Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
1
Antwoorden
Katern – De Nederlandse economie
Antwoorden hoofdstuk 1 – Produceren en inkomen in Nederland Opdracht 1 a De eerste kolom geeft het totale nationale inkomen van een land weer en houdt dus geen rekening met het aantal inwoners in een land. Natuurlijk heeft de V.S. een hoger nationaal inkomen dan Nederland, er wonen ongeveer 16 × zoveel mensen. b In de tweede kolom staat het absolute gemiddelde inkomen per persoon. Dit bedrag zegt echter nog niets over de koopkracht; de hoeveelheid goederen en diensten die je voor dit inkomen kunt krijgen. Wanneer de prijzen in Nederland hoger zijn dan in de V.S., kun je met hetzelfde inkomen in Nederland minder kopen dan in de VS. c In zowel kolom twee als drie staan gemiddelde bedragen. Misschien zijn er wel heel veel arme inwoners en slechts een paar hele rijken, die het gemiddelde omhoog halen. d Er zijn blijkbaar landen die hoger staan maar in dit overzicht zijn weggelaten, omdat het niet zo interessant is om ze in deze vergelijking op te nemen. Kleine oliestaatjes hebben bijvoorbeeld een heel hoog inkomen per hoofd van de bevolking vanwege de enorme olie-inkomsten. e In de eerste kolom staat het totale nationale inkomen. Nederland is een relatief klein land met relatief weinig inwoners. Dan is het opmerkelijk dat ons land zo’n hoge positie heeft temidden van veel grotere landen. Australië, direct onder Nederland, heeft overigens wel een veel grotere oppervlakte maar amper meer inwoners dan ons land. f China en India zijn zeer grote landen met heel veel inwoners. Totaal gezien verdienen ze wel veel, maar per inwoner behoren ze tot de (zeer) arme landen. g De verschillen tussen de rijke en de arme landen zijn in de derde kolom kleiner dan in de tweede kolom, omdat het prijspeil in arme (ontwikkelings)landen doorgaands lager ligt dan in rijke landen. Dat betekent dat de verschillen in koopkracht kleiner zijn dan de verschillen tussen de absolute inkomens. Opdracht 2 a Lopende prijzen wil zeggen: geen rekening houdend met de prijsstijgingen. b De doorgetrokken houdt geen rekening met prijsstijgingen. Dat doet de onderbroken lijn wel. Blijkbaar zijn de prijzen dus gestegen. c De onderbroken lijn geeft de koopkracht van een bepaald totaal inkomen weer en geeft daarom een realistischer beeld dan de doorgetrokken lijn. Want een inkomensverhoging is minder waard als tegelijkertijd de prijzen stijgen. Opdracht 3 a Wanneer de belastingen stijgen wordt het aantrekkelijker om die te ontduiken door middel van zwart werk. Doordat het aantal uitkeringsgerechtigden stijgt, groeit het informele circuit eveneens. Ook al hebben die mensen een uitkering, ze doen natuurlijk iets met hun tijd (dat staat namelijk in de tekst voor de opgave). 100 = 455,56 mld. b 401 mld = 90%. 100% = 401 × 90 333 − 315 c In 1997 groeit de productie (BBP) met × 100% = + 5,71%. Een zelfde soort berekening 315 nieuw − oud × 100 % voor de jaren 1998, 1999 en 2000 laat zien, dat de productie en dus de oud
economie in de tweede helft van de jaren 90 meer groeit dan 2% per jaar.→ d Er wordt voor totaal € 401 mld. Geproduceerd door 8.122.000 werkenden. Eén werknemer € 401.000.00 0.000,produceert gemiddeld dus = € 49.372,-. 8.122.000
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
1
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
e Dezelfde soort berekening als bij d (inclusief afronding) geeft de volgende resultaten:
arbeidsproductiviteit
1996 € 43.103,-
1997 € 44.141,-
1998 € 45.719,-
1999 € 47.031,-
2000 € 49.372,-
f Er komen meer en betere machines, personeel is beter geschoold en de arbeid is beter verdeeld. g Het gemiddelde inkomen per burger ligt om twee redenen lager dan de gemiddelde arbeidsproductiviteit: 1. Een belangrijk deel van de omzet die een werknemer gemiddeld opbrengt, is niet voor hem/haarzelf, maar gaat naar het bedrijf. Dat dient er overigens van alles van te betalen, variërend van machines en grondstoffen tot belasting, zodat er uiteindelijk vaak maar een paar procenten winst over wordt gehaald. 2. De gemiddelde arbeidsproductiviteit is per werknemer uitgerekend. Bij het gemiddeld inkomen per burger worden ook de mensen zonder inkomen (kinderen, partners zonder betaald werk) meegerekend en die halen het gemiddelde fors omlaag. Opdracht 4 a Tegenover het ter beschikking stellen van de vier productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersschap staan respectievelijk de vier soorten inkomens loon, rente, huur (pacht) en winst. b Kapitaalgoederen zijn goederen die geproduceerd zijn en gebruikt worden om andere goederen of diensten te produceren. Er gaat geld, ofwel kapitaal inzitten. Als het goed is leveren ze ook geld – kapitaal – op. c De verhouding tussen de hoeveelheid kapitaalgoederen en de hoeveelheid arbeid in het bedrijf verandert dan in het voordeel van de kapitaalgoederen. Let op: dit zegt niets over het absolute aantal werknemers of kapitaalgoederen in het bedrijf. Opdracht 5 Erratum: in het tweede hokje staat vervoer 4 euro, dit moet zijn 14 euro. a/b Vraag b: Waardetoevoeging
Vraag a: Verkoopwaarde
katoen
10 euro
10
vervoer
4 euro
14
fabriek
10 euro
24
vervoer
5 euro
29
21 euro
50
vervoer
7 euro
57
winkel
13 euro
70
atelier
c De productie is hetzelfde als de waardetoevoeging; dus b en c zijn hetzelfde. d De productie van de winkelier is de toegevoegde waarde van de winkelier en bedraagt € 70,- – € 57,- = € 13,-. e Hij heeft niet alles zelf geproduceerd. Een groot deel hebben andere bedrijven voor hem in de bedrijfskolom gedaan. De winkelier koopt de blouse in voor € 57,- en verkoopt haar voor € 70,-. Het verschil is de waarde die hij toevoegt. f De optelsom van alle toegevoegde waarden bedraagt 10 + 4 + 10 + 5 + 21 + 7 + 13 = € 70,-.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
2
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
g Wanneer je geen rekening houdt met de inkoopwaarden en alle verkoopwaarden simpelweg optelt, dan ga je bedragen dubbel tellen. Opdracht 6 a Nico produceert een dienst. Hij vervoert kleding van a naar b. b De totale winst = de totale opbrengsten (omzet) – de totale kosten. Dus € 400.000,- – € 30.000,- – € 50.000,- – € 20.000,- – € 120.000,- – € 80.000,- = € 100.000,- (TW = € 400.000,- – € 300.000,- = € 100.000,-). c Totale winst = € 100.000,- – 2 × € 300.000,- = – € 500.000,-. Hij maakt dus verlies. d De vrachtwagens gaan langer mee. Er kan de volgende perioden ook nog mee geproduceerd worden, terwijl er dan geen kosten voor staan. Die worden nu in één jaar in één keer opgevoerd. € 600.000,e De vrachtwagens kosten per jaar = € 60.000,-. Je betaalt dus één keer € 600.000,10 maar op de winst- en verliesrekening (resultatenrekening) boek je geen € 600.000,- kosten, maar elk jaar € 60.000,- en dat tien jaar lang. Dus winst wordt dan dus € 400.000,- – € 300.000,- – € 60.000,- = € 40.000,-. f Waarschijnlijk zal een prijsverhoging leiden tot veel minder vraag naar zijn diensten, waardoor de opbrengsten (omzet) en dus de winst (want de kosten blijven gelijk) wel eens af kan nemen. Opdracht 7 a De sectoren transport en handel/horeca (energie) behoren tot de tertiaire sector, ofwel de commerciële dienstverlening. b De primaire en secundaire sectoren groeien in de tabel fors (landbouw & industrie en bouwnijverheid). Dit zouden de sectoren zijn waarvan veel productie naar het buitenland gaat, waar de (loon)kosten lager zijn (zie pagina 9). c Netto toegevoegde waarde industrie wordt 90,3 × 1,03 = 93,009 mld. Netto toegevoegde waarde transport wordt 38,3 × 1,05 = 40,215 mld. Samen dus 93,009 + 40,215 = 133,224 mld. in jaar 2. In jaar 1 was de gezamenlijke netto toegevoegde waarde 90,3 + 38,3 = 128,6 mld. De procentuele 133,224 − 128,6 groei is dus × 100 = 3,6%. 128,6 Indexcijfe r productie 105 d × 100 = indexcijfer arbeidsproductiviteit. Dus × 100 = 106,1. De indexcijfe r werkgeleg enheid 99 arbeidsproductiviteit is met 6,1% gestegen in de landbouw. e Kapitaalintensiever wil zeggen dat er relatief meer kapitaalgoederen bij de productie worden gebruikt. De verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert dus in het voordeel van kapitaal. f De arbeidsproductiviteit kan ook stijgen door arbeidsverdeling, specialisatie, betere scholing en/of prestatiebeloning, waardoor mensen efficiënter en/of harder gaan werken. g Loon en productie (netto toegevoegde waarde, zie bron) stijgen iedere met 5%, daardoor blijft de arbeidsinkomensquote gelijk. De huur en rente blijven hetzelfde bedrag, maar de productie stijgt, dat betekent dat huur en rente als percentage van de productie dalen. Conclusie: de arbeidsinkomensquote blijft gelijk, huur en rentequote dalen en dus stijgt de winstquote.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
3
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
Opdracht 8 Erratum: In de eerste druk, de eerste oplage van dit katern moet in bron 16 in de derde kolom bij 1996 een streepje i.p.v. een stippellijntje staan. a/b Jaar
1996 1997 1998 1999 2000 2001
BBP Index 1996 = 100 Procentueel verschil t.o.v. voorgaande jaar 315 100 – 333 105,7 + 5,7% 354 112,4 + 6,3% 373 118,4 + 5,3% 401 127,3 + 7,5% 133,67 + 5%
Index 1999 = 100
84,5 89,3 94,9 100 107,5 122,9
Opdracht 9
200 mld euro = € 25.000,-. 8 mln In jaar 5 is het totale inkomen dus 200 × 1,50 = 300 mld. en de bevolking 8 × 1,25 = 10 mln. Het 300 mld euro = € 30.000,-. inkomen per hoofd van de bevolking is in jaar 5 dan 10 mln € 30.000, − − € 25.000, − × 100 = 20%. € 25.000,− Bij welvaart in enge zin kijk je alleen naar het reële inkomen per hoofd van de bevolking. Het nominale inkomen per hoofd van de bevolking is met 20% gestegen. De prijzen zijn echter relatief meer gestegen, namelijk met 25%. Het reële inkomen per hoofd is dus gedaald en daarmee ook de welvaart in enge zin. 143 × 100 = 110. Het nominale inkomen per hoofd is dus in jaar 4 met 10% gestegen ten opzichte 130 van basisjaar. Dus 25.000 × 1,1 = € 27.500,-. 143 110 Manier 1: × 100 = 110. × 100 = 88. Het reële inkomen per hoofd van de bevolking is met 130 125 12% gedaald in jaar 4. 27.500 Manier 2: × 100 = 22.000 (inkomen per persoon gecorrigeerd voor de prijsstijging(, de 125 22.000 − 25.000 procentuele verandering is dan × 100 =–12%. 25.000 Het reële inkomen per hoofd in jaar 5 ten opzichte van basisjaar: 150 120 × 100 = 120 en vervolgens × 100 = 96. 125 125 Het reële inkomen per hoofd in jaar 4 ten opzichte van het basisjaar = 88 (zie e) 96 − 88 De reële verandering van het inkomen van jaar 4 naar 5 is dan: × 100 = 9,1%. 88
a BBP = nationaal inkomen. In het basisjaar is het inkomen per hoofd dus
b c
d
e
f
Opdracht 10 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat een fout bij opdracht 10. Er wordt twee keer naar bron 21 verwezen; de tweede keer moet dit echter bron 22 zijn. a In beide landen steeg het nominaal inkomen. In de grafiek staan procentuele veranderingen ten opzichte van het vorige jaar. b In de VS stijgen de nominale lonen in elk jaar meer dan de prijzen. In Nederland stijgen de prijzen elk jaar meer dan de nominale lonen. De koopkracht van het inkomen is dus in de VS toegenomen en in Nederland afgenomen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
4
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
c De nominale inkomensstijging is 2% en de prijsstijging 2,5%. Maak er indexcijfers van: 102 × 100 = 99,51. Het reële inkomen is dus in 1996 ten opzichte van 1995 met 0,49% gedaald. 102,5 d Verleg het basisjaar naar 1994. 1990 100
1994 110
100 e
1990 100
1995
102 = 112,2 100 102 (zie tabel 21) ? = 110 ×
1994 110
1995 112,2
100
1996
102,5 = 109,5 100 102,5 (zie bron 21) ? = 112,2 ×
Opdracht 11 a Enquêteren is duur en iedereen ondervragen vrijwel onmogelijk. Wanneer er een goede representatieve steekproef wordt gemaakt, dan geven de uitkomsten ook een goed beeld. b Wanneer de wegingsfactoren elk jaar zouden worden aangepast, dan zijn de jaarlijkse cijfers niet meer vergelijkbaar, want steeds op een andere manier berekend. Het CPI geeft dan óók de veranderingen in het koopgedrag van mensen weer. Om een duidelijk beeld van alléén de inflatie te krijgen, dient de prijsstijging van eenzelfde pakket goederen en diensten elk jaar op dezelfde wijze te worden berekend. c (20 × 107,5) + (22 × 109,8) + (25 × 112,3) + (28 × 114,5) + (5 × 104,9) = 11.103,6. 11.103,6 = 111,036. Het levensonderhoud van 65-plusser is met 11,04% duurder geworden. 100 d 65-plussers hebben een ander bestedingspatroon dan werknemers. Voor hen komt het cpi hoger uit (medicijnen en ontspanning zitten voor een hoger percentage in cpi). Ze willen dus op grond hiervan dat hun pensioenen meer stijgen dan de lonen voor werknemers. e Het is een gewogen gemiddelde, dat niet voor iedereen even nadelig hoeft uit te pakken. Bovendien kan het gemiddelde bestedingsgedrag van mensen inmiddels veranderd zijn. Opdracht12 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat bij punt b ten opzichte van jaar 4. Dit moet zijn: ten opzichte van jaar 3. a (0,30 × 110) + (0,25 × 110) + (0,10 × 105) + (0,10 × 120) + (0,25 × 96) = 107 cpi in jaar 3. b (0,3 × 110) + (0,25 × 108) + (0,10 × 106) + (0,10 × 125) + (0,25 × 98) = 108,5. De procentuele 108,5 − 107 verandering is dan: 108,5 – × 100 = +1,4%. 107 1200 c Het indexcijfer van het nominale inkomen bedraagt 106 ( × 100 = + 6%). Het indexcijfer van 20.000 106 het reële inkomen bedraagt: × 100 = 104,5. Een stijging van 2,18%. 101,4 d Kleiner. De artikelgroep vakantie stijgt meer dan de artikelgroep diversen. Zijn ‘persoonlijke inflatie’ is dus lager dan die voor een gemiddeld werknemersgezin.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
5
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
Opdracht 13 a Een land met een relatief laag BBP heeft meer (potentiële) groeimogelijkheden dan een land dat al een relatief hoog BBP heeft. Bovendien is een bepaalde absolute groei procentueel gezien groter, als de basis waarop de procentberekening plaats vindt relatief laag is. Wanneer je al groot bent is het moeilijker om nog verder te groeien dan wanneer je nog klein bent. b Inkomenskloof begin 2000: € 40.000,- – € 4.000,- = € 36.000,-. Inkomenskloof eind 2000: (€ 40.000,- × 1.02) – (€ 4.000,- × 1,08) = € 40.800,- – € 4.320,- = € 36.480,-. 4.000 c Inkomen ontwikkelingsland als percentage van ontwikkeld land begin 2000: × 100 = 10%. 40.000 4.320 Inkomen ontwikkelingsland als percentage van ontwikkeld land eind 2000: × 100 = 10,59%. 40.800 Opdracht 14 a Nominale cijfers. Nergens staan gegevens over prijzen. b Nivelleren betekent dat inkomens in verhouding dichter bij elkaar komen, denivelleren is het tegenovergestelde. Een manier om daarachter te komen is het laagste inkomen in de kolom uit te 8.000 × 100 en drukken als percentage van het hoogste inkomen. Achtereenvolgens wordt dat: 13.000 14.000 × 100. Hieruit blijkt duidelijk dat er sprake is van denivellering, in 2000 is het laagste 63.000 inkomen een beduidend lager percentage van het hoogste inkomen dan in 1980. 8.000 19.000 c Hetzelfde maar dan voor 1980 en 1990 dus en . 13.000 22.000 d Personen
Inkomens % van totale in 1980 inkomen A 10.000 25% B 13.000 32,5% C 9.000 22,5% D 8.000 20% Totale inkomen 40.000 100%
Inkomens % van totale in 1990 inkomen 19.000 23,75% 22.000 27,5% 18.000 22,5% 21.000 26,25% 80.000 100%
Opdracht 15 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat bij punt a t/m f een foute verwijzing: bron 30 moet bron 31 zijn. a t/m f
Jaar: 1980 Personen D C A B
% inkomen 20% 22,5% 25% 32,5%
gecumuleerd 20% 42,5% 67,5% 100%
Personen A C D B
% inkomen 22,5% 23,75% 26,25% 27,5%
jaar: 1990 gecumuleerd 22,5% 46,25% 72,5% 100%
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
6
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Jaar: 2000 Personen D A B C
% inkomen 10% 15% 30% 45%
Antwoorden
gecumuleerd 10% 25% 55% 100%
g In 1990 zijn de inkomens het meest genivelleerd, omdat de Lorenzcurve daar het dichtst bij de diagonaal ligt. Opdracht 16 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern ontbreekt de onderstaande grafiek.
