DIRECTORAAT-GENERAAL STUDIES Afdeling economische, monetaire en budgettaire zaken
BRIEFING ECON 507 NL/rev.1
DE NEDERLANDSE ECONOMIE
De weergegeven standpunten zijn die van de auteurs en hoeven niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met die van het Europees Parlement
Luxemburg, februari 2002
PE 297.836/rev.1
Dit document is gepubliceerd in het Engels (origineel), Frans en Nederlands.
Samenvatting Het doel van deze briefing is een algemeen overzicht te geven van de toestand van de Nederlandse economie en haar vooruitzichten op de middellange termijn. De presentatie is gebaseerd op de criteria die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact en op de derde actualisering van het stabiliteitsprogramma van Nederland, die in oktober 2001 werd voorgelegd.
Uitgever:
Europees Parlement L-2929 Luxemburg
Auteur:
Reiner Beck, Cecilia Andreasson
Redacteur:
Aila Asikainen Afdeling economische, monetaire en budgettaire zaken Tel.
: (00-352) 4300 27002
Fax
: (00-352) 4300 27721
E-mail :
[email protected]
Reproductie en vertaling voor niet-commerciële doeleinden toegestaan, mits de bron wordt vermeld en de uitgever vooraf op de hoogte wordt gesteld en een exemplaar krijgt toegestuurd.
Tekst voltooid in februari 2002.
NEDERLAND
INHOUD ALGEMENE INLEIDING............................................................................................................................................. 5 ACHTERGRONDEN VAN HET STABILITEITSPROGRAMMA VAN NEDERLAND.................................... 6 RESULTATEN VOOR 2000 EN 2001 .......................................................................................................................... 6 ANALYSE EN VOORUITZICHTEN .......................................................................................................................... 8 ECONOMISCHE GROEI ..................................................................................................................................................... 8 INFLATIE ....................................................................................................................................................................... 10 WERKLOOSHEID ........................................................................................................................................................... 12 BEGROTINGSTEKORTEN ............................................................................................................................................... 13 OVERHEIDSSCHULD...................................................................................................................................................... 15 STRUCTURELE HERVORMINGEN ....................................................................................................................... 16 DE ARBEIDSMARKT ...................................................................................................................................................... 16 BELASTINGHERVORMING ............................................................................................................................................. 16 POLITIEKE ACHTERGROND ................................................................................................................................. 19 PUBLIEKE OPINIE .......................................................................................................................................................... 20 SERIE BRIEFINGS ECONOMISCHE ZAKEN ...................................................................................................... 23 SERIE WERKDOCUMENTEN ECONOMISCHE ZAKEN.................................................................................. 23
Tabellen en grafieken
TABEL 1: BELANGRIJKSTE ECONOMISCHE INDICATOREN VOOR 2000 EN 2001 ................................................................. 7 GRAFIEK 1: BRUTO BINNENLANDS PRODUCT 1990–2004................................................................................................ 9 GRAFIEK 2: INFLATIE 1996–2004 .................................................................................................................................... 10 TABEL 2: BIJDRAGE AAN DE INFLATIE VAN ENKELE INCIDENTELE COMPONENTEN, 1999-2002 ..................................... 11 GRAFIEK 3: WERKLOOSHEIDSPERCENTAGE 1990–2004.................................................................................................. 12 GRAFIEK 4: OVERHEIDSBALANS ...................................................................................................................................... 14 TABEL 3: VERSCHILLEN MET VORIGE ACTUALISERING 2000-2002* ............................................................................... 14 GRAFIEK 5: GECONSOLIDEERDE BRUTO SCHULD VAN DE ALGEMENE OVERHEID 1990–2004 ........................................ 16 TABEL 4: LAATSTE ALGEMENE EN PROVINCIALE VERKIEZINGEN .................................................................................... 19 TABEL 5: PUBLIEKE OPINIE OVER DE €, NAJAAR 2001 ..................................................................................................... 20
3
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
4
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Algemene inleiding Overeenkomstig artikel 99 van het Verdrag (ex artikel 103)1, wordt van alle EU-lidstaten geëist – ongeacht of ze ja dan neen ten volle deelnemen aan de gemeenschappelijke munt – dat ze “hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang” beschouwen en dit beleid “coördineren (…) in het kader van de Raad”. Deze coördinatie gebeurt op grond van “globale richtsnoeren” voor het economisch beleid van de lidstaten. Daarnaast dienden, overeenkomstig de in artikel 116 (ex artikel 109 E) vastgelegde overgangsbepalingen voor de periode voorafgaand aan de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie, lidstaten die tot de eurozone wilden toetreden “meerjarenprogramma’s (…) die moeten leiden tot de voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie noodzakelijke duurzame convergentie” vast te stellen. Deze meerjarenprogramma’s vormden de basis voor de besluitvorming over toetreding tot de eurozone in mei 1998. De eis om zulke “convergentieprogramma’s” voor te leggen blijft gelden voor landen die nog geen deel uitmaken van de eurozone. Voor landen die reeds tot de euro zijn toegetreden, bepaalt het Stabiliteits- en Groeipact − alsook artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid – dat vergelijkbare “stabiliteitsprogramma’s” moeten worden ingediend. Deze programma’s hebben een looptijd van drie jaar en zijn gericht op de twee belangrijkste doelstellingen van het Stabiliteits- en Groeipact: •
een begrotingstekort dat ieder jaar lager is dan 3% van het BBP;
•
een begroting die in de loop van de conjunctuurcyclus min of meer in evenwicht is.
In de jaarlijkse actualiseringen moet derhalve rekening worden gehouden met de begrotingsvoorstellen voor het volgende jaar. Overeenkomstig de gedragscode die de EcofinRaad op 10 juli 2001 heeft aangenomen, moeten ze worden ingediend kort nadat de nationale regeringen hun begrotingsvoorstellen hebben voorgelegd aan de parlementen, maar niet vóór midden oktober en niet later dan 1 december. Elk programma wordt onderworpen aan een advies van de Raad en wordt opgenomen in de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. De eerste convergentie- en stabiliteitsprogramma’s werden eind 1998 gepubliceerd, vóór de formele invoering van de euro, en zijn sindsdien driemaal geactualiseerd. De derde actualiseringen werden tegen eind 2001 gepubliceerd.
1
De nieuwe nummering van het Verdrag is een gevolg van het Verdrag van Amsterdam, dat werd ondertekend in oktober 1997 en in werking is getreden op 1 mei 1999.
5
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Achtergronden van het stabiliteitsprogramma van Nederland De derde actualisering van het stabiliteitsprogramma van Nederland werd gepubliceerd op 17 oktober 20012. Dit programma was gebaseerd op het regeerakkoord dat de huidige meerderheidspartijen in augustus 1998 hebben gesloten. Op 15 januari 2002 heeft de Europese Commissie een aanbeveling van de Raad aangenomen waarin een beoordeling van de actualisering 2001 is opgenomen3. Daarin concludeert de Commissie dat de actualisering voldoet aan de eisen van het Stabiliteits- en Groeipact en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. Voorts constateert de Commissie dat Nederland in staat lijkt te zijn om de budgettaire gevolgen van de veroudering van de bevolking op te vangen en tezelfdertijd de duurzaamheid van zijn overheidsfinanciën te verbeteren. De Raad merkte vervolgens op dat het Nederlands Centraal Plan Bureau (CPB) in meer recente voorspellingen voor 2001 en 2002 de reële groei van het BBP naar onderen heeft bijgesteld4. In haar herziene begrotingsprognoses voor 2001 en 2002 voorziet de Nederlandse regering overschotten van respectievelijk 0,7% en 0,4%, waardoor zij nog steeds voldoet aan de doelstelling van het Stabiliteits- en Groeipact van een begroting die min of meer in evenwicht is of een overschot vertoont. De Raad bevestigde de conclusies van de Commissie en erkende de inspanningen van Nederland op het gebied van de structurele hervorming van de overheidsuitgaven, de vermindering van de schuldquote en de verbetering van de aanbodzijde van de arbeidsmarkt.
