>
1
INLEIDING
>
2
NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING
>
3
ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
>
4
GEZONDHEIDSRISICO‘S
>
5
GEZONDHEIDSKLACHTEN
>
6
OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
>
7
PROBLEEMGEDRAG
>
8
ZINDELIJKHEID
>
9
ECHTSCHEIDING
> 10
KINDERMISHANDELING
> 11
ZIEKTE EN OVERLIJDEN
> 12
SEKSUALITEIT
> 13
VOEDING EN EETGEDRAG
> 14
MONDGEZONDHEID
> 15
GENOTMIDDELEN
> 16
VEILIGHEID
> 17
DE
> 18
ADRESSEN
ROL
VAN DE
GGD
IN
EEN BASISSCHOOL
Colofon GGD van de Hulpverleningsdienst Flevoland Mei 2005 Bewerking van het landelijk handboek ‘GGD-wijzer: Gezond en Veilig in de school en opvang’, ontwikkeld door GGD Nederland. Tekstbewerking Medewerkers van de afdelingen Jeugd, IVM, GVO en VKM van de GGD, alsmede medewerkers van instellingen uit het Preventie Platform Flevoland. Illustraties Miranda Peters (GGD) Omslag Stimio Consultants Drukwerk & Design Copyright Het is toegestaan de tekst de kopiëren. Copyright geldt voor de omslag en alle illustraties. HVDF Postbus 1120 8200 BC Lelystad
INHOUDSOPGAVE ______________________________________________________________________________________________________
1
INLEIDING
2
NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING 2.1 Lengte en gewicht 2.2 Ontwikkeling
3
ONTWIKKELING- EN FUNCTIESTOORNISSEN 3.1 Vroegtijdige signalering 3.2 Motorische ontwikkeling 3.3 Spraak- en taalontwikkeling 3.3.1 Taalontwikkeling 3.3.2 Taalproblemen 3.3.3 Spraakontwikkeling 3.3.4 Spraakproblemen 3.3.5 Tweede taal verwervingsproblemen 3.3.6 Neusspraak of nasaliteit 3.3.7 Afwijkende mondgewoonten 3.3.8 Gehoorproblemen 3.3.9 Problemen met auditieve waarneming 3.3.10 Stemproblemen 3.3.11 Stotteren 3.3.12 Broddelen 3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling 3.5 Gedragsproblemen voortkomend uit ontwikkelingsstoornissen 3.5.1 ADHD 3.5.2 Stoornissen binnen het autistisch spectrum (PDD NOS / Asperger)
4
GEZONDHEIDSRISICO’S IN EEN BASISSCHOOL In dit hoofdstuk is het boekwerk ‘Gezondheidsrisico’s in een basisschool’ van het LCI/LCHV, conceptversie maart 2005 integraal opgenomen.
DEEL 1
INFECTIEZIEKTEN OP SCHOOL
1
Wat zijn infectieziekten? 1.1 Ziekteverwekkers 1.2 Waarom word je ziek? 1.3 Weerstand
1 1 1 2
2
Vaccinaties (= inentingen) 2.1 Rijksvaccinatieprogramma 2.2 Vaccinaties buiten het rijksvaccinatieprogramma 2.3 Bijverschijnselen 2.4 Registratie van de vaccinatiestatus van de kinderen 2.5 Ongevaccineerde kinderen op school
3 3 4 4 4 4
3
Zieke kinderen op school 3.1 Een ziek kind 3.1.1 Welbevinden van het zieke kind 3.1.2 Gezondheid van de andere kinderen 3.1.3 Wanneer moeten de ouders worden gewaarschuwd? 3.1.4 Wanneer wordt een huisarts ingeschakeld? 3.2 Afspraken met ouders over het beleid bij ziekte 3.3 Personen met een verhoogd risico op ernstig verloop van infectieziekten 3.3.1 Kinderen met chronische ziekten of een stoornis in de afweer 3.3.2 Zwangere vrouwen
6 6 6 6 7 7 7 8 8 8
4
Wanneer schakel je de GGD in? 4.1 Informatie 4.2 Overleg en advies
9 9 9
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
INHOUDSOPGAVE _____________________________________________________________________________________________________
4.3 Wettelijk verplichte melding van infectieziekten (artikel 7 van de infectieziektewet) DEEL 2
9
HYGIËNE IN EEN BASISSCHOOL
5
Inleiding in hygiëne 5.1 Waarom is goede hygiëne in de basisschool belangrijk? 5.2 Wat zijn micro-organismen? 5.3 Hoe verspreiden micro-organismen zich? 5.4 Hoe kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt?
10 10 10 11 11
6
Persoonlijke hygiëne 6.1 Handhygiëne 6.2 Persoonlijke verzorging 6.3 Hoest- en niesdiscipline 6.4 Toilethygiëne 6.5 Menstruatie 6.6 Hoofdluis
12 12 13 13 14 14 15
7
Gezond binnenmilieu 7.1 Ventilatie 7.2 Temperatuur- en vochtbalans 7.3 Extreem warme dagen 7.4 Binnenlucht 7.4.1 Allergenen 7.4.2 Rook 7.4.3 Stoffigheid 7.4.4 Verf, lijm en spuitbussen 7.4.5 Verbrandingsproducten 7.4.6 Asbest 7.4.7 Schadelijke stoffen via ventilatie
16 16 17 18 18 18 19 19 19 20 20 20
8
Geneesmiddelenverstrekking en medisch handelen 8.1 Geneesmiddelenverstrekking op verzoek 8.2 Medische handelingen 8.3 Huid- en wondverzorging 8.4 Hoe om te gaan met bloed 8.5 Wondjes en bijten
22 22 23 24 24 24
9
Hygiëne in zandbakken 9.1 Buitenzandbakken 9.2 Zandwatertafel
26 26 27
10
(Huis-)dieren en ongedierte 10.1 Ongedierte 10.1.1 Wespen en bijen 10.1.2 Teken 10.1.3 Muizen en ratten
28 28 28 29 29
11
Planten en bomen rondom de school
30
12
Overblijven 12.1 Lunchpakket meegegeven door de ouders 12.2 Handen wassen 12.3 Opruimen en schoonmaken
31 31 31 31
13
Schoonmaken 13.1 Schoonmaakmethoden 13.2 Aandachtspunten reinigen 13.3 Desinfecteren van materialen 13.4 Schoonmaakschema
33 33 34 34 36
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
INHOUDSOPGAVE ______________________________________________________________________________________________________
14
Voorbeeld ‘overeenkomst gebruik geneesmiddelen’.
40
15
Voorbeeld van een ‘bekwaamheidsverklaring voor het uitvoeren van medische handelingen’.
41
DEEL 3 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 DEEL 4 57 58 60 61 62 63 64
BESCHRIJVING VAN INFECTIEZIEKTEN (ALFABETISCH) Aids Bof Buiktyfus Diarree Difterie Dysenterie (Shigella-Infectie) Griep (Influenza) Hand-, Voet- En Mondziekte Hepatitis A (Geelzucht) Hepatitis B (Geelzucht) Hersenvliesontsteking Veroorzaakt Door Meningokokken Hersenvliesontsteking Veroorzaakt Door Bacteriën (anders dan Meningokokken) Hersenvliesontsteking Veroorzaakt Door Virussen Hoofdluis Kinkhoest Koortslip Krentenbaard (Impetigo) Mazelen Middenoorontsteking en loopoor Oogontsteking Paratyfus Pfreiffer, Ziekte van Pfeiffer Polio (Kinderverlamming) Rodehond (Rubella) Roodvonk (Scarlatina) Rsv Schimmelinfectie Van De Huid (Ringworm, Tinea) Schurft (Scabies) Spoelwormen (ascaris, toxocara) Steenpuisten Tekenbeten En De Ziekte Van Lyme (Tekenbetenziekte) Tetanus Tuberculose (TBC) Verkoudheid De Vijfde Ziekte (Erythema Infectiosum, Parvovirusinfectie) Voetschimmel (Zwemmerseczeem) Waterpokken Waterwratten (Mollusca Contagiosa) Wormpjes (Aarsmaden, Oxyuren) Wratten (gewone wratten) De Zesde Ziekte (Exanthema Subitum)
42 44 45 46 48 49 50 51 52 54 56 58 59 60 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 80 81 83 84 85 86 87 88 89 90
VEEL GESTELDE VRAGEN AAN DE GGD Algemeen Diarree Huiduitslag Ogen Oren Overige vragen Literatuur
91 92 93 96 97 98
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
INHOUDSOPGAVE _____________________________________________________________________________________________________
5
GEZONDHEIDSKLACHTEN 5.1 Buikpijn 5.2 Duizeligheid en flauwvallen 5.3 Hik 5.4 Hoofdpijn 5.5 Hyperventilatie 5.6 Misselijkheid en braken 5.7 RSI 5.8 Stress
6
OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN 6.1 Allergie 6.1.1 Voedselallergie 6.1.2 CARA (Chronische aspecifieke respiratoire aandoening) 6.1.3 Hooikoorts 6.1.4 Eczeem 6.2 Epilepsie 6.3 Diabetes Mellitus (suikerziekte) 6.4 Hoofdluis 6.5 Lui oog 6.6 Obstipatie (opstopping)
7
PROBLEEMGEDRAG 7.1 Algemeen 7.2 Agressiviteit 7.3 Angst 7.4 Driftbuien 7.5 Faalangst 7.6 Jaloezie 7.7 Koppigheid 7.8 Mokken 7.9 Nerveuze Tics 7.10 Pesten 7.11 Slaapproblemen 7.12 Het (te) stille kind 7.13 Schoolziekte en spijbelen
8
ZINDELIJKHEID 8.1 Bedplassen 8.2 Broekpoepen
9
ECHTSCHEIDING
10
KINDERMISHANDELING 10.1 Achtergrondinformatie 10.2 Vijf specifieke vormen van mishandeling 10.2.1 Lichamelijke mishandeling 10.2.2 Lichamelijke verwaarlozing 10.2.3 Geestelijke mishandeling 10.2.4 Geestelijke verwaarlozing 10.2.5 Seksuele mishandeling / seksueel misbruik 10.3 Het vaststellen van mishandeling 10.4 Gevolgen voor de leerling
11
ZIEKTE EN OVERLIJDEN 11.1 Het ernstig zieke kind 11.1.1 Een kind met kanker 11.1.2 Het chronisch zieke kind 11.2 Een zieke opvoeder 11.2.1 Een ernstig zieke ouder
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
INHOUDSOPGAVE ______________________________________________________________________________________________________
11.3
11.2.2 Een chronisch zieke ouder Dood en rouw in de klas
12
SEKSUALITEIT 12.1 Seksuele ontwikkeling 12.2 Seksuele voorlichting 12.3 Seksuele vorming 12.4 Seksuele intimidatie 12.5 Seksuele mishandeling/seksueel misbruik
13
VOEDING EN EETGEDRAG 13.1 Gezonde voeding 13.2 Overgewicht 13.3 Weinig trek 13.4 Anorexia Nervosa 13.5 Boulimia Nervosa 13.6 Gezonde traktaties
14
MONDGEZONDHEID 14.1 Algemeen 14.2 Wisselen 14.3 Cariës (tandbederf en gaatjes) 14.4 Tandenpoetsen 14.5 Fluoride 14.6 Tandvleesontsteking 14.7 Tandartsbezoek 14.8 Beschadigingen van het melk- en blijvend gebit 14.9 Beugels
15
GENOTMIDDELEN 15.1 Drugs 15.2 Waarom gebruiken jongeren genotmiddelen? 15.3 Softdrugs 15.3.1 Alcohol 15.3.2 Cannabis 15.3.3 Tabak 15.4 Harddrugs 15.4.1 XTC 15.4.2 Cocaïne 15.4.3 Heroïne 15.5 Gokken 15.6 Rol van school en leerkracht
16
VEILIGHEID 16.1 Inleiding 16.2 Calamiteiten en bedrijfshulpverlening 16.3 Regels en afspraken 16.4 BHV rapportage
17
DE ROL VAN DE GGD 17.1 Jeugdgezondheidszorg (0-19 jaar) 17.2 Infectieziektebestrijding, vaccinaties en milieuhygiëne 17.3 Preventieve jeugdtandzorg 17.4 Rol van de GGD als toezichthouders op de BSO
18
ADRESSEN
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
VOORWOORD ______________________________________________________________________________________________________
VOORWOORD Door je werk op een basisschool of in de naschoolse opvang kom je veel in contact met kinderen van 4 tot 12 jaar. Soms kun je in je werk tegen vragen of problemen aanlopen, waarvoor je als professional een oplossing moet zien te vinden. Dit kunnen vragen zijn over de gezondheid van kinderen, hun gedrag, de opvoeding of de gezinssituatie. Maar ook over de omgeving waarin de kinderen verblijven, of wat je moet doen bij ongevallen. De GGD-wijzer ‘Gezond en veilig in school en opvang’ kan helpen bij het beantwoorden van deze vragen. De map is samengesteld door de GGD van de Hulpverleningsdienst Flevoland, in afstemming met andere Flevolandse instellingen. De GGD voert onder meer taken uit op het gebied van gezondheidsvoorlichting, jeugdgezondheidszorg, infectieziektebestrijding en medische milieukunde. Allemaal activiteiten die raakvlakken hebben met het werk op school en de opvang. Daarom biedt de GGD alle Flevolandse scholen en naschoolse opvanginstellingen deze GGD-wijzer aan. De GGD hoopt en verwacht dat het gebruik van dit praktische handboek in basisscholen en naschoolse opvang instellingen helpt de Flevolandse kinderen van 4 tot 12 jaar zo gezond mogelijk te houden.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
1. INLEIDING ______________________________________________________________________________________________________
1.
INLEIDING WELKE INFORMATIE? In deze GGD-wijzer vind je informatie over tal van onderwerpen die met de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van kinderen te maken hebben. De informatie loopt uiteen van het thema infectieziekten en wanneer het nodig is zieke kinderen op de basisschool of (naschoolse) opvang te weren tot hygiëne, de signalen van kindermishandeling en bijvoorbeeld probleemgedrag. De informatie is praktisch van opzet, zodat je in de GGDwijzer een antwoord kunt vinden op vragen waar je in je werk met kinderen van 4-12 jaar tegenaan loopt.
GEBRUIKTIPS • • • •
Zorg dat iedereen die op de school of opvang werkt het handboek kent. Zet het handboek op een centrale, voor iedereen bereikbare plaats. Kijk het handboek eens door op een rustig moment, zodat je weet over welke onderwerpen je informatie kunt vinden als dat nodig is. Als je updates voor het handboek krijgt via de contactpersoon van de GGD of via de post, vervang deze dan meteen in het handboek. Je beschikt dan altijd over de meest actuele informatie.
Hoewel in het boek vooral wordt gesproken over adviezen aan ‘leerkrachten’, worden natuurlijk ook alle andere lezers, zoals bijvoorbeeld overige medewerkers van de school en de naschoolse opvang aangesproken. Voor de leesbaarheid is echter gekozen voor één aanspreekterm. Ook is er voor gekozen de lezer met ‘je’ aan te spreken. HOE IS HET HANDBOEK OPGEBOUWD? Voorin het handboek zit een snelwijzer. Je kunt met behulp van de tabbladen het hoofdstuk dat je nodig hebt meteen openslaan. Als je niet precies weet waar je de informatie die je nodig hebt kunt vinden, ga dan naar de inhoudsopgave. Daar staat gedetailleerder omschreven welke informatie je in welk hoofdstuk kunt vinden. De paragrafen in de hoofdstukken zijn zoveel mogelijk alfabetisch gerangschikt. De informatie in de paragrafen van de hoofdstukken is zoveel mogelijk uniform ingedeeld, aan de hand van koppen als: ‘Wat is het?’ en ‘Wat kun je als leerkracht doen?’
VRAGEN OF MEER INFORMATIE? Als je geen antwoord kunt vinden op je vraag, of graag meer informatie wilt, staat bij de meeste hoofdstukken bij welke organisatie je terechtkunt. In de adressenlijst achterin vind je de adressen van instellingen die actief zijn op het gebied van gezondheid en veiligheid voor 4-12 jarigen, zoals GGD, Bureau Jeugdzorg, maatschappelijk werk, etc. Op www.zorgwelflevoland.nl kun je adresinformatie en een omschrijving van alle Flevolandse organisaties vinden die actief zijn op het gebied van zorg en welzijn.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
2.
NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING 2.1
LENGTE EN GEWICHT
2.2
ONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
__________________________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
2. NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING
2.1 LENGTE EN GEWICHT
___________________________________________________________________________________________________________
2.
NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING Groei en ontwikkeling zijn processen die van nature een vooropgesteld plan volgen. Iedereen groeit en ontwikkelt volgens dezelfde weg. Op die weg staan “ontwikkelingsmijlpalen”. De volgorde van de mijlpalen ligt ongeveer vast. Het tempo waarin ze bereikt worden, kan echter verschillen. Wel is aan te geven binnen welke leeftijdsgrenzen het merendeel van de kinderen deze mijlpalen bereikt. Groei is het proces van toename in aantal en grootte van cellen en van de lichaamsstoffen buiten de cellen. Uit één bevruchte eicel ontstaat uiteindelijk een compleet volwassen individu. Dat individu bestaat uit heel veel verschillende soorten cellen met verschillende functies die met elkaar verbonden zijn en samenwerken. Dit is het resultaat van specialisatie, rijping en integratie van cellen, organen en orgaansystemen, samengevat onder de term ontwikkeling.
2.1 LENGTE EN GEWICHT Voor een goede groei is het nodig dat er voldoende bouw- en brandstoffen in de voeding aanwezig zijn (namelijk in de vorm van eiwitten, vetten, koolhydraten, vitamines en mineralen) en dat deze stoffen goed verwerkt en benut worden. Vertering, stofwisseling en hormonale systemen moeten dus goed werken. Problemen met de groei kunnen optreden bij opmerkelijk snelle of juist trage groei en het opvallend dik of mager zijn. De groei hangt onder andere af van erfelijke factoren (lengte van de ouders), materiële (voeding) en immateriële (liefde en aandacht) factoren en van omgevingsfactoren en leefstijl (voeding en eetgewoonten). Om de groei te beoordelen worden kinderen regelmatig gemeten en gewogen. Wanneer een kind langer is, zal het ook zwaarder zijn. In de basisschoolperiode neemt de groeisnelheid af van ± 8 cm per jaar in het vierde levensjaar tot ± 5 cm per jaar bij meisjes van ongeveer 10 jaar en jongens van ongeveer 12 jaar. Er begint een grotere variatie in de lengte van leerlingen op te treden in de bovenbouw. Dit is het gevolg van het intreden van de groeispurt. De groeispurt is een groeiversnelling gedurende 1 à 2 jaar met een topsnelheid van gemiddeld 10 cm per jaar bij jongens en gemiddeld 9 cm per jaar bij meisjes. Bij de meisjes zet de groeispurt in op de leeftijd van ongeveer 10 jaar, bij de jongens vanaf 12 jaar. Na de groeispurt daalt de groeisnelheid geleidelijk tot nul in een periode van 1 à 2 jaar. Jongens groeien 2 jaar langer door voordat de eindspurt in de groei aanvangt. Dat verklaart voor een belangrijk deel het lengteverschil tussen volwassen mannen en vrouwen. Zoals aangegeven is er een variatie in moment van inzet, duur en snelheid van de groeispurt. De snelheid en de duur van de restgroei bepaalt na de spurt de volwassen lengte. Een verschijnsel dat vaak aan de groeispurt voorafgaat, is een vetspurt: de kinderen worden eerst dikker voordat zij in de lengte schieten. Na de groeispurt in de lengte vindt er ook nog uitbouw in de breedte (bot- en spiermassa) plaats, waardoor de verhoudingen veranderen. Tegelijkertijd krijgt ook de geslachtelijke rijping zijn beslag, met de bijbehorende lichamelijke veranderingen. Wat kun je als leerkracht doen? Zijn er bijzonderheden waar te nemen, voor wat betreft de groei van het kind, dan is het goed dit met de opvoeders te bespreken en het oordeel van de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD te vragen. Processen als geslachtelijke rijping en de bijbehorende (verschillen in) lichamelijke veranderingen roepen vaak veel vragen op en veroorzaken soms problemen. De leerling kan deze het beste bespreken met de jeugdarts of jeugdverpleegkundige. Denk als leerkracht en begeleider van een leerling met problemen ook altijd aan een oorzaak in de beleving van de lichamelijke persoonlijkheid. Het idee van anders zijn – bijvoorbeeld te
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
2.2 ONTWIKKELING
2. NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING
__________________________________________________________________________________________________________________
klein, te dik, etc. – kan leiden tot teruggetrokken gedrag, minderwaardigheidsgevoelens, overcompensatie en andere problemen.