100 90 80 70 60 50 40 30 20
Nederland V.S.
10 0
1e 20 2e 40 3e 60 4e 80 5e 100 inkomens- inkomens- inkomens- inkomens- inkomensgroep groep groep groep groep % van het totaal aantal personen
a Voor Nederland geldt dat de armste 20% van de bevolking 10% van het totale inkomen verdient (zie curve). Dit is 10% van € 400 mld.= € 40 mld. Er zitten 20% van 16 mln. = 3,2 mln. mensen in 40 mld. die groep. Hun gemiddelde inkomen bedraagt dus = € 12.500,-. 3,2 mln. b De op één na rijkste 20% van de bevolking verdient 25% van het totale inkomen (55% – 30%). 25% van € 10.500 mld. = € 2.625 mld. en 20% van 250 mln. = 50 mln. Hun gemiddelde inkomen € 2.625 mld. bedraagt dus = € 52.500,-. 50 mln. c De rijkste 20% van de bevolking verdient 45% van het totale inkomen. 45% van € 10.500 mld. = € 4.725 mld. en 20% van 250 mln. = 50 mln. Hun gemiddelde inkomen bedraagt dus € 4.725 mld. = € 94.500,-. 50 mln. € 94.500,- − € 52.500,Dit is × 100 = 80% meer dan het gemiddelde inkomen van mensen uit de € 52.500,op één na rijkste groep in de VS.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
7
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
Herhaling en verdieping Samenvattingsopdracht 17 Woordweb productie in vier sectoren
primair
secundair
tertiar
productiefactoren
quartair
arbeid
kapitaal
bedrijfstakken
natuur
ondernemerschap
beloningen loon
toegevoegde waarde bedrijven = omzet- grond- en hulpstoffen toegevoegde waarde overheid = som van alle ambtenarensalarissen
=
BRUTO NATIONAAL PRODUCT
interest
pacht
winst
BRUTO NATIONAAL INKOMEN
min de afschrijvingen
NETTO NATIONAAL PRODUCT
NETTO NATIONAAL INKOMEN
rekening houdend met bevolkingsomvang = per hoofd van de bevolking rekening houdend met prijsinflatie = stijging van het gemiddelde prijspijl
CPI
Budgetonderzoek + prijspeiling
rekening houdend met verdeling = personele inkomensverdeling
Lorenzcurve
nivellering
denivellering
Opdracht 18
De juiste begrippen: waarde toevoegen – bedrijven en overheid – welvarend – productiefactoren – huur – categoriale inkomensverdeling – reële waarde.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
8
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
Opdracht 19 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern moet achter punt f worden toegevoegd: in de primaire sector. a Quartaire sector = niet-commerciële dienstverlening. Bijvoorbeeld scholen, ziekenhuizen, ambtenarendiensten etc. Tertiaire sector = commerciële dienstverlening. Bijvoorbeeld kapper, taxichauffeur, bankwezen, winkels etc. b De overheid ontslaat ambtenaren, hierdoor daalt de toegevoegde waarde van de overheid. Burgers merken dat door teruglopen van de kwaliteit van dienstverlening. c In onder andere opdracht 7 is al eerder het verband tussen productie, arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid naar voren gekomen. We zien dat de productie in de secundaire sector in beide jaren harder stijgt dan de arbeidsproductiviteit, waardoor de werkgelegenheid toeneemt. d Wanneer de arbeidsproductiviteit harder stijgt dan de productie, kan de productie toenemen, terwijl de werkgelegenheid daalt (zie opdracht 7). Een verklaring hiervoor is automatisering. e De productie in de sector landbouw in jaar 1 is harder gedaald dan de arbeidsproductiviteit. De werkgelegenheid is dus gedaald. Indexcijfe r productie 103 f × 100 = indexcijfer werkgelegenheid. × 100 = 99,28 de indexcijfe r arbeidspro ductivitei t 103,75 werkgelegenheid is met 0,72% gedaald in de sector landbouw. g In jaar nul is de productie 100%, in jaar 1 komt daar 1,25%, daardoor wordt de productie 101,25% ten opzichte van jaar nul, in jaar 2 stijgt de productie 2% ten opzichte van jaar 1, die 101,25 stijgt dus met 2% en 101,25 × 1,02 = 103,28. Opdracht 20 a Bron 36 laat zien, dat de omzet in de sector vervoer, opslag en communicatie ongeveer 58.000 mln. euro bedraagt en de omzet in de financiële dienstverlening ongeveer 153.000 mln. bedraagt. 153.000 − 58.000 Dus de omzet in de financiële dienstverlening is × 100 = 164% hoger (afgerond). 58.000 99.000 − 29.000 b Toegevoegde waarde ligt in financiële dienstverlening × 100 = 241% hoger dan in 29.000 sector vervoer. c Het verschil tussen de toegevoegde waarden van de twee sectoren is groter dan het verschil tussen de omzetten. Blijkbaar wordt er in de sector financiële dienstverlening relatief meer waarde toegevoegd dan in de sector vervoer, opslag en communicatie. Opdracht 21 a Vrijwilligerswerk, vriendendiensten, huishoudelijk werk b Toegevoegde waarde van de overheid kan in principe niet goed gemeten worden, omdat er geen directe prijs wordt gerekend. Er is dus afgesproken dat de optelsom van alle ambtenarensalarissen gelijk is aan de toegevoegde waarde van de overheidsproductie. c Het begrip informele economie of het officieuze circuit komt op pagina 11 ter sprake. Arbeid is in Nederland relatief duur en dus is het aantrekkelijk om dit zwart te doen. d Wanneer transacties via de bank lopen, kunnen ze worden geregistreerd. De belastingdienst kan er dan achter komen dat er werk is verricht zonder dat er belasting over is betaald. e De overheid vindt deze goederen schadelijk voor het milieu of de volksgezondheid. Door het heffen van accijnzen worden deze goederen duurder, waarmee de overheid hoopt dat het gebruik ervan afneemt. f 90% van alle productie wordt geregistreerd. Van deze 90% bedragen de accijnsopbrengsten bedragen 45 mld euro. Dus als 90% gelijk is aan 45 mld. euro, dan is 100% gelijk aan 50 mld. De overheid loopt dus 5 mld. euro mis. g Bruto toegevoegde waarde = totale omzet – inkoopkosten en diensten derden (zie pagina 12 en 13). Dit wordt dus: € 500.000,- – € 100.000,- – € 80.000,- – € 60.000,- = € 260.000,-. h Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen. Dit wordt dus: € 260.000,- – € 100.000,- = € 160.000,-.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
9
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
i
Antwoorden
Leerlingen moeten eerst het loon uitrekenen, dan de toename van het loon en de omzet en dan de nieuwe winst. Het loon is 500.000 – (100.000 + 80.000 + 60.000 + 100.000 + 60.000 + 50.000) = 50.000 Loon stijgt 5% dus 1,05 x 50.000 = 52.500 Omzet stijg 2% dus 1,02 x 500.000 = 510.000 Nieuwe winst = 510.000 – (100.000 + 80.000 + 60.000 + 100.000 + 60.000 + 52.500) = 57.500. De oude winst was 50.000, de nieuwe is 57.500, dus zijn winst neemt toe met 15%
Opdracht 22 a In het wiskundeblok – reële rekenen – staat nog eens uitgelegd dat je de verandering van het nominaal inkomen moet delen door de verandering in het prijsniveau door middel van indexcijfers. 520 − 500 × 100 . De prijzen BBP is gelijk aan het totale nominale inkomen en dit groeit met 4% 500 zijn met 3% gestegen dus het indexcijfer van de verandering van het reële inkomen 104 wordt × 100 = 101,96. Het reële inkomen is met 1,96% gestegen in jaar 2 ten opzichte van 102 jaar 1. b Het indexcijfer van het nominale inkomen gedeeld door het indexcijfer van de bevolking geeft het indexcijfer van het inkomen (BBP) per hoofd van de bevolking; de verandering van het gemiddelde 104 inkomen per persoon. Dit wordt dus: × 100 = 103,48; een stijging van 3,48%. 100,5 c Andere vormen van productie in het informele of officieuze circuit zijn vrijwilligerswerk, huishoudelijk werk, vriendendiensten, doe-het-zelf werk, enzovoorts. d De welvaart in enge zin betekent een toename van het reële inkomen per hoofd van de bevolking (zie pagina 15). Wanneer de dijken verbeterd worden, betekent dit dat er door de overheid meer geld in de economie gepompt wordt. Er wordt dan meer geproduceerd en dus verdiend. Dit geld wordt verdiend door werknemers en werkgevers; zij krijgen meer geld en dus stijgt de welvaart in enge zin (inflatie en bevolkingsgroei constant verondersteld). e Bij welvaart in ruime zin hoort ook welvaart die niet direct in geld is uit te drukken. In dit geval kun je denken aan een toename van gevoel van veiligheid voor de bewoners in buurt van rivieren. Opdracht 23 Zie het wiskundeblok indexcijfers en procentuele verschillen bij moeilijkheden (pagina 16). a 1998 is basisjaar. In het basisjaar is het indexcijfer altijd 100. b Het nominale loon is in 2001 ten opzichte van 1998 – het basisjaar – met 12,2% gestegen (112,2 – 100). c Let op: een indexcijfer geeft alleen een verandering ten opzichte van een basisjaar weer. In dit geval mag je dus niet zeggen: 112,2 – 104,4 = 7,8%. Je zult het basisjaar moeten verplaatsen naar 1999. Je stelt dan 104,4 gelijk aan 100 en in een kruistabel vind je dan dat 112,2 gelijk wordt aan
107,5
112,2 × 100 104,4
Een index van 107,5 betekent een toename van 7,5%.
Je kunt overigens ook door nieuw-oud/oud × 100%, (dus
112,2 − 104,4 × 100%) uitrekenen dat het 104,4
met 7,5% toeneemt. d In de tweede kolom staan procentuele verschillen in het betreffende jaar. Zie ook opdracht 19 g. Het prijsniveau stijgt tussen 2001 en 1999 met 5,9%. 1999 100
2000 103,2
100
2001 103,2 × 102,6 ?= = 105,9 100 102,6
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
10
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 1 De Nederlandse economie
Antwoorden
107,5 × 100 = 101,5. Het reële inkomen is dus met 1,5% gestegen in 2001 ten opzichte van 1999 105,9 (zie de antwoorden van c en d). Opdracht 24 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat in bron 41 niet goed vermeld welk jaar het betreft. Moet natuurlijk 1996 zijn. a Zie opdracht 11. 65-plussers hebben een ander bestedingspatroon en dus een ander inflatiecijfer (cpi). Dit cijfer is belangrijk bij het vaststellen van verhogingen van uitkeringen om de inflatie te compenseren. 11.103,6 b (20 × 107,5) + (22 × 109,8) + (25 × 112,3) + (28 × 114,5) + (5 × 104,9) = 11.103,6. = 100 111,036. Het levensonderhoud van 65-plusser is met 11,04% duurder geworden. (24 × 107,5) + (22 × 109,8) + (15 × 112,3) + (20 × 105) + (19 × 104,9) c = 107,7. Het kan ook sneller: de 100 bijdrage van ontspanning aan het cpi was 0,20 × 114,5 = 22,9 en wordt 0,20 × 105 = 21 een verschil van 1,9%-punt lager (dan 109,6; zie pagina 21). d Minder. Ontspanning telt voor 65-plussers meer mee in het cpi. Juist deze categorie bestedingen stijgt minder in prijs dan voorheen in de tabel dus het cpi stijgt voor hen minder dan dat het voor werknemers stijgt. Opdracht 25 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat in vermeld OPDRACHT 25 vwo 1996 II dit moet zijn vwo 1986 II.