Resultaten voor 2000 en 2001 Sinds de recessie van 1993 heeft Nederland op macro-economisch gebied voortreffelijke resultaten geboekt. Sinds 1994 werd in zes van de zeven jaren een reële groei van het BBP van minstens 3% bereikt. 2000 was, met een groei van 3,5%, geen uitzondering op deze regel. Het hoogtepunt van de cyclus was echter duidelijk voorbij: de reële groei van het BBP bedroeg in het eerste halfjaar van 2000 4,5% op jaarbasis en daalde tot iets meer dan 3% in het tweede halfjaar. Zoals in de voorgaande jaren werd de groei ondersteund door een sterke particuliere consumptie, al bleek ook de uitvoer buitengewoon dynamisch te zijn, en dit in tegenstelling tot 1999. De particuliere consumptie werd bevorderd door de snel groeiende werkgelegenheid, de in recente jaren doorgevoerde lastenverlagingen, de versnelde loonsverhogingen en waarschijnlijk ook door de stijging van de woningprijzen en, tot 1999, van de beurshandel. De uitvoer profiteerde ten volle van het herstel van de buitenlandse handel en de devaluatie van de euro, en steeg met ongeveer 9%, de grootste jaarlijkse stijging van het decennium. De bijdrage van de buitenlandse handel aan de groei van het BBP, die lichtjes negatief was in 1999, bleek uiterst positief in 2000. Daarentegen waren de investeringen minder dynamisch dan verwacht, ondanks de snelle toename van de andere bouw dan die van woningen: de totale investeringen 2
Nederlands Ministerie van Financiën, Stabiliteitsprogramma van Nederland voor de periode 2000-2004, actualisering 2001.
3
Commissie beoordeelt het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Nederland, http://europa.eu.int/rapid/start/cgi/guesten.ksh?p_action.gettxt=gt&doc=IP/02/59|0|RAPID&lg=EN&display=. 4
Advies van de Raad van 22 januari over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Nederland voor de periode 2000-2004, http://ue.eu.int/emu/en/index.htm.
6
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
stegen in de loop van het jaar met ongeveer 4,75%, maar stagneerden in het derde en vierde kwartaal. Tabel 1: Belangrijkste economische indicatoren voor 2000 en 2001 Nederland 2000 Reële groei BBP (%) Inflatiepercentage (HICP) Werkloosheidspercentage
EUgemiddelde 2000 3,4 2,1 8,3
3,5 2,8 3,0
Nederland 2001 1,5 5,1 2,3
EUgemiddelde 2001 1,7 2,4 7,7
Bron: Eurostat
In 2001 kwam er een einde aan een, historisch gezien, buitengewoon lange periode van economische hoogconjunctuur, waarin de groei van het BBP gedurende 19 kwartalen schommelde tussen de 3,5% en 5% (op jaarbasis). Het groeipercentage van de Nederlandse economie onderging een sterke daling in de eerste helft van het jaar en zakte tot ongeveer 1,75% tijdens de eerste twee kwartalen. Op jaarbasis lag de groei van het BBP op 1,5%.5 Dit betekent dat voor het eerst sinds 1995 de groei van het BBP onder de 3% daalde. Met uitzondering van de overheidsuitgaven vertoonden alle uitgavencategorieën lagere groeipercentages dan in het jaar 2000. De dalende uitvoer, die een gevolg was van de economische baisse, was de voornaamste oorzaak van de lagere groei van het BBP. Ondanks een aanzienlijke stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen in 2001 (5,5%), groeide de particuliere consumptie in 2001 slechts in bescheiden mate (2,25%), hetgeen ten dele te wijten is aan een minder gunstige ontwikkeling van het gezinsvermogen. Deze situatie verschilt sterk van die in het recente verleden, toen de stijging van de vermogenswinsten door woningeigendom en, vooral, door het bezit van aandelen, tot een situatie leidde waarin de consumptie sterker groeide dan het beschikbare gezinsinkomen. Door de conjunctuurdaling daalde de investeringsgroei in 2001 tot ongeveer 1%. In de periode 1997-1999 steeg de werkgelegenheid met ongeveer 3% per jaar. In 2000 was de werkgelegenheidsgroei misschien iets lager, namelijk ongeveer 2,5%. De werkloosheid bleef dalen, weliswaar aan een lager tempo, en het werkloosheidspercentage zakte, volgens de nationale definities, van 4,0% in 1999 tot een jaargemiddelde van 3,0% in 2000. Ondanks de vertraging van de economische groei steeg de werkgelegenheid (in arbeidsjaren) toch met 1,75% in 2001. Dit is beslist lager dan de groeicijfers van de laatste jaren (2,5-3%), maar het is nog steeds een aanzienlijk percentage. Door de vertraagde impact van productieschommelingen op de werkgelegenheid zullen de gevolgen van de economische vertraging vooral in 2002 voelbaar worden. Voor dat jaar wordt de werkgelegenheidsgroei op ongeveer 0,75% geschat. Het arbeidsaanbod stijgt in 2001 en 2002 met ongeveer 1,5%. Dit betekent dat in de loop van 2001 er een einde is gekomen aan de daling van de werkloosheid. De gemiddelde werkloosheid van de beroepsbevolking bedroeg 2,3% in 2001, en zal naar verwachting stijgen tot 3,75% in 2002. De inflatie van de consumentenprijzen bleef tot 1999 redelijk beperkt, rekening houdend met verscheidene jaren van snelle groei en een scherpe daling van de werkloosheid, maar vertoonde een hogere stijging dan in de buurlanden, waar zij daalde tot een ongekende laagte. De inflatie 5
De groeiverwachtingen in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma 2001 zijn gebaseerd op de laatste prognoses van begin september van het Nederlands Centraal Plan Bureau (CPB), CPB-report 2001/3, The Dutch Economy.
7
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
steeg opnieuw in 2000 tengevolge van stijgende invoerprijzen. De consumentenprijsindex (CPI) steeg met 2,6% en het geharmoniseerde indexcijfer van de consumentenprijzen (HICP) met 2,8%. De sterke toename van de economische activiteit sinds 1994 en de daaruit voortvloeiende daling van de werkloosheid hebben sinds 1997 tot aanzienlijke loonsverhogingen geleid, waarmee waarschijnlijk een einde is gekomen aan vijftien jaar loonmatiging. Dit resulteerde in een achteruitgang van het buitenlandse concurrentievermogen van de Nederlandse economie, na de zeer grote winsten die werden geboekt tijdens de jaren ’80 en het grootste gedeelte van de jaren ’90. Deze negatieve trend werd in de laatste jaren echter gedeeltelijk gecompenseerd door de devaluatie van de euro. In 2001 steeg het HICP met 5,1%, wat naar historische normen een hoog percentage is en meer dan voorspeld in de actualisering van het stabiliteitsprogramma. Dit kan worden verklaard door een aantal voorziene tijdelijke factoren (met name de verhoging van het BTW-percentage en de regulerende energiebelasting), maar ook door een aantal onvoorziene factoren, in het bijzonder tijdens het tweede kwartaal. Zo waren de olieprijzen wereldwijd aanzienlijk hoger dan in 2000, niet in de laatste plaats door de tijdelijke verlaging van de raffinagecapaciteit in het Verenigd Koninkrijk. Een andere factor die heeft bijgedragen aan de hoge inflatie is de stijging van de loonkosten per eenheid product. De hogere invoerprijzen hebben eveneens een opwaarts effect, omdat zowel de wisselkoers van de dollar als de olieprijzen aan de hoge kant blijven. Nederland heeft inzake begrotingsconsolidatie meer succes geboekt dan de meeste andere EUlanden. Sinds 1994 is het fiscaal beleid gericht op een stabiele middellangetermijndoelstelling, op basis van een strikte norm voor de overheidsuitgaven. Hierdoor daalde het begrotingstekort van de algemene overheid reeds in 1996 onder de Maastricht-norm van 3% BBP. Wegens de sterke reële groei van het BBP en de hogere belastinginkomsten en lagere socialezekerheidsuitgaven die daaruit voortvloeiden, veranderde het begrotingstekort van 0,6% BBP dat oorspronkelijk was voorspeld voor 1999 in een overschot van 0,4% – het eerste overschot sinds 1973 – terwijl de schuldquote van de overheid daalde tot 63,1%. In 2000 werd een overschot van 2,2% BBP bereikt, met name door de verkoop van UMTS-licenties ter waarde van 0,7% BBP. De omvangrijke belastinghervorming die op 1 januari 2001 in werking trad leidde tot een aanzienlijke daling van de rijksmiddelen uit inkomstenbelasting en socialezekerheidsbijdragen, die slechts ten dele werd gecompenseerd door een stijging van de indirecte belastingen. Dienovereenkomstig daalde het begrotingsoverschot van de algemene overheid tot 1,3% BBP. De schuldquote van de overheid daalde met 7 procentpunten BBP, van 63,1% in 1999 tot 56,1% in 2000, en zal naar verwachting onder de 50% zakken in 2002.