2.2
ONTWIKKELING
De ontwikkeling van een bevruchte eicel tot een compleet volwassen menselijk organisme is het resultaat van processen op het niveau van cellen, organen en orgaansystemen. Als we het hebben over de ontwikkeling van kinderen bedoelen we functieontwikkeling die we kunnen waarnemen bij het kind: de ontwikkeling van houding en gedrag, motorische vaardigheden, spraak en taal, zintuigfuncties, geestelijke vermogens, etc. Naast de ontwikkeling van het spierweefsel, het skelet en de gewrichten ontwikkelen de zintuigen en zenuwstelsel zich ook. Een deel van deze ontwikkelingen vindt alleen voor de geboorte plaats. Een groot deel ook daarna en loopt door tot in de volwassenheid. Alle storende invloeden in deze processen kunnen gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Om de ontwikkeling te beoordelen, kan een kind geobserveerd worden en gevraagd wat het zoal doet of kan. Bij jonge kinderen is de motorische functieontwikkeling het meest spectaculair, maar de geestelijke en zintuiglijke vermogens blijken op de achtergrond ook van groot belang. We spreken over de psychomotorische ontwikkelingen. Bij het ene kind gaat de ontwikkeling sneller dan bij het andere en bij een en hetzelfde kind komt de ene functie sneller dan de andere. Soms gaat de ene fase van een functieontwikkeling sneller dan een volgende en wordt er teruggevallen op een vorige fase. Functieontwikkeling kent oneindig veel variaties die het gevolg zijn van het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren. De aanleg bepaalt de grenzen, de omgevingsfactoren bepalen in hoeverre de mogelijkheden van de aanleg benut worden. Door motivatie en stimulatie ontwikkelt een kind zich vlotter. Naarmate het kind ouder wordt, is er meer invloed van buitenaf nodig om nieuwe functies te ontwikkelen. Functies als fietsen, schaatsen, fluiten en schrijven komen niet vanzelf, maar moeten geleerd worden. Eenmaal verworven verdwijnen ze niet gemakkelijk. Er zijn nog gecompliceerdere vaardigheden, zoals pianospelen, die weer verdwijnen als ze niet onderhouden worden. Hier wordt de grens bereikt van de normaal door iedereen te verwerven vaardigheden. De vanzelf ontwikkelende voorgeprogrammeerde functies vormen de basis voor de later aan te leren vaardigheden. Er wordt een selectief gebruik gemaakt van de uitgebreide variatie aan uitvoeringsmogelijkheden, die vervolgens zoveel mogelijk geautomatiseerd worden. Bij het basisschoolkind valt de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden het meest op. Hierbij speelt leren een belangrijke rol. De kinderen leren in hun huiselijke omgeving, maar nu ook voor een deel van de tijd in de schoolomgeving. Zij leren van volwassenen en van andere kinderen. Ook kan het kind complexere motorische vaardigheden aanleren. Het kind gaat naar een club of vereniging, waar het bijvoorbeeld zwem- of muziekles krijgt. Het leren gaat meestal samen met oefenen in een sociale context. Over het algemeen is er een steeds grotere variatie tussen individuele kinderen in prestaties en leeftijd waarop het mijlpalen bereikt. Vooral in het begin van de basisschoolperiode is er ook een in het oog springend sekseverschil: meisjes ontwikkelen zich over het algemeen vlotter dan jongens. In de basisschoolperiode verandert ook de sociale positionering en de aard van de vriendschappen tussen kinderen onderling. In de onderbouw is er het situationele stadium. De basis voor vriendschap wordt gevormd door gezamenlijke activiteiten met gemeenschappelijke regels. Je moet iets aan elkaar hebben en je moet aardig zijn voor elkaar. In het daarop volgende contractstadium is er sprake van gedeelde opvattingen, normen en waarden. De basis is de waardering voor elkaars eigenschappen en wederzijds vertrouwen.
__________________________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
2. NORMALE GROEI EN ONTWIKKELING
2.2 ONTWIKKELING
___________________________________________________________________________________________________________
Aan het eind van de basisschool, maar vooral in de puberteit, ligt de nadruk op het uitwisselen en begrijpen van elkaars zieleroerselen: het psychologische stadium. De basis van vriendschappen is de gemeenschappelijke belangstelling, maar vooral de bij elkaar passende persoonlijkheden. De verhouding ten opzichte van volwassenen verandert sterk. Met name de rol van de ouders verandert: zij stellen zich minder beschermend op en verwachten meer van hun kinderen. Kinderen leren hun emoties te beheersen en meer over problemen te praten. Een kind krijgt langzamerhand ook meer eigen verantwoordelijkheid. De onvoorwaardelijke autoriteit die kinderen toeschrijven aan volwassenen neemt af. Conflicten die vroeger door een woede-uitbarsting "snel" opgelost werden, kunnen nu lang smeulen. Opvoeders geven aan dat hun kinderen in deze leeftijd na een conflict nog lange tijd passief tegenwerken, vermijdingsgedrag tonen of neerslachtig zijn. Bij de ontwikkeling van pubers en adolescenten tot volwassenen moeten we bedenken dat lang niet iedereen op elk gebied een volledige ontwikkeling doorloopt. Velen hebben een plafond bereikt terwijl slechts enkelen op deelgebieden met vaak veel oefening hun talenten verder kunnen uitbuiten: de topsporter, de kerngeleerde, de goochelaar, de versierder, de politicus en de kunstenaar bijvoorbeeld. Ook zij hebben meestal op andere gebieden een minder hoge ontwikkelingsgraad bereikt. Wat kun je als leerkracht doen? In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op ontwikkelings- en functiestoornissen. Hier kun je lezen wat je als leerkracht kunt doen bij kinderen met één of meerdere stoornissen op het gebied van ontwikkeling.
Voor advies en informatie: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
__________________________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3.
ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN 3.1
VROEGTIJDIGE SIGNALERING
3.2
MOTORISCHE ONTWIKKELING
3.3
SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3.4
SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING
3.5
GEDRAGSPROBLEMEN VOORTKOMEND UIT ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.1 VROEGTIJDIGE SIGNALERING
______________________________________________________________________________________________________
3.
ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN Kinderen verschillen van elkaar. Ook op school zie je verschillen in de ontwikkeling van de lichamelijke groei; motoriek, spraak en taal, de sociale en emotionele ontwikkeling. De marge van wat een normale ontwikkeling wordt genoemd, is groot. De aanleg van een kind geeft de grens aan hoe ver het kan komen in zijn ontwikkeling en wanneer het rijp is voor een volgende stap. Het kind is afhankelijk van zijn omgeving welke kansen het krijgt om ervaring en kennis op te doen om zijn of haar talenten te ontplooien.
3.1
VROEGTIJDIGE SIGNALERING
Het “gemiddelde” kind bestaat niet, omdat bij elk kind wel bijzonderheden zijn op te merken. Als deze bijzonderheden niet tot blijvend nadelige gevolgen voor het kind leiden, dan is er sprake van een normale ontwikkeling. Wijkt een kind iets naar beneden af van het gemiddelde, dan spreken we van een ontwikkelingsachterstand. Pas als het gaat om een duidelijke afwijking van de gemiddelde ontwikkeling van leeftijdsgenoten, spreken we over een ontwikkelingsstoornis. Het kind is dan erg achter of ontwikkelt zich (op een bepaald terrein) opvallend anders. Deze verstoorde ontwikkeling valt op en vaak zijn er extra maatregelen nodig om het kind de kans te geven zich zoveel mogelijk te ontplooien. Wat kun je als leerkracht doen? Je krijg te maken met kinderen die opvallen en waarbij je vermoedt dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dit kan worden veroorzaakt door factoren in het kind zelf, of door factoren in de omgeving van het kind. a) Probeer in eerste instantie tekenen van een mogelijke ontwikkelingsachterstand of -stoornis te benoemen. De signalen van een mogelijke stoornis kun je constateren op één ontwikkelingsgebied, bijvoorbeeld in de motoriek. Veel vaker echter zul je zien dat zich op meerdere terreinen problemen voordoen: het kind heeft bijvoorbeeld spraak- of taalproblemen, maar is ook motorisch onhandig. Bij jonge kinderen is er nog een grote samenhang tussen de verschillende ontwikkelingsgebieden. Twee voorbeelden hiervan: 1) blijft de denkontwikkeling achter, dan heeft dit onmiddellijk invloed op de taal; 2) een kind dat onhandig beweegt kan hiervan last hebben in het spel en de zelfredzaamheid. b) Bij twijfel over de ontwikkeling is het sterk aan te raden om de ontwikkeling alle ontwikkelingsgebieden onder de loep te nemen. Dit kan gedaan worden door deze nader te observeren en te omschrijven. Let hierbij bijvoorbeeld op de volgende punten: - bewegen: grove en fijne motoriek; - praten: begrijpen en uiten van taal, verstaanbaarheid; - contact met de leerkracht; - contact met kinderen; - functioneren in de kring; - spel binnen en buiten; - gedrag: binnen en buiten; - andere opvallende kenmerken. c) Praat met collega's of laat hen mee kijken naar de kinderen waarover je je zorgen maakt. Niet iedereen kijkt door dezelfde bril naar het gedrag van kinderen. Wat de één normaal vindt, wordt door de ander als afwijkend gezien. Door er samen over te praten, kun je er achter komen of je collega je zorgen deelt. Bovendien kun je samen nagaan in hoeverre factoren binnen de school of van je eigen aanpak van invloed kunnen zijn. d) Bij zorgen kan in een gesprek met de opvoeders duidelijk worden of zij de zorg om de ontwikkeling delen. Ook kan in een dergelijk gesprek naar voren komen welke
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.1 VROEGTIJDIGE SIGNALERING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
gebeurtenissen en omgevingsfactoren mogelijk een rol spelen. Het kan zijn dat de opvoeders bepaalde factoren al langer als een probleem ervaren en dat de ontwikkeling van het kind al vanaf het begin afwijkend is verlopen. Ook kunnen gebeurtenissen in het gezin, de opvoedingssituatie of persoonlijke problemen van de gezinsleden zijn weerslag hebben (gehad) op de ontwikkeling. Vragen die je in een gesprek kunt stellen zijn bijvoorbeeld: gedraagt het kind zich thuis net als in de groep? Zo nee, welke factoren spelen dan mogelijk een rol? Zo ja, hoe gaan de opvoeders daar thuis mee om? e) Besluit samen met de opvoeders om advies te vragen aan derden. Een mogelijkheid is om te overleggen met de jeugd- of huisarts. Er kan dan worden bekeken of verdere stappen nodig zijn. Soms kan een afwachtende houding op zijn plaats zijn. Er kan advies gevraagd worden aan de Integrale Vroeghulp (tot 6 jaar) en de Jeugdgezondheidszorg, GGD (kinderen van 4 jaar en ouder). Deze organisaties kunnen adviseren over de verschillende mogelijkheden die er in de regio zijn voor verder onderzoek of behandeling. Let op! Er zijn verschillende valkuilen bij het signaleren van ontwikkelingsstoornissen. Het is belangrijk dat je je daarvan bewust bent. -
-
Als je een bepaald gedrag van een kind kunt verklaren, wil het nog niet zeggen dat dit niet zorgelijk is en je er niets aan hoeft te doen (bijvoorbeeld wanneer het kind het agressieve gedrag van een ouder kopieert). Het feit of je gedrag al of niet kunt beïnvloeden, zegt weinig over de zorgelijkheid ervan. Signaleren is niet hetzelfde als een diagnose stellen. Het stellen van de diagnose kun je beter aan specialisten overlaten. Het gebruiken van diagnostische termen als ADHD-kind of autisme kun je dan ook maar beter achterwege laten. Hierna volgt een bespreking van de signalen voor 3 belangrijke ontwikkelingsgebieden: - de motorische ontwikkeling; - de spraak/taal ontwikkeling; - de sociaal-emotionele ontwikkeling.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.2 MOTORISCHE ONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
3.2
MOTORISCHE ONTWIKKELING
Wat is het? Een belangrijke stap in de motorische ontwikkeling is de houdingscontrole en spierspanning. Belangrijk hierbij is het evenwicht. Een kind met een slechte controle over zijn houding kan een heel slappe of juist heel gespannen motoriek laten zien. Houdingscontrole is al in het eerste levensjaar een belangrijke aanwijzing voor de werking van de hersenen van een kind. Op latere leeftijd kunnen houding en spierspanning ook aanwijzingen geven over iemands emotioneel welbevinden. Naast de houding van een kind is ook de coördinatie van bewegingen (de afstemming) van groot belang. Het kind leert steeds beter om bewegingen op elkaar af te stemmen (b.v. lopen en fietsen) en om met de ogen bewegingen te sturen (b.v. het grijpen en later het tekenen). Als gecoördineerde bewegingen beheerst worden, gaan deze automatisch. Bij coördinatiestoornissen ontbreekt het vloeiende verloop van de bewegingen en verlopen de bewegingen schokkerig, ongericht, of houterig. Kinderen die opvallen Bij de motorische ontwikkeling van kinderen moet er niet alleen op gelet worden of ze de motorische mijlpalen (bijvoorbeeld los lopen) wel op tijd halen, maar ook hoe de kwaliteit van hun bewegingen is. Beweegt een kind soepel of houterig, zijn de bewegingen geremd of ongeremd, heeft het er controle over of gaat het ongecontroleerd. Bovendien gaat een kind gaandeweg steeds meer beschikken over een verfijnd scala aan bewegingspatronen. Via lopen leert het kind rennen, klimmen, fietsen, springen, hinkelen, etc. Het is belangrijk om te kijken of het kind voldoende variëteit heeft in dit bewegen. Daarnaast is het goed om te zien of het kind daarin beperkt is, of zelfs niet verder komt dan stereotiep bewegen (steeds maar herhalen van hetzelfde). Elk kind heeft een eigen tempo, maar een te laag activiteitenniveau (te rustig) of een te hoge activiteit (hyperactiviteit) kan belemmerend werken op de ontwikkeling. Een aantal kinderen lijkt zich motorisch goed te ontwikkelen, maar valt in de kleuterleeftijd op vanwege het niet beheersen van fijn-motorische vaardigheden. Ze krijgen de kleine legoblokjes niet op elkaar, kunnen niet puzzelen en knippen. Als ze zich daarnaast moeilijk kunnen concentreren zou er sprake kunnen zijn van een aandachtsstoornis. Wat kun je als leerkracht doen? Vermoed je dat een kindeen motorieke stoornis heeft, dan is het zaak dat een deskundige het kind bekijkt. Deze kijkt dan: - of het lichaam zelf goed functioneert; - of het zenuwstelsel in orde is; - of er iets met de zintuigen is (horen/zien); - of het kind zich emotioneel prettig voelt; - of het kind voldoende stimulans heeft gehad om de motoriek te ontwikkelen; - of het kind geen algehele ontwikkelingsachterstand heeft. Bij kinderen met overactief gedrag, coördinatieproblemen en/of problemen in de fijne motoriek moet onderzocht worden of er sprake is van een aandachtsstoornis. Bespreek deze punten met de opvoeders en adviseer nader onderzoek door jeugdarts, psycholoog of orthopedagoog. Bij het vermoeden van ADHD zou een psychiatrisch onderzoek geadviseerd kunnen worden.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
3.3
SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3.3.1 Taalontwikkeling Om gericht naar de taalontwikkeling van een kind te kijken, kan de taal worden ingedeeld naar verschillende aspecten: taalvorm, taalinhoud en taalgebruik. • Taalvorm is het vervoegen van werkwoorden, het maken van meervoudstrappen, het maken van trappen van vergelijking, het maken van verkleinwoorden en lidwoorden of het vormen van zinnen (de zinsbouw). • Taalinhoud is het onder woorden brengen van gedachten en het verbaliseren van taal-denkrelaties zoals: middel-doel, oorzaak-gevolg, motiveren, voorspellen, etc. • Taalgebruik is het gebruik van de taal om je te uiten. Per leeftijdscategorie wordt hieronder beschreven in hoeverre deze verschillende aspecten zich normaliter zouden ontwikkelen. 3 tot 4 jaar Het kind gebruikt zinnen van 3 tot 5 woorden. - Het kind mag nog grammaticale fouten maken (taalvorm). - De woordenschat neemt toe. Het kind gaat basiskleuren, tijds- en plaatsaanduidingen en tegenstellingen gebruiken (taalinhoud). - Het kind stelt vragen om herhaling, toestemming of hoe iets heet (taalgebruik). 4 tot 5 jaar Een kind van 4 jaar moet goede, eenvoudige zinnen kunnen maken. Rond het vijfde jaar begint het samengestelde zinnen met ‘want’ en ‘maar’ te maken. Ook kan het vragende zinnen gebruiken. - Het inzicht in taalregels rijpt meer en meer, maar zo lang dit nog niet volledig is, worden er “fouten” gemaakt, met name met werkwoordvervoegingen. Een kind kan bijvoorbeeld zeggen: “Nu hebben we genoeg gepraten”. (taalvorm) - De woordenschat van het kind neemt in deze leeftijdscategorie toe tot circa 2100 woorden. Soms schiet zijn kennis nog tekort of gaat het kind gewoon spelen met woorden. Kinderen kunnen dan heel creatief zijn in het bedenken van nieuwe woorden. Bijvoorbeeld: “spiegelpapier” in plaats van “zilverpapier”. Ook kan een vijfjarige categoriseren. (taalinhoud) - Het kind kan informatie toevoegen aan iets dat een ander zegt. Het kind kan vragen om uitleg, voorstellen iets te gaan doen en vragen naar de gevoelens en wensen van anderen. (taalgebruik) Een ander kenmerk van het spreken op deze leeftijd is dat sommige kinderen over hun woorden gaan vallen, ook wel haperen genoemd. Dit is een normale fase in de ontwikkeling van de spraak en taal. Kinderen beleven veel, ze willen erg veel vertellen, maar kunnen nog moeite hebben dit allemaal te verwoorden. Door het haperen wint een kind tijd om na te denken en de juiste woorden te vinden. Kinderen van vier jaar oud beheersen de meeste klankcombinaties. Moeilijk zijn nog de ”r” en de “sch” (“school” wordt bijvoorbeeld vereenvoudigd tot “gool”). Ook het uitspreken van sommige opeenvolgingen van klanken gaat nog niet altijd vlekkeloos, bijvoorbeeld: “wesp” wordt “weps” of “wesup”. 5 en 6 jaar De meeste kinderen hebben op vijf- à zesjarige leeftijd een redelijk taalinzicht en maken weinig fouten meer. Ze maken samengestelde zinnen en gebruiken correcte verbuigingen en vervoegingen. Ook worden vragende en ontkennende zinnen gehanteerd. De gedachtesprongen die een kind maakt, kunnen verrassend zijn. De relatie tussen taal en denken gaat een grote rol spelen. Dit blijkt uit de vele ‘waarom’ vragen die gesteld worden en redeneringen die het nu onder woorden kan brengen, bijvoorbeeld: “Waarom is dit dichtbij en dat verder weg?” Haperingen komen vanaf deze leeftijd (gewoonlijk) niet meer voor. Ook is het nu opvallend dat een kind met leeftijdgenootjes veel gemakkelijker kan praten. Het kind heeft geen steun meer nodig van gebaren, bewegingen en situaties. Bovendien kunnen kinderen gericht antwoorden op elkaars vragen. Het kan samenhangend vertellen. Verder
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
wordt het kind kritischer op het taalgebruik. Het gaat letten op de eigen taal en corrigeert ook anderen als ze iets fout zeggen. Rond het zesde jaar verschilt de spraak en taal van een kind niet zoveel meer van de taal van een volwassene, alleen kent een volwassene meer woorden. De invloed van school is duidelijk aanwezig bij deze omschakeling van kindertaal naar bijna ‘volwassen’ taal. Het kind leert op school voor het eerst bewust volgens een vaste methode de taal. Een kind van vijf jaar moet nu de moeilijkste klankopeenvolgingen beheersen: ”sj”, ”gr”, ”sch” aan het begin van een woord en ”p” aan het einde van een woord.