Zie opdracht 14 en 15. a Nivellerend wil zeggen dat de relatieve verschillen tussen arm en rijk kleiner worden. In bron 42 staan gegevens over de verdeling van het gemiddelde bruto en netto inkomen. Het verschil in verdeling komt dus door de belasting- en premieheffingen. Wanneer we naar het gemiddelde bruto inkomen kijken dan zien we dat de rijkste groep 6,56 keer 75,4 zoveel verdient als de armste groep . Na belasting- en premieheffingen is dit verschil kleiner 11,5 44,0 geworden = 4,73). Dit is nivellerend. 9,3 b De armste 49% van de totale bevolking verdient samen 40% van het totale netto inkomen. Let op: het gaat om cumulatieven. c De armste 49% van de totale bevolking wordt gevormd door de eerste twee groepen (minder dan 20 en 20-40; 1,4% + 47,6%; zie eerste twee kolommen). Deze twee groepen moeten dus samen 40% van het totale netto inkomen verdienen. De groep minder dan 20.000 verdient totaal 9.300 × € 9.300,- = € 86.490.000,-. De groep 20.000-40.000 verdient totaal 314.500 × € 24.000,- = € 7.548.000.000,-. Totaal eerste twee groepen € 7.634.490.000,-. Het totale netto inkomen van de hele bevolking bedraagt 660.300 × € 28.827,64 = € 19.935.000.000,- (zie gegevens onder bron 42). 7.634.490. 000 De armste twee groepen verdienen dus netto × 100 = 40% van het totale netto 19.935.000 .000 inkomen. d De verdeling van de bruto inkomens in ongelijkmatiger. De belasting- en premieheffing werkt immers nivellerend. De Lorenzcurve zal dus verder dan de diagonaal komen te ligger (buikiger, schever); dus onder de 40%.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
11
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 2 – Bedrijven in Nederland Opdracht 1 a Uit dienstverlening: de detailhandel stelt een assortiment samen, transporteert en loopt risico, namelijk het risico dat een deel van het assortiment niet wordt verkocht. b Nee, de toegevoegde waarde is niet te berekenen omdat het bedrag aan inkoop onbekend is. c Omzet bedraagt 2 miljard euro en de winst 64 miljoen euro. d Eigen mening. Een jaarverslag (of jaarrekening) geeft informatie over de financiële resultaten van een bedrijf en een overzicht van bezittingen en schulden. e De presentatie van de jaarcijfers van grote bedrijven krijgt vaak nogal wat publieke aandacht. Jaap Blokker ziet zo misschien een mogelijkheid om het politieke beleid te beïnvloeden. f In mei 2002 werd de politicus Pim Fortuyn vermoord, oprichter van de LPF. Eén van zijn centrale politieke thema’s was de criminaliteit in samenhang met de minderhedenproblematiek. Net als Pim Fortuyn had Jaap Blokker daarover een uitgesproken mening, die hij getuige dit jaarverslag niet onder stoelen en banken stak. Zowel Blokker als Fortuyn deden ferme uitspraken over minderheden, die niet door iedereen als ‘politiek correct’ werden beschouwd. Opdracht 2
Argumenten zijn in de discussie van belang. Aangezien internationale ontwikkelingen alleen nog in de basisvorming aan de orde zijn geweest, zal vooral de eerste stelling moeilijk zijn. Mogelijke argumenten bij deze eerste stelling: – Grote landen in problemen kunnen bijvoorbeeld zulke begrotingstekorten veroorzaken dat daardoor de rente stijgt. De koers van de euro kan daardoor stijgen met als gevolg dat de export naar niet-eurolanden kan dalen. – Als meerdere lidstaten tekorten hebben, kan dat via renteverhogingen tot kosteninflatie leiden, of, als de belastingen worden verhoogd, via hogere loonkosten tot kosteninflatie. – Grotere landen hebben meer invloed op het rentebeleid dan kleinere landen. De andere twee stellingen spreken voor zich. Opdracht 3
Tertiaire sector, want hij levert commerciële dienstverlening. Het leveren van diensten, namelijk dien dienst van bijles geven. Zijn verdiensten kunnen te laag zijn of de belastingdienst weet niet van zijn verdiensten af. De Kamer van Koophandel biedt onder meer ondersteuning aan startende ondernemers. Bovendien ben je dan te controleren door anderen en dus geloofwaardiger. e Ja, de term eenmanszaak wil alleen zeggen dat er maar één eigenaar is. Die eigenaar kan wel meer personeelsleden in dienst hebben. f Vermogen is de totale waarde van het eigendom. Privé-vermogen is het persoonlijk eigendom van iemand (huis, auto, inboedel, spaargeld) en het bedrijfsvermogen is het bezit van het bedrijf (bedrijfspand, bestelauto, voorraden, saldo bankrekeningen op naam van het bedrijf). a b c d
Opdracht 4 a Het moeten meerdere personen zijn. Er is geen maximum aantal. In de praktijk gaat het vaak om twee of drie personen. b Alles. Elke vennoot is aansprakelijk voor de hele schuld. c Uit financiële overwegingen (belegging/investering) of om familieleden of vrienden te helpen een zaak te starten. d Ja, hij of zij brengt ook kapitaal in en loopt daarmee risico. e Nee, hij of zij loopt geen risico, maar is werknemer in dienst van de eigenaars.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
12
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
Opdracht 5 a Hij levert arbeid voor het loon en kapitaal voor de winst. b Niet elke aandeelhouder hoeft te werken in het bedrijf waarvan hij aandelen heeft. c Voor het bedrag van hun aandeel. Hun privé-vermogen hoort niet tot het vermogen van de BV en hoeft dus niet gebruikt te worden om eventuele schuldeisers te betalen. d De bepaling is vooral bedoeld om misbruik van de wet te voorkomen. Zo wordt het moeilijker om een BV op te richten met jezelf als enige werknemer met als enig doel het profiteren van een lager belastingtarief (de vennootschapsbelasting in plaats van de hogere schijven van de inkomstenbelasting). Bovendien is er dan een bepaald garantievermogen dat kan dienen om in geval van problemen de schuldeisers te betalen. e Zo is de gang van zaken te controleren door aandeelhouders en andere belanghebbenden (zoals schuldeisers). Opdracht 6 a BV’s zijn vaak familiebedrijven. De aandeelhouders van een BV kennen elkaar en het bedrijf vaak goed, hun aandelen staan op naam en zijn niet via de beurs verhandelbaar. Een aandeelhouder van een NV is vaak een kleine, naamloze belegger te midden van duizenden andere kleine beleggers. b Beiden. c Als belegger heb je recht op een deel van de uitgekeerde winst, dit heet dividend. Bovendien kan een aandeel door koersstijging meer waard worden op de beurs. d Aandelen kunnen minder waard worden en als een NV geen winst maakt, is er ook geen sprake van dividend. Bij sparen loop je die risico’s niet. Daartegenover staat, dat je op de korte termijn ook (veel) koerswinst kan maken en dat beleggen in aandelen op lange termijn (vele jaren) meer blijkt op te leveren dan sparen. Opdracht 7 a Beleggers zijn aanbieders (van geld) op de vermogensmarkt. Het gaat beleggers erom dividend, koerswinst, rente- of huurinkomsten te verkrijgen met hun vermogen. De term investeren heeft meerdere betekenissen. Het kan gaan om het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (met geleend geld). Dan is er sprake van vragers op de vermogensmarkt. Het kan in dit verband – het investeren in aandelen – ook gaan om een bepaald soort beleggers, namelijk beleggers die niet alleen in de opbrengst van hun belegging zijn geïnteresseerd, maar ook in het reilen en zeilen van het bedrijf. b Het vermogen en de aansprakelijkheid voor schulden van het bedrijf en van de eigenaren privé is bij een eenmanszaak en bij een firma niet gescheiden. De BV en de NV zijn rechtspersonen: eigenaren zijn niet met hun privé-vermogen aansprakelijk voor schulden van het bedrijf. c Nee, het gaat puur om de rechtsvorm, niet om het aantal personeelsleden. d Nee. NV’s zijn aan de beurs genoteerd. Blokker is een BV. De aandelen daarvan zijn niet op de beurs verkrijgbaar. e Eenmanszaak: eigenaar, eigenaar, eigenaar, eigenaar met hele vermogen. Firma: eigenaren, eigenaren, eigenaren, eigenaren met hele vermogen. BV: relatief weinig aandeelhouders, directie, relatief weinig aandeelhouders, aandeelhouders met ingebracht vermogen. NV: relatief veel aandeelhouders, directie, relatief veel aandeelhouders, aandeelhouders met ingebracht vermogen. Opdracht 8 a Vendex-KBB en de KLM zijn NV’s; Tol & zonen is een firma. b De ANWB heeft ook een Stichting voor het administratiekantoor en een BV voor commerciële activiteiten als ‘de auto op afroep’. Natuurmonumenten kent ook een BV als houdstermaatschappij voor haar commerciële activiteiten.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
13
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
Opdracht 9 a Potentiële beleggers, concurrenten, bedrijven die op zoek zijn naar andere bedrijven om over te nemen en de overheid. b Een accountant controleert het jaarverslag. Dan hebben belanghebbenden een grotere zekerheid dat de jaarrekening betrouwbaar is. c De winsten werden te hoog voorgesteld. Na het bekend worden van de waarheid daalden de aandelenkoersen. Veel beleggers waren huiverig geworden. Voor ondernemers werd het zo moeilijker om nieuw kapitaal aan te trekken. Beleggers kregen met een daling van de waarde van hun vermogen te maken. Opdracht 10 a BV’s, NV’s en coöperaties. b Een kleine onderneming hoeft alleen maar een beperkte balans en een toelichting te deponeren. Een middelgrote onderneming moet een balans, een winst- en verliesrekening, een eenvoudig jaarverslag en een eenvoudige accountantsverklaring deponeren. Een grote onderneming moet dat alles in uitgebreide versie ter inzage leggen. c Deze jaarrekeningen zijn wel in te zien, maar elke keer als je het handelsregister raadpleegt moet je betalen. Je moet dan ook eerst een codenummer aanvragen. Pas daarna is het mogelijk het handelsregister zelf te raadplegen. Opdracht 11 a Grondstoffen worden in het algemeen binnen niet al te lange tijd tot product verwerkt. Het aanhouden van voorraden kost immers geld. b Geld uit aandelen is ingebracht in de onderneming door de eigenaars (aandeelhouders). Het geld van een bank is geleend. c Als een groothandel goederen levert aan een winkel, zal tot het tijdstip van betalen de groothandel op de balans van de winkel crediteur zijn en de winkel op de balans van de groothandel debiteur (schuldenaar). d Als je rood staat, ben je debiteur. Bij je saldo staat dan de term ‘debet’ afgedrukt. e Dat hoeft niet. Het vreemd vermogen kan ook toegenomen zijn. f Nee, niet altijd. Dat kan het geval zijn als de gemaakte winst wordt gereserveerd en wordt toegevoegd aan het eigen vermogen. Het eigen vermogen kan ook stijgen, omdat er bijvoorbeeld meer aandelen worden uitgegeven. Opdracht 12
Bij de vaste activa. Vlottende activa. Debiteuren. Vaste activa. Dat geldt voor spaartegoeden op naam van een bedrijf bij een bank. Op de balans van de bank ligt het natuurlijk anders. e De omzet hoort niet op de balans (maar op de resultatenrekening). Het is geen momentopname van een bezit of een schuld. a b c d
Opdracht 13 a Een verlies staat rechts. Er wordt niet met negatieve getallen gewerkt op een verlies- en winstrekening. b Nee, veel bedrijven houden wel rekening met de waardevermindering van hun kapitaalgoederen, maar leggen daar niet werkelijk geld voor opzij. Het is soms moeilijk te overzien of, wanneer en voor welk bedrag nieuwe kapitaalgoederen zullen worden gekocht.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
14
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
c Een resultatenrekening geeft kosten en opbrengsten per jaar weer. Het rentebedrag geeft de jaarlijkse kosten van het lenen van geld weer. Het bedrag van de lening zelf kun je niet als resultaat van de onderneming zien. Daarom staat dat niet vermeld aan de opbrengstenkant. De aflossing wordt ook niet tot de kosten gerekend en is daarom ook niet opgenomen. Het bedrag van de lening staat wel op de balans, bij de passiva aan de rechterkant onder vreemd vermogen. Opdracht 14 a Omzet + inkoop – diensten van derden = bruto toegevoegde waarde. Dat is hier 90.000 + 300 – 1.000 – 5.000 = 84.300. b De netto toegevoegde waarde is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde minus de afschrijvingen. Dat is hier 84.300 – 1.000 = 83.300. Opdracht 15 a De totale waarde van de activa – het vreemde vermogen = 27.800 – 23.800 = 4.000. Dat bedrag is het eigen vermogen. b De Rabobank heeft hen een lening van € 25.000,- verstrekt (zie pagina 36). Nu is de langlopende schuld nog € 23.000,- De aflossing is dus € 2.000,-. c Computers zijn al vrij snel minder waard. In het algemeen worden ze in drie jaar afgeschreven. Een bedrag van € 4.000,- zou zelfs nog reëler zijn. Opdracht 16 a Natuur en ondernemerschap. Ondernemerschap betreft het lopen van risico. De beloning is winst. Bedrijven in de quartaire sector zijn niet gericht op het maken van winst. Bovendien zijn het dienstverlenende bedrijven die eigenlijk geen ruwe grondstoffen (productiefactor natuur) gebruiken. b Diensten zoals medische behandelingen of een aantal behandelde patiënten. c In geld. Een blindedarmoperatie levert dan bijvoorbeeld minder op dan een levertransplantatie of in aantal verleende diensten, aantal patiënten, enzovoort). d Arbeidsintensief. Hoogwaardige dienstverlening, die niet of nauwelijks door machines kan worden overgenomen. Opdracht 17 a 15 uur × 7 dagen × 40 weken × 2 computers = 8.400 uur per jaar. b Het aantal uren was 8 × 6 × 40 × 2 = 3.840 uur. De bezettingsgraad is dus gelijk aan 3.840 × 100% = 45,71% 8.400 c Nieuwe situatie: 15 × 7 × 2 = 210 uur per week. Oude situatie: 8 × 6 × 2 = 96 uur per week. Dus 210 – 96 = 114 uur per week extra. d De computers zijn dan alleen ’s nachts nog onbezet. Overdag is er voor extra werknemers geen werkplek. e Arbeid is de variabele productiefactor en kapitaal de vaste productiefactor. Opdracht 18 a b c d
TO = 30.q (q = aantal uren) 3.500 × € 30,- = € 105.000,Nee, de TO is gelijk aan de omzet. De kosten moeten hier nog vanaf. Bij nul uur bijles is de TO gelijk aan nul. Als DavSan op volle toeren draait, kan er maximaal 8.400 uur per jaar bijles gegeven worden.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
15
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
TO . De GO wordt weergegeven door de tangens van de hoek die de TOq lijn met de horizontale as maakt. De tangens van een hoek is gelijk aan de tegenoverliggende TO (of rechthoekszijde gedeeld door de aanliggende rechthoekszijde. Dat is hier gelijk aan q simpelweg bij een bepaalde productieomvang de TO aflezen en delen door de bijbehorende q). Omdat de prijs per lesuur niet verandert.