Analyse en vooruitzichten Economische groei Na een periode van economische hoogconjunctuur vond met name in 2001 een daling van de economische groei plaats. Deze vertraging begon eind 2000 en zal zich voortzetten in 2001 en 2002. In 2000 bedroeg de economische groei 3,5%, één procentpunt lager dan was voorspeld in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma 2000. Deze daling werd deels door een lagere groei van de nationale uitgaven en deels door een daling van de verrichtingen van financiële instellingen tijdens het laatste kwartaal van 2000 veroorzaakt. De meest recente cijfers voor 2001 wijzen op een jaarlijks groeipercentage van 1,5%.
8
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Ofschoon de stijging van contractlonen en contractuele vergoedingen normaliter achterblijft bij de inflatie van consumentenprijzen, steeg de koopkracht van de meeste gezinnen aanzienlijk in 2001. Dit was voornamelijk te danken aan de lagere belastingdruk ingevolge de fiscale hervorming die op 1 januari 2001 in werking is getreden. De stijging van de koopkracht voor standaardgezinnen lag tussen de 3,25% en 9,25%. Als kleine open economie is Nederland zeer gevoelig voor de gevolgen van economische ontwikkelingen elders in Europa en in de Verenigde Staten. Door het verwachte (bescheiden) herstel van de uitvoer en de particuliere consumptie in 2002 zal de productiegroei in de marktsector stijgen van 1,25% in 2001 naar 2,25% in 2002. Er zal echter geen versnelling van de groei van het BBP plaatsvinden.
2,9
2000
1999 3,7
3
2
2
2004*
2,6
2003*
2,5
4,3
2002
3,8
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
4,1
2001
6 5 4 3 2 1 0 -1
1991
1990
Grafiek 1: Bruto Binnenlands Product 1990–2004 (jaarlijkse verandering in volume, %)
2,25
2,25
3,5
1,7
1,5 0,9
Nederland
Stabiliteitsprogramma
EU-15
* voorzichtig trendmatig scenario Bron: Eurostat, Stabiliteitsprogramma
De economie zal naar verwachting in 2002 opnieuw met ongeveer 2% groeien, zodat er geen wijziging is ten opzichte van de vorige actualisering. Dit komt onder andere doordat de sterke groei-impuls die in 2001 werd gegeven door de overheidsuitgaven zal dalen en de invoer een vrij sterke toename zal kennen, omdat de invoerintensieve afzetcategorieën het grootste herstel zouden moeten vertonen in 2002. In 2001 kwam eveneens een einde aan de periode van hoge investeringsgroei. Naar verwachting zal het volume van de particuliere investeringen buiten de woningsector in 2001 en 2002 slechts 1% bedragen. Bijgevolg zal de investeringsquote dalen van de historische hoogte van bijna 20% in 2000 tot 19% in 2002. De belangrijkste oorzaak van de stagnatie van de investeringsgroei is van conjuncturele aard. Het zal enige tijd duren voordat de koopkrachtimpuls van 2001 zich vertaalt in concrete uitgaven, maar in 2002 zou deze impuls tot een nieuwe groei van de consumptie moeten leiden (3,5%). De jaren 2003 en 2004 vallen buiten de regeerperiode van het huidige kabinet. Daarom hebben gegevens voor deze jaren hoe dan ook een verschillende status dan de voorspellingen voor 2001 en 2002. De cijfers voor 2003 en 2004 zijn gebaseerd op een voorzichtig trendmatig scenario met een verwachte BBP-groei van 2,25%. Dit voorzichtig trendmatig scenario is gebaseerd op een
9
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
publicatie van het Centraal Plan Bureau van maart 2001 over het Nederlandse groeipotentieel op de middellange termijn.6 Inflatie De inflatie, gemeten op basis van de consumentenprijsindex (CPI), is tijdens het afgelopen decennium stabiel gebleven. De inflatie bereikte een hoogtepunt in 1991 en 1992 met een jaarpercentage van 2%, maar daalde vervolgens tot 1,5% in 1996. Het klimaat van lage inflatie was een resultaat van het op stabiliteit gerichte beleid van de jaren ’90. Met name het monetair beleid bleef gericht op prijsstabiliteit, op basis van de doelstelling van een stabiele wisselkoers gulden-Duitse mark in het kader van het Europese wisselkoersensysteem. Deze doelstelling werd ondersteund door beleid ter bevordering van loonmatiging en begrotingsconsolidatie. Daarnaast hielp de macro-economische omgeving de opwaartse druk op de prijzen in bedwang houden. Grafiek 2: Inflatie 1996–2004 (jaarlijkse verandering, %) 6 5,1
5
4,5
4 3 2
1,9
2 2,2 1,5
1,7 2
1,9
2,2
2,8 2,6
2,5
2
2
1
NL, HICP
NL, CPI
Stabiliteitsprogramma, CPI
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
0
EU-15 HICP
Bron: Eurostat, Stabiliteitsprogramma
In 2000 bedroeg de consumentenprijsinflatie 2,6%. In 2001 was er sprake van een hoge inflatie, met een HICP-jaargemiddelde van maar liefst 5,1%. De hoge inflatie in 2001 was grotendeels te wijten aan factoren van tijdelijke (en incidentele) aard: de verhoging van het algemene BTWtarief van 17,5% naar 19% en de verhoging van de kleinverbruikersheffing voor energie (0,4 procentpunt). Naast deze incidentele voorziene factoren voor 2001 was er een scherpe toename van de olie- en benzineprijzen en een stevige appreciatie van de dollar in de loop van 2000 en 2001, die niet voorzien waren. Dit resulteerde in hogere invoerprijzen, waaronder energieprijzen (met name gas, elektriciteit, brandstoffen) waardoor de inflatie in 2001 hoger uitkwam dan voorzien. Gasprijzen reageren echter vertraagd op de ontwikkeling van de olieprijzen. Hierdoor levert in de prognoses van het Centraal Plan Bureau de gasprijs in 2002 nog altijd een bijdrage van 0,4 procentpunt aan de inflatie (zie tabel 2). Reeds door het wegvallen van de effecten van bovengenoemde overheidsmaatregelen op de consumentenprijsindex zal de inflatie met 0,9 procentpunt dalen (zie tabel 2), maar ook de arbeidskosten en invoerprijzen zullen een aanzienlijk lagere bijdrage leveren aan de inflatie in 2002. Door de voorziene daling van de wisselkoers van de dollar, de energieprijzen en de wereldmarktprijzen zal de bijdrage van de invoer zelfs negatief zijn in 2002. Als gevolg hiervan 6
F.J.H. Don, Centraal Plan Bureau, Het Nederlandse groeipotentieel op de middellange termijn, maart 2001.
