialiseerden in de veilige bewaring er van. Het bijhouden en/of het transporteren van gouden munten bracht immers bepaalde veiligheidsrisico’s zoals verlies of diefstal met zich mee. De eigenaar van de gouden muntstukken kreeg in ruil een ontvangstbewijs van de bank. Dit ontvangstbewijs noemen we een geldsubstituut en gaf de eigenaar het recht om zijn gouden munten terug te vorderen wanneer hij daarom vroeg. In plaats van de aankoop van goederen en diensten te betalen via gouden munten, werden transacties meer en meer geregeld via de papieren ontvangstbewijzen. De ontvangstbewijzen gingen fungeren als bankbiljet. De verkoper – de nieuwe eigenaar van het ontvangstbewijs – wist dat het bankbiljet voor 100% gedekt was door goud. Elk bankbiljet kon met andere woorden door de houder er van voor 100% in goud ingewisseld worden. De in omloop zijnde muntstukken en bankbiljetten worden chartaal geld genoemd. De bij de bank gedeponeerde gouden munten maken aldus geen deel uit van de chartale geldhoeveelheid.
Historisch is het echter zo dat banken nooit lang een 100% reservebasis gehanteerd hebben. Aangezien de gouden munten zelden gelijktijdig werden opgevraagd, kwamen banken snel in de verleiding om een deel van het geld te gebruiken om daadwerkelijk ongeoorloofde winsten te maken voor zichzelf. Dit deden banken doorgaans op twee manieren. De gouden muntstukken – die geen eigendom waren van de bank, maar van de eigenaars van de bankbiljetten – werden door banken uitgeleend aan investeerders of de overheid. Andere banken kozen er voor om ongedekte bankbiljetten, d.w.z. ontvangstbewijzen voor goud dat er niet was, uit te schrijven. Deze ongedekte ontvangstbewijzen werden dan opnieuw uitgeleend aan investeerders of de overheid. Deze oneigenlijke leenoperaties zorgden er voor dat banken onmogelijk aan hun verplichtingen konden voldoen. In beide situaties is het totale bedrag aan uitgeschreven ontvangstbewijzen immers groter dan het aantal gouden muntstukken in de kluis bij de bank. Het gedeelte van de ontvangstbewijzen dat niet gedekt werd door goud wordt fiduciair papiergeld genoemd. De creatie van fiduciair papiergeld resulteert in een verhoging van de totale geldhoeveelheid. Het gebeurde regelmatig dat de houders van bankbiljetten hun vertrouwen in banken verloren en massaal hun gouden munten gingen opvragen. In dergelijke situaties spreken we van een bank run. Een gedeelte van de houders van bankbiljetten kon hun biljetten niet omruilen in goud (het was er immers helemaal niet) en werd geconfronteerd met waardeloze ontvangstbewijzen. De eerste bankiers en (Romeinse) juridische Steven De Klerck
PURE economie
7
specialisten beseften zeer goed dat in beide gevallen ze schuldig waren aan de criminele praktijken van verduistering en fraude. In Spanje ten tijde van Jacobus I van Aragón (1208-1276) was bijvoorbeeld de doodstraf van toepassing op frauderende bankiers.
Opgepast! “Vermits de houders van papiergeld zelden of nooit allemaal gelijktijdig hun bankbiljetten in goud opvroegen, volstond een gedeeltelijke gouddekking.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, 2015, p. 75
PURE economie: Het feit dat de houders van papiergeld zelden of nooit gelijktijdig hun bankbiljetten in goud opvroegen, impliceert niet dat banken het recht hadden om de gouden muntstukken van hun klanten aan te wenden voor eigen doeleinden. De houders van bankbiljetten rekenden er op dat de bank de veilige bewaring van hun gouden muntstukken garandeerde. Op het moment dat de bankbiljetten niet langer voor 100% gedekt werden door goud, konden banken niet langer voldoen aan hun verplichtingen. Bank runs deden zich in het verleden ook voor wanneer slechts een klein percentage van de houders van bankbiljetten hun gouden muntstukken kwam opvragen.
In plaats van een papieren ontvangstbewijs voor het gedeponeerde goud uit te schrijven, kon de houder van goud er ook voor kiezen om een zichtrekening te openen. Het geld op zichtrekeningen (ook deposito’s genoemd) vormt het girale geld. De klant beschikte dan over een vordering ten overstaan van de bank. Betalingen gebeurden door aan de bank een opdracht te geven om een deel van de rekening over te schrijven naar een andere rekening. Net zoals het uitgeschreven ontvangstbewijs fungeerde de bankrekening als geldsubstituut voor de gouden muntstukken. De creatie van een geldsubstituut, zoals het ontvangstbewijs of de zichtrekening, heeft geen impact op de totale geldhoeveelheid. Het uitgeschreven bankbiljet of de bankrekening fungeert immers als plaatsvervanger van de gouden munten en resulteert aldus niet in een toename van de geldhoeveelheid.
Steven De Klerck
PURE economie
8
Om bepaalde redenen – zie het onderdeel omtrent de historiek van het monetair systeem – hebben overheden er doorheen de monetaire geschiedenis voor gekozen om de rol van de edele metalen goud en zilver in het geldsysteem stelselmatig te verminderen. Op dit moment bestaan onze euromunten uit onedele metalen zoals koper of nikkel en kunnen bankbiljetten en bankrekeningen niet langer omgeruild worden in goud. De euromunten en bankbiljetten danken hun koopkracht thans aan de verplichting opgelegd door de overheid om het betrokken geld als wettig betaalmiddel te aanvaarden. In het Engels spreken we van legal tender.
GELDCREATIE DOOR COMMERCIËLE BANKEN
In het voorgaande onderdeel hebben we gezien dat de creatie van papieren ontvangstbewijzen uit het niets – fiduciair papiergeld – een verhoging van de chartale geldhoeveelheid met zich meebrengt. In dit onderdeel zullen we zien dat ook wanneer banken leningen verstrekken de totale geldhoeveelheid toeneemt. Net zoals bij fiduciair papiergeld zijn de toegekende leningen niet gedekt door goud. We spreken van fiduciair krediet. We vertrekken van de situatie van een net opgerichte bank. Onze bank A wordt opgericht met 50 euro eigen vermogen. Dit vertaalt zich derhalve in reserves van 50 euro op de actiefzijde en een eigen vermogen van 50 euro op de passiefzijde. De reserves vertegenwoordigen de zichtrekening van de bank bij de centrale bank. De bank heeft via de reserves met andere woorden een vordering ten aanzien van de centrale bank. Deze reserves kunnen uitsluitend uitgeleend of overgeschreven worden tussen commerciële banken onderling.
Activa Reserves
50
Passiva Eigen vermogen
50
Oprichting van de bank
De bank heeft op dit moment nog geen spaargelden opgehaald bij gezinnen. Doch is de bank in staat om vanuit deze situatie leningen te verstrekken. Stel dat jij, als kredietwaardige ontlener, nu aanklopt bij deze bank en verzoekt om een lening van 100 euro voor de aankoop van een nieuwe wagen. In tegenstelling tot de traditionele visie op bankieren, zal de bank niet eerst op zoek gaan naar 100 euro om vervolgens deze 100 euro aan jou uit te lenen. De bank zal jou eenvoudigweg de lening toekennen en tegelijkertijd een nieuwe zichtrekening of deposito met een bedrag van 100 euro creëren. De bank zal je rekening crediteren met 100 euro. De 100 euro wordt hierbij uit het niets gecreëerd.
Steven De Klerck
PURE economie
9
Nadat de bank aan jou de lening voor je wagen heeft toegekend, ziet haar balans er als volgt uit:
Activa
Passiva
Reserves
50
Eigen vermogen
50
Leningen
100
Deposito’s
100
Toekennen van een lening van 100 euro
De lening verschijnt op de actiefzijde van de balans; de nieuwe zichtrekening wordt geboekt onder de passiva. De girale geldhoeveelheid in de economie stijgt met 100 euro.
Opgepast! “Daarnaast beleggen gezinnen ook hun spaargeld bij financiële instellingen in de vorm van bijvoorbeeld spaarboekjes, termijnrekeningen en kasbons. De financiële instellingen lenen op hun beurt een deel van dat geld uit aan ondernemingen. Zo zorgen gezinnen, via financiële instellingen, voor een onrechtstreekse financiering van ondernemingen.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, 2015, p. 53
PURE economie: Vele leerwerkboeken gaan er van uit dat financiële instellingen de rol van financiële tussenpersoon spelen tussen enerzijds de gezinnen (de aanbieders van kapitaal) en anderzijds de bedrijven en overheden (de vragers naar kapitaal). Dat klopt niet. Banken lenen de opgehaalde spaargelden van gezinnen niet uit wanneer ze een nieuwe lening verstrekken. Op het moment dat een bank een lening van bijvoorbeeld 100.000 euro toekent, creëert de bank een bedrag van 100.000 euro op een zichtrekening uit het niets. Deposito’s zijn het gevolg van kredietverstrekking en niet omgekeerd.
Steven De Klerck
PURE economie
10
Uiteraard zal de bank ook spaargelden ophalen bij gezinnen. Stel dat je ouders 100 euro storten op een zichtrekening bij bank A; deze 100 euro wordt overgeschreven van de zichtrekening van je ouders bij bank B. In dit geval krijgen we onderstaande aangepaste balans.
Activa
Passiva
Reserves
150
Eigen vermogen
50
Leningen
100
Deposito’s
200
Aantrekken van deposito’s voor 100 euro
Zowel de reserves als de deposito’s van de bank stijgen met 100 euro. De girale geldhoeveelheid in de economie blijft ongewijzigd aangezien de 100 euro afkomstig is van de zichtrekening van je ouders bij bank B.
Leningen
Deposito's
Je buren beslissen om een nieuwe woning te bouwen en sluiten derhalve een hypothecaire lening voor een bedrag van 400 euro af. Net als bij de eerste lening zal de bank bij de toekenning van de lening een deposito van 400 euro creëren. We krijgen de volgende balans.
Activa
Passiva
Reserves
150
Eigen vermogen
50
Leningen
500
Deposito’s
600
Toekennen van een lening van 400 euro
Opnieuw stijgt de totale girale geldhoeveelheid, ditmaal met 400 euro. Bij elke terugbetaling van een lening zal de totale geldhoeveelheid dalen. We hebben dus duidelijk geïllustreerd dat deposito’s het gevolg zijn van de kredietverstrekking door banken.
Steven De Klerck
PURE economie
11
Je buren hebben thans 400 euro staan op hun zichtrekening bij bank A. Ze ontvangen een eerste factuur van 80 euro van hun bouwonderneming. Deze bouwonderneming heeft een zichtrekening bij bank B. Je buren zullen de volledige factuur betalen via hun zichtrekening bij bank A. De zichtrekening van je buren bij bank A zal bijgevolg gedebiteerd worden voor 80 euro. Welke impact heeft deze overschrijving op de balans van bank A?
Vooreerst verminderen de deposito’s met 80 euro tot 520 euro. Ten tweede ziet bank A haar reserves – het bedrag op de zichtrekening bij de centrale bank – ook dalen met 80 euro. Haar reserves dalen dus van 150 euro richting 70 euro. Bij bank B zien we de tegenovergestelde evoluties: zowel haar reserves als deposito’s stijgen met 80 euro. We krijgen de volgende nieuwe situatie voor bank A.