e De GO is gelijk aan de
f
Opdracht 19 a TCK = 10.000 b TVK = 28.q c TK = 28.q + 10.000. Invullen van q = 0, q = 5.000 en q = 7.000 levert achtereenvolgens voor de TK op: 10.000, 150.000 en 206.000. d Q 0 5.000 7.000
GCK – 2 1,43
GVK – 28 28
GTK – 30 29,43
e De GCK vormen ook een onderdeel van de GTK. En omdat de TCK steeds over meer uren worden uitgesmeerd, worden de GCK steeds lager. Dat heeft ook invloed op de GTK. De GVK zijn de kosten per uur (bijvoorbeeld personeel en energie). Die blijven voortdurend € 28,-. TK f GTK = . De GTK worden weergegeven door de tangens van de hoek die de TK-lijn met de q horizontale as maakt. De tangens is gelijk aan de hoogte van de TK gedeeld door de omvang van q (of bij een bepaalde productieomvang de TK aflezen en delen door de bijbehorende q). Opdracht 20 Erratum: In de eerste oplage van de eerste druk staat bij vraag b abusievelijk 3.500 uur per week. Dit moet per jaar zijn. a De TCK moeten ook worden terugverdiend. Dat lukt niet bij een lage productieomvang. b TW = TO – TK. De TO = 3.500 × € 30,- = € 105.000,- De TK = 3.500 × € 28,- + € 10.000,- = € 108.000,-. Er wordt dus een verlies gemaakt van € 3.000,-. De winst moet overigens uitgerekend worden bij 3.500 uur bijles per jaar. c Voor een BEP geldt TO = TK dus hier 30.q = 28.q + 10.000. Dat levert q = 5000 op. d De maximale productiecapaciteit is 8.400 uur per jaar. De TO is dan 30 × 8.400 = 252.000. De TK zijn dan 28 × 8.400 + 10.000 = 245.200. De winst bedraagt dan € 6.800,-. 6.800 e De gemiddelde winst is gelijk aan = € 0,81 per uur. 8.400 Opdracht 21 a Anders wordt de verkoopprijs hoger dan die van de concurrenten. b Waarschijnlijk zullen ze dan klanten kwijt raken aan concurrenten. c Mogelijkheden om de winstmarge te vergroten: 1 het verkleinen van de loonquote, 2 het verhogen van de arbeidsproductiviteit. Het deel van de opbrengst dat opgaat aan loon, méér prestatie per betaald loon, 3 arbeidsbesparende investeringen, waardoor de arbeidsproductiviteit omhoog kan, bijvoorbeeld door een deel van (veel voorkomende) vragen automatisch te laten beantwoorden (FAQ’s in computertaal). 4 besparingen: andere kostenposten verminderen; bijvoorbeeld goedkopere internetprovider, of iets dergelijks.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
16
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
d Een verlaging van de loonquote betekent het uitbetalen van lagere lonen. DavSan kan dan minder goede medewerkers aantrekken. Opdracht 22
Het mag toch als algemene bekend worden beschouwd dat verreweg de meeste bedrijven in de eerste plaats hun eigen belang en niet het algemeen belang nastreven. Daar komen ze ook eerlijk voor uit. Het is daarom eigenaardig dat de meeste Nederlanders om die reden de (doelstellingen van) bedrijven niet vertrouwen. Kennelijk koesteren Nederlanders nogal wat wantrouwen ten aanzien van het bedrijfsleven. Anderzijds merk je daar in de praktijk weinig van. Er zijn bijvoorbeeld geen politieke partijen die alle grote bedrijven willen laten overnemen door de staat. Opdracht 23 a Hoofddoelstelling: maximale totale winst. Afgeleide doelstellingen: kostendekking, maximaal marktaandeel en continuïteit. b Een niet-commercieel bedrijf kan bijvoorbeeld streven naar dekking van de kosten. Niet commerciële bedrijven zoals ziekenhuizen, waterleidingbedrijven of het stadsvervoer hebben meestal geen last van concurrentie en eventuele tekorten of noodzakelijke investeringen worden betaald uit de belasting- of premie-inkomsten. Uit de publieke middelen dus. c Het maakt dat bedrijven voortdurend op zoek zijn naar producten/diensten waar (veel) behoefte aan is → vergroot het aanbod. d Consumenten moeten soms relatief hoge prijzen betalen, zeker als de concurrentie beperkt is. Opdracht 24
de omzet van het bedrijf het aantal verkochte producten door dit bedrijf × 100% of × 100% de totale omzet het totaal aantal verkochte producten b De concurrenten kunnen reageren en ook de prijzen verlagen. Het is nog maar de vraag wie er dan aan het langste eind trekt. c Dat is (nog) niet gelukt. Anno 2003 zijn de aanbieders er nog steeds allemaal. De mobieltjes zijn tot het jaar 2002 tegen zeer lage prijzen verkocht en soms zelfs weggegeven. Dat had als doel zoveel mogelijk mensen tot mobiel bellen te bewegen. Dat werd echter gecompenseerd door de winsten die de aanbieders maakten op de gesprekken. In het algemeen zijn echter de gesprekstarieven voor de consumenten wel lager geworden. a
Opdracht 25 a Het bedrijf verdient de variabele kosten terug plus een gedeelte van de constante kosten. Als het bedrijf niets produceert, moeten nog wel de gehele constante kosten betaald worden. b Het verlies van het bedrijf is gelijk aan de TCK als het niet produceert. Als het bedrijf wel produceert, is het verlies nog groter. Het verlies is dan gelijk aan de TCK + een verlies per product dat ontstaat omdat de variabele kosten per product al hoger zijn dan de opbrengst per product. c In beide gevallen wordt verlies geleden. Opdracht 26
Shell wil graag het hele productieproces in handen hebben. Differentiatie. Het eindproduct wordt nu door andere bedrijven verkocht. Integratie, Shell neemt schakel in kolom over. Parallellisatie of branchevervaging, Shell betrekt activiteiten uit andere bedrijfskolommen bij haar activiteiten. e Specialisatie, binnen een schakel komt er een apart bedrijf bij, dat zich richt op een specifiek onderdeel. a b c d
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
17
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
Opdracht 27 a Specialisatie. Avebe richt zich niet meer op zetmeelproducten voor de farmaceutische industrie. b Integratie. Het produceren van grondstoffen voor farmaceutische producten komt nu in handen van Campina, dat deze grondstoffen ook al levert aan de farmaceutische industrie. Opdracht 28 a Bij een fusie gaat het om een samenvoeging van gelijkwaardige bedrijven. Bij een overname is dat uiteraard niet het geval. b Bij een overname wordt het overgenomen bedrijf meestal een werkmaatschappij van het overnemende bedrijf. Bij een deelname gaat het meestal alleen om financiële inbreng door een ander bedrijf. c Bedrijven met een kleine productie moeten hun TCK verdelen over relatief weinig producten. Dat kan de eindproducten relatief duur maken. d Grensoverschrijdende fusies en overnames (bij banken en verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld) worden daardoor makkelijker. Opdracht 29 a Een samenleving die, na een periode van industrialisatie, nu vooral diensten produceert (en relatief weinig industrieproducten). b Een multinational is in principe een bedrijf met vestigingen in meer landen. In het spraakgebruik gaat het meestal om grote bedrijven met vestigingen in veel landen. c Ahold, detailhandel, tertiaire sector Abn-Amro, financiële diensten, tertiaire sector Philips, consumentenelektronica, secundaire sector Akzo-Nobel, verf, medicijnen, secundaire sector Unilever, voedingsmiddelen, secundaire sector Shell, energie, secundaire sector Corus, staal, secundaire sector Opdracht 30 a Machtige bedrijven kunnen ook misbruik maken van hun machtspositie en het gebrek aan concurrentie door het rekenen van hoge prijzen. b Veel grote bedrijven die in Nederland actief zijn, zien de Europese markt als één geheel en worden beconcurreerd door andere multinationals op Europees niveau. Daarom is het óók noodzakelijke dat de controle op Europees niveau plaats heeft. Opdracht 31
ING-groep NV
a
ING Bank NV
bankactiviteiten
Index, economie voor de tweede fase
ING Verzekeringen NV
verzekeringsmaatschappijen zoals Nationale Nederlanden
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
18
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
De website geeft aan (in 2003) dat de ING-groep NV alle aandelen houdt in ING Bank NV en ING Verzekeringen NV. Deze opzet vloeit voort uit het feit dat bank- en verzekeringsactiviteiten in Nederland wettelijk niet in één rechtspersoon mogen worden gecombineerd. b In alle werelddelen. c Volgens de website in 23 Europese landen. Landen die ontbreken zijn Zweden, Finland, de Baltische staten, Wit-Rusland, Oekraïne, Moldavië en een aantal ex-Joegoslavische republieken. d Ongeveer 35 werkmaatschappijen. De belangrijkste zijn ING Bank, Nationale Nederlanden en de Postbank.
Herhaling en verdieping Opdracht 32 eenmanszaak
eigenaar
eigenaar
gehele vermogen (ook privé)
firma
eigenaars
eigenaars (vennoten)
gehele vermogen (ook privé)
eigenaars (vennoten)
gehele vermogen (ook privé)
géén rechtspersoon
rechtsvormen bedrijven
B.V.
directie
stille vennoot
ingebracht vermogen
N.V.
directie
aandeelhouders op naam
ingebracht vermogen
wek rechtspersoon
verhandelbaar op de beurs vlottend activa stand gegevens
vast
balans passiva
eigen vermogen
jaarrekening inkomsten stroom gegevens
resultatenrekening
vreemd vermogen kosten
natuur
arbeid
kortlopende schulden
langlopende schulden
opbrengstenfunctie input
kapitaal
productie functie
BEP
winst of verlies
output kosten functie
onder nemerschap
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
19
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
hoofddoelstelling: doelstellingen bedrijven
winst
Antwoorden
kostendekking
marktaandeel
afgeleide doelstellingen
continu•teit
van: grondstof
horizontaal horizontaal horizontaal bewegingen
Bedrijfskolom:
horizontaal horizontaal tot: eindproduct
horizontaal
Opdracht 33
Er gaat 40% van € 14,- = € 5,60 van af. Een los kaartje kost dan nog maar € 8,40. Bij elk kaartje 45 = 8,04 kaartjes heeft hij de kosten van de voordeelkaart eruit. verdient hij € 5,60 terug. Na 5,60 Opdracht 34 a TO = 6.q en TK = 4.q + 80.000 Daaruit volgt 6.q = 4.q + 80.000 Dat levert q = 40.000 op. Bij de gegeven capaciteit is er dus geen BEP. b Bij 35.000 stuks is de TO = 210.000 en de TK bedraagt 220.000. Dat levert verlies op. c Die wijzigt. Door kapitaalintensiever te werken, gaat de input van kapitaal relatief belangrijker worden. d TO = 6.q en TK = 3.q + 120.000. Bij de maximale capaciteit van 50.000 is de TO = 300.000 en de TK = 270.000. Een winst van € 30.000,- is nu haalbaar, dus de ondernemer volgt het advies waarschijnlijk wel op! Opdracht 35 a Werkmaatschappijen zijn onder meer: – HEMA, V&D, Bijenkorf – Praxis, Formido, – America Today, Claudia Sträter, Hünkemöller, M&S mode, Prénatal, Scapino – Dixons, Kijkshop, Hans Anders, Het Huis, Siebel, Schaap & Citroen, Lucardi b Vendex KBB NV is een houdstermaatschappij, waaronder de diverse werkmaatschappijen hangen (zoals bij Blokker, zie pagina 49). c Deelnames in Vendopolis BV (verzekeringen) en VisionClinics Alant Medical BV (laserbehandelingen) d De cijfers wisselen uiteraard per jaar. In 2002 was de netto omzet 4.958 miljoen euro; de netto winst 13 miljoen euro, de waarde van de vaste activa 1.208 miljoen euro en het bedrag aan afschrijvingen 140 miljoen euro.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
20
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
Opdracht 36 a De productie is gelijk aan de toegevoegde waarde. Die bedraagt € 300.000,- – € 70.000,- – € 50.000,- = € 180.000,-. De winst = € 180.000,- – € 60.000,- – € 10.000,- – € 5.000,- = € 105.000,-. b
c
d
Loods Kraan Trilmachine Instrumenten Voorraad Banksaldo Totaal
Balans per 1 januari 2002 € 100.000,- Eigen vermogen € 150.000,- Langlopende lening € 15.000,- Schuld groothandel € 5.000,€ 50.000,€ 10.000,€ 330.000,- Totaal
Loods Kraan Trilmachine Instrumenten Voorraad Banktegoed Totaal
Balans per 1 februari 2001 € 100.000,- Eigen vermogen € 150.000,- Langlopende lening € 15.000,- Schuld groothandel € 5.000,€ ?,€ 8.000,€ 435.000,- Totaal
Inkoop grondstoffen Ingekochte diensten Pacht Rentekosten Loonkosten Winst Totaal
Resultatenrekening 1 januari tot 1 februari € 50.000,- Omzet € 70.000,€ 10.000,€ 5.000,€ 60.000,€ 105.000,€ 300.000,- Totaal
€ 180.000,€ 100.000,€ 50.000,-
€ 330.000,-
€ 315.000,€ 100.000,€ 20.000,-
€ 435.000,-
€ 300.000,-
€ 300.000,-
e De waarde van de voorraad stenen is met € 107.000,- toegenomen. Dat is als volgt te berekenen: € 435.000,- – € 278.000,- = € 157.000,- = de waarde van de voorraad. De voorraad was € 50.000,waard en is dus € 107.000,- waard geworden. Opdracht 37 Erratum: bij vraag h dient in plaats van monopolie te staan: nauwelijks sprake van concurrentie a Boskalis en Ballast Ham Dredging. Ze lopen risico met hun hele vermogen. Het gaat om een firma. b Het eindproduct is meestal een snelweg of een spoorlijn; nee dus. c winning op zee
transport, verwerking door de afnemer d Integratie, bij elkaar nemen van achtereenvolgende schakels.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
21
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 2 Bedrijven in Nederland
Antwoorden
e Vof. Zeezand is eigendom van Boskalis en Ballast Ham Dredging. De transportfirma Mijnster is een dochterbedrijf van Ballast Ham Dredging. Ballast Ham Dredging zelf is een dochterbedrijf van Ballast Nedam.