10
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
zou de stijging van de consumentenprijsindex onder de 2,5% moeten blijven dat jaar. In 2003 en 2004 zal de inflatie naar verwachting op 2% uitkomen. Tabel 2: Bijdrage aan de inflatie van enkele incidentele componenten, 1999-2002 Mutaties per jaar in % Consumentenprijsindex HICP Bijdrage aan CPI in %-punten Energiebelasting BTW Kijk- en luistergeld Gas (exclusief kleinverbruikersheffing en BTW) Bijdrage aan inflatieniveau (CPI) Bijdrage aan de verandering van inflatie (t.o.v. het voorgaande jaar)
1999
2000
2001
2002
1,9 2,0
2,6 2,3
4,5 4,75
2,5 2,5
0,3
0,3
0,4 0,5
-0,4 -0,1
-0,4 0,3 0,2
0,4 1,3
0,4 0,4
0,0
0,3
1,1
-0,9
Bron: CPB
De contractlonen stegen in 2001 met 4,25%, wat 1 procentpunt meer is dan de onderliggende inflatie.7 Dit betekent een versnelling ten opzichte van het jaar 2000, wat vooral te wijten is aan de hoge inflatie en de krapte op de arbeidsmarkt. Ofschoon de contractlonen reeds duidelijk een opwaartse trend vertoonden sinds begin 2000, zijn ze met name vanaf begin 2001 veel sneller gestegen. De incidentele loonstijging zal 0,75% bedragen (in dit percentage is een correctie voor het effect van de overhevelingstoeslag verdisconteerd). In 2002 zullen de contractlonen iets minder stijgen (3,5%). Dit komt vooral door de lagere inflatie, al zullen de vertraagde impact van de dalende arbeidsproductiviteitsgroei in 2001 (die zich zal herstellen in 2002) en de toenemende werkloosheid eveneens een matigende invloed hebben. Door de minder gunstige economische situatie zal ook de incidentele loonstijging iets afnemen (0,5%) in vergelijking met 2001. Per saldo betekent dit dat de bijdrage van de arbeidskosten aan de inflatie volgend jaar lager uitkomt dan dit jaar (2001: 2 procentpunt; 2002: 1,25 procentpunt). De Nederlandse regering vat de situatie als volgt samen: "Al met al vertoont de nominale ontwikkeling van de Nederlandse economie een gemengd beeld. De inflatie is onder meer door enkele incidentele factoren naar een eenmalig hoog niveau getild in 2001. Voorkomen moet worden dat het huidige hoge inflatieniveau zich vertaalt in hogere inflatieverwachtingen (en daarmee hogere looneisen). Enerzijds zorgt de krappe arbeidsmarkt voor een opwaartse druk op de loonontwikkeling; anderzijds heeft de afzwakkende economische groei een neerwaarts effect op de loonontwikkeling. Met name om het arbeidsaanbod te vergroten zijn in 2001 reeds beleidsmaatregelen getroffen en zal ook in 2002 het beleid gericht zijn op het stimuleren van het arbeidsaanbod. […] In lijn met de aanbevelingen in de
7
CPI exclusief fruit, groente, energie, overheidsdiensten, indirecte belastingen en consumptiebelastingen. Naast de consumentenprijsindex is de onderliggende inflatie een belangrijke indicator voor de inflatie. De onderliggende inflatie wordt geraamd op 3,25% in 2001 en op 2,5% in 2002. De HICP wordt voor 2001 geraamd op 4,75% en voor 2002 op 2,5%. Wegens definitieverschillen verschillen CPI en HICP soms iets van elkaar.
11
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
globale richtsnoeren van de Commissie is het beleid in 2002 onder andere erop gericht de opwaartse druk op inflatie in 2002 te verminderen ten opzichte van 2001"8. Werkloosheid De werkloosheid is het afgelopen decennium onder de 10% gebleven. Het werkloosheidspercentage is geleidelijk gedaald sinds 1994, toen het op 7,5% stond, en bedroeg in 2001 nog slechts 3,25%, een percentage dat sinds begin jaren ‘70 niet meer was bereikt en aanzienlijk lager ligt dan het door het OESO-Secretariaat geraamde structurele percentage van meer dan 4%. De hoge werkgelegenheidsgroei werd ondersteund door een sterke economische groei en een flexibele arbeidsmarkt. Het werkloosheidsniveau bleef gedurende het hele decennium onder het EU-gemiddelde. Grafiek 3: Werkloosheidspercentage 1990–2004 (%)
Nederland
Stabiliteitsprogramma
3
2,3 3,25
3,75
2002
3,4
2001
4
2000
5,2
1999
6,3
1998
6,9
1997
7,1
1996
6,6
1995
1992
1991
5,6
1994
5,8
1993
6,2
1990
14 12 10 8 6 4 2 0
EU-15
Bron: Eurostat, Stabiliteitsprogramma
De werkloosheid bevindt zich al een aantal jaren onder het evenwichtsniveau. Dit heeft geleid tot krapte op de arbeidsmarkt en hoge contractloonstijgingen. Ruim 200.000 vacatures staan open waarvan de helft moeilijk vervulbaar is. De groei van de openstaande vacatures laat momenteel wel een afvlakking zien. Ondanks deze krapte op de arbeidsmarkt zijn er nog steeds aanzienlijke arbeidsreserves. De werkgelegenheid in voltijdsequivalenten zal volgend jaar nog bijna 40% lager zijn dan de potentiële beroepsbevolking. Het aantal uitkeringsjaren (exclusief ziekteuitkeringen en vervroegde uittreding) voor mensen in de beroepsgeschikte leeftijd bedraagt zo’n 1,5 miljoen (ongeveer 25% van de beroepsbevolking). Het is derhalve van belang het arbeidsaanbod verder te stimuleren, bijvoorbeeld door vermindering van de armoedeval. Bij de vormgeving van de lastenverlichting in 2002 is daarom ervoor gekozen deze voor een belangrijk deel in te zetten voor het stimuleren van het arbeidsaanbod. Als gevolg van de groeivertraging ontstaat in 2002 een toename van de werkloosheid met 0,5 procentpunt (naar 3,75%) in de richting van het (hogere) evenwichtsniveau.
8
Nederlands Ministerie van Financiën, Stabiliteitsprogramma van Nederland voor de periode 2000-2004, actualisering 2001, blz. 10-11.
12
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
De contractloonstijging in de marktsector wordt voor 2001 en 2002 geraamd op 4,25% respectievelijk 3,75%. Deze – in het licht van de economische groei in die jaren – relatief hoge contractloonstijgingen ontstaan door de huidige krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast reageren de lonen vertraagd op een lagere groei. Een deel van de contractloonstijging ligt immers reeds vast in CAO’s (soms voor lange termijn). Voor 2001 is reeds voor 80% van de werknemers een CAO afgesloten, met een gemiddelde loonstijging van 4,2%. Voor 2002 heeft ongeveer 18% van de werknemers reeds CAO-afspraken voor het hele jaar ondertekend, met een contractloonstijging van 4,0% op jaarbasis. De kans bestaat dat door de verslechterde economische vooruitzichten de nieuw af te sluiten CAO’s lager zullen uitkomen. De toenemende krapte op de arbeidsmarkt heeft de arbeidskosten de laatste jaren sneller doen stijgen en geleid tot een verslechtering van de winstgevendheid van bedrijven. Dit blijkt uit de stijging van de arbeidsinkomensquote (van 82% in 1999 naar 84,25% in 2002). De investeringen van bedrijven zijn gestegen, mede in verband met de toenemende krapte op de arbeidsmarkt. De investeringsquote (in % BBP) daalt in 2001 en 2002 als gevolg van de verslechtering van de winstgevendheid. Begrotingstekorten In het Verdrag van Maastricht wordt bepaald dat overheidstekorten niet meer dan 3% BBP mogen bedragen. De Nederlandse regering bereikte dit doel reeds in 1996, toen het begrotingstekort slechts 1,8% BBP bedroeg, en bracht nog verbetering in deze situatie in de daaropvolgende jaren, voorafgaand aan de invoering van de euro. De laatste jaren heeft het trendmatige begrotingsbeleid geleid tot een forse verbetering van het EMU-saldo (en de EMUschuld). Behoedzame uitgangspunten bij het opstellen van het regeerakkoord, handhaving van de uitgavenkaders en de mee- en tegenvallerformule9 voor de inkomsten hebben duidelijk hun vruchten afgeworpen. In 1999 was voor het eerst sinds 26 jaar weer sprake van een overschot (0,4% BBP) terwijl in 1998 het EMU-saldo nog -0,8% BBP bedroeg. In 2000 was er een overschot van 1,5% BBP* (exclusief opbrengsten uit de veiling van UMTS-frequenties). Voor 2001 wordt een overschot van 1,3% BBP verwacht. Deze verslechtering ten opzichte van 2000 wordt veroorzaakt door de belastingherziening in 2001 die samen met andere maatregelen heeft geleid tot een lastenverlichting van 3,3 miljard euro (0,8% BBP) in 2002. In vergelijking met de vorige actualisering, komt het EMU-saldo in 2000 0,5 procentpunt hoger uit, dankzij een verbeterd saldo bij de centrale overheid en de sociale fondsen. Ondanks de lagere economische groei in 2001 is er sprake van een gunstiger ontwikkeling van het EMU-saldo (en de EMU-schuld) dan werd voorzien in de vorige actualisering. Een van de redenen daarvoor is de scherpe daling van de interestbetalingen. De lage nominale rentevoeten vergemakkelijkten de herfinanciering van schuldaflossingen door de centrale overheid en lokale overheden. Rekening houdend met de evolutie van de BBP-deflator waren de reële rentevoeten in 2001 eigenlijk nihil. De socialezekerheidsuitgaven bleven eveneens aan de lage kant, wegens het kleine aantal uitkeringsgerechtigden en de bijgevolg lage en stabiele werkloosheid.