3.3.2
Taalproblemen
Wat is het? In de eerste vijf levensjaren leert het kind de wereld om zich heen begrijpen. Taal is daarbij een middel tot denken en redeneren. Door de taal krijgt het kind greep op de wereld. Leren praten is net als leren lopen; het ene kind leert het sneller dan het andere en het gaat met vallen en opstaan. Sommige kinderen leren dan ook snel praten, terwijl het bij anderen wat moeilijker op gang komt. De problemen kunnen variëren van lichte uitspraakproblemen tot belemmering van de communicatie door een gebrek aan (taal)vaardigheid. Stoornissen in het taalbegrip en de taalproductie (bijvoorbeeld een kleine woordenschat of een gestoorde zinsbouw) kunnen belemmerend werken op het sociaal-emotionele en cognitieve vlak. Taalproblemen kunnen heel divers zijn waardoor stoornissen soms moeilijk herkenbaar zijn. Een taalprobleem kan worden herkend als een kind in vergelijking met leeftijdgenoten moeite heeft met één of meer van de hieronder beschreven aspecten. Taalbegrip Taalbegrip is wat een kind van de aangeboden taal begrijpt (klanken, woorden, zinnen). Een slecht taalbegrip is merkbaar wanneer het kind problemen heeft met begrijpend lezen. Voorbeelden: - Het kind kent een bepaald woord uit de zin niet. - Het kind kent een bepaalde zinsconstructie niet. - Het kind begrijpt een meervoudige opdracht niet. Taalproductie Taalproductie is het actieve taalgebruik, dus wat het kind zelf aan taal uit. Taalvorm Taalvorm is het vervoegen van werkwoorden, het maken van meervoudstrappen, het maken van trappen van vergelijking, het maken van verkleinwoorden en lidwoorden of het vormen van zinnen (de zinsbouw). Problemen met de taalvorm zijn te herkennen aan: - fouten in de woordvolgorde; - telegramstijl; - het weglaten van woorden of het spreken in te eenvoudige zinnen. Taalinhoud Als een kind problemen heeft met de taalinhoud dan heeft het moeite met het onder woorden brengen van zijn of haar gedachten. Ook heeft het moeite met het verbaliseren van taal-denkrelaties zoals: middel-doel, oorzaak-gevolg, motiveren, voorspellen, etc. Dit kan komen door een beperkte woordenschat en/of woordvindingsproblemen. Taalgebruik - Het kind heeft moeite met een samenhangend verhaal vertellen. - Het kind geeft teveel of te weinig informatie. Hoe krijgt je het? Of een kind gewoon leert spreken, hangt van vele factoren af, zoals medische, pedagogische-psychologische en/of aanleg factoren.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
Medische factoren - Gehoor; - bouw van de spraakorganen (lippen, tong, gehemelte); - bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen; gezondheid van de hersenen; - psychische basisgesteldheid; - (contactgevoeligheid). Pedagogische-psychologische factoren - stimulatie vanuit de omgeving (ouder-kind-interactie, huistaal, schooltaal); - algemene leervaardigheid; - emotionele ontwikkeling; - taalgevoeligheid. Aanleg factoren - mate van begaafdheid. Wanneer er met één of meerdere factoren iets mis is, kan de taalontwikkeling afwijkend verlopen. Wat kun je als leerkracht doen? Logopedisch onderzoek kan precies vaststellen of de taal en de spraak van een kind zich afwijkend ontwikkelt. Bij een afwijkende taalontwikkeling zal een logopedische behandeling worden aanbevolen. Indien er vragen zijn over taalontwikkeling, raadpleeg dan de (school)logopedist. Logopedisch onderzoek vindt plaats op verzoek van ouders, leerkrachten, schoolarts en jeugdverpleegkundige. Daarnaast kunnen de pedagogische en psychologische factoren direct door jou worden beïnvloed. Tips voor het stimuleren van de taalontwikkeling: - Volg de activiteiten van het kind door middel van taal (zeg wat het kind doet, breng de activiteiten die hij of zij onderneemt steeds onder woorden). Dit kan ook gedaan worden door een klassenassistent. - Begeleid alle activiteiten met taal (zeg wat je doet). Dit kan op een stapje hoger dan het taalniveau van het kind. - Tussen het derde en vijfde levensjaar kan een kind over woorden gaan vallen, ook wel haperen genoemd. Laat merken dat je rustig wacht totdat het kind zijn gedachten onder woorden heeft gebracht. Let er dus goed op WAT het kind zegt en niet HOE hij het zegt en onderbreek het kind niet. Herhaal de woorden op de goede manier zonder het kind terecht te wijzen. - Doe spelletjes met het kind waarbij het kind moet praten. Deze spelletjes stimuleren de taalontwikkeling. Mogelijkheden zijn bijvoorbeeld lotto, memory of domino. Je kunt de voorwerpen door het kind laten beschrijven of benoemen. Ook kun je vragen stellen over de afbeeldingen: “Wat kun je ermee doen?”, “Wie gebruikt het vaak?”, “Zie je het in de kamer?” - Laat kinderen met verschillende taalniveaus met elkaar spelen en opdrachten maken. De kinderen kunnen van elkaar leren. - Doe onthoudspelletjes. Hierbij wordt het gerichte luisteren en het kunnen vasthouden van informatie die je hoort, getraind. Dit is onder andere heel belangrijk voor het leren lezen en het schrijven. Bijvoorbeeld: “Ik zie een schaar”. Kind: “Ik zie een schaar en een... stoel”. Steeds komt er een woord bij. Het klassieke spelletje “Ik ga op vakantie en ik neem mee...” is een leuk onthoudspel voor in de kring. - Houd een wedstrijd waarbij diegene die het meest kan vertellen over een voorwerp of een dier, de winnaar is (bijvoorbeeld vertellen over een fiets of koe). - Rijmen en liedjes zingen zijn voor kinderen ook leuke en zinvolle “luisterspelletjes”. - Laat het kind, na het zien van een uitzending van schooltelevisie, navertellen wat hij heeft gezien. Stel tussendoor stimulerende vragen (vanaf 5 jaar). - Laat een kind een plaatje omschrijven terwijl een ander moet raden welk plaatje bedoeld wordt (vanaf 5 jaar). - Raadselspelletjes zoals: het hangt aan de muur en het tikt...? (vanaf 5 jaar).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
3.3.3 Spraakontwikkeling Bij een goede spraakontwikkeling worden alle klanken goed uitgesproken. Dit wil niet zeggen dat een kind overdreven netjes moet praten, wel dat het alle klanken kan zeggen. Vanaf 2 à 3 maanden maakt een baby de eerste klanken. Daarna gaat het kind het spreken en de spraakklanken steeds meer afstemmen op zijn omgeving: 3-4 jaar Het kind kan alle losse spraakklanken goed zeggen, behalve de ”s”, ”l”, en ”r”. Er zijn nog veel problemen met het correct vormen van medeklinkerverbindingen. 4-5 jaar Het kind heeft nog problemen met de uitspraak van de ”s”, ”l”, en ”r”, en de medeklinkerverbindingen met deze klanken als bijvoorbeeld ”spin”, ”bloes”, ”drie”. De andere medeklinkerverbindingen kan het kind goed zeggen. 6 jaar Bij een normale spraakontwikkeling heeft het kind nog slechts moeite met een enkele medeklinkerverbinding met ”s”, ”r” en ”l”. Hierbij vooral met ”sj”, ”sch” en ”gr” aan het begin en ”sp” aan het eind van een woord.
3.3.5
Spraakproblemen
Wat is het? Er is sprake van een spraakprobleem als een kind een spraakklank of een aantal spraakklanken niet kan zeggen, die hij of zij op zijn leeftijd wel moet kunnen zeggen. Daarnaast kan het zijn, dat een kind alle spraakklanken kan maken, maar nog niet achter elkaar in een woord. Er zijn verschillende soorten articulatiefouten: - Weglaten van een of meer spraakklanken, bijvoorbeeld iets in plaats van fiets. - Vervangen van een spraakklank(combinatie) door een andere klank, bijvoorbeeld taas in plaats van kaas. - Vervormen van spraakklanken, bijvoorbeeld slissen (de tong glipt tussen de tanden door bij de ”s”, ”z”, ”d”, of ”t” en het kind heeft problemen met de ”r”. Als een kind de spraakklanken wel goed kan maken maar niet goed toepast in woorden, dan zijn dit symptomen van een nog niet voltooide spraak-taalontwikkeling. Dit komt gedurende het taalverwervingsproces veel voor. Ze zijn dus niet afwijkend als ze passen bij het leeftijdsniveau van het kind. Als een kind van 6 jaar echter nog praat over een tefoon (telefoon) of paplu (paraplu) duidt dit op een vertraging of stoornis in de spraaktaalontwikkeling. Hoe krijgt een kind het? Op de spraakontwikkeling zijn dezelfde factoren van invloed als op de taalontwikkeling (zie paragraaf 3.3.1). Wanneer er met één of meerdere factoren iets mis is, kan de spraakontwikkeling afwijkend verlopen. Wat kun je als leerkracht doen? Het aanleren van spraakklanken is een taak van de logopedist. Als leerkracht kun je ervoor zorgen dat de voorwaarden voor een goede spraak-ontwikkeling zo optimaal mogelijk zijn. Enkele voorbeelden hiervan staan hieronder beschreven: - Doe mondmotoriek-spelletjes. Hierdoor worden (indirect) de goede spraakbewegingen positief beïnvloed. Voorbeelden van mondmotoriekspelletjes: • Doe een sirene van een brandweerauto na: spreiden en tuiten van de lippen: “ie-oe-ie-oe”. • Klakken met je tong als een paard. • Kaarsjes uitblazen. • Hagelslag met je tongpunt oplikken. • Lippen aflikken.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
-
-
Zorg ervoor dat lippen, tong en zacht gehemelte sterk blijven en/of sterker worden. Je kunt dit bereiken door bovenstaande oefeningen en door blaas- en zuigspelletjes te doen. Let daarnaast op de lipsluiting, en bouw zo nodig duimen en/of vingerzuigen af. Doe luisterspelletjes met het kind, waarbij een kind getraind wordt in goed luisteren. Het kind leert verschillende spraakklanken beter waarnemen. Dit helpt hem of haar weer bij het leren van nieuwe klanken en zelfcorrectie van spraakfouten.
Logopedisch onderzoek kan precies vaststellen of de taal en de spraak van een kind zich afwijkend ontwikkelt. Bij een afwijkende spraakontwikkeling zal een logopedische behandeling worden aanbevolen. Indien er vragen zijn over spraakontwikkeling, raadpleeg dan de (school)logopedist. Logopedisch onderzoek vindt plaats op verzoek van ouders, leerkrachten, schoolarts en jeugdverpleegkundige.
3.3.5
Tweede taalverwervingsproblemen
Wat is het? Bij een kind dat het Nederlands niet als moedertaal heeft, kunnen zich op verschillende gebieden problemen voordoen. Te denken valt aan: - Het kind spreekt niet of nauwelijks. - Het kind neemt niet of nauwelijks deel aan activiteiten (bijvoorbeeld door onvoldoende taalbegrip, moeizame communicatie etc.). - Opvoeders geven aan dat er een ontwikkelingsachterstand is in de eigen taal (bijvoorbeeld kleine woordenschat, slechte zinsbouw). Hoe krijgt een kind het? De meeste allochtone kinderen leren vanzelf Nederlands. Als de moedertaal zich goed ontwikkelt, zal ook de Nederlandse taal de mogelijkheid hebben zich te ontwikkelen. Dezelfde factoren als beschreven bij Nederlandse kinderen zijn van invloed op de spraak-/taalontwikkeling van het allochtone kind (zie paragraaf 3.3.1 en 3.3.3). Daarnaast kunnen bij allochtone kinderen de onderstaande factoren een rol spelen. Algemeen - Hoe lang woont het gezin in Nederland? - Waarom is het gezin naar Nederland gekomen? - Is het kind in Nederland geboren? - Is het gezin van plan in Nederland te blijven wonen? - Wat verwachten opvoeders en kind van de betrokkenen (directe omgeving, school, hulpverleners, instanties etc.)? - Hoe willen beide culturen zich aan elkaar aanpassen? Spraak/taal - Voelt het kind zich veilig bij het verwerven van twee of meer talen? - Hoe vaak wordt de moedertaal en de Nederlandse taal correct aangeboden? Wat is de verhouding tussen deze talen met betrekking tot het aanbod? - Welke eisen stelt de omgeving met betrekking tot de moedertaal en de Nederlandse taal? - Hoe staan opvoeders, kind en omgeving tegenover de moedertaal? - Hoe is de motivatie ten opzichte van het leren van de Nederlandse taal? Wat kun je als leerkracht doen? Over het algemeen zijn de tips, zoals beschreven in paragraaf 3.3.1 en 3.3.3 ook zinvol voor allochtone kinderen. Daarnaast is het belangrijk aan de onderstaande aspecten te denken. - Zo vroeg mogelijk beginnen met het verwerven van de Nederlandse taal beïnvloedt meertaligheid positief. De gedachte, dat eerst de ontwikkeling van de ene taal afgesloten moet zijn, voordat met de andere taal begonnen kan worden, is inmiddels volledig achterhaald. Dit geldt ook voor “het alleen maar Nederlands mogen spreken”. Een correct taalaanbod is minstens zo belangrijk als hoe vaak een taal aangeboden c.q. gesproken wordt.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
-
-
-
-
-
Belangrijk is dat het kind Nederlands leert, maar ook dat zijn moedertaal zich goed ontwikkelt. De taal die het beste wordt beheerst, is een steun bij het leren van nieuwe woorden in een andere taal. Dit kan bij allochtone kinderen de moedertaal zijn. Voorbeeld: een kind leert van zijn moeder wat “vallen” is in zijn moedertaal. Op school zal het kind sneller het woord “vallen” gebruiken, omdat hij al weet wat het betekent. De stille periode: kinderen die een nieuwe taal leren, maken vaak een “stille periode” door. Ze nemen de taal in zich op, luisteren en verwerken alle nieuwe woorden: ze absorberen als het ware de taal. Ze zijn nog niet toe aan het zelf praten in de nieuwe taal. Je kunt er dus vanuit gaan, dat kinderen die nog niets zeggen, maar alles goed waarnemen en goed meedoen met activiteiten, het Nederlands aan het leren zijn. Dwing deze kinderen niet tot praten. Omgang met Nederlandstaligen is cruciaal bij het verwerven en stimuleren van het Nederlands als tweede taal. Let er dus bijvoorbeeld op, dat het kind met Nederlandstalige kinderen speelt. De één-persoon-één-taalstrategie. Kinderen die twee talen tegelijkertijd leren, neigen ertoe de talen met verschillende personen te verbinden, waardoor ze de talen makkelijker kunnen scheiden. Hierdoor verloopt het verwerven van de talen beter. Dus: tegen het kind kunnen meerdere talen gesproken worden, maar elke persoon spreekt consequent in dezelfde taal tegen het kind. Vaak komt het erop neer, dat bijvoorbeeld een Turkse moeder met haar kind Turks spreekt, en dat de leerkracht Nederlands met het kind spreekt. Zoals genoemd, leren de meeste allochtone kinderen vanzelf Nederlands. Bij een klein percentage gebeurt dit niet. Wanneer blijkt dat het kind, ondanks extra taalstimulatie, in vergelijking met andere anderstaligen weinig vorderingen maakt, is er een reden om aan een taal(ontwikkelings)stoornis te gaan denken. In dit geval kunnen ouders en/of leerkracht terecht bij de (school)logopedist. Een logopedist kan na onderzoek bepalen of er sprake is van een taal(ontwikkelings)stoornis.
3.3.6
Neusspraak of nasaliteit
Men onderscheidt twee vormen van neusspraak of nasaliteit: open en gesloten neusspraak. Beide vormen van nasaliteit beïnvloeden de spraak negatief en daarmee dus ook de verstaanbaarheid. Open neusspraak Wat is het? Bij open neusspraak ontsnapt er te veel lucht door de neus. Dit komt doordat de mondholte niet goed van de neusholte afgesloten wordt. Het zachte gehemelte achter in de keel zorgt voor die afsluiting. Hoe krijgt een kind het? Open neusspraak wordt veroorzaakt door een gehemeltespleet of een te slap en inactief zacht gehemelte. Ook uit gewoonte, bij imitatie of na het knippen van de keelamandelen kan open neusspraak ontstaan. Wat kun je als leerkracht doen? Om open neusspraak tegen te gaan, zal het zachte gehemelte getraind moeten worden. Dit kan door middel van allerlei blaas- en zuigspelletjes. Door het doen van spelletjes wordt het zachte gehemelte sterker en kan zodoende beter zorgen voor de afsluiting van de mondholte met de neusholte. Mogelijkheden voor spelletjes zijn: - Blaasvoetbal spelen. - Kaarsjes uitblazen (hoe verder weg de kaars staat, hoe krachtiger er geblazen moet worden!). - Bellen blazen. Voor meer specifieke adviezen en/of logopedische onderzoek kunnen ouders en/of leerkracht terecht bij de (school)logopedist.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
Gesloten neusspraak Wat is het? In het Nederlands moet de lucht bij slechts 3 klanken door de neus gaan: bij de ”n”, ”m” en ”ng”. Als de neusholte verstopt is, kunnen deze letters dus ook niet gemaakt worden. Bij gesloten neusspraak is dit het geval. De ”m” en de ”n” klinken dan bijvoorbeeld als een ”b” of ”d”. Hoe krijgt een kind het? Gesloten neusspraak kan worden veroorzaakt door: - Verkoudheid. - Allergie. - Te grote neusamandelen. - Vreemd voorwerp in de neus (bijvoorbeeld een knikker). - Mondademen. Wat kun je als leerkracht doen? Zorg voor een gezonde omgeving waarin verkoudheden zo min mogelijk de kans krijgen. Let op de lipsluiting, zodat mondademen niet mogelijk is, zie paragraaf 3.3.7. Voor meer specifieke adviezen en/of logopedisch onderzoek kunnen ouders en/of leerkrachten terecht bij de (school)logopedist.
3.3.7
Afwijkende mondgewoonten
Het is niet alleen om esthetische redenen dat aan dit onderwerp aandacht wordt besteed, maar ook om medische redenen. Afwijkende mondgewoonten zijn: - mondademen; - verkeerd slikken; - duim-, speen- en vingerzuigen. Mondademen Wat is het? Mondademen is het ademen door de mond als er niet gesproken wordt. Het kind krijgt op dat moment koude, droge en niet gezuiverde lucht naar binnen. De gevolgen kunnen zijn: - veelvuldige verkoudheden. - een uitgedroogde mond, waardoor er minder vaak geslikt wordt. Dit heeft een onderdruk in het middenoor als gevolg waardoor het kind minder hoort. - verslapte spieren van het mondgebied. Dit heeft meestal ook gevolgen voor de spraak. - een ingezakte houding. Hoe krijgt het kind het? Mondademen… - … kan na verkoudheid als gewoonte blijven bestaan. - … ontstaan door een te grote neusamandel. - … komen door poliepen of zwellingen in de neus, een scheef neustussenschot of chronische keel/neus-holte-ontstekingen. Deze aspecten bemoeilijken de neusdoorgankelijkheid. Dit kan ook een gevolg zijn van allergie. - … kan ontstaan door duimen, vingerzuigen en/of speenzuigen. Hierbij kan de tong slap in de mond gaan hangen, waardoor de mond sneller openvalt. Wat kun je als leerkracht doen? Het is belangrijk dat het kind zich eerst bewust is van het mondademen. Daarnaast moeten slap geworden lip- en tongspieren weer sterker worden. Bewustwording en training kan door allerlei spelletjes, bijvoorbeeld: - Luisteren naar een verhaal met een rietje tussen je lippen. - Doe een sirene van een brandweerauto na (spreiden en tuiten van de lippen: “ie-oeie-oe”).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
-
Klakken met je tong als een paard. Kaarsjes uitblazen. Hagelslag met je tongpunt oplikken. Lippen aflikken. Door een rietje zuigen en blazen.
Daarna is het belangrijk dat het kind de goede gewoonte, dus de lipsluiting zelfstandig leert toepassen. Hulpmiddel hierbij is de zogenaamde “reminder”. Dit kan bijvoorbeeld een sticker zijn, die je op een opvallende plaats plakt. Iedere keer als het kind naar de sticker kijkt, denkt het aan de lipsluiting en doet het zijn of haar lippen op elkaar. Voor meer gerichte adviezen en/of logopedisch onderzoek kunnen ouders en/of leerkracht terecht bij de (school)logopedist.
Duim-, speen- en vingerzuigen Wat is het en hoe krijgt het kind het? Na verloop van tijd heeft het kind geen borst- of flesvoeding meer nodig, maar kan de behoefte om te zuigen toch aanwezig blijven. Het kind neemt zijn duim, vinger of fopspeen. Door te lang en te intensief duimen of speenzuigen wordt het evenwicht in de mond verstoord. De gevolgen hiervan kunnen zijn enerzijds afwijkende gebits- en kaakgroei met daarbij gevolgen voor de uitspraak, bijvoorbeeld slissen. Ook kan mondademen en afwijkende mondmotoriek het gevolg hiervan zijn. Duim-, speen- en vingerzuigen moet rond het derde levensjaar overdag afgeleerd zijn. Wat kun je als leerkracht doen? Geef het kind kleine beloningen als het niet zuigt. Ook een vinger- of handpop kan voor een kind een hulpmiddel zijn. Deze tips kunnen ook aan de opvoeders meegegeven worden. Voor meer gerichte adviezen en/of logopedisch onderzoek kunnen ouders en/of leerkracht terecht bij de (school)logopedist.
Verkeerd slikken Wat is het? Tijdens goed slikken is de tong op het bobbeltje vlák achter de boventanden voor in de mond. Bij verkeerd slikken is er vaak sprake van een tongpers: de tong stoot tegen de tanden of is zelfs tussen de tanden. Ook worden vaak de lippen op elkaar geperst, met name de onderlip. Hierdoor wordt de kinspier overactief, wat een “speldenkusseneffect” geeft. De gevolgen van verkeerd slikken kunnen zijn: - afwijkende gebitsstand en afwijkende kaakgroei (overbeet/open beet); - spraakstoornissen; - kwijlen en/of speeksel naar binnen zuigen. Hoe krijgt het kind het? - Het is vaak een overblijfsel van het likzuigen dat elke baby doet. - Het kan het gevolg zijn van speengebruik en door duimen, vingerzuigen en mondademen. - Het kan komen door verkeerde eetgewoonten (kauwen). - Het kan komen door afwijkende tandenstand. - Het kan komen door een slechte mondmotoriek. Wat kun je als leerkracht doen? Het aanleren van het correcte slikpatroon is een taak van de logopedist. Je kunt ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het goede slikken zo optimaal mogelijk aanwezig zijn en blijven, door bijvoorbeeld: - lip- en tongtrainingen; - opletten op lipsluiting;
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
-
Het afleren van duim- vinger- of speenzuigen.
Verder kun je de opvoeders wijzen op het probleem en de mogelijkheid van een logopedisch onderzoek. De ouders en/of leerkracht kunnen dit aanvragen bij de (school)logopedist.
3.3.8
Gehoorproblemen
Wat is het? Bij slechthorendheid is er sprake van minder goed horen. Er zijn verschillende vormen van slechthorendheid: -
Geleidingsslechthorendheid Het geluid wordt niet goed doorgeleid naar het binnenoor, bijvoorbeeld door verstoppingen. Het geluid wordt zachter waargenomen.
-
Waarnemingsslechthorendheid (perceptieslechthorendheid) Het geluid wordt zachter en vervormd waargenomen door een beschadiging in het binnenoor, aan de gehoorzenuw of in de hersenen.