Balast Nedam Boskalis
Ballast Ham Dredging
VOF Zeezand
transportfirma Mijnster
De verschillende bedrijven schrijven op een bepaald werk in. Ze geven aan voor welk bedrag zij het project willen uitvoeren. Diegene met het laagste bedrag krijgt de order. g Onderlinge afspraken leiden tot een hogere prijs voor de opdrachtgever, in dit geval de overheid. h Zie erratum. Er zijn wel meerdere bedrijven op de markt, maar die hebben maar een klein marktaandeel. Het grootste deel van de markt is in handen van enkele grote bedrijven. i De Nma controleert of er sprake is van vrije concurrentie en of bedrijven hun machtspositie niet misbruiken. De Nma heeft bevestigd dat de zandwinners de schijn tegen hebben. j Zand is noodzakelijk voor de bouw van allerlei grote projecten. Als de zandleveranciers niet willen leveren of alleen leveren tegen hoge prijzen, zijn er voor de andere bouwers weinig uitwijkmogelijkheden. Zand importeren uit het buitenland is vanwege de hoge transportkosten veel te duur. k Bouwbedrijven die betrokken zijn bij de winning van grondstoffen gebruiken hun positie om deelname aan een combinatie af te dwingen. f
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
22
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 3 – De Nederlandse overheid Opdracht 1 a De overheid krijgt minder geld binnen wanneer het economisch minder gaat dan verwacht. Er wordt minder geproduceerd, er werken minder mensen, bedrijven maken minder winst en er wordt minder gekocht, waardoor de belastinginkomsten dalen (of minder snel stijgen). b – Er staat in de tekst dat er over lastenverlichting (lagere belastingen) nog niets is besloten. In de laatste regel staat verder dat de uitgaven met 2 tot 3 miljard stijgen. – In de tekst staat dat er fors bezuinigd gaat worden op ambtenaren. Dit kan twee dingen betekenen: de overheid ontslaat ambtenaren en/of de lonen aan omlaag. c Gasboringen kunnen gunstig zijn, omdat het tot meer productie en dus meer inkomen kan leiden. De welvaart in enge zin kan dus stijgen. d Gasboringen kunnen ongunstig zijn, omdat natuurgebied verloren kan gaan. De welvaart in ruime zin kan dus dalen, wanneer mensen behoefte hebben aan dat natuurgebied. e Wanneer Schiphol geprivatiseerd wordt kan het wellicht harder groeien, waardoor er meer geproduceerd en verdient kan worden. Een particulier bedrijf zal harder zijn best doen te groeien om meer winst te maken. Bovendien zijn er Europese regels die stellen dat een overheidsbedrijf geen fusies of overnames mag verrichten. f Groei van Schiphol kan ook tot meer overlast leiden en slecht voor het milieu zijn. De welvaart in ruime zin kan hierdoor worden aangetast. Wat heb je aan een hoog inkomen als je niet kunt slapen van de overvliegende vliegtuigen? Opdracht 2 Goederen die door bedrijven worden geleverd
Bioscoop Nike sportschoenen Brommerverzekering Brommer Tolwegen
Goederen die de overheid levert, maar ook door commerciële bedrijven geleverd kunnen worden School Sociale uitkeringen Leidingwater Gemeentelijk zwembad Ziekenhuishulp Rijkswegen
Goederen die alleen door de overheid geleverd kunnen worden
Politietoezicht Defensie Rechtspraak Dijkbescherming Paspoort
Opdracht 3 a De sectoren onderwijs en gezondheidszorg leveren beide diensten die nauw verbonden zijn met grondrechten als gezondheid en leren. De overheid garandeert de toegankelijkheid voor alle inkomensgroepen door de verantwoordelijkheid voor de productie op zich te nemen. b Privatiseren. c De overheid had inkomsten uit de winst van KPN. Door (een deel van) deze aandelen te verkopen vloeit ook de winst (voor dat deel) naar de nieuwe (particuliere) eigenaren van die bedrijven. d 20% (van 70 naar 50) van de aandelen staat gelijk aan 92 miljoen aandelen. 30% van de aandelen 92 staat dus gelijk aan 30 × = 138 miljoen aandelen. De prijs van die aandelen lag in 1995 14% 20 (indexcijfer 114) hoger dan in 1994. De opbrengsten van de verkoop bedroegen in 1994 dus 138 miljoen aandelen × ƒ 50,- = ƒ 6.900.000.000,-.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
23
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 4 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat een fout bij opdracht 4 punt b bron 7 moet bron 6 zijn. a Een stijging van de reële productie betekent dat er meer goederen en diensten geproduceerd gaan worden. Hier is meer energie voor nodig en dat leidt tot meer verbranding van fossiele brandstoffen en dus CO2 uitstoot. b De heffing zal niet tot een forse daling in het energieverbruik leiden, omdat het totale bedrag wat aan energie wordt besteed stijgt. c Wanneer alleen Nederlandse bedrijven zo’n heffing krijgen, wordt de productie hier duurder in vergelijking met het buitenland. De internationale concurrentiepositie wordt dan aangetast. d Het gemiddelde verbruik per gezin is 2000 m3. Over de eerste 800 m3 betalen ze 0,60 per m3. De (800 × 0,60 + 1.200 × 0,65) laatste 1200 m3 kost 0,65 per m3. = 0,63. De gemiddelde prijs bedraagt 2.000 dus 0,63 per m3. Opdracht 5 Karel: Met gratis openbaar vervoer kunnen mensen makkelijker een baan accepteren die wat verder van de woonplaats ligt. De inkomensafhankelijke heffing houdt in dat rijke relatief meer meebetalen aan het openbaarvervoer, waardoor het verschil tussen armen rijk kleiner wordt. Het kan nadelig zijn voor de huidige vaste klanten. Nu wordt het waarschijnlijk drukker. Aan de andere kant wordt het wel weer gratis. Loes: De werkgelegenheid in de autobranche zal waarschijnlijk afnemen. De inkomensafhankelijke heffing houdt in dat rijke relatief meer meebetalen aan het openbaarvervoer, waardoor het verschil tussen armen rijk kleiner wordt. Dit kan slecht zijn, omdat de lonen dan moeten stijgen om dit te compenseren, waardoor de loonkosten stijgen. Het kan nadelig zijn voor de huidige vaste klanten. Nu wordt het waarschijnlijk drukker. Aan de andere kant wordt het wel weer gratis. Opdracht 6
De omzetbelasting (BTW). Onderwijs, cultuur en wetenschappen. BTW, accijnzen, invoerrechten. Dit zijn gemeentelijke belastingen, die niet door de rijksoverheid in Den Haag worden opgelegd en dus per gemeente kunnen verschillen. e De totale verwachte inkomsten van de overheid bedragen over 2002: € 129,3 mld. en de totale 3,5 verwachte uitgaven € 132,8 mld. Er is dus een verwacht tekort van € 3,5 mld. Dit is × 100 = 132,8 2,64% van de totale verwachte uitgaven. f De betalingen aan rente over de overheidsschuld zijn € 12,6 mld. Dit is 5,5% van de totale 100 = 229 mld. staatsschuld. De totale staatsschuld bedraagt dus 12,6 × 5,5
a b c d
Opdracht 7
2,8 × 100 = 15,2%. Overheidsbestedingen zijn overheidsinvesteringen + (2,8 + 15,6) overheidsconsumptie. b Nederland is een doorvoerland, dankzij deze investering verbetert de verbinding met het achterland, daar heeft de Nederlandse economie decennia lang plezier van. a
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
24
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
c Indien het met belastinggeld betaald zou worden, moeten óf de belastingen omhoog óf moet er op andere zaken bezuinigd worden (of de staatsschuld loopt verder op). Het gaat hier om een (overheids)investering die pas op termijn iets oplevert (als het goed is), dus is een lening op zijn plaats. d Wanneer we het welvaartsbegrip ruim opvatten (welvaart in ruime zin) dan kan de ondergrondse variant beter voor het milieu zijn en kan de geluidsoverlast worden beperkt. Zaken die belangrijk kunnen zijn voor de welvaart van mensen. Opdracht 8 a Mensen en bedrijven werken aan die Betuwelijn, verdienen daar geld en geven dat weer uit. b Op lange termijn wordt de structuur van de Nederlandse economie verbeterd. Er komt een spoorlijn bij en er kan meer geproduceerd worden (de productiecapaciteit stijgt). c Conjuncturele is altijd korte termijn en structureel lange termijn. Opdracht 9 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat helaas een fout bij opdracht 9 punt f € 0,66 moet € 66,- zijn, bij punt g en i moet € 0,58 worden vervangen door € 58,-. a Quasi-collectief goed. De dienst van het ophalen van vuilnis is splitsbaar. Je kunt individuen ervoor laten betalen. Het wordt door de overheid geleverd dus quasi-collectief. b 10 wagens en 40 personen (10 × 4). Er moet 50.000 ton opgehaald worden. Dit betekent 10 vuilniswagens met ieder vier personen (arbeidsjaren). c Bij gemeente A. Er zijn 4 personen per wagen nodig. Er zijn 10 wagens, dus 40 personen nodig om 50.000 ton vuilnis op te halen. Er werken 45 personen dus extra personeel leidt niet tot meer productie. 50.000 d Arbeidsproductiviteit gemeente A: = 1.111 ton per werknemer. 45 25.000 Arbeidsproductiviteit gemeente B: = 1.250 ton per werknemer. 20 In gemeente A wordt arbeid dus het minst efficiënt ingezet. e Er hoeft geen winst gemaakt te worden en het eventuele verlies wordt door de overheid gecompenseerd. Het bedrijf kan niet failliet gaan en hierdoor gaan mensen vaak minder efficiënt te werk. Een overheidsbedrijf kan vaak ook moeilijker mensen ontslaan. f Gemeente A: 50.000 ton vuil, minimaal 10 wagens en 40 arbeidsjaren nodig, kosten per ton: (10 × € 50.000, − + 40 × € 70.000,− ) = € 66,-. 50.000 Gemeente B: 25.000 ton vuil, minimaal 5 wagens en 20 arbeidsjaren nodig, kosten per ton: (5 × € 50.000, − + 20 × € 70.000, −) = € 66,-. 25.000 g In gemeente A zullen er 5 arbeidsjaren verdwijnen (45 – 40) en in gemeente B zal de werkgelegenheid hetzelfde blijven (20 arbeidsjaren). h Het particuliere bedrijf is groter en kan dus wellicht schaalvoordelen behalen, door de vuilniswagens efficiënter in te zetten. Het kan ook zo zijn dat de werknemers langer en of harder werken. i TW = TO – TK. TO = 75.000 × € 58,- = € 4.350.000,TK = 12,5 × € 50.000,- + 50 × € 70.000,- = € 4.175.000,TW = = € 225.000,75.000 Opmerking: er zijn = 12,5 wagens nodig en 12,5 × 4 = 50 arbeidsjaren. 6.000 Het voordeel voor gemeente A bedraagt: (€ 66,- – € 58,-) × 50.000 ton = € 400.000,-.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
25
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 10 a Het gedeelte C – E. b Ja. De totale belastingopbrengsten zijn bijvoorbeeld in de punten B en D even groot. c Nul. Het belastingtarief is daar 0%. Dus hoeveel personen je ook belast, de totale inkomsten blijven nul. d Het belastingtarief in punt E is zo hoog dat iedereen het ontduikt of ontwijkt, zodat er ook helemaal niets binnen komt. Bovendien zorgen hoge belastingen ervoor dat ondernemers formeel niet zullen produceren als ze alles wat ze verdienen naar de belasting brengen. e Bovendien zorgen lage tarieven ervoor dat ondernemers merken dat productie geld oplevert en zij zullen dus meer initiatief tonen. f Lagere economische groei betekent dat er minder mensen werken en dat er dus minder geproduceerd (bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit) en verdiend wordt. Bedrijven maken minder winst. De loonbelasting, vennootschapsbelasting en BTW zullen dus dalen (zie ook pagina 68). Opdracht 11 a Belastingopbrengst overheid in jaar 1: 8.000.000 × € 7,50 = € 60.000.000,-. b Belastingopbrengst overheid in jaar 2: 7.680.000 × € 8,10 = € 62.208.000,-. In jaar 2 worden er 0,96 × 8.000.000 =7.680.000 kratten verkocht, waarbij de belasting per krat € 7,50 + € 0,60 = € 8,10 bedraagt. c Opbrengst = belasting per krat × hoeveelheid. De belasting per krat bier stijgt procentueel meer (+8%) dan dat de vraag naar bier daalt (-4%). d Het kan zo zijn dat de vraag naar kwaliteitsbier sterker is gedaald, doordat de consument overstapt op andere soorten bier (geen kwaliteitsbier) welke goedkoper zijn. Opdracht 12 a Belasting op productie en invoer verhoogt de kostprijs van producten. b De winst van vennootschappen (BV of NV) wordt belast volgens de vennootschapsbelasting. Wat dan overblijf aan winst wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend en die betalen daar dus weer dividendbelasting over. 45.717 c Directe belastingen in procenten van de totale belastingen: × 100 = 50,09%. 91.267 45.550 Indirecte belastingen in procenten van de totale belastingen: × 100 = 49,91%. 91.267 45.717 − 38 .552 d Procentuele toename directe belastingen tussen 2000 en 1996: × 100 = 18,58%. 38.552 45.550 − 32 .505 Procentuele toename indirecte belastingen tussen 2000 en 1996: × 100 = 32.505 40,13%. Opvallend is dat de indirecte belastingen veel sterken zijn toegenomen dan de directe. e Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern ontbreekt een jaartal in deze opdracht. Maak hiervan: Bereken de belasting op huur en rente in 2000 24.347 In 2000 bedroeg de belasting × 100 = 53,26% 45.717 Opdracht 13
Eigen argumenten.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
26