Activa
Passiva
Reserves
70
Eigen vermogen
50
Leningen
500
Deposito’s
520
Overschrijven van 80 euro van bank A naar bank B
In het voorgaande onderdeel hebben we gezien dat banken in het verleden papieren ontvangstbewijzen uit het niets uitschreven. Herinner, dit waren bankbiljetten die niet gedekt werden door goud. Van zodra klanten het vertrouwen in de bank verloren en hun bankbiljetten gingen omruilen in goud, werd de bank geconfronteerd met een bank run. Een gelijkaardige situatie doet zich voor in het geval van girale geldcreatie uit het niets. Voor de overschrijving had bank A reserves van 150 euro en deposito’s ter waarde van 600 euro. De ratio reserves / deposito’s bedroeg 25%. Na de overschrijving heeft bank A nog slechts 70 euro reserves en 520 euro aan deposito’s. De reserveratio daalt richting 13%.
Stel dat de klanten van bank A hun deposito’s zouden beginnen opvragen, dan zit bank A – net zoals de banken die ontvangstbewijzen uit het niets creëerden – met een zeer groot probleem. Voor 520 euro aan deposito’s zijn er slechts 70 euro aan reserves voorhanden. In de Eurozone dienen banken een reserveratio van 1% in acht te nemen. Deze minimumratio zorgt er voor – zij het in beperkte mate – dat banken niet onbeperkt giraal geld uit het niets kunnen creëren.
Steven De Klerck
PURE economie
12
Hoe kan bank A er in slagen om haar reserveratio opnieuw op te krikken richting bijvoorbeeld 30%? De bank beschikt daartoe over verschillende mogelijkheden. Vooreerst kan bank A een nieuwe spaaractie op touw zetten om bijkomende spaarders aan te trekken. Het aantrekken van nieuwe spaargelden resulteert in een toename van de reserves en de deposito’s, met een hogere reserveratio tot gevolg. Bank A kan tevens extra vermogen – zowel eigen vermogen als vreemd vermogen – aantrekken. Stel dat bank A er in slaagt om 50 euro nieuw spaargeld aan te trekken, 50 euro kapitaal op te halen door de uitgifte van nieuwe aandelen bij niet-klanten en 25 euro vreemd vermogen op te halen door de uitgifte van een obligatielening op lange termijn bij haar klanten. We merken op dat de uitgifte van nieuwe aandelen en de uitgifte van een obligatielening beiden resulteren in een daling van de girale geldhoeveelheid. Deposito’s worden immers omgezet in hetzij eigen vermogen, hetzij schulden op lange termijn. We krijgen respectievelijk de volgende balanssituaties.
Activa
Passiva
Reserves
120
Eigen vermogen
50
Leningen
500
Deposito’s
570
Aantrekken van deposito’s voor 50 euro
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
570
Kapitaalverhoging met 50 euro
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
545
Obligatielening
25
Uitgifte van een obligatielening voor 25 euro bij de eigen klanten
Steven De Klerck
PURE economie
13
Als laatste voorbeeld beschouwen we de aankoop van een overheidsobligatie voor 100 euro door bank A. Bij de bespreking van de rol van de Europese Centrale Bank (ECB) zullen we zien dat bank A deze overheidsobligaties kan uitlenen aan de ECB om nieuwe reserves bij de centrale bank te bekomen. Telkens opnieuw – zowel bij bank A als bij de centrale bank – wordt geld uit het niets gecreëerd. De overheidsobligatie verschijnt op de actiefzijde van de balans van bank A. De zichtrekening van de verkoper van de overheidsobligatie wordt gecrediteerd met 100 euro. Na het aankopen van de overheidsobligatie krijgen we de volgende balans.
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
645
Overheidsobligaties
100
Obligatielening
25
Aankoop van een overheidsobligatie voor 100 euro
Bij het toekennen van leningen zal een commerciële bank – naast de reserveratio – ook rekening houden met tal van andere elementen. Vanuit haar business model streeft een bank er vooreerst naar om een interestvergoeding op haar leningen te ontvangen die hoger ligt dan de interestvergoeding die de bank betaalt aan spaarders. Indien een bank extra leningen (deposito’s) wil toekennen (aantrekken), dan zal ze de interestvergoeding op deze leningen (deposito’s) dienen te verlagen (verhogen) met een negatieve impact op haar winstgevendheid tot gevolg. Een bank zal verder ook rekening houden met de kredietwaardigheid van de ontleners. Het risico bestaat immers dat een ontlener de lening niet zal kunnen terugbetalen. Het risico op niet-terugbetaling noemen we het kredietrisico voor de bank. Als onderdeel van de economische vraagstukken bespreken we ook het aspect van het liquiditeitsrisico voor de bank. Tot slot houdt een bank bij het toekennen van leningen ook rekening met het monetaire beleid van de centrale bank. Dit aspect wordt behandeld in het volgende onderdeel. Al deze elementen maken dat een bank niet onbeperkt leningen (deposito’s) kan toekennen (aantrekken).
Steven De Klerck
PURE economie
14
NORMATIEVE ROL VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
VERANTWOORDELIJKHEDEN EN INSTRUMENTEN
In de eurozone staat de ECB in voor het monetair beleid. De ECB werd opgericht in 1998. In dat jaar droegen de nationale centrale banken van de eurozone het monetaire beleid over naar de ECB. De ECB vormt samen met de nationale centrale banken het Eurosysteem. In het kader van dit beleid streeft de ECB naar prijsstabiliteit op middellange termijn. Prijsstabiliteit wordt gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van minder dan 2% van de geharmoniseerde index van consumptieprijzen. De ECB tracht deze doelstelling te realiseren via verschillende instrumenten. De drie belangrijkste instrumenten zijn: (1) het opleggen van minimum reserveverplichtingen aan de commerciële banken (zie het voorgaande onderdeel), (2) het verrichten van openmarkttransacties, en (3) het verzorgen van de eindedagfaciliteiten. Via de openmarkttransacties verstrekt de ECB korte en lange termijn leningen aan de Europese banken met als respectievelijke doelstellingen het sturen van korte termijn interestvoeten en het toekennen van lange termijn financiering aan banken. Banken maken ook gebruik van de eindedagfaciliteiten om geldtekorten of -overschotten op het einde van de dag op te vangen. De ECB is tevens verantwoordelijk voor de uitgifte van bankbiljetten. De praktische uitvoering hiervan gebeurt door de nationale centrale banken. De productie van euromunten is in België toevertrouwd aan de Koninklijke Munt, die onder de bevoegdheid van de minister van financiën staat. Tot slot houdt de ECB sedert 2014 ook toezicht op de kredietinstellingen in de eurozone en de stabiliteit van het financiële systeem.
INVLOED OP DE GELDCREATIE
Op het einde van het vorige onderdeel omtrent de geldcreatie door commerciële banken hebben we gezien dat een commerciële bank bij het toekennen van leningen rekening dient te houden met diverse elementen. Eén van deze elementen is de interest die commerciële banken ontvangen op de aangehouden reserves bij de ECB. Deze interest heeft een invloed op de interestvergoeding die commerciële banken aanrekenen aan hun klanten. Een verlaging van de interestvoet door de Europese Centrale Bank zal, onder meer via de interbankenmarkt, doorsijpelen in de interestvoeten die commerciële banken hun klanten aanrekenen en zal bijgevolg resulteren in een verhoging van het bedrag aan leningen dat toegekend wordt door de commerciële banken. Via het instrument van de
Steven De Klerck
PURE economie
15
interestvoet beïnvloedt de ECB met andere woorden de geldcreatie en dus ook de inflatie in de economie. De onrechtstreekse impact van veranderingen in de interestvoet van de ECB op de inflatie wordt hieronder grafisch weergegeven.
Interestvoet ECB
Interestvoet interbankenmarkt
Interestvoet commerciële banken
Geldcreatie commerciële banken
Inflatie
Wanneer de interestvoet van de ECB zich echter in de buurt van 0% bevindt, de zogenaamde zerobound, zullen verdere verlagingen van de interestvoet door de ECB weinig impact hebben op de interestvoet die commerciële banken hun klanten aanrekenen. Bijgevolg zullen weinig bijkomende leningen door de commerciële banken verstrekt worden. Veranderingen in de interestvoet van de ECB hebben in deze situatie niet langer een impact op de geldcreatie in de economie. Het monetaire instrument van de interestvoet is met andere woorden niet meer doeltreffend om het vooropgestelde inflatiepercentage van 2% te realiseren. In deze omstandigheden maken centrale banken gebruik van het instrument van kwantitatieve versoepeling of quantitative easing (QE). De Europese Centrale Bank introduceerde dit instrument op 4 september 2014 als onderdeel van haar monetair beleid.
Steven De Klerck
PURE economie
16
Bij kwantitatieve versoepeling beïnvloedt de ECB rechtstreeks i.p.v. onrechtstreeks de geldhoeveelheid. Stel dat de ECB als onderdeel van haar QE programma de geldhoeveelheid wenst te verhogen met 100 euro. De ECB koopt voor 100 euro een overheidsobligatie van bijvoorbeeld een pensioenfonds. Het pensioenfonds heeft een zichtrekening bij onze bank A. De balans van bank A zag er na diverse operaties als volgt uit.
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
645
Overheidsobligaties
100
Obligatielening
25
Balanspositie van bank A
Bank A zal de rekening van het pensioenfonds crediteren met 100 euro. De ECB zal op haar beurt de reserves van Bank A crediteren met 100 euro. We krijgen bijgevolg de volgende balanssituatie.
Activa
Passiva
Reserves
270
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
745
Overheidsobligaties
100
Obligatielening
25
Impact van QE op bank A
Het pensioenfonds beschikt nu over 100 euro op haar zichtrekening; de geldhoeveelheid in de economie is toegenomen met 100 euro. De ECB gaat er van uit dat het pensioenfonds deze 100 euro vervolgens zal beleggen in hoogrentende activa waardoor de prijs van deze activa zal stijgen en de consumptie en investeringen gestimuleerd worden.
Steven De Klerck
PURE economie
17
Monetaire aggregaten De som van de chartale en girale geldhoeveelheid wordt de geldhoeveelheid M1 genoemd. De chartale geldhoeveelheid omvat munten en bankbiljetten. De girale geldhoeveelheid bestaat uit de zichtrekeningen en tegoeden op onmiddellijk opvraagbare spaarrekeningen. M1 omvat met andere woorden de geldmiddelen die onmiddellijk gebruikt kunnen worden om betalingen te verrichten. Indien we bij M1 de deposito’s met een looptijd tot twee jaar bijtellen, bekomen we de geldhoeveelheid M2. Deze deposito’s kunnen relatief snel omgezet worden in bankbiljetten of zichtrekeningen en worden ook quasigeld genoemd. M3 omvat M2 en onder meer aandelen in geldmarktfondsen en kortlopende schuldbewijzen met een looptijd tot 2 jaar. De liquiditeit (of verhandelbaarheid) van de componenten van M3 ligt lager dan de liquiditeit van de componenten van M1.
OPTREDEN SEDERT DE FINANCIËLE CRISIS
Sedert de financiële crisis van 2008 heeft de ECB tal van (uitzonderlijke) maatregelen genomen. Hieronder geven we een chronologisch overzicht. Het overzicht maakt duidelijk dat de ECB een steeds grotere invloed uitoefent op prijzen en markten. De ECB is van oordeel dat de prijzen die tot stand komen door het spel van vraag en aanbod bijgestuurd dienen te worden. De prijzen op diverse financiële markten kunnen bijgevolg niet langer als vrije marktprijzen beschouwd worden.