9
Deze formule houdt in dat 50% van de inkomstenmeevallers die voortvloeien uit een hogere groei dan in het behoedzame scenario is voorzien – indien het EMU-saldo hoger ligt dan 0,75% BBP – wordt besteed aan extra lastenverlichting en 50% naar schuldreductie gaat. Zie ook de bijlage “De Nederlandse begrotingssystematiek”.
13
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
4
2,2
2
0,4
1
1,3 1
1
2004
2003
2002
2001
2000*
1999
1998
1997
1996
1995
Grafiek 4: Overheidsbalans (netto financieringstekort -/netto financieringsoverschot +, % BBP)
1
0 -4 -6
-0,8
-1,1
-2
-1,8 -4,2 Nederland
Stabiliteitsprogramma
EU-15
Bron: Eurostat, Stabiliteitsprogramma
Ondanks de beperkte economische groei zijn de verwachtingen voor 2002 dat, conform het regeerakkoord, de uitgavenkaders die werden opgesteld bij behoedzame economische uitgangspunten niet zullen worden overschreden gedurende deze kabinetsperiode, zodat het EMU-saldo nagenoeg ongewijzigd blijft op 1% BBP. In lijn met de aanbevelingen in de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en het advies van de Raad, zal in 2002 geen expansief begrotingsbeleid worden gevoerd. Binnen de uitgavenkaders is ruimte gevonden voor meer productieve uitgaven op het gebied van infrastructuur, veiligheid, gezondheidszorg en onderwijs. Tabel 3: Verschillen met vorige actualisering 2000-2002* BBP-groei Actualisering 2000 Actualisering 2001 Verschil EMU-saldo Actualisering 2000 Actualisering 2001 Verschil EMU-schuld Actualisering 2000 Actualisering 2001 Verschil
2000
2001
2002
4,5% 3,5% -1,0%
4,0% 2,0% -2,0%
2,0% 2,0% 0,0%
1,0%** 1,5%** +0,5%
0,7% 1,0% +0,3%
0,25% 1,0% +0,75%
56,6% 56,1% -0,5%
52,3% 51,8% -0,5%
49,5% 47,7% -1,75%
*Actualisering 2000 voor het jaar 2002 op basis van behoedzaam scenario **Exclusief opbrengsten veiling UMTS-licenties (0,7% BBP)
Ook voor 2002 komt het EMU-saldo beter uit dan in de vorige actualisering, ondanks het feit dat de groei onveranderd is gebleven. De gunstigere uitgangspositie van het EMU-saldo in 2001 buiten beschouwing gelaten, wordt die verbetering veroorzaakt door het feit dat de inkomstenmeevallers in 2002 in de huidige actualisering grotendeels worden ingezet voor schuldreductie. In de vorige actualisering was voor 2002 verondersteld dat 50% van de inkomstenmeevallers naar lastenverlichting zou gaan (3,6 miljard euro). Uiteindelijk is voor 2002 besloten tot een lastenverlichting van 1,3 miljard euro en de rest van de inkomstenmeevaller
14
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
wordt gebruikt voor een verbetering van het EMU-saldo. Dit vooral met het oog op de inflatieontwikkeling en de ontwikkeling van het begrotingssaldo in verband met de vergrijzing. Over de gehele kabinetsperiode 1999-2002 is van de inkomstenmeevaller van 12 miljard euro (ongeveer 2,6 % BBP) 9 miljard euro (ongeveer 2% BBP) voor extra verbeteringen in het EMUsaldo ingezet en 2,9 miljard euro (ongeveer 0,6% BBP) voor extra lastenverlichting conform het regeerakkoord. Voor de hele kabinetsperiode geldt derhalve dat de meevallers aan de inkomstenkant voor het overgrote deel (ongeveer 75%) naar schuldreductie zijn gegaan. De automatische stabilisatoren aan de inkomstenkant hebben dus voor het overgrote deel kunnen werken. Zeker als nog bedacht wordt dat de inkomstenmeevallers worden geraamd ten opzichte van het regeerakkoord, waarin is uitgegaan van een behoedzame (en dus geen trendmatige) groei. De budgettaire prognoses voor de uitgaven en de inkomsten in 2003 en 2004 zijn gebaseerd op de technische hypothese van een ongewijzigd beleid vanaf 2002 en een voorzichtig trendmatig groeiscenario van 2,25% conform de meest recente inzichten voor 2003-2006 van het Centraal Plan Bureau. Omdat nog geen duidelijkheid bestaat omtrent de prioriteitenstelling van een volgend kabinet – in mei 2002 worden er verkiezingen gehouden – wordt voor 2003 en 2004 uitgegaan van een constant EMU-saldo. Op basis van deze uitgangspunten heeft het CPB berekend hoe groot de budgettaire ruimte is in de volgende kabinetsperiode (2003-2006) voor verdere schuldreductie, lastenverlichting of extra uitgavenverhoging. Deze ruimte bedraagt in 2003 0,2% BBP en loopt in 2004 op tot 0,3% BBP. Dit betekent dat, in de veronderstelling dat er geen nieuw beleid komt (extra lastenverlichting en/of uitgavenverhoging), het EMU-saldo zal verbeteren met 0,2% BBP in 2003 en 0,4% BBP in 2004.10 Overheidsschuld Het Verdrag bepaalt dat de totale uitstaande overheidsschuld onder de grens van 60% BBP moet dalen. Nederland bereikte dit doel pas na de invoering van de euro, al vertoonde de overheidsschuld een dalende lijn sinds 1993, toen zij nog op 79% BBP uitkwam. Over het hele decennium bezien, is de overheidsschuld met 15% gedaald tot 63,1% BBP op het einde van 1999 en werd de Maastricht-norm in een bevredigend tempo gehaald. Door verbetering van het EMU-saldo en de hoge economische groei is de EMU-schuldquote de afgelopen jaren gedaald. In 2000 is de schuld uitgekomen op 56,1% BBP. De schuld daalt naar verwachting verder naar 47,7% in 2002. Zoals in het geval van het begrotingstekort, overtreft de daling van de overheidsschuld de verwachtingen van de regering in haar geactualiseerde stabiliteitsprogramma 2000.
10
Als indicatie voor het effect op de budgettaire ruimte van een hogere groei geldt dat 0,25 procentpunt hogere groei een extra marge oplevert van bijna 0,1% BBP per jaar. De precieze extra marge hangt af van de oorzaak van de hogere groei (productiviteitsstijging of werkgelegenheidsstijging).