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 14 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat bij opdracht 14 punt a € 853,- die moet worden vervangen door € 800,-. Bij de bedragen moet de prijs per liter worden aangegeven. a Per liter benzine wordt € 0,84 – € 0,64 = € 0,20 bespaard. In vier jaar wordt er gemiddeld 4.000 liter verbruikt, wat dus een besparing van € 0,20 × 4.000 = € 800,- oplevert. Dit is dus het punt waarop de consument gaat overwegen loodvrij te gaan rijden. b De verkoopprijs per liter bedraagt € 0,64 en dit is 119%. De prijs exclusief BTW bedraagt 100 € 0,64 × = € 0,54. Er wordt dus € 0,54 – € 0,41 = € 0,13 aan accijns geheven per liter. 119 c De accijnsinkomsten dalen per liter met € 0,33 – € 0,13 = € 0,20. Er wordt in totaal 1.000 × 5 miljoen liter verkocht. Er wordt dus € 0,20 × 1.000 × 5.000.000 = € 1.000.000.000 misgelopen. d Accijnzen zijn gedaald dus de gebruiken betaalt minder en dus moet de belastingbetaler ook een deel opbrengen om de schade veroorzaakt door benzineverbruik te dekken. e Grotendeels de gebruiker door zelf die € 800,- te betalen voor aanpassing van de auto. Maar ook de belastingbetaler krijgt een deeltje van de rekening, want de zogenaamde schone benzine heeft een hogere kostprijs en een gelijke eindprijs, daardoor dalen de inkomsten aan indirect belastingen en dat zal elders gecompenseerd moet worden. Opdracht 15 a Bij kolom C is sprake van een progressief tarief. Het percentage te betalen belasting van het inkomen neemt daar toe naarmate het inkomen stijgt. b Bij kolom A is sprake van een proportioneel tarief. Het percentage belasting van het inkomen blijft daar gelijk(namelijk 10%), wat het inkomen ook is. c Kolom B heeft tot € 100.000,- een proportioneel tarief, bij een hoger inkomen wordt het tarief degressief omdat het inkomen stijgt en het te betalen bedrag aan belasting gelijk blijft. d Kolom A, het proportionele tarief komt overeen met de belasting op sparen en beleggen. Kolom B, het degressieve tarief komt overeen met de sociale premies en kolom C, het progressieve tarief komt overeen met de loonbelasting. Opdracht 16 Erratum: tabel in boek klopt niet. In de tweede kolom moet 41133 vervangen worden door: 24492 + 18641 = 45133. a Het bedrag dat in de laatste schijf komt bedraagt 100.000 – 41.133 = 58.867. Hierover moet 52% belasting betaald worden, dus 58.868 × 0,52 = 30.610 (afgerond in het voordeel van de belastingbetaler). Over de eerste drie schijven moet 16.972 betaald worden. In totaal moet er dus 30.610 + 16.972 = 47.582 betaald worden. 47.582 b Het gemiddelde belastingpercentage = × 100 = 47,58%. 100 .000 c Het marginale tarief bedraagt 52%. Wanneer er € 1,- extra verdiend zou worden, moet daarover 52% betaald worden. Opdracht 17 a Zonder hypotheekrenteaftrek betaalt Pietersen gemiddeld 40,5 % belasting over zijn bruto-inkomen van € 100.000 (zie pagina 73). Door de aftrekpost van € 20.000 wordt het bedrag in de 4e schijf met 20.000 verlaagd tot 30.000. Hierover moet 50% betaald worden, dus € 15.000,-. In totaal betaalt hij 3.000 + 4.500 + 8.000 + 15.000 = € 30.500,- belasting. Dit is 30,5% van zijn inkomen. Zijn gemiddeld tarief is dus met 10 procentpunten gedaald. b Pietersen profiteert het meest van de aftrekpost van 20.000, omdat bij hem hiervan 50% wordt verrekend, terwijl Jansen slecht 40% van 20.000 voordeel heeft van dezelfde aftrekpost. Dit komt omdat Janssen een lager marginaal tarief heeft (40%) dan Pietersen (50%) . c Aftrekposten zijn gunstiger voor hoge inkomens, omdat die een hoger marginaal tarief kennen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
27
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
d Veel mensen hebben een huis gekocht en het belastingvoordeel meegerekend. Wanneer dit afgeschaft zou worden, kunnen veel mensen (stemmers) wellicht in financiële problemen raken en hun hypotheek niet meer betalen. e Je gaat nu dus over een groter bedrag minder belasting betalen. De belastinggrondslag wordt verbreed, maar het percentage verlaagd. Aftrekposten gelden niet voor iedereen en bovendien hebben rijkere inwoners er meer voordeel van dan minder rijke inwoners. Opdracht 18 a BTW, accijnzen, invoerrechten, ecotax. b Indirecte belastingen zijn dus belangrijker geworden. Hierbij betaal je pas belasting als je iets koopt of verbruikt. Door bepaalde milieubelastende producten (of energie) duurder te maken door de verhoging van accijnzen of ecotax, kan het gebruik ervan afnemen. c Wanneer arbeid in relatie tot kapitaal duurder is zal op termijn arbeid vervangen worden door kapitaal. Machines doen dan het werk en plaats van mensen met werkloosheid tot gevolg. d Netto-inkomen mijnheer Knol: Belastbaar inkomen € 60.000,Belasting vrije som € 4.000,- – € 56.000,€ 23.000,- – 0,36 × € 23.000,- = € 8.280,1e schijf € 33.000,e 2 schijf € 27.000,- – 0,50 × € 27.000,- = € 13.500,3e schijf € 6.000,0,60 × € 6.000,- = € 3.600,- + te betalen belasting € 25.380,netto-inkomen van mijnheer Knol is dan: € 60.000,- – € 25.380,- = € 34.620,-.
Netto-inkomen mevrouw Knol: Belastbaar inkomen € 10.000,Belasting vrije som € 4.000,- – e 1 schijf € 6.000,-
0,36 × € 6.000,- =
€
2.160,-
netto-inkomen van mevrouw Knol is dan: € 10.000,- – € 2.160,- = € 7.840,-. Het totale netto-inkomen van de familie Knol is dan: 34.620 + 7.840 = € 42.460,-. e Netto-inkomen mijnheer Knol: Belastbaar inkomen € 60.000,e 1 schijf € 23.000,- – 0,36 × € 23.000,- = € 8.280,€ 37.000,e 2 schijf € 27.000,- – 0,50 × € 27.000,- = € 13.500,e 3 schijf € 10.000,0,60 × € 10.000,- = € 6.000,totale belasting € 27.780,heffingskorting € 2.400,te betalen belasting € 25.380,netto-inkomen van mijnheer Knol is dan: € 60.000,- – € 25.380,- = € 34.620,-.
+ –
Netto-inkomen mevrouw Knol: Belastbaar inkomen € 10.000,-
0,36 × € 10.000,- = € 3.600,Heffingskorting € 2.400,- – € 1.200,netto-inkomen van mevrouw Knol is dan: € 10.000,- – € 1.200,- = € 8.800,-. Het totale netto-inkomen van de familie Knol is dan: € 34.620,- + € 8.800,- = € 43.420,-.
Herhaling en verdieping Opdracht 19
Zoek zelf op.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
28
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 20 collectieve sector
sociale fondsen
overheid
Rijksoverheid
gemeenten
inkomensoverdrachten overheidsuitgaven
overheidsbestedingen
lagere overheden
provincies
waterschappen
overheidsconsumptie overheidsinvesteringen
retributies niet-belastinginkomsten overheidsinkomsten
belastingen
overige nietbelastingen indirecte belastingen directe belastingen
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
29
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 21 Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat een fout in bron 28. In de kruiswoordpuzzel staat bij vraag 17 een vakje te weinig afgedrukt. 2 3 N D 1 I N D I V I D U E V R E E 4 C O L L E C L 6 L T E D 5 P R I V A T I S E R E N N I 7 O V E E L L 15 E P R 14 O V E R H E I D S B E S O N G R E S S 17 O V E R H I E F
L E
T I E V 8 Q E N U A S R H E I
10 D 13 R 11 M A R G I N A A L P 12 A R E G B O K E F R L IJ 18 A A T 9 O C S B I V H T E D S I N V E S T E R I N G D R B N I I D E G N R R G S E A I E C C N L N G T H S E T E E L N
16 R T E D I T R I B U T E I D S C O N S U M P T I E E S
Opdracht 22 a Private, particuliere bedrijven hebben een grotere prikkel om efficiënter en goedkoper te produceren. De verkoop kan geld opleveren. Het kost nu teveel geld. b De gevangenisbedrijven zouden rechters onder druk kunnen zetten om zwaarder te straffen. Verder kan het leiden tot eenvormigheid in de begeleiding van gevangenen. Minder eenvormigheid kost namelijk geld. c Dit geldt voor quasi-collectieve goederen. Voorbeelden daarvan zijn scholen, ziekenhuizen, de sociale zekerheid, energievoorziening, drinkwatervoorziening, enzovoorts. d Het gaat hier om collectieve goederen. Deze zijn niet splitsbaar in individueel verhandelbare eenheden; er valt geen prijs voor te bereken voor individuele consumenten en dus regelt de overheid ze. Voorbeelden zijn dijken, straatverlichting, het leger, de rechtspraak. Opdracht 23 a Het gaat hier om een indirecte belasting. Op pagina 68 staat dat het bij retributies gaat over overheidsproducten die je koopt. Je krijgt directe iets terug van de overheid. Het krat bier wordt niet geleverd door de overheid maar door een particulier bedrijf. b Bij retributies betalen individuen voor overheidsproducten. Deze producten zijn splitsbaar en dus gaat het om quasi-collectieve goederen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
30
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 24
Het heffen van belasting op een indirecte manier, zoals bijvoorbeeld met de BTW, werkt denivellerend. Dus komt de Lorenzcurve verder van de diagonaal te liggen, die wordt boller. Zowel rijke als arme mensen betalen immers hetzelfde percentage BTW (19%). Voor een rijk persoon drukt 19% niet zo zwaar op het inkomen dan voor een armer iemand. Met andere woorden: beiden gaan erop achteruit, maar de armere persoon relatief meer dan de rijke. Opdracht 25 a tarief inkomstenbelasting daalt loonkosten werkgever daalt internationale concurrentiepositie stijgt productie stijgt. b tarief inkomstenbelasting daalt (netto)loon werknemers stijgt bestedingen stijgen productie stijgt. c Een groot deel van de onze productie gaat via export naar het buitenland. De redenering in 25a (bron 30) zal dus waarschijnlijk het meeste effect hebben op de productie. Opdracht 26 a 1,55 mld is gelijk aan 160%. 100% = 1,55 ×
dus 1,55 – 0,96875 = 0,58125 mld.
100 = 0,96875 mld. Het bedrag aan schade bedraagt 160
100 = 12,6 cent 119 (kruistabel). 100% is de stijging exclusief BTW en bedraagt dus afgerond 13 cent. c Als je 820 liter benzine koopt ben je 0,15 × 820 = € 123,- aan accijns kwijt. Dit betekent dat je gemiddeld 820 × 12 = 9.840 kilometer kunt afleggen om € 123,- aan accijnzen te uit te sparen. d Meer asfalt zal waarschijnlijk ook meer autoverkeer uitlokken en weer tot files leiden. Naast meer asfalt moeten dus ook de accijnzen (profijtbeginsel) omhoog, zodat het gebruik wordt afgeremd. b 15 cent is de stijging inclusief BTW van 19%. 15 = 119% en 100% = 15 ×
Opdracht 27 a Deze commerciële bemiddelingsbureaus doen wellicht beter hun best om de werklozen weer aan het werk te krijgen, omdat ze daar geld mee kunnen verdienen. b Wanneer er meer werklozen (sneller) aan werk geholpen worden, is de overheid minder geld kwijt. c Bedrijven kunnen nu eerder hun vacatures ingevuld zien of ze hebben meer keuze tijdens sollicitaties. d Bij deze vorm van privatisering lopen bepaalde groepen werklozen risico niet geholpen te worden, omdat ze niet interessant zouden zijn voor die bureau’s. Wanneer de bureau’s alleen bemiddelen bij de werklozen die sowieso kansrijk zijn voor een baan en de echte probleemgevallen links laten liggen, schiet de overheid er nog niets mee op. e De arbeidsbureaus. Opdracht 28 a De econoom zal waarschijnlijk geld willen investeren in het spoor- en wegennet. Op die manier zal economische groei in de toekomst beter mogelijk worden. b De politicus wil herkozen worden en zal dus waarschijnlijk geld besteden aan bijstandsuitkeringen of aan de verbetering van de veiligheid. c Uitbreiding van de politie is een overheidsconsumptie. De overheid betaalt en krijgt daar direct, eenmalig iets voor terug. Op het moment dat er niet meer betaald wordt stopt de dienstverlening door de politie. Bij overheidsinvesteringen ligt dat anders. Wanneer de infrastructuur verbetert, kan dit tot blijvende hogere productie leiden. d Bij een verhoging van de uitkeringen stijgt de koopkracht van een groep mensen. De bestedingen en de productie kunnen dus op korte termijn stijgen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
31
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
Opdracht 29 a Wanneer de 2 miljard wordt gebruikt om de staatsschuld te verlagen, hoeft over 2 miljard geen 6% rente meer te worden betaald. Dit is dus 2 × 0,06 = 0,12 miljard. b Goed onderwijs levert goed opgeleide werknemers en dat is goed voor de economische groei. Nederland als kennisland heeft goed onderwijs nodig. De betaalde rente gaat naar mensen die staatsobligaties hebben gekocht (die het geld aan de overheid hebben geleend). Dit zijn meestal rijkere mensen, terwijl iedereen belasting betaalt. Er vloeit dus geld van de belasting betaler, naar rijke mensen die staatsobligaties bezitten. Opdracht 30 a Zie het wiskundeblok op pagina 70/71. Voor verlaging geldt: € 13,- = 117%. Na verlaging kost een 13 = € 11,78. knipbeurt dus 106 × 117 b Door de verlaging van de belasting, kan de kapper goedkoper worden en beter concurreren met de ‘zwarte’ kappers. Meer mensen zullen dan naar de kapper gaan en belasting betalen in plaats van belasting ontduiken bij de ‘zwarte kapper.’ Opdracht 31 a Het netto-inkomen in jaar 1 bedraagt € 30.000,- – € 7.800,- = € 22.200,-. € 22.000,- × 30% = € 6.600,€ 8.000,- × 40% = € 3.200,- + € 9.800,heffingskorting € 2.000,- – te betalen € 7.800,-
Het netto-inkomen in jaar 1 bedraagt € 30.750,- – € 8.100,- = € 22.650,-. Het belastbaar inkomen stijgt met 2,5%. Dit is 0,025 × € 30.000,- = € 750,-. Hierover moet 40% betasting betaald worden. Dit is € 300,-. In totaal wordt er in jaar 2 dus € 7.800,- + € 300,- = € 8.100,- belasting betaald.