KREDIETCRISIS
Met het faillissement van Lehman Brothers in september 2008 brak de kredietcrisis in alle hevigheid los. Banken vertrouwden elkaar niet meer en waren niet langer bereid om elkaar geld te lenen. De interestvoeten op de interbankenmarkt stegen hierdoor sterk; banken dienden met andere woorden een steeds hogere interest te betalen om geld op korte termijn te lenen van andere banken. Europese banken zoals het Belgische Fortis en Dexia en het Nederlandse ABN Amro kwamen hierdoor in zware problemen. Om de spanningen op de interbankenmarkt te laten afnemen, nam de ECB – in haar rol van lender of last resort – vier belangrijke maatregelen. Vooreerst konden banken rekenen op onbeperkte leningen op korte termijn tegen een vaste interestvoet. Ten tweede werden omvangrijke leningen (LTROs) met langere looptijden – drie tot twaalf maanden – ter beschikking gesteld van banken. De ECB verlaagde in deze periode ook haar belangrijkste interestvoet van 4,25% naar 1,00%.
Steven De Klerck
PURE economie
18
Tot slot startte de ECB met de opkoop van een speciaal type obligatie. Al deze maatregelen werden genomen met als doelstellingen de spanningen op de interbankenmarkt en andere kredietmarkten te laten afnemen en banken te voorzien van voldoende geld.
SCHULDENCRISIS
Ten gevolge van de kredietcrisis stegen de overheidsschulden van de eurolanden zeer snel. Overheden werden geconfronteerd met dalende belastinginkomsten en stijgende uitgaven voor onder meer werkloosheidsuitkeringen. Daarnaast werden
meerdere
banken
in
de
eurozone
ondersteund en/of gered met belastinggeld. Voor de eurozone stegen de overheidsschulden in verhouding tot het BBP van circa 68% in 2008 richting 87% in 2011. Griekenland kende een stijging van circa 110% in 2008 naar 170% in 2011. Door de oplopende overheidsschulden verloren beleggers hun vertrouwen in de terugbetalingscapaciteit van zwakke Europese landen zoals Portugal, Italië, Ierland, Griekenland en Spanje en begonnen ze de
Lender of last resort Het principe van lender of last resort betekent dat de centrale bank optreedt als geldverschaffer van een bank indien er geen andere mogelijkheid meer bestaat voor de bank om haar geldtekort op te vangen. Hiermee wenst de centrale bank paniekreacties van spaarders en op de financiële markten en/of bankruns te voorkomen. Het principe kan echter leiden tot het nemen van buitensporige risico's (moral hazard) door banken omwille van het feit dat banken weten dat de centrale bank steeds zal klaarstaan om hen in het geval van moeilijkheden te redden.
overheidsobligaties van deze landen te verkopen. Dit resulteerde in oplopende interestvoeten voor de overheden van deze landen. Aangezien Europese banken belegd hadden in het overheidspapier van de probleemlanden, ontstonden er ook spanningen op de interbankenmarkt. Banken vertrouwden elkaar opnieuw niet meer. De ECB kwam in de periode 2010-2012 met de volgende maatregelen op de proppen. De centrale bank startte met het opkopen van overheidsobligaties van eurolanden in moeilijkheden, initieel zonder de geldhoeveelheid te verhogen. Deze opkoop moest de koersen van overheidspapier ondersteunen en de interestvoeten stabiliseren of verlagen. De belangrijkste interestvoet van de ECB werd verder verlaagd tot 0,75%. De looptijd van de LTROs aan banken werd verlengd tot 36 maanden en de reserveratio voor banken werd verlaagd van 2% naar 1%. De ECB maakte ook bekend dat de uitzonderlijke maatregelen zo lang als nodig behouden zullen blijven.
Steven De Klerck
PURE economie
19
DEFLATIERISICO
Na het afzwakken van de schuldencrisis richting medio 2014 kondigde de ECB op 4 september 2014 het begin van kwantitatieve versoepeling of quantitative easing (QE) aan. Bij dit instrument wordt geld uit het niets gecreëerd en koopt de ECB financiële activa zoals staats- en bedrijfsobligaties op. De ECB zorgt met de aankoop van staats- en bedrijfsobligaties voor lagere rentes op deze obligaties. De centrale bank wil hiermee de financieringskosten voor ondernemingen en gezinnen verlagen om de bedrijfsinvesteringen en de consumptie, en uiteindelijk ook de inflatie, aan te zwengelen. Vanaf januari 2015 koopt de ECB maandelijks voor €60 miljard per maand financiële activa op. Dit bedrag werd op 10 maart 2016 verhoogd tot €80 miljard per maand. Over de periode 2012-2016 werd de belangrijkste interestvoet van de ECB ook negatief tot -0,40%. Deze negatieve interestvoet betekent dat banken thans interesten dienen te betalen aan de ECB om geld bij de centrale bank te parkeren. De ECB overweegt ook de introductie van helikoptergeld als nieuw monetair instrument. Bij dit instrument gaat de ECB geld uit het niets creëren en het gecreëerde geld doorstorten naar de overheid. De overheid kan dit geld vervolgens uitdelen aan bijvoorbeeld gezinnen om de consumptie en de inflatie te verhogen.
Opgepast! PURE economie: In de eerste onderdelen van het hoofdstuk over het geldsysteem focussen de meeste leerwerkboeken zich op de (ruil)handelingen van individuele economische spelers. Zo hebben we gezien dat geld op spontane wijze ontstaat doordat mensen stap voor stap op zoek gaan naar de goederen met de grootste verkoopbaarheid. Het zijn de individuele handelingen van miljoenen mensen die maken dat een bepaald goed evolueert tot geld. Eénmaal onderwerpen zoals de geldhoeveelheid en inflatie aangesneden worden, stappen diezelfde leerwerkboeken over op een zuiver geaggregeerde benadering van het geldsysteem, het concept van inflatie en de economie en worden individuele (ruil)handelingen quasi volkomen genegeerd. We zullen zien dat de geaggregeerde methode er voor zorgt dat belangrijke economische fenomenen volledig uit het oog verloren worden.
Steven De Klerck
PURE economie
20
INFLATIE EN DE KWANTITEITSTHEORIE VAN GELD
Opgepast! “Inflatie is de aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, 2015, p. 110
PURE economie: De dag van vandaag wordt inflatie inderdaad gedefinieerd als een stijging in het algemeen prijspeil gemeten aan de hand van een prijsindex. Initieel werd inflatie echter gedefinieerd als een stijging in de geldhoeveelheid. De huidige definitie van inflatie leidt de aandacht af van de werkelijke oorzaak van algemene prijsstijgingen (een toename in de geldhoeveelheid) en de manier om prijsstijgingen een halt toe te roepen (een einde maken aan geldcreatie). We zullen onmiddellijk zien dat de huidige definitie belangrijke economische gevolgen van een stijgende geldhoeveelheid volkomen negeert.
INVLOED VAN EEN TOENAME IN DE GELDHOEVEELHEID OP DE WELVAARTSVERDE LING
Wanneer nieuw chartaal of giraal geld gecreëerd wordt, dan wordt dit niet op homogene wijze verdeeld over alle economische spelers. Het nieuw gecreëerde geld zal op een specifiek punt in de economie terechtkomen en zich vanaf dit punt verspreiden doorheen de economie. Sommige economische spelers zullen sneller in het bezit komen van het nieuwe geld en zullen profiteren ten koste van andere economische agenten. Een voorbeeld om dit te illustreren. In het voorgaande onderdeel hebben we gezien dat de Europese Centrale Bank in het kader van haar programma van kwantitatieve versoepeling geld creëert om activa zoals overheids- en bedrijfsobligaties op de secundaire markt te kopen. Laat ons nu twee partijen beschouwen. De eerste partij is verzekeringsmaatschappij C. De verzekeringsmaatschappij heeft via een overheidsobligatie 110 euro geleend aan de overheid en wenst deze obligatie in het kader van het QE programma aan de ECB te verkopen. De tweede partij is een spaarder die uitsluitend beschikt over een spaarrekening van 110 euro. De injectie van nieuw giraal geld in de secundaire markt voor overheidsobligaties door de ECB zorgt er voor dat de prijs van overheidsobligaties stijgt van 110 euro naar 125 euro. Verzekeringsmaatschappij C verkoopt haar obligatie aan de ECB voor 125 euro; het nieuwe geld komt
Steven De Klerck
PURE economie
21
aldus terecht bij verzekeringsmaatschappij C. De verzekeringsmaatschappij ziet haar zichtrekening toenemen met 125 euro. De spaarder daarentegen beschikt nog steeds over 110 euro. Voor de geldinjectie van de ECB kon hij 1 obligatie (110 euro / 110 euro per stuk) kopen, na de geldinjectie kan de spaarder nog slechts een fractie 0,88 van één obligatie (110 euro / 125 euro per stuk) kopen. In termen van overheidsobligaties ziet de spaarder zijn koopkracht dalen met 12%. Ondanks het feit dat verzekeringsmaatschappij C geen toegevoegde waarde heeft gecreëerd, stijgt het relatieve vermogen van de verzekeringsmaatschappij en daalt het relatieve vermogen van de spaarder.
Met dit voorbeeld wordt duidelijk dat geld zich op niet-homogene wijze in de economie verspreidt en steeds op een bepaald punt in de economie terechtkomt. Geldcreatie herverdeelt de welvaart in een samenleving ten voordele van diegenen die het nieuwe geld als eersten ontvangen en ten koste van de achterblijvers.
INVLOED VAN EEN TOENAME IN DE GELDHOEVEELHEID OP CONSUMPTIE EN PRODUCTIE
In het eerste onderdeel omtrent de oorsprong en de rol van geld hebben we gezien dat geldprijzen ondernemers in staat stellen om hun opbrengsten en kosten te berekenen en na te gaan of ze winst of verlies maken. Ondernemers investeren in die goederen en diensten die hen de hoogste winsten opleveren. Geldprijzen stellen ondernemers in staat om economisch te rekenen. Aangezien het nieuwe geld zich op niet-homogene wijze verspreidt in een economie, zullen de relatieve prijzen van goederen en diensten beïnvloed worden. Economische spelers zullen rekening houden met de nieuwe prijssignalen bij het nemen van economische beslissingen. Ondernemers zullen bijvoorbeeld meer investeren in goederen en diensten die ten gevolge van de geldcreatie winstgevender zijn geworden. Een toename in de geldhoeveelheid verandert aldus de consumptie- en de productiestructuur van een economie.