De volgende kenmerken kunnen een indicatie zijn voor slechthorendheid. De leerling … - … heeft schrikreacties. - … reageert of begrijpt je niet als hij of zij je gezicht niet ziet. - … vraagt vaak om herhaling of kijkt veel bij anderen. - … kijkt de spreker opvallend aan. - … heeft moeite met auditieve oefeningen of met dictees. - … heeft opvallende intonatie of luidheid. Hoe krijgt een kind het? Oorzaken van geleidingsslechthorendheid: - middenoorontsteking; - vocht in het middenoor; - oorsmeer Oorzaken van waarnemings- of perceptieve slechthorendheid: - erfelijkheid; - problemen tijdens of na de zwangerschap; - ziektes bijvoorbeeld hersenvliesontsteking; - ongeluk Wat kun je als leerkracht doen? - Wees je bewust van de aanwezigheid van het kind. - Let op de lipsluiting van het kind. Als een kind zijn mond dicht heeft, ademt hij automatisch door de neus. Hierdoor komt er schone lucht in de luchtwegen en ook in het oor. - Spraakafzien (liplezen) is voor een slechthorende een onontbeerlijk hulpmiddel. Van belang is dat het kind de belichte zijde van het gezicht goed kan zien en niet tegen het licht in hoeft te kijken. Spreek duidelijk en zorg dat de mond goed zichtbaar is. Snorren en baarden bemoeilijken het liplezen, als ook overdreven articulatie en het spreken met iets in de mond of voor de hand. - Achtergrond lawaai, muziek, door elkaar praten, verkeer buiten en dergelijke maakt het verstaan voor een slechthorend kind moeilijk en inspannend. Vermijd daarom zoveel mogelijk omgevingslawaai. Voor de sociale contacten is het van belang dat het kind alles kan volgen wat er in de groep gebeurt. Moedig het kind aan vragen te stellen als het iets niet begrijpt. - Zet het kind dichtbij jouw tafeltje. Slechthorendheid moet zo vroeg mogelijk ontdekt worden, omdat met name de gevolgen voor de spraak- en taalontwikkeling, en dus voor de hele ontwikkeling van het kind, groot
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
zijn. Door schoolartsen en in het gezondheidscentra kan een screeningsaudiogram gemaakt worden. Tijdens deze screening wordt bepaald hoe goed iemand zuivere tonen kan horen en bij welke geluidssterkte spraak verstaan wordt. Uitgebreider en verfijnder onderzoek vindt plaats door de KNO-arts of in audiologische centra. Neem bij twijfel over het gehoor van het kind contact op met de ouders en verwijs hen door naar de (school)logopedist. Ook kun je de ouders adviseren naar de huisarts of de KNOarts te gaan.
3.3.9
Problemen met auditieve vaardigheden
Wat is het? Auditieve waarneming betekent het verwerken van geluidsprikkels in de hersenschors. Dat is dus meer dan horen met het gehoororgaan. Bij problemen met deze auditieve vaardigheden worden geluidsprikkels niet goed verwerkt. Het kind heeft dan ook problemen met het leren spreken, lezen en spellen. Je kunt problemen met de auditieve waarneming herkennen aan de volgende aspecten: - gedrag van het kind: onoplettend, beweeglijk (concentratie); - klankverwisselingen bij spreken en/of schrijven zonder dat er sprake is van een articulatieprobleem (discriminatie); - niet kunnen onthouden van langere opdrachten, rijmpjes/liedjes, verhalen (geheugen); - delen van woorden vergeten bij het schrijven (analyse); - losse klanken niet kunnen samenvoegen tot een woord (synthese); Hoe krijgt een kind het? Er zijn verschillende oorzaken mogelijk. Wel kun je je soms afvragen of het een oorzaak is of een gevolg: - onvoldoende voorstellingsvermogen van wat er gezegd wordt - lichte of wisselende slechthorendheid (bijvoorbeeld bij verkoudheid) - veel omgevingslawaai, het kind luistert niet meer selectief - vertraagde spraak/taalontwikkeling: een kind dat weinig taal begrijpt, heeft meer moeite zich te concentreren op gesproken taal - emotionele problemen - articulatiestoornissen Wat kun je als leerkracht doen? Indien een kind problemen heeft met de spraak/taalontwikkeling, het lezen en/of het schrijven, moet worden bekeken of er sprake is van zwak ontwikkelde auditieve vaardigheden. Een (school)logopedist kan dit bekijken. Het onderscheiden van betekenisonderscheidende klankverschillen in woorden (het fonologisch bewustzijn) is soms niet goed ontwikkeld. Er is hiervoor oefenmateriaal ontwikkeld (onder andere in de map fonemisch bewustzijn en beschreven in de tussendoelen van het dyslexieprotocol). Vraag hiernaar bij de (school)logopediste. Voor auditieve problemen die mede invloed hebben op de spraak- en taalontwikkeling kan de (school)logopedist worden ingeschakeld.
4.3.10 Stemproblemen Wat is het? Bij een stemstoornis kan er sprake zijn van een afwijking in de klank, de omvang en/of het volume van de stem. Een kind kan de volgende klachten hebben: - hees of schor; - te hoge of te lage stem; - afone momenten (stem valt weg); - overslaande stem; - te zachte of te luide stem;
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
-
wilde lucht, het lijkt alsof er een waas over de stem ligt (gevoileerd); keelpijn na langdurig praten; moeite met langdurig praten; hoorbare inademing, happen naar adem; keelschrapen, hoesten en/of kriebel in de keel; chronische keelontsteking.
Hoe krijgt het kind het? Organische oorzaken: - problemen met de stembanden (bijvoorbeeld knobbeltjes of vochtophoping); - verkoudheid; - mondademen; - luchtweginfecties zoals astma, zie paragraaf 6.1.2; Functionele oorzaken: - stemmisbruik: gillen, schreeuwen, geluiden nadoen; - verkeerd stemgebruik: te hoog/laag praten of zingen, veel fluisteren; - verkeerde ademhaling. Wat kun je als leerkracht doen? Zorg voor goede voorwaarden voor een gezonde stem: - Zorg dat de omgeving rustig is, dat wil zeggen dat er geen aanleiding tot schreeuwen is. - Zorg dat de luchtvochtigheid in orde is. - Laat het kind niet op de tocht zitten. - Let op lipsluiting. - Geef het kind voldoende tijd en rust om te praten. Hectisch, hoog, gespannen ademen wordt hierdoor vermeden. - Geef zelf het goede voorbeeld door rustig en niet te luid te spreken. - Vermijd schreeuwen, gillen of fluisteren. Schreeuwen, gillen en fluisteren is slecht voor de stem. Bijna alle kinderen schreeuwen wel eens tijdens hun spel en het is onmogelijk hen dat te verbieden. Maak het kind er echter wel af en toe op attent dat het schreeuwt en dat het slecht is voor de stem. Beloon het kind als het niet schreeuwt. - Uiten van emoties: huilen, een driftbui hebben of ruzie maken is normaal, toch gebruiken kinderen hierbij hun stem verkeerd. Probeer het kind zo af te leiden dat het niet langer zijn stem forceert. - Begin bijvoorbeeld zelf heel rustig te spreken. Dit heeft een kalmerende werking. - Moedig het kind niet aan om gekke stemmetjes te doen. - Kuchen of keelschrapen is slecht voor de stem, beter is het kind een slokje water te laten nemen. - Ontspannen neuriën masseert de stembanden en trilt overmatig slijm op de stembanden los en weg. Wanneer een heesheid langer dan drie weken duurt (bij een kind dat voorheen met een heldere stem sprak) is nader onderzoek door de (school)logopedist gewenst.
3.3.11 Stotteren Wat is het? Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen zij de vaardigheid om vloeiend te leren spreken. Haperen of aarzelen komt bij alle kinderen voor, vooral tussen twee en vijf jaar. We spreken pas van stotteren of onvloeiend spreken als deze normale herhalingen van woorden, klanken of stukjes van zinnen erg vaak voorkomen en met spanning gepaard gaan. De onderlinge verschillen bij kinderen zijn groot. De stotters of onvloeiendheden kunnen heel duidelijk zijn, maar ook onopvallend. Opvoeders geven vaak aan dat de mate van onvloeiendheid per periode sterk kan wisselen. Toename kan bijvoorbeeld voorkomen bij opwinding of bij verminderde lichamelijke conditie. Daarnaast spelen omgevingsfactoren
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
een rol. Als er een groot verschil is tussen wat een kind aan kan en wat de verwachtingen van de omgeving zijn (bijvoorbeeld met betrekking tot spreektempo of taal), kan het kind uit balans raken, waardoor het spreken minder makkelijk zal gaan en er meer onvloeiendheden te horen kunnen zijn. Hoe krijgt een kind het? Na veel onderzoek neemt men nu aan dat stotteren een timingstoornis is. Het kind is onvoldoende in staat om op het juiste moment de juiste spieren aan te sturen die hij nodig heeft bij het spreken op de juiste manier. Deze stoornis kan het kind in aanleg hebben. Als ‘zwakke’ plek waar iemand last van kan krijgen wanneer andere factoren een rol gaan spelen. Factoren die stotteren kunnen oproepen zijn: - bepaalde situaties; - emoties; - spraak- en taalontwikkeling; - reacties uit de omgeving. Er zijn een aantal factoren die een negatieve rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van normale onvloeiendheden naar gevestigd stotteren. Kinderen met meer aarzelingen en herhalingen in hun spraak lopen meer risico blijvend te gaan stotteren dan kinderen die dat minder hebben. Van alle volwassen stotteraars stotterde 50% al met 4 jaar. Met vier jaar is de kans op spontaan herstel dus maar 50%. Er bestaan signalen die erop duiden dat normale onvloeiendheid zich ontwikkelt in de richting van gevestigd stotteren. Dit zijn onder andere: - hoorbare en zichtbare spanning tijdens het spreken; - gespannen klank-, lettergreep-, en woordherhalingen; - verlengingen (“nououou..”); - blokkades (vast blijven zitten op een klank of een woord); - vermijdingsgedrag (een zin omgooien om een woord te vermijden) minder praten of kortere zinnen gaan gebruiken; - spreekangst (niets vertellen in de kring, antwoorden met “ik weet het niet”). Reacties van opvoeders, hoe goed bedoeld ook, kunnen het kind het gevoel geven dat het niet goed spreekt. De houding en bezorgdheid van opvoeders ten opzichte van de onvloeiendheden kunnen dus grote invloed hebben op het spreekgedrag. Het kind kan de hulp juist als afwijzing of als extra druk ervaren. Bovendien kan het kind hoge eisen aan zichzelf stellen en speelt de eigen houding ten opzichte van het spreken een grote rol. Wat kun je als leerkracht doen? - Ga uit van het idee: stotteren mag. Als het kind de indruk krijgt dat het stotteren fout is, zal het geforceerd proberen zo weinig mogelijk te stotteren. Dit heeft echter het effect dat het kind nog vaster komt te zitten. - Neem tijd voor het kind, om te luisteren. Praat zelf langzaam en rustig, houd pauzes, wacht een moment met reageren. - Laat goedbedoelde adviezen als: “praat rustig”, “denk eerst na voordat je gaat vertellen”, “haal eerst diep adem”, achterwege. Het kind krijgt hierdoor de indruk dat er iets fout is met zijn praten. - Kijk het kind aan en probeer te luisteren naar wat het duidelijk wil maken en reageer daarop. Het kind heeft zo het gevoel dat er echt naar hem geluisterd wordt. - Over stotteren kun je gewoon praten. Als het kind duidelijk stottert, kun je zeggen dat je merkt dat het praten wel eens moeilijker gaat. Door erover te praten en daarbij aan te geven dat het niet zo erg is, steun je het kind. - Prijs het kind om de dingen die het goed kan. Dit geeft het kind zelfvertrouwen. - Jouw eigen spreken dient als voorbeeld. Spreek daarom rustig en duidelijk. Neem ook de tijd met het kind te praten. Als je geen tijd hebt, zeg dat dan en vertel/spreek af wanneer je wel tijd hebt. - Het is belangrijk dat het kind plezier in het praten houdt. Vertel het kind bijvoorbeeld ook eens dat je het fijn vindt, dat het kind je vertelde wat het wilde vertellen. - Worden er eisen aan het kind gesteld waaraan het kan voldoen, loopt het niet op zijn tenen?
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
3.3 SPRAAK- EN TAALONTWIKKELING
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
-
Bereid zo mogelijk het kind voor op spannende gebeurtenissen. Maken de ouders e/of jij als leerkracht zich zorgen over het stotteren, dan kan contact opgenomen worden met de (school)logopedist. Stotteren kan ook bij kleuters een indicatie zijn voor logopedische behandeling. Zeker als het langer duurt dan drie maanden.
3.3.12 Broddelen Wat is het? Broddelen is een vorm van onduidelijk spreken, die soms verward wordt met stotteren en meestal gebaseerd is op een zwak taalgevoel. De volgende symptomen kunnen bij broddelen voorkomen: - hoge spreeksnelheid; - slechte verstaanbaarheid; - moeite met het uitspreken van meerlettergrepige woorden; - concentratieproblemen; - chaotisch vertellen door ongeorganiseerde zinsbouw en verteltrant; - snelle herhalingen van woorden en woorddelen in het spreekritme; - het kind is zich niet bewust van het onduidelijke spreken; - geen spreekangst. Overige kenmerken van een broddelaar: - Snel regels kwijt, zonder opzet. - Extern gericht, erg sociaal, doet liever iets voor een ander dan dat hij eigen taken afmaakt. - Overziet snel chaotische situaties en kan goed anderen aan het werk zetten, maar zijn enorm chaotisch bij het uitvoeren van eigen opdrachten. - Maakt eigen opdrachten bijna nooit af, omdat ze bijvoorbeeld in gedachten al klaar zijn, terwijl ze praktisch nog niet eens op de helft zijn. Van broddelen spreek je pas als de spraak/taalontwikkeling is afgerond, dus na het achtste jaar. Hoe krijgt een kind het? Aan broddelen ligt een centrale taalonevenwichtigheid ten grondslag. Daarnaast speelt aanleg voor broddelen een rol. Deels is de oorzaak nog onbekend. Wat kun je als leerkracht doen? - Geef duidelijk structuur van buitenaf aan het kind. Broddelaars hebben die structuur namelijk niet vanuit henzelf. • Benoem bijvoorbeeld de handelingen van de broddelaar. • Help bij denkstappen (“Wat ga je eerst doen, wat daarna?”). • Geef een samenvatting van een chaotisch verhaal dat de broddelaar vertelt, zodat de noodzaak van “vertel-regels” duidelijk wordt. • Broddelen is sneller denken dan je praten kunt. Herhaal af en toe de uitingen van de broddelaar. De broddelaar denkt over deze herhaling na. Hierdoor kunnen nieuwe gedachten en het snelle praten enigszins verminderd worden. • Geef structurerende opdrachten in plaats van algemene. Bijvoorbeeld: “Leg je pen en je taalschrift in je laatje” in plaats van “Ruim je tafel op”. • Maak een gestructureerde omgeving met vaste regels en plaatsen voor zaken. Herhaal de regels vooraf in plaats van ter correctie achteraf. - Vraag naar de reden van ongewenst gedrag. Het kan bijvoorbeeld zijn, dat een broddelaar een regel overschreden heeft, omdat hij de regel kwijt is. - Bij problemen bij begrijpend lezen: baken een stuk tekst af, waarin het antwoord op een vraag over de tekst staat. Zeg bijvoorbeeld: “In dat stuk vind je het antwoord op mijn vraag”. Raadpleeg zelf of laat de ouders de (school)logopedist raadplegen voor nader logopedisch onderzoek en/of behandeling van het broddelen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.4 SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
3.4
SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING
Wat wordt verstaan onder sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind? Aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen zijn: Plezier in het contact - Kinderen zijn zelf actief in het zoeken van contact. Zij volgen of benaderen anderen, praten en maken gebaren. Imitatie - Kinderen hebben al vroeg geleerd dat er lichaamstaal bestaat en dat bijvoorbeeld een lachend vriendelijk gezicht en een ontspannen houding betekent: kom maar op, ga maar verder. - Gaandeweg leren kinderen ook de "regels van het spel" als deze tenminste via regelmaat en duidelijkheid tot hen komen. Vaak imiteren zij anderen. Bij een positieve reactie zal het geïmiteerde gedrag in het eigen gedragsrepertoire worden opgenomen. Invoelingsvermogen-wederkerigheid - Kinderen oefenen de regels van het met elkaar omgaan eerst door imitatie van wat zij volwassenen zien doen, vaak uitgespeeld met poppen en beren, maar later steeds meer vanuit zichzelf. Ze leren rekening te houden met anderen en hun gedrag op anderen af te stemmen. Ze weten inmiddels via de lichaamstaal haarfijn hoe de stemming van de belangrijke personen uit hun omgeving is en leren zich steeds beter in te leven in de gemoedsstemming van anderen. Identificatie - Als een kind oog krijgt voor de ander zal het graag willen lijken op degene die hij of zij bewondert. Hij probeert net zo te praten of te lopen als die persoon, maar hij neemt ook de mening en houding over. In eerste instantie is dit vaak van vader of moeder, later ook van anderen, zoals vriendjes, leerkrachten, TV-idolen, etc. Welke kinderen vallen op? Als een kind geen interesse in anderen toont, is dit opmerkelijk. Kinderen die de wereld om zich heen niet begrijpen, leren ook de sociale regels niet kennen. Ze houden zich vaak vast aan starre regels en routines en vertonen weerstand tegen veranderingen. Als de ontwikkeling op nog meer gebieden achter is, kan er sprake zijn van een algehele ontwikkelingsachterstand. Er kan sprake zijn van een contactstoornis, wanneer er zich problemen voordoen in de taal en het contact. Het kan zijn dat dit kind zich motorisch wel goed ontwikkelt. Echter ook kinderen met een gehoorstoornis of taalhandicap kunnen zich isoleren van de omgeving. Zij kunnen vanwege hun beperkte mogelijkheden niet in staat zijn sociale regels te leren. Blinde of ernstig slechtziende kinderen ondervinden hiervan ook ernstige beperkingen in de contactontwikkeling. Er zijn kinderen bij wie pas langzaam blijkt dat zij moeite hebben met het hanteren van regels, op een of andere manier blijven voor hen de regels te onduidelijk vanwege de slechte concentratie en de vluchtige contactname. Ze kijken nooit lang genoeg naar anderen om te leren hoe patronen tussen mensen zich afspelen. Deze kinderen (met aandachtsstoornissen en vaak hyperactief gedrag) doen in eerste instantie heel gewoon aan. Hierdoor wordt vaak niet onderkend dat aan hun sociale onaangepastheid een ontwikkelingsstoornis ten grondslag ligt. Door onbegrip en negatieve feedback kan een (steeds complexere) sociaal-emotionele stoornis ontstaan. Bij emotioneel gestoorde kinderen komen signalen van ongenoegen veel vaker en heftiger voor dan bij andere kinderen. Meestal geeft de omgeving hier directe aanleiding toe. Het gaat bij emotionele problemen vaak om een kluwen van eigenschappen van het kind en invloeden van de opvoeders en de naaste omgeving.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3.4 SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING 3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN ______________________________________________________________________________________________________
Wat kun je als leerkracht doen? Wanneer een kind zich in sociaal-emotioneel opzicht niet goed ontwikkelt, kan dit wijzen op een stoornis in het kind zelf of op omgevingsfactoren die de ontwikkeling bedreigen. Er dient door een deskundige gekeken te worden naar: - De aanwezigheid van een mogelijke lichamelijke of verstandelijke handicap; vanwege de beperkte mogelijkheden kan de sociaal-emotionele ontwikkeling ernstig verstoord zijn (secundaire contactstoornis). - De aanwezigheid van een primaire contactstoornis. - De aanwezigheid van een aandachtsstoornis. - Beperkende of bedreigende factoren in de thuissituatie. Bespreek datgene wat je opvalt bij de sociaal-emotionele ontwikkeling met de opvoeders en verwijs naar de Integrale Vroeghulp tot 6 jaar over naar de jeugdarts van de GGD. Daarnaast kun je praktische oefeningen doen met sociale vaardigheden in de klas. Een aantal voorbeelden hiervan: - sociale vaardigheidstraining in de klas; - rollenspellen; - het benoemen en concreet maken van sociale regels; - het invoelend vermogen bevorderen.
Voor informatie en advies kun je terecht bij: Integrale Vroeghulp (0-5 jaar) of GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresinformatie zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.5 GEDRAGSPROBLEMEN
______________________________________________________________________________________________________
3.5
GEDRAGSPROBLEMEN VOORTKOMEND UIT ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
Er zijn kinderen die opvallend gedrag vertonen als gevolg van een ontwikkelingsstoornis. Het is belangrijk om dit te onderscheiden van opvallend gedrag dat bewust gebruikt wordt (om op te vallen of aandacht te krijgen) of dat aangeleerd is door imitatie of als gevolg van een bepaalde pedagogische situatie. Kinderen met gedragsproblemen die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen zijn niet normaal te corrigeren omdat het gedrag niet bewust of opzettelijk is. Zij moeten geholpen worden om hun problematische gedrag bewust te vervangen door gewenst gedrag dat niet tot hun normale repertoire behoort. Dit kost enorm veel inspanning van deze kinderen en van hun opvoeders. Soms is daarvoor speciale therapie nodig of ondersteuning met medicijnen. Aandachtsstoornissen, overbeweeglijkheid en contactproblemen geven de meeste last vooral later op school. Als zo'n kind echter het etiket "lastig" krijgt opgeplakt, zal het ernstiger gedrag- en emotionele stoornissen krijgen als gevolg van faalangst en negatieve feedback. Tijdig herkennen en signaleren kan voorkomen dat een kind met een probleem een problematisch kind wordt. 3.5.1
ADHD
Wat is het? ADHD is de afkorting van Attention Deficit Hyperactivity disorder, ook wel vertaald met Alle Dagen Heel Druk. Vroeger werd dit ook wel (niet helemaal juist) Minimal Brain Damage genoemd. ADHD komt voor in verschillende vormen. Sommige kinderen hebben grote problemen om hun aandacht ergens bij te houden, maar zijn niet hyperactief. Ze zijn juist opvallend stil, dromerig en passief. Deze vorm wordt ook wel ADD genoemd, attention deficit disorder. ADHD kan zich ook uiten in grote impulsiviteit en hyperactiviteit zonder aandachtsproblemen. Hoe herken je het? Kinderen met ADHD kun je herkennen aan diverse verschijnselen: -
Aandachts- en concentratieproblemen Kinderen met ADHD zijn snel afgeleid en vergeten waar ze mee bezig waren. Ze kunnen vaak moeilijk luisteren en dingen onthouden, waardoor mensen het gevoel hebben moeilijk contact met ze te krijgen. Ze vergeten afspraken, huiswerk en raken dingen kwijt.