€ 22.650,- − € 22.200,− × 100 = 2,03% gestegen, terwijl € 22.200,− de prijzen met 2,5% zijn gestegen. De koopkracht is dus gedaald. b De werknemer krijgt een hoger loon, het geld dat hij meer verdient valt in zijn hoogste marginaal tarief, hierdoor stijgt zijn gemiddeld tarief. c Verbreding van de schijven met 2,5%. Een verhoging van de heffingskorting kan ervoor zorgen dat het netto-inkomen meer stijgt dan de inflatie. Het netto-inkomen is dus gestegen met
Opdracht 32 a Belastbaar inkomen = € 27.300,- – € 3.750,- = € 23.550,-. € 6.800,- × 35,75% = € 2.431,€ 14.999,- × 37,05% = € 5.557,€ 1.750,- × 50% = € 875,- + € 8.863,heffingskorting € 2.500,- – te betalen € 6.363,-
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
32
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 3 De Nederlandse overheid
Antwoorden
b Na de verandering. Belastbaar inkomen = € 27.300,- – € 3.750,- = € 23.550,-. € 6.800,- × 30% = € 2.040,€ 14.999,- × 40% = € 6.000,€ 1.750,- × 50% = € 875,- + € 8.915,heffingskorting € 2.500,- – te betalen € 6.415,Het is dus niet gunstig voor Ruud. c De gemiddelde belastingdruk (te betalen belasting / inkomen) van Ruud stijgt, omdat de belasting die hij over zijn inkomen moet betalen stijgt. d De marginale belastingdruk van Ruud blijft gelijk; zijn hoogste tarief blijft de 50%. e Dit heeft een denivellerend effect, omdat hele rijke mensen nu slechts 52% in plaats van 60% betalen over een groot deel van hun inkomen. Voor iemand met een inkomen van 2 miljoen zit een relatief groot deel in de hoogste schijf. Rijken gaan dus minder betalen en voor armen blijft alles gelijk. Het verschil tussen arm en rijk wordt groter. Opdracht 33 a Loonbelasting wordt 100.000 × 30% = ƒ 30.000,-. Vennootschapsbelasting wordt 200.000 × 42% = ƒ 84.000,-. b Wanneer zijn eigen loon wordt verlaagd, daalt het bedrag waarover loonbelasting betaald moet worden. Hiervoor geldt een marginaal tarief van 61%. De winst stijgt dan en dat wordt slechts tegen 42% belast. De ondernemer gaat er dan dus op vooruit. c Te betalen vennootschapsbelasting in Nederland = 100.000 × 42% = ƒ 42.000,-. Te betalen vennootschapsbelasting op de Antillen = 90.000 × 3% = ƒ 2.700,-. Het voordeel bedraagt dus 84.000 – 44.700 = ƒ 39.300,-. d Een deel van de productie vindt plaats op de Antillen (ƒ 100.000,- – ƒ 10.000,-).
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
33
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 4 – Nederland en het buitenland Opdracht 1 a 10,44 – 6,85 = 3,55. Dat levert een bedrag van € 3.550,- op. 1,56 b × 100% = 16,72% 9,33 c De stijging van de prijsindex van belastingen en overheidsdiensten is groter dan de stijging van de (gemiddelde) consumentenprijsindex. d De werkloosheid daalt in een periode van sterke economische groei (rond 1990) en stijgt in een periode van zwakke economische groei (rond 1993-1994). 55 e De productie is in de periode 1990 – 1995 gestegen met × 100% = 23,40% Het aantal 235 ingeschakelde werknemers is gestegen met (6.600 .000 − 460 .000 ) − (6.100 .000 − 358 .000 ) = 0,0693. Dat is 6,93% De productie per (6.100 .000 − 358 .000 ) werknemer is gestegen, omdat de productie meer is gestegen dat het aantal ingeschakelde werknemers. Opdracht 2 a Overbesteding. De vraag naar goederen en diensten is dan groter dan de productiecapaciteit aankan. b De geïmporteerde goederen worden duurder. Dit werkt door in de consumentenprijsindex. c Verslechterd. Nederlandse producten stijgen sneller in prijs dan Belgische of Duitse producten. De concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven wordt daardoor zowel op de buitenlandse als op de binnenlandse markt slechter. Opdracht 3 a Door zich te specialiseren in die bedrijfstakken waar landen relatief goed in zijn, zal de totale productie in de wereld stijgen. b Vrijhandel kan het moeilijker maken voor een (arm) land om te industrialiseren. Er zijn in rijke landen al veel grote bedrijven die produceren tegen lage kosten per stuk. Een andere verklaring is dat vrije handel landen in allerlei opzicht afhankelijker maakt van elkaar. c Het instellen van een maximum voor het aantal in te voeren producten of het verscherpen van veiligheids- of gezondheidseisen ten aanzien van bepaalde producten. Zo moet vlees dat vanuit de VS in de EU wordt geïmporteerd aan strengere eisen voldoen dan vlees dat in de VS zelf wordt verkocht. d Landen willen de werkgelegenheid in eigen land beschermen. e Andere landen reageren ook met protectie waardoor de totale wereldhandel en dus de werkgelegenheid daalt. Opdracht 4 a De extra uitgaven, bedoeld om de vraag naar goederen en diensten op te voeren, worden deels besteed aan geïmporteerde goederen en diensten en komen dus niet ten goede aan de binnenlandse bedrijvigheid. b Aangezien de lidstaten van de EU vooral met elkaar handelen, zal er per saldo veel minder sprake zijn van het wegvloeien van de extra koopkracht naar landen waarvoor de extra stimulans niet was bedoeld. c Zo krijgt Philips de kans de ontwikkelingskosten terug te verdienen en kan in de toekomst ook nieuwe producten blijven ontwikkelen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
34
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Opdracht 5 a Mexico hanteert een tarief van 10% De importeur moet dus 1,1 × $ 25 = $ 27,50 betalen. b Contingenten vaststellen of non-tarifaire maatregelen nemen. c Verplaatsen van een in Mexico gevestigd bedrijf naar de VS. Het exporteren via Canada wordt in de praktijk bestreden door een certificaat van oorsprong te eisen bij de grenscontrole. d De import van de VS vanuit Canada en Mexico wordt door het instellen van de NAFTA en het wegvallen van de binnentarieven goedkoper. Dit kan importeurs in de VS ertoe bewegen om meer Canadese en Mexicaanse producten te kopen in plaats van producten uit Europa. e De vrijhandel in Noord-Amerika kan de economische groei verhogen. Een hogere groei stimuleert de import. f De tarieven 8, 4 en 10% Er komt dan hetzelfde buitentarief. g Vrij verkeer van arbeid en kapitaal; een gemeenschappelijk economisch beleid en gemeenschappelijke economische instellingen. Opdracht 6 a Nederlandse bedrijven zijn in sterke mate afhankelijk van de export. b De werknemers; de vakbonden dus. c De kosten stijgen dan alleen in bedrijven die veel winst maken. Die bedrijven kunnen dat wel hebben. Nu stijgen de lonen in alle bedrijven even veel. Bedrijven met geringe winsten zullen dus hun verkoopprijzen moeten verhogen, waardoor de concurrentiepositie verslechtert. d De werkgevers betalen extra bonussen om maar aan personeel te komen. Daardoor stijgen de loonkosten natuurlijk. e De sociale fondsen houden (onder andere door de lage werkloosheid) geld over. De premies kunnen omlaag. Daardoor zullen de loonkosten ook minder stijgen. Opdracht 7 a Door stijging van de loonkosten per uur gaan ook, als er verder niets verandert, de loonkosten per eenheid product omhoog. Als deze kostenstijging in de prijs van het product wordt doorberekend, verslechtert de concurrentiepositie. Door verhoging van de arbeidsproductiviteit kan deze kostenstijging opgevangen worden. b De loonkosten per product hangen af van de stijging in de loonkosten en van de stijging van de arbeidsproductiviteit. Voor de VS geldt dat het indexcijfer voor de arbeidsproductiviteit gelijk is aan 290 × 100 = 148. Het indexcijfer voor het loon per uur wordt 180. Het indexcijfer voor de 196 180 loonkosten per product wordt dan × 100 = 121,6. In Nederland zijn de loonkosten per product 148 met slechts 20% gestegen, zodoende is de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van Amerikaanse bedrijven verbeterd. c Wanneer de bedrijfstakken met een relatief lage arbeidsproductiviteit verhuizen naar ZO-Azië dan zal in Nederland de gemiddelde arbeidsproductiviteit stijgen, omdat alleen de bedrijfstakken met een relatief hoge arbeidsproductiviteit over blijven. d Er hebben in Nederland relatief weinig mensen een betaalde baan en/of de werkenden in Nederland werken relatief weinig uren per jaar. Opdracht 8 a Als de inflatie relatief, vergeleken met de inflatie in de landen waarmee wordt gehandeld, hoog is, zal de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven verslechteren. b Wanneer de inflatie in het buitenland even hoog of hoger is. c In 1982 was de werkloosheid zo hoog opgelopen in Nederland dat de overheid, werkgevers en werknemers een akkoord sloten waarin loonmatiging centraal stond.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
35
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
d Indirecte belastingen, zoals de BTW, heten ook wel kostprijsverhogende belastingen omdat ze in de verkoopprijs verwerkt worden. Een hoger btw-percentage leidt dus rechtstreeks tot hogere prijzen. e Door een verlaging van de directe belastingen, bijvoorbeeld van de loon- en inkomstenbelasting, krijgen de mensen meer te besteden. De vraag kan dan groter worden dan de productiecapaciteit aankan. Dat leidt tot inflatie. Opdracht 9 a Lastenverlichting zal bij een krappe arbeidsmarkt eerder leiden tot hogere netto lonen dat tot lagere loonkosten per werknemer. Bedrijven zullen alleen voldoende personeel kunnen vinden als ze meer betalen. b Hogere loonkosten per werknemer kunnen gecompenseerd worden door een hogere arbeidsproductiviteit, zodat de kosten per product toch gelijk blijven. 104 c × 100 = 105,9 98,2 d Als de werkgelegenheidsgroei sneller gaat dan de groei van de productie, moet de productie per werkende dalen. e Loonmatiging houdt in dat bedrijven minder last hebben van stijgende loonkosten. De noodzaak om de arbeidsproductiviteit te verhogen en zo de loonkosten per product laag te houden, zal dan ook minder zijn. Bedrijfstakken waar de arbeidsproductiviteit vrij laag is, zouden het dan langer kunnen uithouden. Opdracht 10
De waarde van de geïmportee rde goederen en diensten × 100% waarde van de binnenland se productie b Nederland. Relatief wordt er door Nederlandse bedrijven meer geëxporteerd. Anders gezegd: de Amerikaanse economie is twintig maal zo groot, maar de export is maar ongeveer vier maal zo groot. c Ja, de waarde van de import en de export samen kan meer zijn dan de waarde van de binnenlandse productie. Dat geldt voor Nederland bijvoorbeeld. a
Opdracht 11 a De index voor de export waarde is
103 × 99 101 = 102. De index voor het importvolume is × 100 = 100 105
96. b De exportwaarde stijgt met 2% en wordt 295,8 De importwaarde stijgt met 1% en wordt 282,2. Het saldo wordt dan 12,9 miljard euro. 107 × 100 c De exportwaarde stijgt met 7% want = 107 en de importwaarde stijgt met 10% want 100 111 × 99 = 110 100 d De exportwaarde in jaar 3 wordt 295,8 + 7 % van 295,8 = 316,5. De importwaarde in jaar 3 wordt 282,8 + 10% van 282,8 = 311,1 e De euro zou in koers gedaald kunnen zijn. Dat stimuleert de export naar niet-euro landen. De import wordt in euro’s duurder.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
36
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Opdracht 12 a Als de exportwaarde groter is dan de importwaarde. b Bron 20: 35.685 – 29.067 = 6.618 Bron 21: 139.929 en 168.652 Bron 22: 143.468 en 180.933 c Voor bron 21 geldt dat de cijfers niet te bepalen zijn omdat nadere gegevens over de invoerwaarde ontbreken. Voor bron 22 is het indexcijfer van de uitvoerwaarde in 1999 ten opzichte van 1998 126 ongeveer × 100 = 105. Een stijging van 5% dus. De exportwaarde was 180.933. De 120 exportwaarde voor 1999 wordt 1,05 × 180.933 = 189.980 151 d × 100 = 119,8 Met ongeveer 20% dus. 126 e De prijzen voor de uitgevoerde goederen waren ook hoger dan in 1996 Opdracht 13 a b c d e f g
Goederenbalans; uitgave van € 160.000,-. Inkomensbalans; ontvangst van € 420.000,-. Kapitaalbalans; ontvangst van € 10.500.000,-. Goederenbalans; uitgave van € 31.500,-. Kapitaalbalans; uitgave van € 3.000.000,Kapitaalbalans; uitgave van € 5.000.000,- en goederenbalans ontvangst van 5.000.000,-. Kapitaalbalans; uitgave van € 52.500,-.