De eerste econoom die deze effecten van geldcreatie beschreef, was Richard Cantillon (1685-1734). Cantillon was een tijdgenoot en kennis van John Law. In zijn werk, gepubliceerd in 1755, geeft Cantillon het voorbeeld van een verhoogde goud- of zilverproductie door mijnbouwers. Goud en zilver werden op dat moment nog gebruikt als geld. De eigenaars van deze mijnen verhoogden dankzij de verhoogde productie van goud of zilver hun uitgaven voor vlees, wijn, wol en andere goederen. De verhoogde consumptie van deze goederen resulteerde in stijgende prijzen. De stijgende prijzen waren op hun beurt een signaal voor de landbouwers om meer middelen te investeren in de productie van
Steven De Klerck
PURE economie
22
deze goederen. De verhoogde geldhoeveelheid veroorzaakte aldus een wijziging in de consumptieen de productiestructuur van de economie. Economische spelers die niet actief waren in de mijnbouwindustrie werden geconfronteerd met hogere prijzen en bijgevolg lagere reële inkomens. Een toename in de geldhoeveelheid heeft bijgevolg ook een invloed op de inkomensverdeling in een economie. Opnieuw profiteren de eerste ontvangers ten nadele van de achterblijvers. De economische gevolgen van een toename in de geldhoeveelheid, waaronder veranderingen in de relatieve
prijsstructuur,
de
welvaarts-
en
inkomensverdeling
en
de
consumptie-
en
productiestructuur, worden Cantillon effecten genoemd.
DE VERKEERSVERGELIJKING EN KWANTITEITSTHEORIE VAN IRVING FISHER
Inflatie wordt heden ten dage gedefinieerd als een stijging in het algemeen prijspeil gemeten aan de hand van een prijsindex. Om de impact na te gaan van een toename in de geldhoeveelheid op het algemeen prijspeil introduceren economische leerwerkboeken de volgende verkeersvergelijking van de econoom Irving Fisher (1867-1947):
MV = PT.
In deze vergelijking staat M voor de geldhoeveelheid, V voor de omloopsnelheid van geld, P voor het algemeen prijspeil en T voor het aantal transacties in een bepaalde periode. De omloopsnelheid van geld is het gemiddeld aantal keer dat één monetaire eenheid geruild wordt voor goederen gedurende een bepaalde periode. MV wordt de geldstroom genoemd. PT wordt de goederenstroom genoemd, verkeerdelijk weliswaar aangezien de eenheid van zowel het linkerlid als het rechterlid de monetaire eenheid is. In het geval van een individuele ruilhandeling stelt de verkeersvergelijking dat de totale geldhoeveelheid die door een persoon A ontvangen wordt gelijk is aan de totale geldhoeveelheid die door een persoon B uitgegeven wordt. Op basis van de verkeersvergelijking schuift Fisher een mechanische of kwantitatieve relatie tussen de geldhoeveelheid en het algemeen prijspeil naar voren. Fisher ging er hierbij van uit dat V en T constant zijn. Deze assumptie maakt dat een verdubbeling in de geldhoeveelheid M resulteert in een verdubbeling van het algemeen prijspeil P. De theorie die een perfect evenredig of proportioneel causaal verband aangeeft tussen de verandering in de geldhoeveelheid en het algemeen prijspeil wordt de kwantiteitstheorie genoemd.
Steven De Klerck
PURE economie
23
Op basis van de uiteenzetting in de voorgaande subonderdelen werd echter duidelijk dat de geaggregeerde benadering met focus op het algemeen prijspeil belangrijke economische gevolgen van geldcreatie uit het oog verliest. De impact van een toename in de geldhoeveelheid op de relatieve prijsstructuur, de welvaarts- en inkomensverdeling en de consumptie- en productiestructuur wordt volkomen genegeerd. Desalniettemin gaat het hier om reële, belangrijke economische gevolgen van geldcreatie. Consumenten en producenten nemen geen beslissingen op basis van het algemeen prijspeil, maar kijken naar de individuele prijzen van de voor hen relevante goederen en diensten.
Naast het feit dat de verkeersvergelijking belangrijke economische effecten uit het oog verliest, rijst de vraag of deze vergelijking daadwerkelijk gebruikt kan worden om kwantitatieve conclusies te formuleren omtrent de relatie tussen geldhoeveelheid en het algemeen prijspeil. De verkeersvergelijking gaat er immers van uit dat er een constante kwantitatieve relatie bestaat tussen de economische grootheden M, V, P en T. Nochtans bestaan er op het vlak van economische ruilhandelingen geen constante kwantitatieve relaties. Een voorbeeld om dit te illustreren. Stel dat de olieprijs gedurende een bepaalde maand daalt met 10%. Persoon A zal hierdoor gedurende deze maand meer toeristische uitstappen plannen en haar consumptie van benzine verhogen met 8% ten opzichte van de vorige maand. Een lagere prijs resulteert in een hogere vraag. In de daaropvolgende maand daalt de olieprijs opnieuw met 10%. Betekent dit dat we op basis van de vorige maand kunnen concluderen dat persoon A haar consumptie van benzine opnieuw met 8% zal verhogen? Allerminst. Persoon A kan besluiten haar consumptie van benzine slechts met 1% te verhogen. Eenzelfde redenering is van toepassing op de relatie tussen een toename in de geldhoeveelheid en het algemeen prijspeil: er bestaat geen constante verhouding tussen de verandering in de geldhoeveelheid en de verandering in het algemeen prijspeil. De kritiek uit de twee voorgaande paragrafen op de verkeersvergelijking van Fisher kunnen we nu als volgt samenvatten: het constant veronderstelde mechanische of kwantitatieve verband tussen geldhoeveelheid en het algemeen prijspeil gaat voorbij aan de complexe, niet-constante relaties tussen economische fenomenen.
Verder weten we dat de prijs van een goed of dienst bepaald wordt door de totale vraag naar en het totale aanbod van het goed. Op dezelfde manier wordt de koopkracht van geld bepaald door de totale vraag naar en het totale aanbod van geld of de beschikbare geldhoeveelheid. De verkeersvergelijking stelt echter dat het algemeen prijspeil bepaald wordt door de geldhoeveelheid, de omloopsnelheid van geld en het aantal transacties. Fisher toont niet aan waarom deze mechanische verklaring van het algemeen prijspeil superieur is ten opzichte van de verklaring van de koopkracht van geld op basis van de vraag naar en het aanbod van geld en waarom de vraag naar geld geen determinant is van de
Steven De Klerck
PURE economie
24
koopkracht van geld. Met zijn mechanische vergelijking plaatst Fisher zich buiten de algemene economische theorie van prijsvorming op basis van vraag en aanbod, waarbij vraag en aanbod bepaald worden door de individuele ruilhandelingen van economische spelers.
Opgepast! “Oppotten is het binnen handbereik houden van chartaal geld in een spaarpot of kluis. Opgepot geld heeft geen effect op de geldhoeveelheid.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, 2015, p. 87
PURE economie: Oppotten van geld is een pejoratieve of negatieve uitdrukking voor (een toename in) de vraag naar geld. Een toename in de vraag naar geld door een individu kan onder meer dienen om een toekomstige aankoop te financieren en/of om in te spelen op toenemende economische onzekerheid, zoals bijvoorbeeld de kans op de toepassing van negatieve interestvoeten door commerciële banken op spaarders. Er bestaat wetenschappelijk geen grens op basis waarvan een onderscheid gemaakt kan worden tussen een verantwoorde vraag naar geld en een onverantwoorde vraag naar geld (oppotten).
Tot slot stellen zich grote problemen omtrent enerzijds de praktische meetbaarheid van de economische grootheden M, V, P en T en anderzijds het feit dat bepaalde grootheden zoals V gedefinieerd worden in termen van andere economische grootheden zoals M of in zekere mate causaal bepaald worden door T. Tot nu toe hebben we bijvoorbeeld steeds over het algemeen prijspeil gesproken vanuit de veronderstelling dat dit prijspeil op een exacte wijze bepaald kan worden. In België bestaan er minstens vier verschillende indexcijfers om het algemeen prijspeil te meten.
We concluderen dat de verkeersvergelijking en de kwantiteitstheorie van Fisher ons niets leert en kan leren omtrent de relatie tussen geldcreatie en het algemeen prijspeil.
Steven De Klerck
PURE economie
25
Indexcijfers van consumptieprijzen Geharmoniseerde consumptieprijsindex is de maatstaf die een vergelijking mogelijk maakt tussen de inflatiegraden van de lidstaten van de Europese Unie. De index wordt gebruikt door de Europese Centrale Bank voor haar monetair beleid. Indexcijfer van de consumptieprijzen is de economische indicator die voor België de prijsontwikkeling meet van een korf door gezinnen aangekochte goederen en diensten die representatief zijn voor hun verbruiksgewoonten. De index wordt berekend door de Federale Overheidsdienst Economie - Afdeling Statistiek. Gezondheidsindex wordt bekomen door een aantal producten uit de korf van het indexcijfer van de consumptieprijzen te verwijderen, zoals alcoholische dranken, tabakswaren en motorbrandstoffen. Het cijfer wordt onder meer toegepast voor de indexering van de huurprijzen. Afgevlakte index wordt berekend als de gemiddelde waarde van de gezondheidsindex in de vier voorbije maanden en is de basis voor de indexering van pensioenen, sociale uitkeringen en sommige lonen en wedden. Indien de afgevlakte index de spilindex bereikt of overschrijdt, wordt een indexering van pensioenen, sociale uitkeringen en sommige lonen en wedden met 2% toegepast.
Spilindex
Steven De Klerck
PURE economie
26
Opgepast! “Help! Het leven wordt niet duurder! Moeten we ons zorgen maken om een lage inflatie? Ja, toch wel. In periodes van aanhoudende prijsdalingen, stellen consumenten hun aankopen zoveel mogelijk uit. De economie heeft nu eenmaal een beetje inflatie nodig als smeermiddel: de prikkel om geld te spenderen in plaats van het op te potten.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, 2015, p. 95
PURE economie: We moeten ons allerminst zorgen maken om een lage of negatieve inflatie die het gevolg is van stijgingen in de productiviteit. In een vrije markteconomie zijn ondernemingen voortdurend op zoek naar betere en goedkopere manieren om die goederen en diensten te produceren die consumenten wensen te kopen. In een gezonde economie met toenemende productiviteit zijn geleidelijke prijsdalingen bijgevolg de norm. Indien bovenstaande stelling correct zou zijn, zou de ICT industrie over de voorbije decennia volledig verdwenen zijn. Doch stellen we keer op keer vast dat ICT producenten met nieuwe innovatieve producten tegen initieel hoge prijzen op de markt komen, om vervolgens na enkele maanden deze producten stevig in prijs te zien dalen.
In hun historische studie A Monetary History of the United States 1867-1960 stellen Nobelprijswinnaar Milton Friedman en Anna Schwartz (1971) vast dat de periode 1865-1878 in de Verenigde Staten gekenmerkt werd door een sterke economische groei én een halvering van het prijspeil bij quasi constante geldhoeveelheid.
“The price level fell to half its initial level in the course of less than fifteen years and, at the same time, economic growth proceeded at a rapid rate. . . . Their coincidence casts serious doubts on the validity of the now widely held view that secular price deflation and rapid economic growth are incompatible.” Milton Friedman (1912-2006) en Anna Schwartz (1915-2012)
Steven De Klerck
PURE economie
27
Opgepast! “Gouden en zilveren munten kregen een hogere nominale waarde dan de intrinsieke waarde van het goud of zilver van de munten. Op die manier kon de overheid bij een toename van de handel meer geld in omloop brengen.” Uitgeverij Pelckmans, Economix 6, p. 75
PURE Economie: Weinig tot geen leerwerkboeken vermelden dat keizers, koningen en overheden misbruik hebben gemaakt van hun controle over het geldsysteem om overheidsuitgaven te financieren, bijvoorbeeld oorlogen en een uitgebreide hofhouding en bureaucratie. Dit deden ze onder meer door het goudpercentage in gouden munten drastisch te verminderen, door overheidsbanken op te richten die leningen uit het niets konden creëren ter financiering van overheidsuitgaven en/of door het goud of spaargelden van burgers in beslag te nemen (confiscatie).