-
Hyperactiviteit of overbeweeglijkheid. Kinderen met ADHD wiebelen, draaien of friemelen voortdurend. Ze praten veel en druk en kunnen erg doordraven.
-
Impulsiviteit Kinderen met ADHD handelen vóór ze denken. Ze doen onbezonnen dingen. Ze vallen mensen in de rede, flappen er dingen uit en dringen voor zonder dat ze het in de gaten hebben.
Overige verschijnselen: - Heftige en onvoorspelbare uitbarstingen, bijvoorbeeld huilbuien en driftbuien. - Moeite met onderscheiden van hoofd- en bijzaken. - Weinig gevoel voor tijd en moeite met plannen. Dit uit zich bijvoorbeeld in het niet op tijd afkrijgen van opdrachten. - Moeite met het opvangen van sociale signalen, waardoor vaak problemen ontstaan met andere kinderen omdat ze een situatie niet goed aanvoelen. - Onhandigheid, houterigheid: vaak vallen en knoeien. Kinderen met ADHD zijn soms eenzaam of worden gepest, omdat ze wild zijn of activiteiten van anderen verstoren. Ze hebben sneller conflicten met klasgenoten of leerkrachten. Ze komen soms over als onattent en egocentrisch. Velen hebben faalangst, het gevoel het niet goed te doen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3.5 GEDRAGSPROBLEMEN
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
Hoe komt het? ADHD ontstaat vóór het zevende jaar. Bij het ontstaan spelen biologische factoren een belangrijke rol. De verwerking van de informatie uit de buitenwereld in de hersenen verloopt bij mensen met ADHD anders dan bij mensen zonder ADHD. Bij het ontstaan hiervan is aanleg, met name erfelijkheid van groot belang: ADHD komt in bepaalde families vaker voor. Soms kan de aandoening het gevolg zijn van een hersenbeschadiging, bij de geboorte of door infectie of ernstig hersenletsel. Wat kun je als leerkracht doen? Kinderen met ADHD zijn gebaat bij structuur, duidelijkheid en vaste regels en het is belangrijk om ook juist goed gedrag te stimuleren door bijvoorbeeld een compliment te geven. Wacht niet met hulp zoeken, want met behandeling en begeleiding is aan ADHD veel te doen. Overleg met het kind zelf, de ouders en de jeugdarts om tot verwijzing voor nadere diagnostiek en behandeling te komen, is belangrijk. De Teleac heeft een serie ‘Buitenbeetjes’ over kinderen met psychische problemen. Aan de onderwerpen autisme en ADHD wordt ook een aflevering gewijd. Deze uitzendingen zijn mogelijk ook te bestellen. Informeer hiervoor bij Teleac (www.teleac.nl) -> zoek op ‘Buitenbeetjes’.
Voor meer informatie: ADHD Stichting W: www.adhd.nl
3.5.2
STOORNISSEN BINNEN AUTISTISCH SPECTRUM (PDD NOS/ASPERGER)
Wat is het? Onder kinderen met autisme en aan autisme verwante (contact)stoornissen worden kinderen verstaan, bij wie de ontwikkeling verstoord verloopt of verlopen is op grond van een aangeboren psychiatrische aandoening waarvan de oorzaak niet precies bekend is. Door autisme ontstaan de volgende stoornissen: -
Stoornissen in het sociale contact, met name in de sociale wederkerigheid De aard van deze contactstoornis kan heel verschillend tot uiting komen. Sommige kinderen zijn heel passief en nauwelijks betrokken bij de hen omringende wereld, terwijl anderen geen afstand bewaren en vaak op een bizarre claimende wijze iemands aandacht opeisen. Bovendien is, zowel het inzicht in wat anderen voelen en denken, als het doorzien van sociale situaties gestoord.
-
Stoornissen in de verbale en non-verbale communicatie Sommige kinderen spreken in het geheel niet, andere zijn welbespraakt met alle mogelijke tussenvormen. De communicatie is echter voornamelijk te vergelijken met éénrichtingsverkeer. Er is geen wederkerigheid in het contact. Mimiek en gebarentaal zijn voor personen met autisme of aanverwante stoornissen moeilijk te begrijpen en dit kan een bron van verwarring vormen. Tevens denken deze personen heel concreet, waardoor grapjes en dubbele bodems niet begrepen worden.
-
Stoornissen in het verbeeldingsvermogen Deze stoornis (zich iets kunnen verbeelden/voorstellen en er betekenis aan kunnen verlenen) kan zich uiten in onder andere een totaal gebrek aan verbeelding, invoelingsvermogen, maar ook aan te veel fantasie, waar het kind zich in verliest.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
3.5 GEDRAGSPROBLEMEN
______________________________________________________________________________________________________
-
Een opvallend beperkt repertoire van interesses en activiteiten Een beperkt repertoire van interesses kan leiden tot het in beslag genomen worden door één allesbeheersende activiteit of gedachte bijvoorbeeld alles weten over auto’s.
Bovenstaande symptomen kunnen voorkomen in een continuüm van subtiel tot zeer ernstig. Bij subtiele symptomen spreken we over kinderen met 'aan autisme verwante contact stoornissen' en bij zeer ernstige symptomen over kinderen met autisme. De verschijnselen worden meestal zichtbaar voor de 30ste levensmaand en komen tot uiting op meerdere ontwikkelingsgebieden. Dit leidt tot een onevenwichtig ontwikkelingsprofiel. Qua niveau van functioneren zijn er vaak uitschieters, zowel naar boven (bijvoorbeeld op gebied van getallen of techniek) als naar beneden (bijvoorbeeld sociaal inzicht). Bij bovengenoemde stoornissen verloopt de informatieverwerking van de hersenen verstoord. Informatie wordt anders opgeslagen en verwerkt. De logische samenhang ontbreekt en er ontstaat onvoldoende inzicht in hetgeen men ervaart. De wereld bestaat voor mensen met deze stoornis uit losse fragmenten. Zij leggen daardoor onvoldoende of vreemde associaties, en het vermogen om opgedane kennis in een breder vlak toe te passen, is ontoereikend. Een persoon met deze stoornis zoekt in de voor hem onoverzichtelijke wereld zekerheid en veiligheid door zich vast te klampen aan details en vastliggende gewoontes. Veranderingen kunnen hen in grote paniek brengen. De stoornis komt voor bij personen met uiteenlopende niveaus van verstandelijk functioneren, van diepzwakzinnig tot hoog intelligent. Kinderen met het syndroom van Asperger zijn een aparte groep binnen de groep kinderen met een autisme verwante stoornis. Zij manifesteren zich juist door een goede taalontwikkeling, die echter vaak wat ouwelijk en formeel aandoet. Maar ook voor hen geldt dat ze veel moeite hebben om betekenis te verlenen aan de informatie die zij ontvangen. Gelet op hun taalgebruik wordt hun begripsniveau vaak overschat. De sociale problemen gelden ook voor hen. Hoe komt het? Het idee dat een tekort aan emotionele betrokkenheid van de ouders er de oorzaak van is, is van de baan. De deskundigen zijn het er nu over eens dat autisme een hersenfunctiestoornis is, waarvan de oorzaak (nog) niet duidelijk is. Er zijn sterke aanwijzingen voor erfelijke factoren. In sommige gevallen is er een samengaan met een medisch ziektebeeld. Wat kan de school doen? Het is belangrijk dat er in de klas een duidelijke structuur is en de orde gehandhaafd kan worden. Daarnaast valt of staat het slagen van een plaatsing binnen het reguliere onderwijs met het enthousiasme van het schoolteam. Vaak worden kinderen verwezen naar de ambulante afdelingen van de GGz (Meerkanten/Symfora groep, locatie De Meregaard) of vrijgevestigde praktijken. Voor de school is van belang voldoende geïnformeerd te zijn over de stoornis en regelmatig met de ouders te spreken (want vaak zijn deze de meest ter zake kundigen) om zodoende tot een goed op elkaar afgestemde opvang te komen. Er is in Flevoland een Steunpunt Autisme in oprichting dat vooral als doel heeft onderwijs te steunen bij het omgaan met kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum. De leerkracht of intern begeleider/zorgconsulent kan een beroep doen op ondersteuning door een van de steunpunten autisme in de regio in de vorm van consultatie, voorlichting, deskundigheidsbevordering of scholing. Het contactadres van de steunpunten autisme in Flevoland is achter in dit handboek te vinden bij ‘Adressen’. Daarnaast heeft de KPC groep in opdracht van het Landelijk Netwerk Autisme in 2003 het boekje “Leerlingen met autisme in de klas” (voor het primair onderwijs) uitgegeven. Dit boekje is schriftelijk te bestellen bij KPC Groep, afdeling Verkoop in ’sHertogenbosch. Voor adresinformatie KPC Groep: zie www.kpcgroep.nl.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
3.5 GEDRAGSPROBLEMEN
3. ONTWIKKELINGS- EN FUNCTIESTOORNISSEN
______________________________________________________________________________________________________
De Teleac heeft een serie ‘buitenbeetjes’ over kinderen met psychische problemen. Aan de onderwerpen autisme en ADHD wordt ook een aflevering gewijd. Deze uitzendingen zijn mogelijk ook te bestellen. Informeer hiervoor bij Teleac (www.teleac.nl) -> zoek op ‘Buitenbeetjes’.
Voor praktische tips in het onderwijs: Landelijk Netwerk Autisme (LNA) W: www.landelijknetwerkautisme.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
4.
GEZONDHEIDSRISICO’S IN EEN BASISSCHOOL (LCI / LCHV) CONCEPT MAART 2005
DEEL 1
INFECTIEZIEKTEN OP SCHOOL
DEEL 2
HYGIËNE IN EEN BASISSCHOOL
DEEL 3
BESCHRIJVING VAN INFECTIEZIEKTEN (ALFABETISCH)
DEEL 4
VEEL GESTELDE VRAGEN AAN DE GGD
In dit hoofdstuk is (met toestemming) integraal opgenomen de uitgave 'Gezondheidsrisico's in een basisschool', en is ontwikkeld door het Bureau Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) en het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV), concept versie maart 2005.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
G E Z O N D H E I D S R I S I C O ‘S IN EEN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG AUGUSTUS 2005
RIVM/ CIb Bureau Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding Postbus 1, Interne postbak 13 3720 BA Bilthoven tel: 030-2747000 fax: 030-2744455 e-mail:
[email protected] internet: www.infectieziekten.info
Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid Postbus 2200 1000 CE Amsterdam tel: 020 555 54 15 fax: 020 555 56 71 e-mail:
[email protected] internet: www.ggdkennisnet.nl/lchv
De gezondheidsrisico’s zijn in 2005 herzien, met medewerking van de volgende GGD’en en organisaties: GGD Amsterdam GGD Eindhoven GGD Hart voor Brabant GGD Midden-Nederland GGD West-Brabant GGD Zeeland GGD Zuidoost-Brabant Bureau LCI Consument en Veiligheid Basisschool de Torenuil in IJsselstein Basisschool de Nieuwe Linde in Nuenen Deze uitgave is te downloaden via: www.infectieziekten.info of www.ggdkennisnet.nl/lchv
© Bureau Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding en Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
INHOUDSOPGAVE DEEL 1: INFECTIEZIEKTEN OP SCHOOL....................................................1 1 WAT ZIJN INFECTIEZIEKTEN? .............................................................1 1.1 1.2 1.3
2
VACCINATIES (= INENTINGEN) ............................................................3 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
3
ZIEKTEVERWEKKERS ...................................................................................... 1 WAAROM WORD JE ZIEK? ............................................................................... 1 WEERSTAND .................................................................................................. 2 RIJKSVACCINATIEPROGRAMMA ....................................................................... 3 VACCINATIES BUITEN HET RIJKSVACCINATIE-PROGRAMMA............................... 4 BIJVERSCHIJNSELEN....................................................................................... 4 REGISTRATIE VAN DE VACCINATIESTATUS VAN DE KINDEREN ........................... 4 ONGEVACCINEERDE KINDEREN OP SCHOOL .................................................... 4
ZIEKE KINDEREN OP SCHOOL ............................................................6 3.1 EEN ZIEK KIND ................................................................................................ 6 3.1.1 Welbevinden van het zieke kind ............................................................. 6 3.1.2 Gezondheid van de andere kinderen ..................................................... 6 3.1.3 Wanneer moeten de ouders worden gewaarschuwd? .......................... 6 3.1.4 Wanneer wordt een huisarts ingeschakeld? .......................................... 7 3.2 AFSPRAKEN MET OUDERS OVER HET BELEID BIJ ZIEKTE ................................... 7 3.3 PERSONEN MET EEN VERHOOGD RISICO.......................................................... 8 3.3.1 Kinderen met chronische ziekten of een stoornis in de afweer ............. 8 3.3.2 Zwangere vrouwen.................................................................................. 8
4
WANNEER SCHAKEL JE DE GGD IN?.................................................9 4.1 4.2 4.3
INFORMATIE ................................................................................................... 9 OVERLEG EN ADVIES ...................................................................................... 9 WETTELIJK VERPLICHTE MELDING VAN INFECTIEZIEKTEN (ARTIKEL 7 VAN DE INFECTIEZIEKTENWET).................................................................................... 9
DEEL 2: HYGIËNE IN EEN BASISSCHOOL................................................10 5 INLEIDING IN HYGIËNE........................................................................10 5.1
WAAROM IS GOEDE HYGIËNE IN EEN BASISSCHOOL EN OP DE BUITENSCHOOLSE OPVANG BELANGRIJK?.................................................................................. 10
5.2 5.3 5.4
6
PERSOONLIJKE HYGIËNE ..................................................................12 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
7
WAT ZIJN MICRO-ORGANISMEN? ................................................................... 10 HOE VERSPREIDEN MICRO-ORGANISMEN ZICH?............................................. 11 HOE KUNNEN GEZONDHEIDSRISICO’S WORDEN BEPERKT?............................. 11 HANDHYGIËNE.............................................................................................. 12 PERSOONLIJKE VERZORGING ........................................................................ 13 HOEST- EN NIESDISCIPLINE ........................................................................... 13 TOILETHYGIËNE ............................................................................................ 14 MENSTRUATIE .............................................................................................. 14 HOOFDLUIS .................................................................................................. 14
GEZOND BINNENMILIEU .....................................................................16 7.1 VENTILATIE .................................................................................................. 16 7.2 TEMPERATUUR- EN VOCHTBALANS ................................................................ 17 7.3 EXTREEM WARME DAGEN ............................................................................. 18 7.4 BINNENLUCHT .............................................................................................. 18 7.4.1 Allergenen.............................................................................................. 18 7.4.2 Rook....................................................................................................... 19 7.4.3 Stoffigheid.............................................................................................. 19 7.4.4 Verf, lijm en spuitbussen ....................................................................... 20 7.4.5 Verbrandingsproducten......................................................................... 20 7.4.6 Asbest .................................................................................................... 20 7.4.7 Schadelijke stoffen via ventilatie ........................................................... 21
8
GENEESMIDDELENVERSTREKKING EN MEDISCH HANDELEN...22 8.1
GENEESMIDDELENVERSTREKKING OP VERZOEK ............................................ 22
Richtlijnen technische hygiënezorg
LCI en LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
8.2 8.3 8.4 8.5
9
MEDISCHE HANDELINGEN ............................................................................. 23 HUID- EN WONDVERZORGING ........................................................................ 24 HOE OM TE GAAN MET BLOED ....................................................................... 24 WONDJES EN BIJTEN .................................................................................... 25
HYGIËNE IN ZANDBAKKEN ................................................................26 9.1 9.2
10
BUITENZANDBAK .......................................................................................... 26 ZANDWATERTAFEL ....................................................................................... 27
(HUIS-)DIEREN EN ONGEDIERTE.......................................................28
10.1 ONGEDIERTE ................................................................................................ 28 10.1.1 Wespen en bijen ............................................................................... 28 10.1.2 Teken ................................................................................................ 29 10.1.3 Muizen en ratten ............................................................................... 29
11 12
PLANTEN EN BOMEN RONDOM DE SCHOOL OF BUITENSCHOOLSE OPVANG .............................................................30 OVERBLIJVEN (OP DE BASISSCHOOL)............................................31
12.1 12.2 12.3
13
VOEDSELVEILIGHEID (OP DE BUITENSCHOOLSE OPVANG)......33
13.1
14
WETTELIJKE REGISTRATIEPLICHT (NOVEMBER 2001). ................................... 34
SCHOONMAKEN...................................................................................35
14.1 14.2 14.3 14.4
15 16
LUNCHPAKKET MEEGEGEVEN DOOR DE OUDERS ........................................... 31 HANDEN WASSEN ......................................................................................... 31 OPRUIMEN EN SCHOONMAKEN ...................................................................... 31
SCHOONMAAKMETHODEN ............................................................................. 35 AANDACHTSPUNTEN REINIGEN ...................................................................... 36 DESINFECTEREN VAN MATERIALEN................................................................ 36 SCHOONMAAKSCHEMA ................................................................................. 38
VOORBEELD ‘OVEREENKOMST GEBRUIK GENEESMIDDELEN’. 42 VOORBEELD ‘BEKWAAMHEIDSVERKLARING VOOR HET UITVOEREN VAN MEDISCHE HANDELINGEN’.................................43
DEEL 3 BESCHRIJVING VAN INFECTIEZIEKTEN (ALFABETISCH) .......44 17 AIDS (HIV) ..............................................................................................44 18 BOF (PAROTITIS EPIDEMICA).............................................................46 19 BUIKTYFUS (FEBRIS TYPHOIDEA).....................................................47 20 DIARREE ................................................................................................48 21 DIFTERIE................................................................................................50 22 DYSENTERIE (BACILLAIRE DYSENTERIE, SHIGELLOSE, SHIGELLA-INFECTIE) ...........................................................................51 23 GRIEP (INFLUENZA) .............................................................................52 24 HAND-, VOET- EN MONDZIEKTE ........................................................53 25 HEPATITIS A (GEELZUCHT) ................................................................54 26 HEPATITIS B (GEELZUCHT) ................................................................56 27 HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR MENINGOKOKKEN ...............................................................................58 28 HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR BACTERIËN (ANDERS DAN MENINGOKOKKEN)..............................60 29 HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR VIRUSSEN..61 30 HOOFDLUIS (PEDICULUS HUMANUS CAPITIS) ...............................62 31 KINKHOEST (PERTUSSIS)...................................................................64 32 KOORTSLIP ...........................................................................................65 33 KRENTENBAARD (IMPETIGO).............................................................66 34 MAZELEN ...............................................................................................67 35 MIDDENOORONTSTEKING EN LOOPOOR........................................68 36 OOGONTSTEKING................................................................................69 37 PARATYFUS ..........................................................................................70 38 PFEIFFER, ZIEKTE VAN PFEIFFER ....................................................71 Richtlijnen technische hygiënezorg
LCI en LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57
POLIO (KINDERVERLAMMING) ...........................................................72 RODEHOND (RUBELLA).......................................................................73 ROODVONK (SCARLATINA) ................................................................74 RSV (RESPIRATOIR SYNCYTIEEL VIRUS) ........................................75 SCHIMMELINFECTIE VAN DE HUID (RINGWORM, TINEA)..............76 SCHURFT (SCABIES) ...........................................................................77 SPOELWORMEN (ASCARIS, TOXOCARA).........................................78 STEENPUISTEN ....................................................................................79 TEKENBETEN EN DE ZIEKTE VAN LYME ..........................................80 TETANUS ...............................................................................................82 TUBERCULOSE (TBC) ..........................................................................83 VERKOUDHEID .....................................................................................85 VIJFDE ZIEKTE (ERYTHEMA INFECTIOSUM, PARVOVIRUSINFECTIE) ......................................................................86 VOETSCHIMMEL (ZWEMMERSECZEEM) ..........................................87 WATERPOKKEN (VARICELLA) ............................................................88 WATERWRATTEN (MOLLUSCA CONTAGIOSA)................................90 WORMPJES (AARSMADEN, OXYUREN) ............................................91 WRATTEN (GEWONE WRATTEN).......................................................92 ZESDE ZIEKTE (EXANTHEMA SUBITUM) ..........................................93
DEEL 4 VEEL GESTELDE VRAGEN AAN DE GGD...................................94 58 ALGEMEEN ............................................................................................94 59 DIARREE ................................................................................................95 60 WANNEER SPREEK JE VAN DIARREE? ............................................95 61 HUIDUITSLAG........................................................................................96 62 OGEN......................................................................................................98 63 OREN......................................................................................................99 64 OVERIGE VRAGEN .............................................................................100 65 LITERATUUR .......................................................................................101
Richtlijnen technische hygiënezorg
LCI en LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
DEEL 1: INFECTIEZIEKTEN OP SCHOOL 1
WAT ZIJN INFECTIEZIEKTEN?
Infectieziekten zijn ziekten die veroorzaakt worden door micro-organismen. Dit zijn hele kleine, levende deeltjes zoals virussen en bacteriën. Ze worden meestal van de ene mens op de andere overgedragen. Dit kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld door hoesten of via de handen. Soms worden ziekteverwekkers overgedragen van dieren naar mensen, denk maar aan hondsdolheid. Ook komt het voor dat mensen ziek worden van bacteriën die in straatvuil leven, zoals bij tetanus. In deze informatiemap zal echter met name aandacht worden besteed aan de infectieziekten die van mens op mens overdraagbaar zijn, omdat deze ook op scholen verreweg het meeste voorkomen. 1.1
Ziekteverwekkers
Er zijn verschillende soorten micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken. Bacteriën zijn micro-organismen die niet met het blote oog zijn te zien. Over het algemeen kunnen bacteriën door medicijnen (antibiotica) worden gedood. Virussen zijn nog kleiner dan bacteriën. Zij zijn niet gevoelig voor antibiotica. Een virusinfectie is daarom meestal niet met medicijnen te behandelen. Het lichaam moet de ziekte zelf overwinnen. Parasieten zijn iets groter dan bacteriën. Zij zijn soms met het blote oog te zien en goed te bestrijden. Schimmels zijn met het blote oog te zien als zij zich in grote aantallen vermenigvuldigd hebben. Ook zij zijn meestal goed te bestrijden. 1.2
Waarom word je ziek?