Opdracht 14 a Zie opgave 12 voor a t/m g: ad a Uitgave op de betalingsbalans betalingsbalans verandert aanbod van euro’s op valutamarkt. ad b Ontvangst op de betalingsbalans betalingsbalans verandert vraag naar euro’s op valutamarkt. ad c Ontvangst op de betalingsbalans betalingsbalans verandert vraag naar euro’s op valutamarkt. ad d Uitgave op de betalingsbalans betalingsbalans verandert aanbod van euro’s op valutamarkt. ad e Uitgave op de betalingsbalans betalingsbalans verandert aanbod van euro’s op valutamarkt. ad f Uitgave op de betalingsbalans betalingsbalans verandert aanbod van euro’s op valutamarkt. ad g Uitgave op de betalingsbalans betalingsbalans verandert aanbod van euro’s op valutamarkt. b Ontvangsten op de betalingsbalans leiden tot vraag naar euro’s (inwisselen van vreemde valuta) en uitgaven op de betalingsbalans leiden tot aanbod van euro’s (het inwisselen van euro’s) op de valutamarkt. c De koers van de euro zou dalen t.o.v. andere belangrijke handelsvaluta, omdat er door het tekort voortdurend meer euro's worden aangeboden dan gevraagd.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
37
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Opdracht 15 a Op de lopende rekening moet aan de pluskant € 420.000,- voor dividend geboekt worden en € 5.000.000,- voor de export van irrigatieapparatuur. Op de kapitaalbalans moet aan de pluskant € 10.500.000,- aflossing geboekt worden. Dat levert in totaal aan de pluskant 15.920.000 op. Aan de minkant van de lopende rekening moet € 160.000,- geboekt worden voor de import van tin en € 31.500 voor de import van tv-programma’s. Op de kapitaalbalans moet aan de minkant € 3.000.000,- geboekt worden voor de investering in Zweden, € 5.000.000,- voor de lening aan Mali en 52.500 voor de aankoop van dollars. In totaal komt er aan de minkant € 8.244.000,- te staan. b De deviezenvoorraad neemt dus toe met een bedrag ter waarde van 15.920.000 – 8.244.000 = € 7.676.000,-. Opdracht 16 a Depreciatie; kleiner. b Respectievelijk juist; onjuist, onjuist en juist. Opdracht 17 a Inflatie in het eurogebied (een lagere binnenwaarde) kan leiden tot minder export en een lagere vraag naar euro’s (lagere buitenwaarde). b Een hogere eurokoers maakt de import goedkoper. Dat drukt de consumentenprijsindex, waardoor de binnenwaarde van de euro stijgt. c Als de koersen niet meer schommelen zal er in de internationale handel en het internationaal kapitaalverkeer minder risico bestaan. Je bent nu zekerder van de opbrengsten in eigen valuta. d Landen kunnen zich specialiseren in die bedrijfstakken waar ze relatief goed in zijn. De totale wereldproductie zal stijgen. e Gedaald. Er moeten steeds meer dollars betaald worden voor één euro. f Het saldo op de handelsbalans van de VS is nogal verslechterd. Dat leidt tot meer aanbod van dollars en minder vraag naar dollars op de valutamarkt. g Wanneer de koers van de dollar sterk stijgt, worden Europese producten in dollars erg goedkoop. Europese bedrijven zullen dus een deel van de Amerikaanse markt veroveren. h Een daling van de dollarkoers maakt Europese producten in dollars duurder. De Europese exporteurs compenseren dit door ten koste van de winsten hun prijzen te laten zakken. Zo behouden ze hun marktaandeel. Opdracht 18 a De informele economie speelt vaak in ontwikkelingslanden een grotere rol en deze productie wordt niet gemeten. Ook de inkomensverdeling is van belang om de verdeling van de welvaart te zien. In ontwikkelingslanden is de inkomensverdeling vaak ongelijker dan in het Westen. b Omdat van de 450 miljoen dollar exportwaarde 90% verdiend wordt door slechts twee producten: aluminium en bauxiet. c Nee, want de exportwaarde is 0,20 × 450 = 90 miljoen dollar en de importwaarde is 0,35 × 260 = 91 miljoen dollar. Het saldo van de goederenbalans van Suriname met de VS bedraagt zodoende –1 miljoen dollar. Dat leidt tot een afname van de deviezenvoorraad met $ 1 miljoen. d Suriname heeft een buitenlandse schuld. Dat leidt tot het wegvloeien van betalingen voor rente en aflossing. e De reële ontwikkelingshulp per hoofd in Surinaamse guldens is gedaald want het prijsindexcijfer is meer gestegen dan het nominale indexcijfer voor de ontwikkelingshulp. Stel dat de koers van de Surinaamse gulden in 1997 is SF 1 = $ 1. De ontwikkelingshulp per hoofd in 1997 in Surinaamse guldens is dan 110 × 1 = SF 110. De wisselkoers van de Surinaamse gulden in 1998 is dan SF 1 = 1 $ 0,95 ofwel $ 1 = SF = SF 1,0526 De ontwikkelingshulp er hoofd in 1998 in Surinaamse 0, ,95
guldens is dan 125 × 1,0526 = SF 131,58. Het indexcijfer voor de ontwikkelingshulp is dus
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
38
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
131,58 × 100 = 119,62. Aangezien de prijzen met 35% zijn gestegen is de reële ontwikkelingshulp 110 per hoofd gedaald. f Het BNP = $ 2.900 × 437.000 = $ 1.267,3 miljoen. Het aantal werkenden is $ 1.267,3 miljoen 161.000 – 0,3 × 161.000 = 112.700. De arbeidsproductiviteit is dan = 112 .700 $ 11.244,90. g De exportwaarde zal toenemen bij lagere exportprijzen als de verlaging van de exportprijs tot gevolg heeft dat er een grotere procentuele stijging van de hoeveelheid export plaatsvindt. Opdracht 19
103,5 × 100 = 106,5 Een stijging van 6,5% 97,2 95,9 b × 100 = 85,2 Een daling van 14,8% 112,6 a
95,8 × 100 = 98,4. Dat is een daling met 97,4 1,6%. Dus de ruilvoet in jaar 1 is 100; in jaar 2 is de ruilvoet gelijk aan 98,4; in jaar 3 is de ruilvoet 14,8% lager dan 98,4. De ruilvoet in jaar 3 wordt dan 83,8. 105,3 × 103,5 d De uitvoerwaarde verandert met = 109,0 Een stijging van 9% De invoerwaarde 100 98,9 × 97,2 verandert met = 96,1. Een daling van 3,9% Het saldo verbetert dus. 100 99,8 × 95,9 e In jaar 2 is het indexcijfer voor de uitvoerwaarde = 95,7. Het indexcijfer voor de 100 110,1 × 97,4 invoerwaarde is dan = 97,5. In jaar 2 verslechtert het saldo omdat de invoerwaarde 100 minder daalt dan de uitvoerwaarde. 105,9 × 95,9 In jaar 3 is het indexcijfer voor de uitvoerwaarde = 101,6 en het indexcijfer voor de 100 97,1 × 112,6 invoerwaarde = 109,3. Ook nu is er sprake van een verslechtering. 100 c De ruilvoetverandering in jaar 2 ten opzichte van jaar 1 =
Opdracht 20 a Geen effect. Zowel de prijzen van de import als van de export zijn in euro’s. b De export is in euro’s geprijsd en blijft even duur. De importprijzen in euro’s worden lager. De ruilvoet zal daardoor stijgen. c Nederlandse bedrijven profiteren van een gunstiger prijsverhouding. d Een verbeterde ruilvoet zegt nog niet direct iets over het saldo op de goederenbalans. Lagere importprijzen kunnen leiden tot een groter volume aan import en dus eventueel ook tot een groter importbedrag. Dat hangt van de reactie op de prijsverandering af, maar een verslechtering van de handelsbalans zou het resultaat kunnen zijn.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
39
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Herhaling en verdieping Opdracht 21 1 2 3 4 5 6 7 8
10 11 12 13 14 15
Opdracht 22 a Voor 1998 geldt voor de goederenbalans een saldo van 102 – 92 = +10; voor de dienstenbalans 40 – 38 = +2; voor de inkomensbalans 30 – 25 = +5. Voor de hele lopende rekening is het saldo dus gelijk aan +17. In 1999 is het saldo op de goederenbalans +12, op de dienstenbalans +1 en op de inkomensbalans +5. Voor de hele lopende rekening levert dat een saldo van +18 op. Het saldo is dus met 1 miljard geldeenheden verbeterd. b De export van goederen nam toe. c Extra export kan leiden tot meer productie in Asra. Daardoor stijgt het nationaal product en dus het nationaal inkomen. Dat heeft weer tot gevolg dat de import van Asra kan stijgen. d Het bedrag aan instromend (beleggings-)kapitaal is groter geworden. e Voor 1998 heeft de lopende rekening een saldo van +17 en de kapitaalrekening een saldo van –15. Er resulteert dus een materieel overschot van 2 miljard geldeenheden. Voor 1999 was dat +18; –2 en per saldo dus een materieel overschot van 16 miljard. Opdracht 23 a Indirecte belastingen. b De hoeveelheid geïmporteerde wasmachines zal dalen naarmate P2 en de invoerheffing hoger zijn. Daarom is het teken voor 0,16 negatief. De hoeveelheid geïmporteerde wasmachines zal stijgen naarmate de binnenlandse wasmachines duurder zijn. Daarom is het teken voor de 0,18 positief. c De gegevens invullen in de vergelijking geeft Q2 = 0,16 (300 + 0,5 × 300) + 0,18 × 400 = –72 + 72 = 0 d P1 wordt $ 440 en Q2 moet gelijk aan nul blijven. De letter t is zodoende de enige onbekende. Dat levert op 0 = –0,16 (300 + t.300) + 0,18 × 440 wat leidt tot 0 = –48 – 48.t + 79,2. De waarde voor t 31,2 is dan = 0,65. Het invoertarief moet 65% worden. 48 e Invullen van de vergelijking geeft nu Q2 = –0,16 (300 + 0,10 × 300) + 0,18 × 440 = 26,4. Dat wil zeggen dat er 26.400 stuks worden ingevoerd tegen een prijs van $ 300. De belastingontvangsten zijn dus 26.400 × $ 30 = $ 792.000 Er waren geen belastingontvangsten uit invoerrechten, dus dit bedrag is ook de toename. f Gegeven is dat het totale aantal verkochte wasmachines hetzelfde blijft, dat wil zeggen dat de binnenlandse fabrikanten 26.400 wasmachines minder verkopen. Zij vragen een prijs van $ 440 dus ze lijden een omzetverlies van 26.400 × $ 440 = $ 11.616.000.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
40
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
Opdracht 24 a Lagere belasting en premies kunnen leiden tot een hoger netto loon. Daardoor zullen de looneisen van werknemers lager uitvallen. b Succesvolle inflatiebestrijding leidt tot minder snel stijgende prijzen. De loonstijging kan dan ook lager zijn, omdat er minder prijscompensatie nodig is. c Een beperking van de loonstijging kan leiden tot een lagere toename van de loonkosten per product. Dat is goed voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven. 103,5 d × 100 = 101,5 Een toename van 1,5% dus. 101,5 e De verkoopprijzen zijn meer gestegen dan de loonkosten per product. f Die verschuift in het voordeel van de winsten. De lonen zouden met 4% kunnen stijgen, omdat de verkoopprijzen 2,5% toenemen en de arbeidsproductiviteit stijgt met 1,5% De lonen stijgen echter maar met 3% en dus gaat er een groter deel van de toegevoegde waarde naar de winsten. g Waarschijnlijk gedenivelleerd. Winstinkomens zijn in het algemeen al hoger dan looninkomens en nu stijgen de inkomens uit winst meer dan de looninkomens. Opdracht 25 a De kwaliteit van de producten is erg goed; Nederlandse bedrijven kennen lagere kosten of nemen genoegen met minder winst; in de importerende landen is sprake van sterke inflatie. 41,2 mld b = 40 miljard euro. 1,03 c Het saldo was in 2001: 43,8 – 40 = 3,8 miljard. Het saldo wordt in 2002: 46,9 – 41,2 = 5,7 miljard. 5,7 − 3,8 De verbetering bedraagt = 1,5 Een verbetering dus met 50% 3,8 d Het saldo was in 2000 0,2 miljard en wordt in 2001 0,5 miljard. Dat is dus een verbetering met 0,3 miljard euro. Opdracht 26 a Invoerrechte; non-tarifaire belemmeringen. b De ingevoerde producten worden goedkoper of kunnen in grotere aantallen worden ingevoerd, wat ook tot prijsdaling kan leiden. Na afschaffing van de handelsbelemmeringen zullen ingevoerde producten in het algemeen goedkoper zijn dan producten uit het land zelf. De consumentenprijsindex zal daardoor dalen. c De koopkracht in de EU zal toenemen omdat de prijzen meer zullen dalen dan de lonen. d In Noord-Amerika zullen de prijzen iets meer dalen dan de lonen waardoor de koopkracht daar in geringe mate stijgt. In China stijgen de lonen aanzienlijk meer dan de prijzen. De koopkracht in China zal meer stijgen en het verschil met Noord-Amerika zal in verhouding dalen. Opdracht 27 a Minder open. De uitvoer is met 2,4% toegenomen, maar het BBP met 3,6%. De exportquote is dus gedaald. b De consumptie is met 3,5% gegroeid. Zolang de inflatie lager is dan 3,5% zal de reële consumptie ook gegroeid zijn. c Op Aruba is het BBP 3,6% gestegen en de arbeidsproductiviteit 2,5%. De werkgelegenheid is dus 103,6 − 102,5 gestegen met × 100% = 1,07% 102,5 103 − 101,5 d Voor de Antillen geldt × 100% = 1,48% meer werkgelegenheid. De werkgelegenheid is 101,5 op de Antillen dus meer gestegen dan op Aruba.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
41
Vwo-katern 1 De Nederlandse economie hoofdstuk 4 Nederland en het buitenland
Antwoorden
e De vraag naar toeristische diensten is sterk afhankelijk van de economische situatie in de VS en de EU. Een verslechtering van de conjunctuur in die landen zal de vraag naar onder meer luxe cruises sterk doen dalen. Omdat de Nederlandse Antillen een eenzijdig productiepakket hebben, zal de totale productie van de Antillen ook sterk dalen. f Zo’n laag tarief zou ondernemers kunnen aantrekken, die bedrijven opzetten in andere sectoren dan het toerisme.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
42