“The history of government management of money has been one of incessant fraud and deception. In this respect, governments have proved far more immoral than any private agency supplying distinct kinds of money in competition possibly could have been.” Nobelprijswinnaar Friedrich A. Hayek (1899-1992)
Historisch hebben overheden er quasi steeds naar gestreefd om de volledige controle over het geldsysteem te verwerven. Deze vaststelling maakt dat we bij de analyse van historische gebeurtenissen rekening dienen te houden met de verwevenheid van politieke en monetaire beslissingen en hun gevolgen.
Steven De Klerck
PURE economie
28
HISTORIEK VAN HET MONETAIR SYSTEEM
In dit onderdeel werpen we een blik op enkele bijzondere perioden in de monetaire geschiedenis. We bekijken achtereenvolgens het geldsysteem tijdens het Romeinse Rijk, de turbulente periode ten tijde van Filip van Orléans (1674-1723) en de hyperinflatie in de Weimarrepubliek (1918-1923). De Grote Depressie (1929-1933) wordt behandeld na het hoofdstuk omtrent de economische cyclus. De bespreking van het monetair systeem vanaf de klassieke goudstandaard (1815-1914) gebeurt na het hoofdstuk omtrent internationale handel.
ROMEINSE RIJK
Op zijn hoogtepunt telde het Romeinse Rijk 130 miljoen inwoners en had het Rijk een oppervlakte van bijna 2,5 miljoen vierkante kilometer. Het Rijk strekte zich uit van het huidige Verenigd Koninkrijk tot de historische nederzetting Susa in het huidige Iran. Het Romeinse leger had hiermee het grootste gedeelte van de gekende wereld veroverd. De Romeinen bouwden meer dan 75.000 kilometer wegen, evenals talloze aquaducten, amfitheaters en andere werken en monumenten die tot op de dag van vandaag gebruikt worden. De expansiedrang van de Romeinse keizers resulteerde onvermijdelijk in hoge militaire, logistieke en administratieve uitgaven. Zo steeg bijvoorbeeld het aantal soldaten van 250.000 manschappen onder keizer Augustus (63 voor Christus - 14) richting 600.000 eenheden ten tijde van keizer Diocletian (244-311). Onder keizer Augustus was het Romeinse rijk
“NOBODY BUT ME SHOULD HAVE ANY MONEY, AND I WANT TO GIVE IT ALL TO THE SOLDIERS.” KEIZER MARCUS AURELIUS
opgedeeld in circa 20 provincies. Driehonderd jaar later, zonder een significante toename in het grondgebied, waren er meer dan honderd provincies.
Aangezien belastingen én confiscatie van
SEVERUS ANTONINUS (188-217)
eigendommen onvoldoende waren om de uitgaven van het Rijk te financieren, zochten
de keizers hun toevlucht tot een andere vorm van financiering: inflatie, en dit via het stelselmatig verminderen van de zilverinhoud van de denarius. De denarius was de voornaamste munt die gedurende de eerste 220 jaar van het Rijk werd gebruikt als geld. Eén denarius was ongeveer het dagloon van een geschoolde arbeidskracht of ambachtsman. In de eerste periode van het Rijk – onder Steven De Klerck
PURE economie
29
keizer Augustus – had de denarius een hoge zuiverheid en bestond de munt uit 4.5 gram puur zilver. De beperkte instroom aan zilver en goud waarover het Romeinse Rijk kon beschikken, zorgde voor een natuurlijke rem op het aantal zuivere denarii dat door de keizers geslagen kon worden en bijgevolg op de uitgaven van het Rijk. Om toch meer zilveren munten met dezelfde nominale waarde te kunnen uitgeven, verlaagden Romeinse keizers stelselmatig de zuiverheid van de denarius. Ten tijde van Marcus Aurelius (121-180) was de zilverinhoud van de denarius gedaald tot 75%. Op het moment van Gallienus (218-268) bestond de denarius nog uit 5% zilver om in de daaropvolgende decennia af te brokkelen richting slechts 0,5%. De munt was op dat moment nog slechts een bronzen munt met een dun laagje zilver rondom. Door gebruik verdween de zilveren glans snel en kwam de slechte kwaliteit te voorschijn.
Het gevolg was een steeds dalende koopkracht van de denarius. In sommige perioden was er sprake van hyperinflatie, zijnde het fenomeen waarbij prijzen met meer dan 100% stijgen op jaarbasis. Om een rem te zetten op de prijsstijgingen vaardigde keizer Diocletian in november 301 het edict over de prijzen op koopwaren uit. Dit edict legde maximumprijzen voor goederen doorheen het Romeinse Rijk op. Diocletian legde de schuld van de prijsstijgingen bij de hebzucht en de gierigheid van de handelaars en niet bij de ontwaarding van de munt. Maximumprijzen resulteerden echter in het verder verdwijnen van de handel. Handelaars waren immers niet bereid om hun goederen te verkopen tegen een prijs die lager lag dan de kostprijs. In tegenstelling tot de denarius bleef de koopkracht van goud gewaarborgd van de eerste tot de vierde eeuw na Christus. Ten tijde van keizer Diocletian werd de prijs van één pond goud vastgelegd op 50.000 denarii. Tien jaar later bedroeg de prijs van één pond goud 120.000 denarii. In 337, in het jaar van de dood van keizer Constantijn De Grote (280-337), kostte één pond goud 20 miljoen denarii.
De combinatie van stijgende belastingen, handelsbelemmeringen zoals maximumprijzen en inflatie maakten dat tegen het einde van de 3de eeuw de voorheen bloeiende en wijdverspreide handel stelselmatig gereduceerd werd tot een lokaal fenomeen op basis van (in)directe ruilhandel binnen een feodaal systeem. In dit feodaal systeem gaf de leenheer gebieden in leen aan leenmannen in ruil voor belastingen en militaire ondersteuning. Aangezien in West-Europa geld in belangrijke mate verdwenen was, bestonden deze belastingen uit een gedeelte van de oogstopbrengsten. In grote delen van West-Europa waren er tevens vele kleine vrije boeren en waren dorpsgemeenschappen zelfvoorzienend en zelfbesturend. Voor meer dan duizend jaar bleef een groot deel van de bevolking ondergedompeld in primitieve economische omstandigheden.
Steven De Klerck
PURE economie
30
JOHN LAW
In 1715 overleed Lodewijk de Veertiende van Frankrijk (1638-1715), ook wel de Zonnekoning genoemd. Door de vele oorlogen en de exuberante levensstijl van de Zonnekoning zat de Franse schatkist diep in de schulden, stond het land op de rand van het faillissement en werd Frankrijk geteisterd door een economische depressie. Het bewind over Frankrijk werd na Louis XIV overgenomen door de Regent Filip van Orléans.
John Law, zoon van een Schotse goudsmid en bankier, wist de Regent te winnen voor zijn monetaire plannen zoals onder meer uitgewerkt in Money and Trade Considered: With a Proposal for Supplying the Nation with Money (1705). In dit werk anticipeerde hij zowel latere inzichten van bekende economen zoals Adam Smith (1723-1790) en John Maynard Keynes (1883-1946) als instrumenten die thans gebruikt worden door de belangrijkste centrale banken.
Law was van oordeel dat de problemen van de Franse economie tweeledig waren. Enerzijds was er volgens hem een tekort aan geld, anderzijds waren de overheidsschulden te hoog. Law werkte een schema uit waarbij vooreerst Banque Royale werd opgericht. De eerste centrale bank van Frankrijk, met Law aan het hoofd, werd verantwoordelijk voor het
“BANKS WHERE THE MONEY IS PLEDG’D EQUAL TO THE CREDIT GIVEN, ARE SURE; FOR, THO DEMANDS ARE MADE OF THE WHOLE, THE BANK DOES NOT FAIL IN PAYMENT.”
printen van bankbiljetten. Law was er van overtuigd dat papieren bankbiljetten te
JOHN LAW (1671-1729)
verkiezen zijn boven de edele metalen goud en zilver en dat door het printen van bijkomende bankbiljetten de interestvoet verlaagd kon worden en investeringen gestimuleerd worden. Met beide inzichten anticipeerde hij de visies van John Maynard Keynes (1945) in The General Theory of Employment, Interest and Money. Compagnie d’Occident werd de tweede onderneming in het schema. Law stond ook aan het hoofd van deze onderneming. Compagnie d’Occident had vanwege de Franse overheid monopolierechten verkregen op de handel met de Franse kolonie Louisiana in de Verenigde Staten. De winsten die zouden voortvloeien uit de economische ontwikkeling van Louisiana, zouden ten goede komen aan de aandeelhouders van
Steven De Klerck
PURE economie
31
Compagnie d’Occident. Compagnie d’Occident werd ook gebruikt als instrument ter herschikking van de torenhoge Franse staatsschuld.
Om deze schuldherschikking te realiseren, gaf de onderneming omvangrijke hoeveelheden aandelen uit. De aandelenkoers van Compagnie d’Occident werd stelselmatig verhoogd dankzij het massaal printen van bankbiljetten door Banque Royale. Hierdoor konden de nieuwe aandelen verkocht worden tegen steeds hogere aandelenkoersen. Hiermee anticipeerde Law huidige centrale bankiers wanneer deze via geldcreatie activaprijzen trachten te verhogen. Ondanks het feit dat een verordening van 1 december 1719 stelde dat 640 miljoen livres voldoende waren om tegemoet te komen aan alle economische ruilhandelingen, steeg over de periode april 1719 – juni 1720 het aantal bankbiljetten in omloop van 38 miljoen livres naar 2.359 miljoen livres. Via de combinatie van stijgende geldhoeveelheid (meer bankbiljetten in omloop), de mogelijkheid tot het afbetalen van de nieuwe aandelen in schijven en het geven van leningen door Bank Royale aan speculanten én Compagnie d’Occident om nieuwe aandelen te kopen, steeg de prijs van de aandelen van Compagnie d’Occident op korte tijd van 500 livres naar 10.000 livres. De nieuwe aandelen werden door de kopers betaald met staatsobligaties. Hoe hoger de aandelenprijs van Compagnie d’Occident, hoe meer staatsobligaties toekomstige aandeelhouders dienden te betalen voor één aandeel van de onderneming. De houders van staatsobligaties werden bijgevolg aandeelhouders van Compagnie d’Occident. Compagnie d’Occident werd als eigenaar van de staatsobligaties de nieuwe schuldeiser ten aanzien van de Franse schatkist. Vervolgens kwamen Compagnie d’Occident en de Regent Filip van Orléans overeen dat de oude staatsobligaties, die een gemiddelde interestkost voor de Franse overheid van 4,5% hadden, omgezet werden in ander overheidspapier met een interestkost van 3,0%. De opbrengsten van Compagnie d’Occident bestonden nu uit de opbrengsten van de exploitatie van Louisiana en de interestopbrengsten op het Franse staatspapier.