15
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Grafiek 5: Geconsolideerde bruto schuld van de algemene overheid 1990–2004 (% BBP)
77
78
79
76
77
75
70
67
63
56
60
52 52,3
49,7
47,3
45,2
2004
77
2003
80
2002
100
40 20
Nederland
Stabiliteitsprogramma
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
0
EU-15
Bron: Eurostat, Stabiliteitsprogramma
Structurele hervormingen Het huidige succes van de Nederlandse economie kan ten dele worden verklaard door de belangrijke structurele hervormingen die werden uitgevoerd sinds 1982. Volgens de OESO kan Nederland worden beschouwd als een leider in Europa op het gebied van structurele en regelgevende hervormingen. De OESO is echter ook van mening dat de overheid moet vermijden dat de structurele hervorming het slachtoffer van haar eigen succes wordt: een belangrijk deel van de agenda moet nog worden voltooid, vooral op het gebied van de arbeidsmarkt en het belastingstelsel11. De arbeidsmarkt Ondanks de lage werkloosheidspercentages, is de arbeidsparticipatie betrekkelijk laag. Er zijn nog altijd “harde kernen” van werklozen, zoals oudere werklozen en andere steuntrekkende ouderen, waaronder ook veel gehandicapten die de arbeidsmarkt hebben verlaten. De overheid probeert de werkgelegenheidsgraad te verhogen door de arbeidsvraag te stimuleren en de situatie aan de aanbodzijde te verbeteren om te zorgen voor een toename van de actieve beroepsbevolking. De overheid heeft met name de volgende prioriteiten: •
arbeiders met een lage productiviteit meer uitzicht op werk geven;
•
langdurige werkloosheid voorkomen; en
•
zorgen voor een grotere uitstroming uit de verschillende socialezekerheidsregelingen.
Belastinghervorming Wet Inkomstenbelasting 2001 In september 1999 werd de ontwerptekst van de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001 voorgelegd aan de Tweede Kamer, tezamen met het ontwerp van de invoeringswet. Deze wetten 11
OESO-rapport over de Nederlandse economie (2000), maart 2000.
16
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
vormen de kern van een grootschalige hervorming van het Nederlandse belastingstelsel, beter bekend als de “Belastingherziening 2001”12. Beide wetten werden goedgekeurd door de Tweede kamer op 3 februari 2000 en door de Eerste Kamer in mei 2000. De nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001 is op 1 januari 2001 van kracht geworden. De belastingherziening 2001 is gebaseerd op het regeerakkoord en het beleidsdocument “Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning”. De voorgestelde wetgeving is gericht op de totstandbrenging van een hecht belastingsysteem met een bredere basis en lagere tarieven. Daarnaast wil de overheid met deze wetgeving de werkgelegenheid stimuleren, de lastendruk op arbeid verlagen, een duurzame economische groei bevorderen en het belastingsysteem vereenvoudigen. De invoering van het nieuwe stelsel heeft tot een verlaging van de basistarieven geleid. In het vorige stelsel werden alle soorten inkomens belast binnen eenzelfde kader, waarbij gebruik werd gemaakt van verschillende heffingen op het belastbaar inkomen. In de nieuwe benadering wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten inkomens door middel van het zogenoemde ‘boxenstelsel’. •
‘Box 1’ heeft betrekking op inkomsten uit werk en woning; deze inkomsten worden belast volgens een progressief tarief van 32% tot 52 % (14% tot 52 % voor 65-plussers).
•
‘Box 2’ heeft betrekking op inkomen uit aanmerkelijk belang, waarop een vast tarief van 25% wordt toegepast.
•
‘Box 3’ tenslotte, heeft betrekking op inkomsten uit sparen en beleggen; hiervoor geldt een vast tarief van 30 %.
Het nieuwe stelsel zal ook een aantal heffingskortingen bevatten (een korting op het belastingbedrag dat een persoon moet betalen), zoals de ‘arbeidskorting’ (een korting voor alle werknemers en zelfstandigen), de ‘kinderkorting’, de ‘alleenstaande-ouderkorting’, en de ‘ouderenkorting’. In het nieuwe belastingstelsel worden praktijken uit het verleden waarbij bepaalde vormen van belastbaar inkomen, met name rente en dividenden, in niet-belastbare vermogenswinst konden worden omgezet, aan banden gelegd. Dit zal leiden tot een stabilisatie van het belastingbedrag en voor meer stabiele en voorspelbare inkomsten zorgen. De verlaging van de belasting op arbeid moet worden gefinancierd door een verlaging van de totale collectieve uitgaven en een verhoging van de indirecte belastingen, zoals BTW en milieuheffingen. Bij de vormgeving van het nieuwe belastingsysteem gold als basisvereiste de totstandbrenging van een eenvoudiger stelsel dat in het bestaande fiscale kader kon worden geïntegreerd. Door de nieuwe regelingen zullen de operationele doeltreffendheid en kostenefficiëntie van het inningsysteem worden verbeterd. Door een verlaging van de belasting op arbeidsinkomsten, in combinatie met een verschuiving van directe naar indirecte belastingen, hoopt de Nederlandse overheid de economie en de werkgelegenheid te stimuleren en tezelfdertijd de structuur en internationale concurrentiepositie 12
Een overzicht van de Wet Inkomstenbelasting 2001 kan worden gevonden op de volgende website: http://www.minfin.nl/belasting2001.
17
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
van de Nederlandse economie te versterken. Anderzijds zal de grotere nadruk op milieuheffingen een belangrijke bijdrage leveren aan een duurzame economische ontwikkeling. Belastingplan 2002 De radicale hervorming van het belastingsysteem in 2001 heeft geleid tot een totale netto lastenverlaging van maar liefst 2,8 miljard euro. Daar het regeerakkoord voorzag in een lastenverlaging van ongeveer 2 miljard euro over de hele kabinetsperiode, is een minder aanzienlijke lastenverlaging van 1,3 miljard gepland voor 2002, gericht op specifieke doelgroepen. Om de huidige problemen op de arbeidsmarkt op te lossen, zal de regering een groot aantal fiscale maatregelen nemen die werkzoekenden moeten aanmoedigen. Om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zal de regering voor bijstandtrekkers die werk vinden en andere personen die opnieuw tot de arbeidsmarkt toetreden een heffingskorting invoeren. De heffingskorting, die maximaal 2.723 euro bedraagt, zal slechts éénmaal aan belastingbetalers worden betaald, en dit over een periode van drie jaar. In bepaalde omstandigheden kan de heffingskorting worden toegekend aan bijstandtrekkers die werk vinden of gedurende twee kalenderjaren geen inkomen of een zeer laag inkomen hebben gehad. De regering is van plan om aan werkgevers van personen die opnieuw tot de arbeidsmarkt toetreden een korting van 700 euro op fiscale en sociale bijdragen toe te kennen. Zij wil tevens de arbeidsparticipatie bevorderen door mensen langer op de arbeidsmarkt te houden en een pakket van belastingprikkels voor werknemers