Ieder mens komt elke dag met ontelbare micro-organismen in aanraking, meestal zonder ziek te worden. Of je wel of niet ziek wordt is afhankelijk van: • De ziekmakende kracht van het micro-organisme. De meeste bacteriën, virussen, parasieten en schimmels zijn onchuldig. • Het aantal micro-organismen waarmee je besmet wordt. Hoe meer (ziekmakende) micro-organismen je tegenkomt, hoe groter de kans dat je ziek wordt. • Je weerstand tegen infectieziekten.
Richtlijnen technische hygiënezorg
1
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
1.3
Weerstand
Als we met ziekteverwekkers in aanraking komen, probeert ons lichaam deze onschadelijk te maken. Dit lukt de ene keer beter dan de andere keer. Vaak is de weerstand van het lichaam de eerste keer dat het met een bepaalde ziekteverwekker in aanraking komt nog onvoldoende en word je ziek. Tijdens de ziekte gaat het lichaam echter antistoffen tegen de ziekte maken, die er voor zorgen dat de ziekteverwekker onschadelijk wordt gemaakt. Zolang er voldoende werkzame antistoffen in het lichaam zijn − soms is dat zelfs levenslang − krijgt deze zelfde ziekteverwekker geen kans meer. Men is dan immuun. Ook na inenting maakt het lichaam antistoffen die tegen de betreffende ziekte beschermen. Daarnaast kan het gebeuren dat je een infectieziekte doormaakt zonder dat je ziekteverschijnselen hebt. Je merkt zelf dan niets, maar je lichaam gaat wel antistoffen maken. Deze antistoffen beschermen dan later tegen de ziekte. Kinderen hebben nog weinig weerstand tegen infectieziekten. Daardoor zijn ze vaker ziek dan volwassenen. Het is een natuurlijk gegeven dat kinderen een aantal infecties moeten doormaken om hun weerstand op te bouwen. Het is daarom niet zinvol (en bovendien ook niet mogelijk) om alle contact met ziekteverwekkende micro-organismen te vermijden. We proberen uiteraard wel om ernstige ziekte te voorkomen.
2
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
2
VACCINATIES (= INENTINGEN)
Weerstand tegen infectieziekten kan behalve door het doormaken van de ziekte ook worden opgebouwd door vaccinatie. Bij vaccinatie worden verzwakte of dode ziekteverwekkers of onderdelen daarvan in het lichaam gebracht, meestal door middel van een injectie. Als reactie daarop gaat het lichaam antistoffen aanmaken. Deze antistoffen beschermen ons als we met de echte, levende ziekteverwekker in aanraking komen. Tegen sommige ziekten moet meerdere malen worden ingeënt om voldoende antistoffen aan te maken. Ook is het soms nodig om de inenting na een aantal jaren te herhalen. 2.1
Rijksvaccinatieprogramma
In Nederland wordt in het kader van het ‘Rijksvaccinatieprogramma' aan alle kinderen gratis vaccinatie aangeboden tegen een aantal infectieziekten die ernstig kunnen verlopen. De entadministratie roept de kinderen hiervoor automatisch op. De vaccinaties vinden plaats op het consultatiebureau, de GGD of in uitzonderingsgevallen bij de huisarts. Deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma is in Nederland niet verplicht gesteld. Ouders kunnen bijvoorbeeld op grond van hun levensovertuiging besluiten om hun kinderen niet te laten inenten. Kinderen die, om welke reden dan ook, een of meer vaccinaties hebben gemist, kunnen in de meeste gevallen de gemiste inentingen later inhalen. Het Rijksvaccinatieprogramma (2005) ziet er als volgt uit: leeftijd 2 maanden 3 maanden 4 maanden 11 maanden 14 maanden 4 jaar 9 jaar
vaccinatie DaKTP-Hib 1 (+ Hep B) DaKTP-Hib-2 DaKTP-Hib 3 (+ Hep B) DKTP 4-Hib 4 (+ Hep B) BMR-1 + Men C DTP-5 + aK DTP-6 + BMR-2
Hepatitis B vaccinatie wordt alleen gegeven aan kinderen met een verhoogd risico op hepatitis B. Uitleg afkortingen aK = acellulair Kinkhoestvaccin BMR = bof, mazelen, rodehond DaKTP = difterie, acellulair kinkhoestvaccin, tetanus, polio DKTP = difterie, kinkhoest, tetanus, polio DTP = difterie, tetanus, polio Hep B = hepatitis B Hib = Haemophilus influenzae type b, (vorm van hersenvliesontsteking) Men C = Meningokokken C Dit schema is het standaardschema. Er kunnen diverse redenen zijn om van dit schema af te wijken, bijvoorbeeld bij ernstige ziekte van het kind. Eventuele aanpassingen van het schema worden per kind bepaald door degene die vaccineert en de ouders.
Richtlijnen technische hygiënezorg
3
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
2.2
Vaccinaties buiten het Rijksvaccinatie-programma
Aan kinderen die een verhoogd risico hebben om bepaalde ziektes op te lopen worden soms − buiten het Rijksvaccinatieprogramma om − nog andere vaccinaties gegeven. Zo kunnen kinderen die op vakantie gaan naar de tropen worden gevaccineerd tegen enkele tropenziekten. Kinderen die op familiebezoek gaan naar Turkije of Marokko kunnen worden gevaccineerd tegen hepatitis A. Kinderen met een of twee allochtone ouders krijgen een BCG-vaccinatie tegen tuberculose. En pasgeborenen van moeders die besmet zijn met hepatitis B worden gevaccineerd tegen hepatitis B. 2.3
Bijverschijnselen
Na inentingen kunnen bijverschijnselen optreden. Deze zijn meestal licht van aard. Hieronder volgt een opsomming van de meest voorkomende bijverschijnselen bij de inentingen op de schoolleeftijd. aK: BMR: DTP:
2.4
pijn, roodheid en zwelling op de plaats van de prik. lichte temperatuursverhoging na 10 dagen (zeldzaam) en rode vlekjes over het lichaam (zeldzaam) spierpijn en roodheid op de plaats van de prik Registratie van de vaccinatiestatus van de kinderen
Ondanks het feit dat in Nederland meer dan 95% van de kinderen deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma komen er incidenteel nog gevallen of soms zelfs epidemieën voor van kinkhoest, mazelen, rode hond en polio. Als een dergelijk ziektegeval zich voordoet op een school is het belangrijk om te weten of de andere kinderen in de groep beschermd zijn tegen de ziekte. De provinciale entadministratie registreert van alle kinderen in de provincie welke inentingen uit het Rijksvaccinatieprogramma zij hebben gehad en wanneer. Ook de GGD (afdeling Jeugdgezondheidszorg) houdt van de kinderen waar zij contact mee hebben veelal bij tegen welke ziekten zij gevaccineerd zijn. 2.5
Ongevaccineerde kinderen op school
Het is mogelijk dat er kinderen op school zitten die niet of niet volledig zijn gevaccineerd. Als dit een bewuste keuze van de ouders betreft, kan en hoeft de schoolleiding daar verder niets aan te doen. Mochten er andere redenen zijn waarom het vaccinatieprogramma niet is afgemaakt, dan kan eventueel naar de GGD worden verwezen voor advies over een inhaalprogramma. De aanwezigheid van ongevaccineerde kinderen levert in het algemeen geen extra risico op voor de andere (wel gevaccineerde) leerlingen omdat deze goed beschermd zijn. Voor zwangere leerkrachten kan er een gering extra risico zijn op rodehond. Bij zwangerschapswens kan door middel van bloedonderzoek gecontroleerd worden of de toekomstige zwangere beschermd is tegen rodehond. Voor nadere informatie hierover kan de leerkracht contact opnemen met de GGD of met haar huisarts of Arbo-arts. Ter bescherming van de ongevaccineerde kinderen zelf biedt de GGD altijd de mogelijkheid om zich alsnog te laten vaccineren. Dit is uiteraard 4
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
extra van belang als er zich op school ziekten als mazelen, polio of rode hond voordoen. Er moet dan wel rekening mee worden gehouden dat vaccinatie niet meteen de maximale bescherming biedt.
Richtlijnen technische hygiënezorg
5
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
3
ZIEKE KINDEREN OP SCHOOL
3.1
Een ziek kind
Kinderen gaan naar school om te leren. Een school is geen opvangcentrum en zeker niet berekend op de opvang van zieke kinderen. Ziekte is echter een rekbaar begrip, hierdoor kunnen discussies ontstaan of een kind met bepaalde ziekteverschijnselen naar school mag of thuis moet blijven. Bij de beslissing hierover zijn twee aspecten bepalend: namelijk het welbevinden van het zieke kind zelf en de gezondheid van de andere kinderen van de groep. 3.1.1
Welbevinden van het zieke kind
Een kind dat hoge koorts heeft, regelmatig overgeeft of duidelijk pijn lijdt is niet in staat om de lessen te volgen. Het heeft behoefte aan rust, verzorging en extra aandacht en kan het beste in een huiselijke omgeving worden opgevangen. Daarentegen kan een kind met lichte ziekteverschijnselen zoals een snotneus of huiduitslag meestal wel normaal meedoen in de groep. Het ongemak dat het van deze verschijnselen ondervindt hoeft op school niet erger te zijn dan thuis. Problemen ontstaan wanneer ouders en leerkracht een verschillende visie hebben op de ernst van de klachten en de mogelijkheid om ondanks deze klachten aan de lessen deel te nemen. Enerzijds kunnen de ouders hun zieke kind toch naar school sturen, anderzijds kan een kind met lichte klachten onnodig worden thuisgehouden. Overleg tussen leerkracht en ouders is in deze gevallen belangrijk. Eventueel kan hierbij de hulp van de arts infectieziektebestrijding of jeugdarts worden ingeroepen. 3.1.2
Gezondheid van de andere kinderen
Bij enkele besmettelijke ziekten − die ernstig kunnen verlopen − mag het zieke kind niet naar school komen omdat dan het risico voor de andere kinderen en leerkrachten om ook besmet te worden te groot is. Dit tijdelijk niet toelaten van zieke kinderen vanwege het besmettingsrisico voor anderen wordt 'wering' genoemd. Wering is alleen zinvol als besmetting van de andere kinderen nog niet heeft plaatsgevonden en niet op een andere manier te voorkomen is. Het weren van kinderen dient plaats te vinden in overleg met de GGD. 3.1.3
Wanneer moeten de ouders worden gewaarschuwd?
Als een kind duidelijk ziek is en niet meer met de les kan meedoen, neemt de school contact op met de ouders met het verzoek om het kind op te halen. Belangrijk is te melden waarom het kind niet kan blijven en af te spreken hoe laat de ouders komen en wat er tot die tijd met het kind gebeurt. Om in geval van nood de ouders snel te kunnen bereiken, moet vastgelegd zijn waar en hoe zij bereikbaar zijn. Het kan ook gebeuren dat de leerkracht bij het kind bepaalde ziekteverschijnselen opmerkt die extra aandacht of medische behandeling vragen. Dit kan de leerkracht bespreken als de ouders het kind na schooltijd komen ophalen. Eventueel kan de leerkracht de ouders ook bellen of het 6
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
kind een briefje meegeven. 3.1.4
Wanneer wordt een huisarts ingeschakeld?
In principe zijn bij ziekte van een kind de ouders degenen die bepalen wat er moet gebeuren. Zij nemen de beslissing om al dan niet een arts te raadplegen. Alleen als er acuut gevaar dreigt schakelt de school direct een arts in. Voorbeelden van dergelijke gevallen zijn: • een kind dat het plotseling benauwd krijgt; • een kind dat bewusteloos raakt of niet meer op aanspreken reageert; • een kind met plotseling hoge koorts; • een kind dat plotseling ernstig ziek lijkt; • ernstige ongevallen. Om ongeregeldheden te voorkomen is belangrijk dat in het team is afgesproken wie de arts waarschuwt, wie bij het zieke kind blijft en wie de rest van de groep opvangt. Is de huisarts niet bereikbaar, aarzel dan in noodsituaties niet om een ambulance te bellen. Vermeld daarbij altijd duidelijk de naam en het adres van de school. 3.2
Afspraken met ouders over het beleid bij ziekte
Om te voorkomen dat ziekte van het kind leidt tot onduidelijkheid tussen ouders en school is het belangrijk dat er goede afspraken zijn gemaakt over het beleid bij ziekte. Schriftelijke informatie hierover kan worden opgenomen in de schoolgids. Algemene afspraken over het beleid bij ziekte van het kind 1. De procedure ten aanzien van het afmelden van een ziek kind door de ouders. 2. De redenen voor de school om een ziek kind te laten ophalen. Afspraken over het beleid bij besmettelijke ziekten 1. De ouders melden besmettelijke ziekten van hun kind bij de school. 2. De directie overlegt zo nodig met de GGD, afdeling infectieziektebestrijding. De GGD wint met toestemming van de ouders eventueel nadere informatie in bij huisarts. De GGD adviseert zo nodig de volgende maatregelen te nemen om verspreiding van de ziekte tegen te gaan: • Extra aandacht besteden aan de hygiëne. • Het zieke kind behandelen om verspreiding van de ziekte tegen te gaan. • De ouders van andere kinderen informeren, zodat zij extra alert zijn op ziekteverschijnselen. • De overige kinderen vaccineren of uit voorzorg medicijnen geven. • Een zelden gegeven advies; het zieke kind niet toelaten vanwege het risico voor de overige kinderen. Vaak zijn er geen bijzondere maatregelen noodzakelijk.
Richtlijnen technische hygiënezorg
7
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
3.3 3.3.1
Personen met een verhoogd risico Kinderen met chronische ziekten of een stoornis in de afweer
Omdat er op scholen regelmatig besmettelijke ziekten voorkomen is het goed om te weten of er in de groep kinderen zijn die extra risico lopen om ernstig ziek te worden als zij een infectie oplopen. Dit kan het geval zijn bij bepaalde ernstige chronische ziektes of bij een stoornis in de afweer. Per kind worden dergelijke medische bijzonderheden vastgelegd in het leerlingendossier. De ouders kunnen dan gewaarschuwd worden als er infectieziekten geconstateerd zijn die voor hun kind een bijzonder risico geven. Zij kunnen dan in overleg met de behandelend kinderarts eventueel voorzorgsmaatregelen nemen of hun kind tijdelijk thuis houden. 3.3.2
Zwangere vrouwen
Er zijn enkele infectieziekten die bij zwangeren een verhoogd risico geven op een miskraam of aangeboren afwijkingen bij het kind. Dit betreft met name rodehond en de vijfde ziekte. Voor deze ziektes geldt dat als je de infectie hebt doorgemaakt je er de rest van je leven tegen beschermd bent. Dan is er dus ook geen risico voor de zwangerschap. Ook als je ingeënt bent tegen rodehond loop je geen risico meer. Als een van de genoemde ziektes zich voordoet, kan de school met de GGD overleggen over het verdere beleid. De GGD zal nagaan of het daadwerkelijk om de betreffende ziekte gaat en zo nodig verdere maatregelen adviseren. Leerkrachten die zwanger willen worden kunnen in overleg met de Arboarts bloedonderzoek laten verrichten om te zien of zij tegen bovengenoemde ziektes beschermd zijn.
8
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
4
WANNEER SCHAKEL JE DE GGD IN?
Een van de taken van de GGD is de bestrijding van infectieziekten. Artsen en verpleegkundigen van de GGD behandelen zelf meestal geen patiënten. Zij onderzoeken bijvoorbeeld waar iemand de ziekte heeft opgelopen, wie er nog meer besmet zijn en wat men kan doen om te voorkomen dat meer mensen ziek worden. Zo kan de GGD bijvoorbeeld adviseren om bij meerdere gevallen van hepatitis A de andere kinderen van de groep en de leerkrachten een injectie tegen deze ziekte te geven. 4.1
Informatie
Als men meer wil weten over een bepaalde infectieziekte kan men contact opnemen met de GGD. 4.2
Overleg en advies
Als zich op school een ziekte voordoet waarbij geadviseerd wordt ouders van de andere kinderen te waarschuwen of het zieke kind van school te weren, is het belangrijk om eerst te overleggen met de GGD. De GGD neemt dan met toestemming van de ouders contact op met de behandelend arts en bepaalt vervolgens of de maatregelen echt nodig zijn. Als de andere ouders geïnformeerd moeten worden, zorgt de GGD voor een informatiebrief. De brief wordt verspreid door de school. 4.3
Wettelijk verplichte melding van infectieziekten (artikel 7 van de Infectieziektenwet)
Directies van scholen zijn wettelijk verplicht om het verhoogd voorkomen van een aantal aandoeningen die vermoedelijke besmettelijk zijn te melden bij de GGD. Het gaat om de volgende aandoeningen: • Diarree: melden indien meer dan eenderde deel van de groep in één week klachten heeft. • Geelzucht: melden bij één geval. • Huiduitslag (vlekjes): melden bij twee of meer gevallen binnen twee weken in dezelfde groep. • Schurft: melden bij drie gevallen in dezelfde groep. • Andere ernstige aandoeningen van vermoedelijk infectieuze aard: denk hierbij aan meerdere gevallen van bijvoorbeeld longontsteking of hersenvliesontsteking in korte tijd. De GGD zal na een dergelijke melding onderzoeken waardoor de aandoening wordt veroorzaakt en of er maatregelen genomen moeten worden om verspreiding van de ziekte tegen te gaan.
Richtlijnen technische hygiënezorg
9
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
DEEL 2: HYGIËNE IN EEN BASISSCHOOL 5
5.1
INLEIDING IN HYGIËNE
Waarom is goede hygiëne in een basisschool en op de buitenschoolse opvang belangrijk?
Kinderen vormen een kwetsbare groep. Met name bij 4 tot 5 jarigen is het afweersysteem nog volop in ontwikkeling. Via andere kinderen en bijvoorbeeld door het gezamenlijk gebruik van materialen en toiletten komen zij vaker in contact met allerlei ziekteverwekkers (microorganismen) waartegen zij nog geen weerstand hebben opgebouwd. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat in een omgeving van drie of meer kinderen het aantal infecties verdubbelt. Omdat een kind infecties ook al kan verspreiden in de asymptomatische fase (waarin het kind zelf nog geen ziekteverschijnselen vertoont), zijn goede hygiënemaatregelen noodzakelijk om onnodige overdracht van ziektekiemen tegen te gaan. De kinderen hebben recht op een gezond leef- en werkmilieu op scholen en in de buitenschoolse opvang. Het schoolgebouw, schoolplein en de directe omgeving hebben invloed op zowel de gezondheid en de veiligheid van de leerlingen als op de leerprestaties. Het infectierisico neemt toe als schoolgebouwen niet voldoen aan de hedendaagse bouwtechnische en hygiëne-eisen. 5.2
Wat zijn micro-organismen?
Micro-organismen zijn voor het blote oog onzichtbaar. Tot de microorganismen behoren bacteriën, virussen, schimmels en gisten en protozoën. Micro-organismen komen overal voor; op de huid, op meubelen, gebruiksvoorwerpen, in de lucht, in water, op en in voedsel. De meeste zijn onschuldig of zelfs nuttig. Een aantal micro-organismen is ziekteverwekkend. Als de mens hiermee in aanraking komt kan hij ziek worden. Of iemand ziek wordt hangt af van een aantal factoren. Allereerst is de hoeveelheid micro-organismen waarmee iemand besmet wordt van belang. Verder speelt het ziekmakend vermogen (de virulentie) van het micro-organisme een belangrijke rol. Of besmetting uiteindelijk tot een infectie leidt is mede afhankelijk van de conditie van de persoon. Een bepaalde besmetting kan bij de ene mens ziekte veroorzaken, de ander voelt zich niet lekker en een derde heeft nergens last van. Vooral kinderen maken, doordat zij nog niet voldoende weerstand hebben opgebouwd, regelmatig infectieziekten door. Op plaatsen waar veel kinderen bij elkaar komen zoals op scholen, kunnen dan ook gemakkelijk ziekteverwekkers van het ene kind op het andere worden overgedragen.
10
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Onder gunstige omstandigheden kunnen micro-organismen uitgroeien tot grote aantallen. Om zich te vermeerderen hebben ze vocht en voedsel nodig (bijvoorbeeld vuil, huidschilfers, stof). De snelheid waarmee ze zich vermenigvuldigen is afhankelijk van de temperatuur. Bij een temperatuur tussen de 10°C en 50°C zijn de omstandigheden ideaal. Een goede hygiëne is erop gericht om besmetting te voorkomen en het aantal schadelijke micro-organismen tot een minimum te beperken. 5.3
Hoe verspreiden micro-organismen zich?
Micro-organismen kunnen zich op de volgende manieren verspreiden, via: • handen; • lucht (via druppels door aanhoesten, huidschilfers of stof); • voedsel en water; • voorwerpen, zoals speelgoed, het toetsenbord, de closetpot of een deurklink; • lichaamsvloeistoffen (speeksel braaksel, ontlasting of bloed); • dieren, zoals huisdieren en insecten. 5.4
Hoe kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt?