Uiteindelijk liep het schema van Law noodzakelijkerwijs tegen zijn eigen grenzen aan. Door de exponentiële groei in het aantal bankbiljetten in omloop, ter ondersteuning van de aandelenkoers van Compagnie d’Occident, gleed de wisselkoers van de Franse munt snel af op de internationale wisselmarkt. Binnenlandse prijzen stegen fors. Daarnaast wensten aandeelhouders van Compagnie d’Occident hun aandelen te verkopen tegen de fors gestegen koersen in ruil voor zilver en goud. Dit zorgde voor een daling in de aandelenkoers en beperkte de aantrekkelijkheid voor houders van overheidsobligaties om deze obligaties om te zetten in aandelen van Compagnie d’Occident. Om de implosie van de aandelenkoers van Compagnie d’Occident en zijn totale schema te verhinderen, raakte John Law vanaf maart 1720 verstrikt in een quasi oneindige reeks van interventies. Zo werd het
Steven De Klerck
PURE economie
32
gebruik en het bezit van goud en zilver in betalingen initieel ontmoedigd en later bij wet verboden; aandeelhouders van Compagnie d’Occident konden bijgevolg hun aandelen nog enkel omzetten in de bankbiljetten van Law. [In het hoofdstuk omtrent de economische cyclus zullen we zien dat gelijkaardige maatregelen inzake goud genomen werden door de Amerikaanse overheid onder president Roosevelt ten tijde van de Grote Depressie (1929-1933).] De talloze interventies konden niet verhinderen dat de aandelenprijs van Compagnie d’Occident richting de oorspronkelijke koers van 500 livres daalde. John Law verliet uiteindelijk Frankrijk in december 1720. Het duurde meerdere jaren om de financiële instrumenten en de gevolgen van het schema van Law opnieuw te hervormen richting het oorspronkelijke systeem.
WEIMARREPUBLIEK
De Grote Oorlog eindigde op het 11de uur van 11 november 1918, toen de ondertekende wapenstilstand van kracht werd. Hoewel deze ondertekening het einde van de oorlog zou betekenen, zou het ook resulteren in een reeks van verdere vernietigingen: de destructie van het spaargeld van miljoenen Duitsers en de Duitse economie.
Met het Verdrag van Versailles kwam officieel een einde aan de oorlog tussen Duitsland en de Geallieerden. De voorwaarden van het Verdrag waren uitermate zwaar voor Duitsland. Zo diende Duitsland de morele schuld van de Eerste Wereldoorlog op zich te nemen, in te stemmen met zware herstelbetalingen voor een bedrag van £6,6 miljard in goud of vreemde valuta (meer dan $450 miljard dollar anno 2016), grondgebied in Europa af te staan aan de Geallieerden, afstand te doen van haar kolonies, een beperkt leger zonder luchtmacht en onderzeeërs te aanvaarden en het Rijnland, de strategische zone met Frankrijk, volledig te demilitariseren.
“I BELIEVE THAT THE CAMPAIGN FOR SECURING OUT OF GERMANY THE GENERAL COSTS OF THE WAR WAS ONE OF THE MOST SERIOUS ACTS OF POLITICAL UNWISDOM FOR WHICH OUR STATESMEN HAVE EVER BEEN RESPONSIBLE.”
JOHN MAYNARD KEYNES (1883-1946)
Steven De Klerck
PURE economie
33
De Britse econoom John Maynard Keynes oordeelde dat de omvangrijke herstelbetalingen niet in evenredigheid waren met de draagkracht van de Duitse economie. Hij was er van overtuigd dat het Verdrag van Versailles zou zorgen voor een grote mate van instabiliteit in het wereldwijde financiële systeem.
Naast de herstelbetalingen in goud of vreemde valuta werd Duitsland geconfronteerd met de terugbetaling van de leningen aangegaan ter financiering van de oorlogsuitgaven. Duitsland, onder keizer Wilhelm II, had er immers voor gekozen om de kosten van de Grote Oorlog volledig te financieren via leningen. De Duitse overheid ging er van uit dat deze schulden zouden worden afbetaald via de inkomsten uit grondstofrijke veroverde gebieden en door herstelbetalingen op te leggen aan de Geallieerden. Aangezien Duitsland de oorlog verloor, draaide deze strategie uit op een totale mislukking.
De Duitse overheid koos er voor om massaal Duitse papiermarken bij te drukken en hiermee vreemde valuta aan te kopen. Hoe sterker de Duitse munt daalde op de internationale markten, ten gevolge van de toename in de geldhoeveelheid, hoe meer Duitse papiermarken geprint dienden te worden om vreemde valuta aan te schaffen. Op het einde van de Grote Oorlog bedroeg de wisselkoers 7,9 Mark per Dollar. In juni 1922 was de wisselkoers reeds gedaald richting 320 Mark per Dollar. Vanaf dan kwam de Duitse economie, ten gevolge van het massaal bijdrukken van bankbiljetten, in een spiraal van hyperinflatie terecht. Eind 1922 bedroeg de wisselkoers 7.400 Mark per Dollar. Inflatie bereikte een piek van 3,25 miljard procent richting eind 1923. Eén Amerikaanse dollar was op dat moment 4.210 miljard Duitse Marken waard. De prijzen verdubbelden elke 49 uur. Tijdens de periode van hyperinflatie werden arbeiders twee keer per dag betaald. Werknemers gingen ’s middags winkelen aangezien tegen de avond het geld grotendeels zijn waarde had verloren. Mensen gaven zo snel mogelijk hun geld uit, aan om het even welke goederen, om te ontsnappen aan de voortdurende neerwaartse spiraal in de koopkracht van het geld.
De hyperinflatie had een sterk herverdelende impact binnen de Duitse maatschappij. De middenklasse en spaarders werden zeer zwaar gestraft. Van het spaargeld van miljoenen spaarders bleef niets over. Diegenen die hun vermogen geïnvesteerd hadden in materiële vaste activa zoals gebouwen en machines, edele metalen zoals goud of vreemde valuta wisten hun vermogen intact te houden. Absolute winnaars waren de economische spelers met schulden, schulden die terugbetaald konden worden in waardeloze Duitse papiermarken. De zware schade die toegebracht werd aan de
Steven De Klerck
PURE economie
34
Duitse economie en het leven van vele Duitsers verwoestte, creëerde een voedingsbodem voor de opkomst van Adolf Hitler. Op het moment dat de inflatie zijn piek bereikte, in november 1923, organiseerde Adolf Hitler de Beer Hall Putsch - de mislukte staatsgreep - in München.
CONCLUSIES
In de drie hierboven geschetste perioden in de monetaire geschiedenis hebben overheden keer op keer hun toevlucht gezocht tot het instrument van inflatie telkens ze geconfronteerd werden met begrotingstekorten. De keizers in het Romeinse Rijk verminderden stelselmatig het percentage edele metalen in de muntstukken. De Franse overheid ten tijde van John Law en de Duitse overheid ten tijde van de Weimarrepubliek financierden overheidsuitgaven met het printen van bankbiljetten.
In elk van de drie geschetste perioden zien we ook de Cantillon effecten optreden, effecten van geldcreatie die genegeerd worden in traditionele leerwerkboeken economie. Zowel ten tijde van de Romeinse keizers, Filip van Orléans als de Weimarrepubliek resulteerde de toename in de geldhoeveelheid in een significante welvaartsherverdeling in de maatschappij. Diegenen die het nieuw gecreëerde geld als eersten ontvingen en mochten uitgeven profiteerden ten koste van de achterblijvers.
Bij de uiteenzetting van de theorie omtrent het ontstaan van geld concludeerden we dat geld de ontwikkeling van een efficiënte (via calculatie) moderne (via specialisatie) economie mogelijk maakt. Indien de beslissingen van de overheid er voor zorgen dat de munt waardeloos wordt en er monetaire chaos uitbreekt, zoals in de tweede helft van het Romeinse Rijk en in de Weimarrepubliek, valt een economie en samenleving zeer snel terug in een situatie van primitieve (in)directe ruilhandel met veel minder specialisatie, handel en een lager welvaartsniveau tot gevolg.
Steven De Klerck
PURE economie
35
ECONOMISCHE (ONDERZOEKS)VRAAGSTUKKEN
Na elk economisch vraagstuk gaan we nog net eventjes dieper in op een economisch of economischgeschiedkundig inzicht dat behandeld wordt in het vraagstuk. Deze inzichten vormen zonder meer een ideaal vertrekpunt voor de leerkracht en de leerlingen om hieromtrent bijkomend onderzoek te verrichten.
1. In de tekst werd vermeld dat de verkoopbaarheid of de verhandelbaarheid van een goed bepaald wordt door de deelbaarheid, de transporteerbaarheid, de duurzaamheid en de schaarsheid van het goed. In Money and Trade Considered: With a Proposal for Supplying the Nation with Money, ontwikkelde John Law (1705) het plan om grond als geld te gebruiken. Later schoof Law ook het idee naar voren om aandelen van bedrijven als geld te introduceren. Vergelijk in onderstaande tabel goud, land en aandelen op de vier vermelde determinanten van verkoopbaarheid.
Goud
Land
Aandelen
Deelbaar
JA/NEE
JA/NEE
JA/NEE
Transporteerbaar
JA/NEE
JA/NEE
JA/NEE
Duurzaam
JA/NEE
JA/NEE
JA/NEE
Schaars
JA/NEE
JA/NEE
JA/NEE
AANDELEN ALS GELD In zijn economische werken dacht John Law na over welke vormen geld, naast de traditionele gouden en zilveren muntstukken, zou kunnen aannemen. Na verloop van tijd beschouwde Law aandelen van bedrijven als een superieure vorm van geld. Aandelen worden dagelijks verhandeld op de beurs en worden bijgevolg gekenmerkt door een grote verhandelbaarheid. Bij aandelen spreken we over de liquiditeit er van. Aandelen zijn bovendien een claim op de productieve activa van ondernemingen (terreinen, gebouwen, machines,...), betalen regelmatig een dividend uit aan de aandeelhouders en zijn om deze redenen volgens Law een beter medium om waarde of koopkracht op te slaan in vergelijking met bijvoorbeeld goud of zilver. Doch stellen we vast dat aandelenkoersen gekenmerkt worden door een grote beweeglijkheid of volatiliteit.
Steven De Klerck
PURE economie
36
2. Beschouw een economie alwaar gouden muntstukken gebruikt worden als geld. Eén gouden muntstuk bevat 6 gram zuiver goud. Door een verordening van de overheid ligt de nominale waarde van één gouden muntstuk vast op 100 Franken. De overheid beslist om nieuwe gouden muntstukken in omloop te brengen. De nieuwe muntstukken bevatten 3 gram zuiver goud. De overheid legt de nominale waarde van deze nieuwe munten ook vast op 100 Franken. Economische spelers dienen de nieuwe munten als wettig betaalmiddel te aanvaarden. Analyseer de gevolgen van de invoering van de ontwaarde muntstukken op het geldsysteem. Deze gevolgen staan bekend als de Wet van Gresham.