boven de 58 jaar in te voeren. Daarnaast zijn er ook voorstellen om de armoedekloof verder te verkleinen – mensen kunnen hierdoor worden afgeschrikt om betaalde arbeid te zoeken – zoals een verhoging van de heffingskorting voor werknemers en een verhoging van de kinderkorting, terwijl de kinderaftrek onder de huursubsidiewet wordt afgeschaft. Om het bedrijfsklimaat in Nederland aantrekkelijk te houden, is de regering van plan om de vennootschapsbelasting met 0,5 procentpunt te verlagen tot 34,5%. Deze structurele lastenverlaging van 222 miljoen euro zal een extra stimulans voor het Nederlandse bedrijfsklimaat betekenen. Er wordt ook een investeringsaftrek ten behoeve van de filmindustrie ingevoerd, waarvoor reeds een jaarlijks bedrag van 23 miljoen euro voor 2002 en 2003 werd uitgetrokken. Het belastingplan 2002 zet verdere stappen in de richting van een verlaging en vergroening van de motorrijtuigenbelasting, waarmee in 2000 werd begonnen. Voor auto’s met motoren die op LPG lopen wordt de motorrijtuigenbelasting met 6,5% verlaagd. Daarnaast worden de accijnzen op zwavelarme olie en LPG tijdelijk met 1,36 eurocent verlaagd. De regering zal ook consumenten aansporen om brandstofefficiënte modellen te kopen. Afhankelijk van de zuinigheid van de auto wordt een deel van de motorvoertuigenbelasting terugbetaald aan de koper. Met het oog op de verschillende samenlevingsvormen die naast het huwelijk ingeburgerd zijn geraakt in de afgelopen decennia, wordt in het belastingplan 2002 een algemene vrijstelling van successie- en schenkingsrechten voor partners voorgesteld; de definitie van ‘partner’ zal worden uitgebreid. Er zijn ook wijzigingen in het BTW-stelsel aangekondigd. Zo zal de BTW op binnenlandse vluchten worden gewijzigd naar het hogere tarief, terwijl de BTW voor sportcentra zal worden verlaagd naar het lagere tarief. 18
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Politieke achtergrond Het Koninkrijk der Nederlanden is een constitutionele monarchie. De nieuwe grondwet werd aangenomen in 1983. Nederland bestaat uit twaalf provincies en twee autonome gebiedsdelen: Aruba en de Nederlandse Antillen. Aan het hoofd van de uitvoerende macht staat de monarch: sinds 1980 is dat koningin Beatrix van Oranje Nassau. De ministerraad wordt sinds 1994 geleid door minister-president Wim Kok van de Partij van de Arbeid. In 1998 begon hij aan zijn tweede ambtstermijn. De regering werd gevormd op basis van een regeerakkoord tussen de Partij van de Arbeid, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie en de Democraten 66. De Staten Generaal (parlement) bestaan uit twee kamers. De Tweede Kamer heeft 150 leden, die worden gekozen voor een periode van vier jaar via een systeem van evenredige vertegenwoordiging. De Eerste Kamer heeft 75 leden, die, eveneens voor een periode van vier jaar, worden gekozen door de leden van de Provinciale Staten, op basis van evenredige vertegenwoordiging bij de provinciale verkiezingen (zie tabel 4 voor de partijen die na de laatste verkiezingen een vertegenwoordiging in het parlement hebben gekregen). Tabel 4: Laatste algemene en provinciale verkiezingen (Coalitiepartners zijn vet gedrukt)
Partij
Partij van de Arbeid, (sociaal-democraten) Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, (conservatieve liberalen) Christen Democratisch Appèl, (christen-democraten) Democraten 66, (links-liberalen) Groen Links, (ecologisch en socialistisch) Socialistische Partij, (links) Reformatorische Politieke Federatie, (sociaalchristelijk, conservatief) Gereformeerd Politiek Verbond, (sociaal-christelijk, conservatief) Staatkundig Gereformeerde Partij, (christelijk) Onafhankelijke Senaatsfractie
19
Tweede Kamer
Eerste Kamer
6 mei 1998
2 maart 1999
%
aantal zetels
%
aantal zetels
PvdA VVD
29,0 24,7
45 38
19,9 25,2
15 19
CDA D66 GL SP RPF
18,4 9,0 7,3 3,5 2,0
29 14 11 5 3
20 4 8 2 2
GPV
1,3
2
26,0 5,5 10,4 3,1 4,7 coalitie
SGP OSF
1,8
3
2,7 2,5
2 1
2
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Publieke opinie De laatste halfjaarlijkse Eurobarometer-opiniepeiling werd uitgevoerd in het najaar van 2001. Een overzicht van de belangrijkste resultaten werd gepubliceerd in december van dat jaar13 (Eurobarometer 56). Nederland behoort tot de landen waar het EU-lidmaatschap de meeste steun krijgt (Ierland en Luxemburg lopen voorop); 74% van de ondervraagden was vóór en slechts 6% tegen EUlidmaatschap (EU-gemiddelde: respectievelijk 54% en 12%). Bovendien is 67% van mening dat het land baat heeft gehad bij het lidmaatschap van de EU, terwijl slechts 18% het tegendeel beweert (EU-gemiddelde: respectievelijk 52% en 27%). In Nederland viel de hoogste stijging van steun voor de Europese Commissie te noteren: 59% sprak zijn vertrouwen uit in deze instelling, 4% meer dan in de vorige peiling (EU-gemiddelde: 50%), terwijl 19% geen vertrouwen zei te hebben in de Commissie, wat 6 procentpunten minder is dan het EU-gemiddelde. Inzake steun voor de euro kwamen de Nederlanders uit op het zesde hoogste percentage (zie tabel 5). Deze percentages wijzen op een algemene verbetering in de steun voor de monetaire unie; in het geval van Nederland zijn er opmerkelijke wijzigingen ten opzichte van de Eurobarometer 55 (respectievelijk +5% en -7%, terwijl de gemiddelde wijzigingen voor de gehele EU +2% en -3% bedroegen). Wat de steun voor het gemeenschappelijk beleid betreft, komt dezelfde trend van dalende steun en toenemende oppositie als in andere EU-landen naar voren. Op netto basis neemt de oppositie tegen de EU gemiddeld toe, terwijl de Nederlanders nog steeds positiever staan tegenover een gemeenschappelijk buitenlands beleid (76% voor, +7%, 12% tegen, -5%). Inzake een gemeenschappelijk defensie- en veiligheidsbeleid vertoont de Nederlandse steun echter een daling (79% voor, -1%, 11% tegen, -2%). Voor voorstanders van de uitbreiding evolueert de situatie over de gehele Unie in positieve zin. De Eurobarometer laat een 8%-stijging zien (51% voor) en een 5%-daling van de oppositie (30% tegen). In Nederland is zelfs sprake van een nog sterkere vooruitgang. De voorstanders halen 58% (+16%), de tegenstanders nog maar 27% (14%). Blijkbaar wordt de uitbreiding nu als een actueel thema ervaren door de bevolking van de EU. Tenslotte sprak 69% (-1%) van de Nederlandse bevolking zijn steun uit voor een Europese grondwet, “dit wil zeggen een basistekst waarin alle bestaande Verdragen zijn opgenomen”; 18% (+3%) is tegen. Deze percentages zijn vergelijkbaar met de publieke opinie op EU-niveau: 67% (+5%) voor en 10% (+/-0%) tegen. Tabel 5: Publieke opinie over de €, najaar 2001 (%) EU
Nederland
Voor
Tegen
Voor
Tegen
61
30
71
23
Bron: Eurobarometer 13
http://www.europa.eu.int/comm/dg10/epo/eb/eb56/eb56highlights_en.pdf en http://www.europa.eu.int/comm/dg10/epo/eb/eb56/eb56_enfinal.pdf.