Door extra aandacht te besteden aan hygiëne kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt. Het gaat daarbij niet alleen om een schone leefomgeving en een goede persoonlijke hygiëne, maar tevens om het voorkomen van risicovol gedrag, waardoor micro-organismen zich kunnen vermenigvuldigen tot grote hoeveelheden. Om te voorkomen dat kinderen ziek worden is een gezonde leefomgeving (binnen- en buitenmilieu) van belang. Hierdoor blijft het aantal ziektekiemen tot een minimum beperkt. Wanneer er toch sprake is van een verhoogd risico op besmetting (door bijvoorbeeld zieke kinderen, besmet voedsel of een ongeluk met een open wond), moet er op een juiste manier gehandeld worden. Door een goed beleid op het gebied van medicijnverstrekking, hygiëne tijdens het overblijven en wondverzorging kunnen gezondheidsrisico’s tot een minimum worden beperkt. Ieder voorschrift in deze richtlijn is aangegeven met een symbool met de volgende betekenis: wetboek = wettelijk verplicht voorschrift, bijvoorbeeld hoe asbest dient te worden verwijderd. Deze punten worden door de overheid of de GGD getoetst. handje = landelijk vastgestelde norm, wordt door de beroepsgroep als professioneel handelen beschouwd, bijvoorbeeld, hoe om te gaan met persoonlijke hygiëne. Deze punten worden door de GGD getoetst. ☺ lachebek = advies, is wenselijk, bijvoorbeeld de op te nemen acties in een warmteprotocol. Deze punten worden niet door de GGD getoetst. Cursief gedrukte teksten in een kader zijn bedoeld als tip!
Richtlijnen technische hygiënezorg
11
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
6
PERSOONLIJKE HYGIËNE
Iedere mens draagt ontelbare, al dan niet ziekmakende, micro-organismen bij zich. Een groot deel van de infecties wordt door mensen overgedragen. Om verspreiding van micro-organismen naar andere mensen tegen te gaan is een goede persoonlijke hygiëne belangrijk. 6.1
Handhygiëne
Ziektekiemen worden meestal via de handen overgedragen. Een goede handhygiëne door docenten, maar ook door de kinderen, is een van de meest effectieve manieren om besmettingen te voorkomen. Wanneer moeten de handen gewassen worden? Voor: het eten; wondverzorging. Na: toiletgebruik / billen afvegen (docent groep 1-2); contact met lichaamsvochten zoals, speeksel, snot, braaksel, ontlasting, wondvocht of bloed; wondverzorging; zichtbare verontreiniging van de handen; hoesten, niezen en snuiten; ☺ buiten spelen; ☺ contact met vuil textiel of de afvalbak; ☺ schoonmaakwerkzaamheden. Handen wassen gaat als volgt: ☺ Gebruik stromend water; ☺ Maak de handen nat en doe er vloeibare zeep op; ☺ Wrijf de handen gedurende 10 seconden over elkaar en zorg ervoor dat water en zeep over de gehele handen worden verdeeld. ☺ Let op kritische punten; was ook de vingertoppen goed, tussen de vingers en vergeet de duimen niet; ☺ Spoel de handen al wrijvend af onder stromend water; ☺ Droog de handen af met een schone droge handdoek. Gebruik papieren handdoeken. Indien er geen papieren maar katoenen handdoeken worden gebruik, moeten deze minstens elk dagdeel worden vervangen. Als de handdoek vuil of nat is geworden, is tussentijds verschonen noodzakelijk.Gebruik in geval van een besmettelijke ziekte die via ontlasting en handen wordt overgedragen (bijvoorbeeld diarree) altijd papieren wegwerphanddoeken. Indien er geen gelegenheid is om handen te wassen, kunnen de handen ook ingewreven worden met handalcohol. Let op: handalcohol heeft geen reinigende, maar een desinfecterende werking en kan alleen gebruikt worden bij zichtbaar schone handen. De werkwijze met handalcohol is als volgt: gebruik net zoveel handalcohol als er in de holte van de handpalm past. Wrijf de handen hier helemaal mee in en laat het vervolgens drogen aan de lucht. 12
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
6.2
Persoonlijke verzorging
Wondjes Wondvocht en bloed kunnen een besmettingsbron zijn. Zorg dat open wondjes altijd zijn afgedekt met een waterafstotende pleister. Wat te doen bij ziekte van een personeelslid? Neem contact op met de Arbo-arts wanneer een personeelslid (mogelijk) besmettelijke ziekteverschijnselen heeft, zoals diarree of huiduitslag. Deze beoordeelt of het personeelslid wel of niet mag blijven werken en onder welke voorwaarden. Hierbij houdt hij rekening met het risico van besmetting van anderen. Hoe om te gaan met zieke kinderen wordt beschreven in hoofdstuk 3 van het eerste deel. 6.3
Hoest- en niesdiscipline
Ziektekiemen uit de neus, mond en keel kunnen zich op verschillende manieren verspreiden. Door hoesten en niezen worden ziektekiemen via onzichtbare speekseldeeltjes verspreid in de lucht. Als deze vochtdruppeltjes door een ander worden ingeademd, nestelen de ziektekiemen zich bij deze persoon in de neus, mond, keel of longen met mogelijk ziekte tot gevolg (bijvoorbeeld griep). Wanneer de hand voor de mond wordt gehouden, kan besmetting optreden via de handen. Een andere verspreidingsweg is via snot of slijm. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kind dat een snottebel wegveegt en met de vuile hand speelgoed vastpakt. Via het “besmette” speelgoed kan een ander kind op een later tijdstip besmet raken. Om risico’s te beperken zijn de volgende zaken van belang: ☺ Hoest of nies niet in de richting van een ander; ☺ Draai het hoofd weg of buig het hoofd; ☺ Houd tijdens het hoesten of niezen de binnenkant van de elleboog voor de mond; ☺ Was de handen na hoesten, niezen of neus afvegen; ☺ Voorkom snottebellen door de kinderen op tijd de neus af te laten vegen. Tevens is het belangrijk de ruimten voldoende te ventileren en te luchten. Zie hiervoor ook paragraaf 7.1. Zakdoeken Bij het afvegen van de neus komen er ziektekiemen op de zakdoek en de handen. Hergebruikte zakdoeken zijn een onderschatte besmettingsbron. In een warme (broekzak) en vochtige omgeving gedijen micro-organismen goed. Bij hergebruik van de vuile zakdoek is er een reële kans dat besmetting via de handen wordt overgedragen. ☺ Gebruik altijd papieren zakdoeken of tissues en gooi deze na gebruik weg.
Richtlijnen technische hygiënezorg
13
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
6.4
Toilethygiëne
Ontlasting en urine kan ziektekiemen bevatten, waardoor handen en sanitair besmet kunnen raken. Besmetting van handen komt veel voor en daardoor eveneens besmetting van alle contactoppervlakken in de sanitaire ruimte. Dit zijn oppervlakken die na toiletbezoek met de handen worden aangeraakt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de spoelknop, de kraan, de handdoekhouder, de lichtschakelaar of de deurklink. Besmette oppervlakken kunnen fungeren als overdrachtsmedium. Op een later tijdstip kunnen langs deze weg overgebrachte ziektekiemen via handmondcontact infecties veroorzaken. Om risico’s te beperken zijn de volgende zaken van belang: Plaats toiletten en wasbakken op kindhoogte; Was de handen na toiletbezoek; Plaats het fonteintje in de toiletruimte; Gebruik vloeibare zeep en papieren handdoeken. Om het plassen naast het toilet te voorkomen is het een optie om de jongens zittend te laten plassen. Daarnaast kan een sticker van een vlieg of iets dergelijks in de toiletpot worden geplakt waar ze bij het plassen op kunnen richten (= plassticker). Wijs per klas of groep één of meerdere toiletten aan. Bij ziekte of onhygiënisch gedrag zijn de veroorzakers hiervan snel op te sporen. Een hangend toilet vergemakkelijkt de schoonmaak. De voorkeur gaat uit naar een voegloze gladde vloer die bestand is tegen urinezuur. Op wastafels in toiletruimtes en (klas)lokalen staan vaak (plastic) bekers voor gezamenlijk gebruik. Hierdoor is er onder andere kans op overdracht van micro-organismen die bijvoorbeeld krentenbaard of een koortslip veroorzaken. ☺ Gebruik voor ieder kind een schone (plastic) beker. 6.5
Menstruatie
Een aantal meisjes uit groep 7 en 8 kan al menstrueren. Zij zorgen in principe zelf voor maandverband. Het is prettig als er op school of op de buitenschoolse opvang maandverband beschikbaar is voor onverwachte situaties. De meisjes moeten dan uiteraard weten waar zij het maandverband kunnen vinden of aan wie zij het kunnen vragen (bij voorkeur aan een vrouwelijke leerkracht). ☺ Zet op de meisjestoiletten van de bovenbouw of de buitenschoolse opvang een afsluitbare afvalemmer waarin het maandverband weggeworpen kan worden. 6.6
Hoofdluis
Hoofdluis is een lastig en veel voorkomend probleem op scholen ( evt dit weghalen) In deel 3 (beschrijving infectieziekten) van dit document wordt uitgebreid aandacht besteed aan de verschijnselen en de behandeling van hoofdluis. Geadviseerd wordt om preventief de volgende maatregelen te 14
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
nemen: ☺ Stel per klas een luizenmoeder of –vader aan die de kinderen enkele malen per jaar (onder meer na de zomervakantie) controleert op de aanwezigheid van neten en luizen; ☺ Gebruik luizenkapjes bij de kapstok als er luizen zijn geconstateerd; ☺ Was de kapjes op 60 °C, als er geen luizen meer geconstateerd worden.
Richtlijnen technische hygiënezorg
15
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
7
GEZOND BINNENMILIEU
Een gezond binnenmilieu betekent dat de lucht schoon en fris is en weinig stofdeeltjes, vluchtige stoffen en micro-organismen bevat. Ook de temperatuur en de vochtigheid van de lucht mogen niet te laag of te hoog zijn. Wanneer er onvoldoende aandacht aan een gezond binnenmilieu wordt besteed, kan dit leiden tot bijvoorbeeld slaperigheid, concentratievermindering, verergering van allergieën, prikkeling van ogen, neus of keel, luchtwegaandoeningen, infecties, vermoeidheid, onoplettendheid, prikkelbaarheid en hoofdpijnklachten. De volgende factoren zijn van belang: 7.1
Ventilatie
Ventilatie is bedoeld om zuurstof toe te voeren en vervuilde lucht en vocht af te voeren. Als er een infectieziekte in een school heerst is het van belang dat kinderen niet onnodig besmet raken. Een van de maatregelen die genomen kan worden, is zorgen voor frisse, goed geventileerde ruimten. Als er bijvoorbeeld kinkhoest heerst dan verspreidt deze bacterie zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes die afkomstig zijn uit de neus en mond van een besmet kind. Hoe meer er gehoest wordt, hoe hoger het aantal bacteriën in de lucht. Daarnaast is ventilatie ook belangrijk voor het afvoeren van hinderlijke geuren en anderszins schadelijke stoffen. Voor mensen met luchtwegproblemen (astma) is ventilatie extra belangrijk. Als mechanische ventilatie niet het gewenste resultaat oplevert dient onderzocht te worden of de capaciteit van de mechanische ventilatie voldoende is. Zonder onderhoud vermindert de capaciteit jaarlijks met wel 10%. Ventileren Ventileren is het voortdurend verversen van lucht: het vervangen van verontreinigde binnenlucht door minder verontreinigde buitenlucht, bijvoorbeeld door het openzetten van ramen en ventilatieroosters. Door voldoende en correct te ventileren kan er gezorgd worden voor een gezond leefklimaat. Luchten Luchten is het in korte tijd verversen van alle verontreinigde binnenlucht door het wijd openzetten van ramen of deuren. Lucht gedurende ongeveer tien minuten. Hierdoor wordt alle lucht in de ruimte ververst terwijl de temperatuur redelijk constant blijft. In de meeste gevallen is de temperatuur binnen tien minuten weer op peil. Luchten is geen vervanging voor ventilatie. Ook wanneer er voldoende gelucht wordt blijft ventileren noodzakelijk! Afspraken met betrekking tot ventileren en luchten: Open tijdens het gebruik van de lokalen altijd de luchttoevoer (ramen of ventilatieroosters). Lucht de ruimte extra tijdens computergebruik, handvaardigheid, bewegingsspelletjes en het stofzuigen. Lucht ’s morgens vroeg de klaslokalen wanneer er ‘s nachts niet 16
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
geventileerd wordt. Lucht eventueel in pauzes of tijdens activiteiten buiten het lokaal, vooral indien er weinig geventileerd wordt. Zorg ervoor dat de ventilatievoorzieningen optimaal werken. Zorg voor periodiek onderhoud van mechanische ventilatie en voor het reinigen van ventilatieroosters. Ventileer goed in ruimten waarin een kopieerapparaat en/of printer staat, in verband met het vrijkomen van stof, warmte en ozon (bij oudere apparaten). ☺ Plaats kopieerapparaten en printers buiten het leslokaal. Zet in sanitaire ruimten raampjes open (indien aanwezig) of plaats een ventilatiekanaal of mechanische ventilatie. Pas zo mogelijk dwarsventilatie toe. Dit is het openzetten van twee tegenover elkaar gelegen ventilatieopeningen. Openingen kunnen bijvoorbeeld ramen en roosters zijn. Let er wel op dat er geen tocht ontstaat. Tocht kan voorkomen worden door hooggeplaatste ventilatieopeningen te kiezen, zoals een bovenlicht bij een raam. 7.2
Temperatuur- en vochtbalans
De behaaglijkheid in een ruimte is onder andere afhankelijk van de temperatuur en vochtigheid van de lucht. Als mensen in een ruimte verblijven komt veel vocht vrij, bijvoorbeeld door ademen en transpireren. In een vochtige omgeving kan condens optreden. Dit maakt groei van huisstofmijten, schimmels en bacteriën gemakkelijker. Gezondheidseffecten die kunnen optreden zijn ontsteking van het neusslijmvlies (hooikoortsachtige verschijnselen), luchtweginfecties, astma of eczeem. In een te droge omgeving, wanneer er niet voldoende wordt geventileerd, kan er een te lage luchtvochtigheid ontstaan wat weer kan leiden tot irritatie van ogen, neus en keel, en tot verminderde weerstand tegen infecties. Afspraken voor temperatuur- en vochtbeheersing: Stel de temperatuur in een klaslokaal of groepsruimte in op 20 °C. Gebruik de zonwering tijdig (vanaf 22 °C). In lokalen of groepsruimtes mag de temperatuur niet lager zijn dan 17 °C en niet hoger dan 27 °C. ☺ Voorkom temperatuurschommelingen van meer dan 5 °C. ☺ Schaf een hygrometer aan. Controleer regelmatig de relatieve luchtvochtigheid in klaslokalen of groepsruimtes. NB: Een te lage temperatuur, minder dan 15 °C, bevordert schimmelgroei en aanwezigheid van huisstofmijt. Ook ’s nachts moet voorkomen worden dan de temperatuur beneden de 15 °C komt. De luchtvochtigheid moet tussen de 35% en 70% liggen. Deze kan beïnvloed worden door extra ventileren en het regelen van de temperatuur. Bij langdurig te lage relatieve vochtigheid kan deze omhoog gebracht worden door natte schone handdoeken op de verwarming te leggen. Gebruik hiervoor geen waterbakjes. Het is een bron voor groei van ongewenste micro-organismen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
17
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Wanneer het vochtgehalte ondanks maatregelen zoals voldoende ventilatie te hoog blijft, moet worden gezocht naar bronnen van vocht in het gebouw, bijvoorbeeld lekkage, doorslaand vocht of optrekkend vocht. Raadpleeg een deskundige van de GGD, afdeling medische milieukunde of milieu en gezondheid, als er geen oplossing wordt gevonden. 7.3
Extreem warme dagen
In Nederland zijn temperaturen boven de 28 °C een uitzondering. Echter, wanneer deze temperaturen zich toch voordoen lopen vooral kinderen en ouderen een risico op het krijgen van hittegerelateerde aandoeningen. Een daarvan is warmte-uitputting, dat kan ontstaan door vochtverlies, zoutverlies of beide tegelijk. Kinderen vormen hierbij zowel vanuit fysiologisch als gedragsmatig oogpunt een risicogroep. Om deze reden is het wenselijk dat er maatregelen en / of acties afgesproken worden binnen de school of buitenschoolse opvang die ten tijde van dagen met extreme hitte uitgevoerd kunnen worden. Deze activiteiten kunnen worden samengevat in een zogenaamd warmteprotocol. Dit warmteprotocol treedt in werking indien de weersvoorspellingen uitgaan van dagtemperaturen van 28 °C of hoger. Voorbeelden van op te nemen acties in een warmteprotocol: ☺ Doe overdag zo min mogelijk verlichting aan. ☺ Zet zoveel mogelijk de monitoren van computers uit en activeer ook andere warmtebronnen zo min mogelijk. ☺ Doe de zonneschermen bij binnenkomst in het lokaal of groepsruimte naar beneden. ☺ Zorg voor goede ventilatie ’s nachts of lucht het lokaal ’s morgensvroeg goed. ☺ Zet alle ventilatieroosters open. ☺ Maak sanitaire ruimtes extra schoon. ☺ Zorg voor dwarsventilatie. ☺ Maak gebruik van ventilatoren of mobiele airco’s, volg de instructies van de fabrikant op. ☺ Geef extra vocht (niet te koud) aan de kinderen en leerkrachten/leiding en voorkom dorstgevoel. ☺ Plan geen intensieve bewegingsactiviteiten. 7.4
Binnenlucht
De binnenlucht bevat vele stoffen die de gezondheid kunnen schaden. Docenten moeten daarom op de hoogte zijn van de bronnen van die stoffen en van de aanpak om intensieve blootstelling te vermijden. Als er twijfel bestaat over de kwaliteit van de binnenlucht, raadpleeg dan een deskundige, van bijvoorbeeld de GGD, afdeling medische milieukunde of milieu en gezondheid. 7.4.1
Allergenen
Voorwerpen van textiel zoals vloerkleden, gordijnen, matrassen en gestoffeerd meubilair vormen een belangrijk bron van allergenen. Allergenen zijn stoffen die een allergische reactie kunnen veroorzaken. Veel kinderen zijn overgevoelig voor allergenen. Dit kan leiden tot een verergering van bestaand astma of eczeem. 18
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Gezien de gezondheidsrisico’s van verhoogde allergeengehalten, is het raadzaam om op basisscholen en op buitenschoolse opvanglocaties het aantal voorwerpen van textiel zo laag mogelijk te houden. Huisdieren zijn doorgaans niet aanwezig in basisscholen en op de buitenschoolse opvang, maar hun allergenen worden verspreid via de kleding van mensen die thuis huisdieren hebben. Ook komen allergenen binnen via tweedehands spullen, zoals speelgoed (groep 1 en 2 en op de buitenschoolse opvang) en vloerkleden uit huizen met huisdieren. Hoe kan de hoeveelheid allergenen en huisstofmijten zoveel mogelijk beperkt worden? Houd goed schoon (stofzuigen en/of dweilen). Was alle textiel op 60°C. gebruik wanneer dit niet mogelijk het langste 40°C programma. ☺ Was knuffels, verkleedkleren en meubilairhoezen ieder kwartaal. ☺ Houd ruimtes stofvrij. Streef naar gesloten opbergruimtes. ☺ Hang lamellen voor de ramen in plaats van gordijnen. Een gladde vloer heeft met het oog op het verwijderen van stof en allergenen de voorkeur. Linoleum is doorgaans de beste keus. Glad afgewerkt kurk kan ook geschikt zijn. Daarnaast kunnen allergenen, afkomstig van bomen rondom de school (vervangen door “het gebouw”) of planten in de lokalen of groepsruimtes, voor klachten zorgen. Tref hiervoor de volgende maatregelen: Vermijd bloeiende en sterk geurende planten in lokalen of groepsruimtes; Verwijder planten met harige bladen; Reinig potten en schotels jaarlijks; ☺ Spoel wekelijks alle stof van bladeren en stengels; ☺ Gebruik geen onderzetters of potten van hout, riet enzovoort; Stofzuigen verwijdert wel een deel van de allergenen, maar is niet afdoende om textiele voorwerpen allergeenarm te maken. Inventariseer welke kinderen welke allergieën hebben. 7.4.2
Rook
Bij verbranding van tabak, wierrook of kaarsen ontstaat veel rook. Rook bestaat uit gassen en vaste deeltjes microstof, een mengsel van honderden verschillende schadelijke stoffen. Deze stoffen hebben een nadelige invloed op de luchtwegen en de longen van zowel de roker als die van de meeroker. Rook niet in de school of op de buitenschoolse opvang, m.u.v. de daarvoor aangewezen ruimte; Brand geen wierook of kaarsen in de klas. 7.4.3
Stoffigheid
De inrichting van ruimten moet het mogelijk maken de ruimte gemakkelijk schoon te houden. Werkzaamheden en activiteiten kunnen veel stof doen opwaaien. Zwevende stofdeeltjes vormen een risico voor de gezondheid (luchtwegklachten bijvoorbeeld), meer nog dan een zichtbaar laagje stof of Richtlijnen technische hygiënezorg
19
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
een stofnest. Voorkom het ontstaan van stofnesten door een goede een opstelling van het meubilair en een strak schoonmaakschema; Gebruik een natte spons in plaats van een droge wisser, hierdoor wordt voorkomen dat stof in de ruimte terechtkomt; Laat de spons na gebruik drogen; ☺ Gebruik stofvrij krijt; ☺ Maak het bord en de krijtbak dagelijks schoon; ☺ Gebruik eventueel een whiteboard (heeft wel als bezwaar dat de stiften veel sterk geurende oplosmiddelen afgeven); ☺ Zet zo min mogelijk spullen los op kasten en vensterbanken, verwissel aanwezige spullen regelmatig en/of maak ze regelmatig schoon; ☺ Zorg dat de wanden regelmatig worden leeggemaakt: laat tekeningen, werkstukken, knutselwerkjes e.d. niet te lang hangen. 7.4.4
Verf, lijm en spuitbussen
In veel verf, lijm en spuitbussen zoals veelal gebruikt bij tekenen en handvaardigheid zitten oplosmiddelen (vluchtige organische stoffen) die tijdens het gebruik verdampen. Deze stoffen kunnen irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn en vermoeidheid veroorzaken. Gebruik lijm en verf op waterbasis. Dit geldt ook voor middelen die bedoeld zijn om verfvlekken of lijmresten te verwijderen. Het gebruik van spuitbussen in een kleine ruimte kan leiden tot explosiegevaar. Spuitbussen verspreiden een nevel die gemakkelijk in de longen terecht kan komen en schadelijk is voor de gezondheid. Gebruik geen spuitbussen in het bijzijn van de kinderen. 7.4.5
Verbrandingsproducten
Vuur heeft een ongunstige invloed op het binnenmilieu: vuur produceert verbrandingsgassen en roetdeeltjes. De gassen en deeltjes zijn nadelig voor de gezondheid. Vooral een gasoven of een geiser zonder afvoerkanaal verspreiden binnen veel verbrandingsproducten. Ook koken op gas beïnvloedt het binnenmilieu negatief. Wanneer er op een basisschool of buitenschoolse opvang open verbrandingstoestellen (een ouder type geiser of verwarmingsketel dat voor de verbranding lucht aanzuigt uit de binnenruimte) aanwezig zijn, komen de verbrandingsproducten vaak tijdelijk naar binnen. De oorzaak kan zijn dat de wind in de afvoerpijp blaast of dat in de buurt van de ketel een mechanische afzuiging zit. Zo kunnen kinderen aan verbrandingsproducten worden blootgesteld. Er bestaat bij deze toestellen onder andere kans op koolmonoxidevergiftiging. Koolmonoxide is een reukloos gas dat dodelijk kan zijn. Plaats geen gasoven, gasstel of gasgeiser zonder afvoerkanaal in de groepsruimten; ☺ Lucht of ventileer extra bij gebruik van verbrandingstoestellen. 7.4.6
Asbest
Asbest vormt een risico als er door beschadiging vezeltjes in de lucht komen. Bij niet hechtgebonden asbest is dat nauwelijks te voorkomen. Dit moet daarom altijd vervangen worden, zowel met het oog op de gezondheid als om wettelijke redenen. 20
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Hechtgebonden asbest is veilig zolang het niet beschadigd wordt en hoeft niet verwijderd te worden. Bij klussen e.d. treden soms toch beschadigingen op. Verwijdering van asbest moet voldoen aan vele voorschriften. Laat tenminste een inventarisatie en beoordeling uitvoeren door een gecertificeerd bedrijf. Verwijder niet-hechtgebonden asbest volgens wettelijk voorschrift; Verwijder hechtgebonden asbest, zodra het beschadigd dreigt te worden, volgens wettelijk voorschrift. 7.4.7
Schadelijke stoffen via ventilatie
Ook de ventilatievoorzieningen zelf kunnen het binnenmilieu negatief beïnvloeden. Vuilophoping kan de doorgang belemmeren en de kwaliteit van de toegevoerde lucht aantasten. De meest eenvoudige methode om een indicatie te krijgen van de binnenluchtkwaliteit is het doen van waarnemingen. ☺ Hoe ruikt het in het lokaal of de groepsruimte? Is het er muf en benauwd? Als het in lokalen of groepsruimtes regelmatig stinkt en muf is, is dit een eerste indicatie dat er onvoldoende wordt geventileerd. Dit is het beste waar te nemen op het moment dat u een lokaal binnenstapt. De meeste mensen wennen na enige tijd aan een muf en stinkend lokaal, zodat het hen niet meer opvalt. ☺ Zijn de ramen tijdens het stookseizoen na enige uren gebruik beslagen? Dit is een teken van een hoge luchtvochtigheid. De afvoer van vocht is onvoldoende ten opzichte van de vochtproductie. ☺ Is er sprake van irritatie van de ogen, de huid of de luchtwegen bij het binnenkomen of bij het verblijf in een lokaal? Dit kan duiden op de aanwezigheid van schadelijke gassen en dampen of een te droge lucht in het lokaal. Dit is bijvoorbeeld te achterhalen door een enquête uit te voeren onder docenten en leerlingen. ☺ Wordt u zelf regelmatig suf en kunt u zich minder concentreren wanneer u langere tijd in een lokaal of groepsruimte verblijft? Dit heeft niet altijd met de werkdruk of met vermoeidheid te maken. U moet er rekening mee houden dat dit een gevolg kan zijn van een slechte binnenluchtkwaliteit. ☺ Zijn er plaatsen in het gebouw waar schimmels op de wanden zichtbaar zijn? Zijn er sporen van lekkages zichtbaar? Deze plaatsen kunnen een belangrijke bron van een slechte binnenluchtkwaliteit zijn. ☺ Hoe staat het met het schoonmaken van de lokalen en groepsruimtes? Is er stof zichtbaar op de vloer, op vensterbanken, op plinten, op radiatoren en kasten? Gebrekkig schoonmaken kan een slechte luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Wanneer er twijfel bestaat over de kwaliteit van het binnenmilieu kunnen er metingen worden verricht. Neem voor complexe problemen contact op met de GGD of Arbo-dienst.