DE WET VAN GRESHAM De Wet van Gresham stelt dat geld dat door de overheid kunstmatig overgewaardeerd wordt, het kunstmatig ondergewaardeerde geld uit omloop drijft. In het bovenstaande voorbeeld hebben van overheidswege zowel de munten met 6 gram goud als de munten met 3 gram goud een nominale waarde van 100 Franken. De munten die slechts 3 gram zuiver goud bevatten zijn bijgevolg kunstmatig overgewaardeerd ten opzichte van de munten die uit 6 gram zuiver goud bestaan. Om de economische gevolgen van deze prijscontrole beter te begrijpen, beschouw de situatie waarbij je beschikt over vijf oude munten bestaande uit 6 gram goud en vijf nieuwe munten bestaande uit 3 gram goud. Je wenst nu een aankoop te doen van 500 Franken. Je zal er logischerwijs voor kiezen om eerst de nieuwe munten bestaande uit 3 gram goud uit te geven vooraleer je de oude munten bestaande uit 6 gram goud uitgeeft. Als gevolg van de prijscontrole op de ruilverhouding tussen de twee soorten munten zullen ook andere economische spelers uitsluitend de overgewaardeerde munten bestaande uit 3 gram goud gebruiken in ruilhandelingen of betalingen. De oude munten met 6 gram goud zullen gehamsterd worden. Conform de Wet van Gresham zal het geld dat door de overheid kunstmatig overgewaardeerd wordt (de munten met 3 gram zuiver goud), het kunstmatig ondergewaardeerde geld (de munten met 6 gram zuiver goud) uit omloop drijven.
3. Beschouw een economie alwaar zowel gouden als zilveren muntstukken gebruikt worden als geld. Eén gouden muntstuk wordt op de markt verhandeld voor 5 zilveren muntstukken. De overheid besluit om een bimetaalstandaard in te voeren en de prijsverhouding tussen de gouden en zilveren munten vast te pinnen op de verhouding 1:5, de ratio die op dat moment gangbaar is op de markt. Door de instroom van zilver afkomstig uit zilvermijnen, daalt de prijs van zilver fors. Eén gouden muntstuk wordt op de markt thans verhandeld voor 9 zilveren muntstukken. Ondanks deze evolutie besluit de overheid om de bimetaalstandaard met een ruilverhouding 1:5
Steven De Klerck
PURE economie
37
in stand te houden. Analyseer de economische gevolgen van de daling in de prijs van zilver en zilveren muntstukken. Deze gevolgen staan ook bekend als de Wet van Gresham.
DE BIMETAALSTANDAARD In 1792 ging de Verenigde Staten over op de bimetaalstandaard met de Coinage Act in 1792. De waarde van de dollar werd vastgelegd op 23,20 gram zuiver zilver en 1,55 gram zuiver goud. De ruilverhouding zilver/goud bedroeg daarmee 15:1. In de daaropvolgende jaren steeg de zilverproductie fors. De ruilverhouding tussen zilver en goud op de markt ging daardoor sterk afwijken van de wettelijk vastgelegde ruilverhouding van 15:1. Ook hier trad de Wet van Gresham in werking. Economische spelers gingen massaal gouden muntstukken hamsteren en betalingen werden afgehandeld in zilveren muntstukken. Het door de overheid kunstmatig overgewaardeerde geld (zilver) drijft opnieuw het kunstmatig ondergewaardeerde geld (goud) uit omloop. In 1873 werd de bimetaalstandaard in de Verenigde Staten afgevoerd en vervangen door de goudstandaard.
4. Geef aan of onderstaande uitspraken correct of incorrect zijn. Verklaar nader. Een commerciële bank creëert een nieuwe lening uit haar reserves. CORRECT / INCORRECT Een commerciële bank creëert een nieuwe lening uit het niets. CORRECT / INCORRECT Een commerciële bank creëert een nieuwe lening uit de deposito’s. CORRECT / INCORRECT Wanneer een commerciële bank een aanvraag voor een nieuwe lening ontvangt, beschikt de bank reeds over een gedeelte of het gehele bedrag van deze lening. CORRECT / INCORRECT
FRACTIONEEL RESERVE BANKIEREN De meeste leerwerkboeken economie gaan er van uit dat commerciële banken bij het verstrekken van leningen gebruik maken van de praktijk van fractioneel reserve bankieren. Bij deze praktijk wordt een fractie van de toegekende lening gedekt door de reserves. Leningen worden echter noch uit de reserves, noch uit de deposito’s gecreëerd. Herinner, reserves zijn de zichtrekening van commerciële banken bij de centrale bank. Deze reserves kunnen uitsluitend uitgeleend worden tussen commerciële banken onderling. Deposito’s zijn een verplichting van de bank ten aanzien van haar klanten, geen activa die uitgeleend kunnen worden. Op het moment dat een commerciële bank een aanvraag voor een nieuwe lening ontvangt, beschikt de bank niet over het geld. Het geld dat overeenstemt met een bepaalde lening wordt op het moment van het toekennen van de lening volledig uit het niets gecreëerd, het bestond met andere woorden voor de toekenning van de lening niet. Leningen creëren
Steven De Klerck
PURE economie
38
deposito’s, niet andersom. Commerciële banken zijn op deze manier verantwoordelijk voor de creatie van circa 97% van de totale geldhoeveelheid. Centrale banken staan in voor de overige 3%.
5. We weten dat bank A een zeer solvabele bank is conform het hierboven vermelde inzicht in de quote van John Law. Bank A kan met andere woorden op elk moment volledig tegemoet komen aan de vraag van depositohouders die hun spaargelden kunnen terugvragen. Bank A zal bijgevolg nooit beroep dienen te doen op een centrale bank vanuit haar rol van lender of last resort. Vul de balans van bank A aan rekening houdende met deze informatie.
Activa
Passiva
Reserves
250
Eigen vermogen
100
Leningen
300
Deposito’s
x
Overheidsobligaties
200
Obligatielening
x
BANK VAN AMSTERDAM De Bank van Amsterdam was wellicht de laatste bank in de geschiedenis die conform haar statuten een 100% reserveratio in acht nam. Gedurende meer dan 150 jaar werd deze statutaire verplichting relatief goed nagekomen. In 1645, bijvoorbeeld, had de Bank depositoverplichtingen ten belope van 11,2 miljoen gulden. Spaarders hadden met andere woorden voor 11,2 miljoen gulden gedeponeerd bij de bank. Tegelijkertijd beschikte de Bank over reserves van 11,8 miljoen gulden. In haar kluis beschikte de Bank aldus over 11,8 miljoen gulden. De Bank kon bijgevolg op elk moment tegemoetkomen aan alle verzoeken tot geldopname van haar klanten. Voor de veilige bewaring van de spaargelden rekende de Bank haar klanten een vergoeding aan. In zijn bekende werk An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations gaf Adam Smith (1776) een uitermate lovende beschrijving van de werking van de Bank van Amsterdam. Het solide karakter van de Bank heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de stad Amsterdam het financiële centrum werd van de wereld tot aan de Industriële Revolutie. Vanaf 1780 verzaakte de Bank aan haar reserveverplichting van 100% en werden deposito’s uitgeleend om onder meer de groeiende overheidsuitgaven van de stad Amsterdam te bekostigen. De Bank hield op te bestaan in 1820.
Steven De Klerck
PURE economie
39
6. Bank B bevindt zich in een zeer penibele situatie. De bank beschikt slechts over een reserveratio van 1%. Vul onderstaande balans van bank B aan rekening houdende met deze informatie.
Activa
Passiva
Reserves
150
Eigen vermogen
100
Leningen
100
Deposito’s
x
Overheidsobligaties
x
Obligatielening
x
FORTIS Begin 2008 was Fortis de grootste Belgische bank. In de periode begin 2008 - midden 2008 werd door de klanten van Fortis 3% van de uitstaande deposito’s opgevraagd. Toch kwam de bank vanaf midden 2008 in de problemen en werd de bank geconfronteerd met ernstige liquiditeitsproblemen. In de eerste Opgepast! uit dit hoofdstuk stelden we dat bank runs in het verleden ook plaatsvonden wanneer slechts een klein percentage van de spaarders hun spaargelden kwam opvragen. Fortis was hiervan een duidelijk voorbeeld.
7. Bank A uit de tekst had na de aankoop van de overheidsobligatie de volgende balanssituatie.
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
645
Overheidsobligaties
100
Obligatielening
25
De bank maakt zich echter zorgen omtrent het feit dat de overgrote meerderheid van haar schulden bestaat uit deposito’s (645 euro) die zeer snel opvraagbaar zijn. De bank biedt bijgevolg aan haar spaarders de mogelijkheid om deze deposito’s om te zetten in een kasbon met een looptijd van vijf jaar. Huidige spaarders tekenen voor een bedrag van 345 euro in op deze kasbon.
Steven De Klerck
PURE economie
40
Vul onderstaande balans van bank A aan rekening houdende met deze informatie. Wat zal de vermoedelijke impact zijn van de omzetting van deposito’s in kasbons op de winstgevendheid van de bank? Verklaar nader. Wat is de impact van deze omzetting op de totale geldhoeveelheid? Verklaar tevens nader.
Activa
Passiva
Reserves
170
Eigen vermogen
100
Leningen
500
Deposito’s
x
Overheidsobligaties
100
Obligatielening
25
Kasbon
x
LIQUIDITEITSRISICO Naast kredietrisico – zijnde de kans op niet terugbetaling van een lening – worden banken ook geconfronteerd met een liquiditeitsrisico. Een bank kan haar liquiditeitsrisico verminderen door onmiddellijk opvraagbare deposito’s om te zetten in meer stabiele deposito’s (waarbij de spaarder bijvoorbeeld zijn geld gedurende twaalf maanden op de rekening laat staan), termijnrekeningen of leningen op lange termijn. Uiteraard zal de interestvergoeding, die de bank dient te betalen op deze vormen van financiering, hoger liggen in vergelijking met de onmiddellijk opvraagbare deposito’s.
8. In Europa is de Europese Centrale Bank (ECB) verantwoordelijk voor het monetair beleid. Vul voor
onderstaande landen de naam van de centrale bank in, aangevuld met de afkorting van de naam en het jaar van oprichting.
Land
Centrale bank
Afkorting
Jaar van oprichting
Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk Japan Zweden
Steven De Klerck
PURE economie
41
FEDERAL RESERVE SYSTEM (FED) De huidige centrale bank in de Verenigde Staten is de Federal Reserve System (Fed). Deze werd opgericht in 1913. Doch is dit niet de eerste, maar de vierde centrale bank van de Verenigde Staten. De fundamenten voor het plan tot oprichting van de centrale bank werden reeds gelegd in 1910. Op initiatief van senator Nelson Aldrich en samen met vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën, het Congres en enkele topbankiers werd dit plan uitgewerkt op Jekyll Island. Het duurde echter nog tot 1913 vooraleer een licht gewijzigd plan door het Amerikaanse Congres werd goedgekeurd. In vergelijking met de Europese Centrale Bank wordt het mandaat of de opdracht van de Fed ruimer gedefinieerd. Bij de bepaling van het monetaire beleid heeft de Federal Reserve naast inflatie ook aandacht voor maximale tewerkstelling en gematigde lange termijn rentevoeten.
9. Vandaag de dag wordt het monetaire beleid in de meeste landen bepaald door een centrale bank.
Doch zijn er perioden in de monetaire geschiedenis geweest waarin er geen centrale bank bestond. Wat zijn de voordelen van het bestaan van centrale banken? Zijn er nadelen verbonden aan de aanwezigheid van centrale banken in de economie?