20
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Bijlage: De Nederlandse Begrotingssystematiek14 Het eerste kabinet-Kok (1994-98), een coalitie tussen PvdA, VVD en D66, voerde een nieuw begrotingssysteem in, dat werd gehandhaafd onder het tweede kabinet-Kok, dat uit dezelfde coalitie bestaat sinds 1998. Dit nieuwe systeem is belangrijk gebleken bij de consolidatie van de Nederlandse overheidsfinanciën, al vragen sommigen zich af of het tekort voldoende is teruggedrongen in verhouding tot de gunstige conjuncturele omstandigheden15. Kern van de Nederlandse begrotingssystematiek is de toepassing van plafonds voor de collectieve uitgaven en de strikte scheiding tussen uitgaven en inkomsten. Inkomstenmee- en tegenvallers worden ofwel voor de reductie van het begrotingstekort ofwel voor lastenverlaging gebruikt. Door de strikte scheiding tussen uitgaven en inkomsten leiden inkomstenmeevallers niet tot extra uitgaven, terwijl tegenvallende inkomsten niet leiden tot extra ombuigingen. Door de handhaving van een voldoende veiligheidsmarge en de strikte controle op overheidsuitgaven zorgt dit systeem ervoor dat het Nederlandse EMU-tekort bij uiteenlopende economische ontwikkelingen aan de vereisten van het Stabiliteits- en Groeipact blijft voldoen. Aan het begin van de kabinetsperiode werden uitgavenplafonds voor de periode 1999-2002 vastgesteld. Deze uitgavenplafonds beslaan de uitgaven in de gehele collectieve sector (inclusief sociale zekerheid, arbeidsmarktmaatregelen en gezondheidszorg). Om te zorgen dat de collectieve uitgaven binnen de uitgavenplafonds blijven, is een aantal afspraken gemaakt over hoe moet worden omgegaan met eventuele uitgavenmee- en tegenvallers. In principe moeten uitgaventegenvallers binnen de eigen begroting worden opgevangen. Uitgavenmeevallers zijn met voorrang bestemd voor het opvangen van tegenvallers en derhalve niet voor het financieren van nieuw beleid. Verder is aan de uitgavenkant van de begroting een uitgavenreserve toegevoegd. Deze uitgavenreserve bedroeg 0,25 miljard gulden in 1999 en loopt op tot 1 miljard gulden in 2002. Hiermee kunnen bijvoorbeeld extra overheidsuitgaven worden gedaan die ontstaan door een hoger dan geraamde loonontwikkeling. Tevens is afgesproken dat de uitgavenmeevallers die kunnen ontstaan door een eventuele gunstigere macro-economische ontwikkeling (bijvoorbeeld lagere werkloosheidsuitgaven) hiervoor worden gereserveerd. Aan de inkomstenkant van de begroting is een mee- en tegenvallerformule afgesproken. Volgens deze formule worden meevallende overheidsinkomsten voor een deel ten gunste van de reductie van het begrotingstekort en voor een deel ten gunste van extra lastenverlichting gebruikt. Bij een tekort beneden de 0,75% BBP worden meevallende overheidsinkomsten voor 50% gebruikt om het tekort te verlagen en voor 50% ingezet voor extra lastenverlichting. Is het tekort hoger dan 0,75% BBP, dan wordt 75% van de inkomstenmeevaller ingezet voor het verlagen van het tekort en 25% voor extra lastenverlichting. Bij tegenvallende overheidsinkomsten werkt de formule vergelijkbaar. Bij een tekort boven de 2,25% BBP worden tegenvallende overheidsinkomsten voor 50% opgevangen door het laten oplopen van het tekort en voor 50% door extra lastenverzwaring. Is het tekort lager dan 2,25% BBP, dan wordt 75% van de inkomstentegenvaller opgevangen door het laten oplopen van het tekort en 25% door extra lastenverzwaring. Additionele inkomsten kunnen dus niet leiden tot extra uitgaven, terwijl tegenvallende inkomsten – zolang dit niet in strijd is met de vereisten uit het Verdrag van Maastricht – niet leiden tot extra ombuigingen. 14 15
Nederlands Ministerie van Financiën, Stabiliteitsprogramma, actualisering 1999, blz. 16-18. Ewijk, Casper van Reininga, Ted, 'Budgetary Rules and Stabilisation', in 'CPB Netherlands's Bureau for Economic Policy Analysis', Quarterly Review, 1999/4, blz. 16, http://www.cpb.nl/eng/cpbreport/1999_4/s2_1.pdf.
21
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Om te bepalen of er sprake is van mee- of tegenvallende overheidsinkomsten zijn aan het begin van de kabinetsperiode inkomstennormen vastgesteld. Vergelijkbaar met de totstandkoming van de uitgavenplafonds is een inschatting gemaakt van de verwachte overheidsinkomsten voor de vier jaren uit het regeerakkoord. Jaarlijks worden bij de opstelling van de begroting de geraamde overheidsinkomsten vergeleken met de verwachtingen ten tijde van het regeerakkoord, en op basis daarvan worden mee- of tegenvallers toegepast. Na vaststelling van de begroting wordt de situatie niet meer herzien in de loop van het jaar. Inkomstenmee- en tegenvallers gaan dan volledig naar het tekort. Omdat ook de inkomstennormen zijn gebaseerd op behoedzame uitgangspunten, is de kans op inkomstenmeevallers groter dan de kans op inkomstentegenvallers. De gekozen begrotingssystematiek heeft in de vorige kabinetsperiode (1994-1998) bewezen te leiden tot een zorgvuldige budgettaire besluitvorming, waarbij ad hoc besluitvorming zoveel mogelijk kan worden vermeden. Hierdoor is de ontwikkeling van de collectieve uitgaven in deze periode beheerst geweest en was er sprake van een meer op de langere termijn gericht overheidsbeleid. In het verleden richtte het Nederlandse begrotingsbeleid zich op de reductie van het feitelijk overheidstekort. Hierdoor hadden economische fluctuaties veel meer invloed op het begrotingsproces, met alle nadelen van dien. Door de reductie van het EMU-tekort niet als primaire doelstelling, maar meer als een resultante te zien, heeft het begrotingsbeleid in Nederland de nodige rust gevonden, en de helderheid van het begrotingssysteem heeft ook bijgedragen aan de transparantie en betrouwbaarheid van het overheidsoptreden.
22
PE 297.836/rev.1
NEDERLAND
Serie Briefings Economische Zaken De volgende publicaties zijn eveneens online beschikbaar op Intranet: http://www.europarl.ep.ec/studies Om documenten in papiervorm te bestellen kunt u contact opnemen met de redacteur (zie pagina 2). Number ECON 527 ECON 526 ECON 525 ECON 524 ECON 523 ECON 522 ECON 521 ECON 520 ECON 519 ECON 518 ECON 517 ECON 516 ECON 515 ECON 514 ECON 513 ECON 512 ECON 511 ECON 510 ECON 509 ECON 508 ECON 507 ECON 505 ECON 504 ECON 503 ECON 502 ECON 501
Date forthcoming forthcoming forthcoming forthcoming April 2002 April 2002 forthcoming Sept. 2001 forthcoming August 2001 July 2001 June 2001 April 2001 April 2001 May 2001 May 2001 May 2001 April 2001 March 2001 March 2002 March 2002 May 2000 July 2000 July 2001 June 2000 April 2002
Title VAT on Electronic Commerce VAT and Travel Agents Currency Boards in Bulgaria, Estonia and Lithuania The Greek Economy Stability and Convergence Programmes:the 2001/2002 updates The Italian Economy Competition Rules in the EEA Background to the € The Belgian Economy Enlargement and Monetary Union The Taxation of Pensions The Finnish Economy Die deutsche Wirtschaft The Euro and the Blind Tobacco Tax The Euro: Counterfeiting and Fraud The Consequences of EMU for the EEA/EFTA countries Margine di Solvibilità Stability and Convergence Programmes: the 2000/2001 Updates The Swedish Economy The Economy of the Netherlands The Portuguese Economy The French Economy The Spanish Economy The "Third Way" The Danish Economy
Languages EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FR, EL EN, FR, DE EN, FR, IT EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FR, NL EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FI, FR DE, EN, FR EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FR, DE EN, FR IT, EN EN, FR, DE EN, FR, SV EN, FR, NL EN EN, FR EN, FR,ES EN, FR EN, FR, DA
Serie Werkdocumenten Economische Zaken De volgende publicaties zijn online beschikbaar op het volgende Internetadres: http://www.europarl.eu.int/studies Om documenten in papiervorm te bestellen kunt u contact opnemen met: http://
[email protected] or Fax (352) 4300-27722 Number ECON 129 ECON 128 ECON 127 ECON 124 ECON 126 ECON 125 ECON 123 ECON 120 ECON 122 ECON 118 ECON 117 ECON 116 ECON 121 ECON 115 ECON 114 ECON 113 ECON 112 ECON 111 ECON 110 ECON 109 ECON 107 ECON 106
Date forthcoming Dec.2001 July 2001 May 2001 Jan. 2001 Jan. 2001 Aug.2000 Aug. 2000 April 2000 Mar. 2000 Jan. 2000 Dec.1999 Nov. 1999 Oct. 1999 Sept. 1999 May 1999 May 1999 April 1999 April 1999 April 1999 March 1999 Oct. 1998
Title The Economic Outlook 2002 Tax co-ordination in the EU – the latest position The Reform of Taxation in EU Member States A Single Market in Financial Services The Economic Situation of the European Union and the Outlook for 2001/2 Tax Co-ordination in the European Union Improving cross-border payments in the euro area Exchange Rates and Monetary Policy Strategies for the EU Economy The Functioning and Supervision of International Financial Institutions EMU and Enlargement: a review of policy issues The Determination of Interest Rates Consumer protection aspects of the UCITS amending directives of 1998 Options for the Exchange Rate Management of the ECB The Euro as "Parallel Currency", 1999-2002 Public and Private Investment in the European Union The Monetary Policy of the ECB under Treaty Article 105 Labour Costs and Wage Policy within EMU Monetary Policy Transmission within the Euro Area Forecasting Budgetary Deficits The Feasibility of an International Tobin Tax EMU: Relations between "ins" and "outs"
23
Languages EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN,FR,DE EN
PE 297.836/rev.1