VRIJ BANKIEREN Voorstanders van vrij bankieren pleiten voor het afschaffen van de centrale bank en het introduceren van een volledig vrije markt op het vlak van geld en bankieren. Elke commerciële bank kan in een systeem van vrij bankieren zijn eigen munt creëren en bankbiljetten uitgeven, al dan niet volledig gedekt door goud of zilver. Net zoals bij andere goederen en diensten is er bij vrij bankieren sprake van een vrije markt in private munten. Consumenten kunnen vrij kiezen voor het geld dat het beste aansluit bij hun behoeften. Tussen 1837-1863 werden de Verenigde Staten gedeeltelijk gekenmerkt door een periode van vrij bankieren.
10. In Algemene Economie voor de 3de graad - 5de middelbaar werden de gevolgen van prijscontroles
besproken. Analyseer nogmaals de economische gevolgen van een maximumprijs opgelegd door de overheid. Ga tevens op zoek naar enkele historische voorbeelden van de gevolgen van maximumprijzen. Wanneer een centrale bank de rente bepaalt, is er dan sprake van een maximumprijs of een minimumprijs voor geld?
Steven De Klerck
PURE economie
42
PRIJSCONTROLES In perioden met hoge inflatie hebben overheden in het verleden vaak hun toevlucht gezocht tot maximumprijzen om verdere prijsstijgingen voor bepaalde goederen af te remmen. Een voorbeeld hiervan hebben we reeds gezien bij de bespreking van de (hyper)inflatie ten tijde van het Romeinse Rijk onder keizer Diocletian. Wanneer de overheid een maximumprijs oplegt, wenst de overheid kopers te bevoordelen. De maximumprijs heeft als doelstelling het voor de kopers mogelijk te maken om de desbetreffende goederen of diensten te kopen tegen een prijs die lager ligt dat de vrije marktprijs. We dienen ons echter de vraag te stellen of door het opleggen van een maximumprijs de overheid er überhaupt in kan slagen om alle bereidwillige kopers de mogelijkheid te bieden het goed of de dienst tegen de maximumprijs te kopen? Een economische analyse (op basis van vraag- en aanbodcurve) toont aan dat dit niet het geval is. De analyse toont aan dat het opleggen van een maximumprijs net het tegenovergestelde teweegbrengt van datgene dat de overheid beoogt. Bij de maximumprijs (PMax in onderstaande grafiek) is de gevraagde hoeveelheid (qV) immers groter dan bij de vrije marktprijs (qE). De aangeboden hoeveelheid daarentegen (qA) is kleiner dan bij de vrije marktprijs (qE).
ECONOMISCHE ANALYSE VAN EEN MAXIMUMPRIJS
p A
V
E
pM
vrije markt prijs maximumprijs
pMax
qA
Steven De Klerck
qE
qV
PURE economie
q
43
De zogenaamde marginale aanbieders, zijnde de aanbieders die bij de vrije marktprijs noch winstgevend noch verlieslatend zijn, worden bij het opleggen van de maximumprijs verlieslatend. Deze aanbieders zijn immers niet meer in staat om tegen de opgelegde maximumprijs de benodigde productiefactoren (zoals arbeiders) te vergoeden. De maximumprijs zorgt er bijgevolg voor dat het aanbod van de overeenstemmende goederen of diensten krimpt met verdere prijsstijgingen op de zwarte markt of zelfs het volledig verdwijnen van de handel in de goederen of diensten tot gevolg. In hun boek uit 1978 geven de economen Schuettinger en Butler een overzicht van de gevolgen van vier millenia aan prijscontroles. Hun historische voorbeelden starten in het Oude Egypte, 4.000 jaar v.Chr.. Telkens opnieuw stellen de auteurs vast dat maximumprijzen resulteren in de hierboven vermelde conclusies van onze economische analyse: het opleggen van maximumprijzen resulteert in de afname of zelfs het volledig verdwijnen van de handel in de desbetreffende goederen of diensten met prijsstijgingen op de zwarte markt tot gevolg. Het finale resultaat is volkomen tegengesteld aan de initiële doelstellingen van de overheid.
11. Op DE WEBSITE van Nobelprijswinnaar Robert Shiller (1946) vind je in een Excel bestand de
evolutie in het indexcijfer van de consumptieprijzen (Consumer Price Index) in de Verenigde Staten sinds 1871 (!). a. Hoeveel bedroeg het indexcijfer begin 1966 en begin 2016? Wat betekent deze evolutie voor de koopkracht van $1 over de periode 1966-2016? b.
Construeer op basis van de CPI cijfers onderstaande lijngrafiek die de evolutie in het jaarlijkse indexcijfer weergeeft sedert begin 1966.
c.
Construeer op basis van de CPI cijfers onderstaand staafdiagram. Dit staafdiagram geeft een overzicht van de procentuele verandering in het indexcijfer op jaarbasis sedert 1967. In welk jaar werd het hoogste en het laagste inflatiecijfer opgetekend?
d.
In het eerste vraagstuk hebben we gezien dat volgens John Law aandelen een beter medium zijn om de koopkracht van geld te bewaren in vergelijking met andere vormen van geld zoals goud of zilver. Ga op basis van de data van Robert Shiller na of aandelen in termen van de S&P500 hun waarde of koopkracht behouden hebben over de periode 1966-2016. Construeer daartoe de tweede van onderstaande lijngrafieken. Deze grafiek geeft de evolutie in de reële prijs van de S&P500 over de periode 1966-2016. Dit is de nominale prijs van de S&P500 die rekening houdt met de inflatie. Daartoe maak je gebruik van de kolom Real Price in het Excel bestand.
Steven De Klerck
PURE economie
44
Indexcijfer van de consumptieprijzen Verenigde Staten 1966-2016 250 225 200 175
CPI
150 125 100 75 50 25 0 1966
1971
1976
1981
1986
1991
1996
2001
2006
2011
2016
Jaar
Procentuele verandering in het indexcijfer van de consumptieprijzen Verenigde Staten 1967-2016 15,0%
13,9%
Procentuele verandeing in CPI
12,5% 10,0% 7,5% 5,0% 2,5% 0,0% 1967
1972
1977
1982
1987
1992
1997
2002
2007
2012
-2,5% -5,0%
Steven De Klerck
Jaar
PURE economie
45
Reële prijs S&P500 1966-2016 2250 2073
2018
2000
Reële prijs S&P500
1750 1500 1250 1000 750
979 701
740
664
500 297
250 0 1966
1971
1976
1981
1986
1991
1996
2001
2006
2011
2016
Jaar
12. Om de Tweede Wereldoorlog te financieren ging de Amerikaanse overheid veel bijkomende schulden aan. De federale overheidsschuld in verhouding tot het BBP steeg tot 130% in 1946. Stel dat je in 1946 een Amerikaanse overheidsobligatie met een looptijd van 30 jaar had gekocht. Bereken de impact van de inflatie op de koopkracht van de hoofdsom bij de terugbetaling van de lening in 1976. Maak hierbij gebruik van de inflatiegegevens (CPI) in het Excel bestand van Robert Shiller. Breng deze vaststelling vervolgens in verband met onderstaand inzicht van Adam Smith uit zijn reeds vermelde werk An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations uit 1776.
ADAM SMITH “For in every country of the world, I believe, the avarice and injustice of princes and sovereign states, abusing the confidence of their subjects, have by degrees diminished the real quantity of metal, which had been originally contained in their coins. The Roman As, in the latter ages of the Republic, was reduced to the twenty-fourth part of its original value, and, instead of weighing a pound, came to weigh only half an ounce. The English pound and penny contain at present about a third only; the Scots pound and penny about a thirty-sixth; and the French pound and penny about a sixty-sixth part of their original value. By means of those operations the princes and sovereign states which performed them were enabled, in appearance, to pay their debts and to fulfil their engagements with a smaller quantity of silver than would
Steven De Klerck
PURE economie
46
otherwise have been requisite. It was indeed in appearance only; for their creditors were really defrauded of a part of what was due to them. All other debtors in the state were allowed the same privilege, and might pay with the same nominal sum of the new and debased coin whatever they had borrowed in the old. Such operations, therefore, have always proved favourable to the debtor, and ruinous to the creditor, and have sometimes produced a greater and more universal revolution in the fortunes of private persons, than could have been occasioned by a very great public calamity.” Adam Smith, 1776, pagina 43.
BEGRIPPENLIJST
bank run ........................................................................................................................................................... 7 Bank van Amsterdam ..................................................................................................................................... 39 bankbiljet ......................................................................................................................................................... 7 bimetaalstandaard .......................................................................................................................................... 37 Cantillon effecten ........................................................................................................................................... 23 centrale planning .............................................................................................................................................. 6 chartaal geld .................................................................................................................................................... 7 communistisch systeem ................................................................................................................................... 6 crediteren ......................................................................................................................................................... 9 denarius ......................................................................................................................................................... 29 deposito’s ......................................................................................................................................................... 8 directe ruil ........................................................................................................................................................ 4 economische calculatie .................................................................................................................................... 5 Eurosysteem .................................................................................................................................................. 15 fiduciair papiergeld ........................................................................................................................................... 7 gedebiteerd .................................................................................................................................................... 12 geharmoniseerde index van consumptieprijzen .............................................................................................. 15 geld .................................................................................................................................................................. 5 geldsubstituut .................................................................................................................................................. 7 girale geld ........................................................................................................................................................ 8 goud ................................................................................................................................................................. 5 Grote Depressie.............................................................................................................................................. 29 helikoptergeld ................................................................................................................................................ 20 hyperinflatie ................................................................................................................................................... 30 indirecte ruil ..................................................................................................................................................... 4 kredietrisico ................................................................................................................................................... 14 kwantitatieve versoepeling ............................................................................................................................ 16 kwantiteitstheorie .......................................................................................................................................... 23 legal tender ...................................................................................................................................................... 9 lender of last resort ........................................................................................................................................ 18 liquiditeitsrisico .............................................................................................................................................. 14 prijsstabiliteit ................................................................................................................................................. 15 quantitative easing ......................................................................................................................................... 16 socialistische calculatiedebat ........................................................................................................................... 6 verkeersvergelijking ....................................................................................................................................... 23 verkoopbaarheid .............................................................................................................................................. 4 Wet van Gresham ............................................................................................................................................ 37 wettig betaalmiddel ......................................................................................................................................... 9 zero-bound..................................................................................................................................................... 16 zichtrekening ................................................................................................................................................... 8
Steven De Klerck
PURE economie
47
BIBLIOGRAFIE
Bank of England, Money creation in the modern economy, Quarterly Bulletin, 2014. Bank of England, Money in the modern economy: An introduction, Quarterly Bulletin, 2014. De Soto, Geld, Krediet en Crisis, Acco Leuven, 2012. Federal Reserve Bank of Minneapolis, Free Banking, Wildcat Banking, and Shinplasters, Quarterly Review, 1982. Ferguson, The Ascent of Money, Penguin Books, 2009. Ferguson, Civilization: The West and the Rest, 2012. Friedman and Schwartz, A Monetary History of the United States, 1867-1960, Princeton University Press, 1971. Hayek, The Fatal Conceit, University of Chicago Press, 1988. Keynes, The Economic Consequences of the Peace, 1919. Mises, Het Menselijk Handelen, 2016. Schuettinger and Butler, Forty Centuries of Wage and Price Controls: How Not to Fight Inflation, 1978. Velde, Government Equity and Money: John Law’s System in 1720 France, Federal Reserve Bank of Chicago, 2004.
Steven De Klerck
PURE economie
48