Richtlijnen technische hygiënezorg
21
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
8
GENEESMIDDELENVERSTREKKING EN MEDISCH HANDELEN
Als het kind geneesmiddelen nodig heeft gedurende het verblijf op de basisschool of de buitenschoolse opvang zullen de ouders hun ‘zeggenschap’ over de toediening van de medicamenten willen overdragen aan de docenten. Doordat kinderen gedurende een langere aaneengesloten periode in een basisschool of op de buitenschoolse opvang verblijven is niet uit te sluiten dat medische handelingen moeten worden uitgevoerd. Dit kan enerzijds te maken hebben met (chronisch) zieke kinderen, of een gevolg zijn van een ongeluk (EHBO). Om de gezondheid van de kinderen te waarborgen is het van groot belang dat de geneesmiddelen op een juiste wijze verstrekt worden en medisch handelen op een verantwoorde wijze plaatsvindt. 8.1
Geneesmiddelenverstrekking op verzoek
Kinderen krijgen soms geneesmiddelen of andere middelen (zelfzorgmiddelen) voorgeschreven die zij een aantal malen per dag moeten gebruiken, dus ook gedurende de tijd dat zij op de basisschool of buitenschoolse opvang verblijven. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld pufjes voor astma, antibiotica, of zetpillen bij bijvoorbeeld toevallen. Ouders vragen of de docent deze middelen aan hun kind willen geven. Laat ouders vooraf schriftelijk toestemming geven. Meestal gaat het om middelen die, bij onjuist gebruik, tot schade van de gezondheid van het kind kunnen leiden. Leg de volgende zaken schriftelijk vast: Om welke geneesmiddelen het gaat; Hoe vaak het gegeven moet worden; In welke hoeveelheden; Op welke manier de geneesmiddelen gebruikt moeten worden; De periode waarin de geneesmiddelen moeten worden verstrekt; De wijze van bewaren en opbergen; De wijze van controle op de vervaldatum. (Zie hiervoor hoofdstuk 15 Voorbeeld van een ”‘Overeenkomst gebruik geneesmiddelen”). Door het vastleggen van deze gegevens geven ouders duidelijk aan wat zij van de school of buitenschoolse opvang verwachten en weet de school of buitenschoolse opvang op haar beurt weer precies wat zij moet doen en waar zij verantwoordelijk voor is. Wanneer het gaat om het verstrekken van geneesmiddelen gedurende een lange periode moet regelmatig (afhankelijk van het ziektebeeld) met ouders overlegd worden over de ziekte en het daarbij behorende geneesmiddelengebruik op school. Enkele praktische punten: Neem de geneesmiddelen alleen in ontvangst wanneer ze in de originele verpakking zitten en uitgeschreven zijn op naam van het kind. Controleer de uiterste gebruiksdatum voor toediening. Laat de ouders een nieuw geneesmiddel/zelfzorgmiddel altijd eerst thuis gebruiken. Lees goed de bijsluiter zodat u op de hoogte bent van eventuele 22
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
bijwerkingen van het geneesmiddel. Maak afspraken over wie het middel zal toedienen en wanneer dit moet gebeuren. Instrueer de persoon die het geneesmiddel toe mag dienen. Noteer, per keer, op een aftekenlijst dat u het geneesmiddel aan het betreffende kind heeft gegeven Controleer de uiterste gebruiksdatum regelmatig. Bewaar het geneesmiddel indien nodig in de koelkast (in een goed afgesloten bewaardoos) of in een afgesloten kast, buiten het bereik van kinderen en/of onbevoegden. Zorg dat er een schriftelijke procedure aanwezig is hoe gehandeld moet worden in geval van een calamiteit met een geneesmiddel/zelfzorgmiddel. Dit kan nodig zijn als het middel bijvoorbeeld verkeerd wordt toegediend of het verkeerde medicijn wordt gegeven. 8.2
Medische handelingen
In uitzonderlijke gevallen zullen ouders aan de school of buitenschoolse opvang vragen medische handelingen te verrichten, indien het kind dit zelf niet kan. Voorwaarde is dit na een gedegen instructie te laten verrichten. Te denken valt daarbij aan, het meten van de bloedsuikerspiegel bij suikerpatiënten door middel van een vingerprik. Normaal gesproken worden handelingen door de ouders uitgevoerd. Laat ouders schriftelijk toestemming geven voor deze medische handelingen. Hiervoor kan het formulier “Overeenkomst gebruik geneesmiddelen” gebruikt worden (hoofdstuk 15 ). Ook kan het nodig zijn een “Bekwaamheidsverklaring voor het uitvoeren van medische handelingen” op te stellen (hoofdstuk 16 ). De Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) regelt wie wat mag doen in de gezondheidszorg. De Wet BIG is bedoeld voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en geldt als zodanig niet voor personeel werkzaam in een basisschool. Dat neemt niet weg dat in deze wet aan aantal waarborgen worden afgegeven voor een goede uitoefening van de beroepspraktijk, aan de hand waarvan ook een aantal regels te geven zijn voor de basisscholen en buitenschoolse opvang, als het gaat om in de Wet BIG genoemde medische handelingen. Bepaalde medische handelingen, de zogenoemde voorbehouden handelingen’ (zoals het geven van een injectie) mogen alleen door artsen worden verricht. Anderen dan artsen mogen medische handelingen alleen verrichten in opdracht van een arts. De betreffende arts moet zich er dan van vergewissen dat degene die niet bevoegd is, wel de bekwaamheid bezit om die handelingen te verrichten. Indien er geen bekwaam persoon op school aanwezig is kan er ook gedacht worden aan het inschakelen van de thuiszorg. Een school of buitenschoolse opvang die niet kan bewijzen dat een docent voor een bepaalde handeling bekwaam is, wordt aangeraden de medische handeling niet uit te voeren. Een docent die wel een bekwaamheidsverklaring heeft, maar zich niet bekwaam acht – bijvoorbeeld omdat hij/zij deze handeling al een hele tijd niet heeft verricht – zal deze handeling eveneens niet mogen uitvoeren.
Richtlijnen technische hygiënezorg
23
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Verder zijn er nog eenvoudige handelingen. Hierbij gaat het om de ‘huis-, tuin-, en keukenhandelingen’ zoals verzorgen van schaafwondjes en verwijderen van pleisters, het toedienen van medicijnen anders dan injecties. Dit zijn handelingen die in principe door het personeel uitgevoerd kunnen worden. Deponeer, indien er injecties moeten worden gegeven, gebruikte naalden weg in een speciale naaldencontainer. 8.3
Huid- en wondverzorging
Kinderen met huidaandoeningen hebben vaak wondjes en lopen daardoor een groter risico op infecties. Wanneer een kind een klein open wondje heeft, moet infectie voorkomen worden. Was de handen voor en na wond- of huidverzorging zorgvuldig; Spoel het wondje met water schoon; Dek het wondje af om te voorkomen dat wondvocht of bloed tot besmetting van de omgeving leidt; Verwissel de pleister of het verband regelmatig en in ieder geval als het doordrenkt is met wondvocht of bloed. 8.4
Hoe om te gaan met bloed
Wat is het risico van bloed? In bloed kunnen virussen aanwezig zijn zoals het hepatitis B of C-virus of het HIV-virus. Besmetting van het kind met deze virussen vindt in den regel voor, tijdens of kort na de geboorte plaats. De meeste kinderen hebben geen klachten en vaak is niet eens bekend dat ze besmet zijn. Via bloedbloedcontact kunnen de virussen op anderen worden overgedragen. Bij bloedbloedcontact komt het bloed van de ene persoon direct in contact met het bloed van een andere persoon. Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand zich prikt aan een gebruikte injectienaald. De kans op besmetting is klein en besmetting vindt niet plaats als de huid intact is. Het hepatitis Ben C-virus en het HIV-virus zijn niet overdraagbaar via normaal sociaal contact. Welke maatregelen moeten genomen worden om bloedoverdraagbare aandoeningen te voorkomen? Draag wegwerphandschoenen bij elk contact met bloed, wondvocht of lichaamsvochten die zichtbaar met bloed zijn vermengd. Wegwerphandschoenen hoeven niet steriel te zijn. Gebruik ze als volgt: - Gooi na gebruik de wegwerphandschoenen direct weg; - Was daarna de handen met water en zeep. Verwijder gemorst bloed als volgt: - neem het bloed, met handschoenen aan, op met een papieren tissue; - maak de ondergrond schoon met water en zeep; - droog het oppervlak en desinfecteer daarna met alcohol 70%; - laat de alcohol aan de lucht drogen. Was met bloed bevuild linnengoed op 60°C.
24
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
8.5
Wondjes en bijten
Wat te doen als er toch bloedcontact is geweest? Laat het wondje goed doorbloeden; Spoel met water of fysiologisch zout; Desinfecteer vervolgens met een wonddesinfectiemiddel, bijv. betadine-jodium of alcohol 70-80%; Dek het wondje af met een waterafstotende pleister; Spoel bij verwonding van de slijmvliezen direct goed uit met water of fysiologisch zout; Was de handen met water en zeep; Neem meteen na het prikongeval contact op met de Arbo-arts, huisarts of de plaatselijke GGD (zeven dagen per week, 24 uur per dag) met de vraag of er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Vraag bij de werkgever na hoe het op school geregeld is.
Richtlijnen technische hygiënezorg
25
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
9
HYGIËNE IN ZANDBAKKEN
Zand van (buiten)zandbakken kan op verschillende manieren verontreinigd zijn. In de zandbakken kunnen allerlei biologische verontreinigingen worden aangetroffen zoals etensresten en natuurlijk materiaal zoals bladeren en gras. Deze verontreinigingen zijn op zichzelf niet gevaarlijk. Er is wel een risico dat muizen, ratten en vogels op de etensresten afkomen, waardoor uitwerpselen in het zand terechtkomen. 9.1
Buitenzandbak
Het zand kan vervuild zijn met uitwerpselen van honden en katten. Honden en katten hebben vaak spoelwormen. De eitjes van deze wormen kunnen via de ontlasting in het zand terechtkomen. Via hand-mondcontact kunnen kinderen worden besmet met de eitjes van de wormen. De verschijnselen zijn meestal licht. Soms treden echter langdurig klachten op. Ziekteverschijnselen na besmetting zijn griepachtige klachten, koorts, buikklachten en prikkelhoest. Er kunnen long- en leverklachten optreden. Bij kinderen met een allergische aanleg kunnen astmatische klachten eerder tot uiting komen. Ook kunnen zich in de zandbak verontreinigingen bevinden, zoals onder meer stenen, bouwafval, straatvuil, glas, plastics, blikjes en sigarettenpeuken. Om gezondheidsrisico’s in te perken is het belangrijk dat preventieve maatregelen worden getroffen. De belangrijkste maatregel is het weren van katten en honden uit de zandbak. Daarbij is onderstaande van belang: Span een vochtdoorlatende afdekking over de zandbak waarmee wordt voorkomen dat honden en katten gebruik maken van de zandbak. Let erop dat er een ruimte van ongeveer tien centimeter tussen het net en het zand overblijft; Inspecteer visueel het zand voor gebruik, indien het niet wordt afgedekt; Schep uitwerpselen van honden en katten met ruim zand eromheen weg; ☺ Gebruik buitenspeelgoed niet binnen; ☺ Voorkom dat kinderen eten of drinken in de zandbak. Zoetigheid trekt mieren, wespen en bijen aan; ☺ Plaats de zandbak bij voorkeur half in de schaduw en half in de zon; ☺ Plaats een zandbak nooit in een donkere hoek of op een vochtige plaats; ☺ Laat kinderen na het spelen in het zand de handen wassen. Met een hark kan eenvoudig worden gecontroleerd of er verontreinigingen in het zand aanwezig zijn. Plaats een zandtafel in het midden van de zandbak. Dit zorgt ervoor dat het net boven het zand gespannen blijft. Bijkomend voordeel is dat de kinderen met zand op de zandtafel spelen in plaats van op de rand van de zandbak, hierdoor zal er minder zand buiten de zandbak terechtkomen.
26
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Roosters of ringmatten voor de ingang voorkomen dat leerlingen vuil naar binnen lopen. Doe bewegingsspelletjes met de kinderen voor het weer naar binnen gaan. Hierdoor valt het zand van de kleren af en wordt niet mee naar binnen genomen. Wanneer moet het zand worden ververst? Het is niet noodzakelijk dat het zand jaarlijks wordt ververst. Verschoon het zand wanneer er uitwerpselen van honden of katten worden aangetroffen, die er langer dan drie weken in hebben gelegen (na een vakantieperiode bijvoorbeeld), dit omdat de ontwikkeling tot het besmettelijke stadium van de spoelwormeitjes die in de ontlasting aanwezig kunnen zijn drie tot vier weken duurt. 9.2
Zandwatertafel
Zandwatertafels kunnen zowel binnen als buiten geplaatst worden. Binnen heeft een zandwatertafel de voorkeur omdat het zand dan minder in de kleren gaat zitten en minder verspreid wordt. Bij gebruik van een zandwatertafel zijn de volgende punten van belang: ☺ Let op de plaats van de zandwatertafel. Een zandtafel in de hoek van het lokaal of in een aparte ruimte zal ervoor zorgen dat het zand niet zoveel verspreid wordt. ☺ Vernieuw het zand in de zandwatertafel minimaal viermaal per jaar. Als er met water in de zandbak wordt gespeeld, blijft het zand nat. Daarbij is de ruimte warm waardoor er gemakkelijk bacteriegroei kan optreden. Het zand moet dan vaker vernieuwd worden. ☺ Voorkom stofvorming doordat het zand te droog wordt. Bevochtig dan het zand een beetje. ☺ Houdt de omgeving van de zandwatertafel goed schoon. ☺ Laat de kinderen niet eten of drinken bij de zandwatertafel. ☺ Laat de kinderen na het spelen aan de zandwatertafel de handen wassen. Bovenstaande richtlijnen gelden ook bij een grote zandbak binnen. Indien er niet met water gespeeld wordt en eventuele zichtbare verontreiniging direct verwijderd wordt, kan het vernieuwen van het zand in een grote zandbak beperkt worden tot eenmaal per jaar.
Richtlijnen technische hygiënezorg
27
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
10 (HUIS-)DIEREN EN ONGEDIERTE
Huisdieren en ongedierte kunnen ziektekiemen verspreiden. Virussen en bacteriën die normaal gesproken bij dieren voorkomen, kunnen onder bepaalde omstandigheden overgebracht worden naar mensen. Soms gaat dit via direct contact (aaien van dieren), soms via transport door insecten. Naast het overbrengen van ziekten kunnen dieren ook andere problemen veroorzaken (bijvoorbeeld muggen- en wespensteken of een tekenbeet). Tenslotte zijn veel kinderen allergisch voor dieren. Vanuit hygiënisch oogpunt is het niet wenselijk dat er in klaslokalen of groepsruimtes dieren worden gehouden. De enige uitzondering hierop zijn vissen, mits het water goed wordt schoongehouden. Houdt er rekening mee dat kinderen met astma allergische reacties kunnen ontwikkelen als ze in contact komen met visvoer. Wanneer er (voor een bepaalde activiteit) huisdieren worden meegenomen naar de basisschool of buitenschoolse opvang, vraag dan eerst aan de ouders van de kinderen of dit tot gezondheidsklachten (allergieën) kan leiden. Dit geldt ook als de kinderen een kinderboerderij bezoeken. 10.1 Ongedierte Ongedierte levert een gevaar op voor de gezondheid door verspreiding van ziekteverwekkende micro-organismen. Om die reden moet ongedierte adequaat geweerd en bestreden worden. Plaats horren voor de ramen om vliegen, bijen en wespen te weren. Voorkom overlast van mieren door ruimtes goed schoon te maken. Zorg dat etensresten goed zijn verpakt en afgedekt. 10.1.1 Wespen en bijen Wespen en bijen veroorzaken nare steken. Ze worden aangetrokken door zoete geuren. Laat kinderen niet buiten eten en drinken (ook geen ijsjes). ☺ Controleer de kinderen voor het naar buiten gaan op plakkerige handen of monden. ☺ Verwijder direct de angel met een pincet als een kind door een wesp of bij gestoken is. ☺ Zuig het gif uit met een speciaal spuitje (verkrijgbaar bij de apotheek); ☺ Leg daarna een ijsblokje op het wondje ter verkoeling. Bij steek in mond of hals direct ijsklontjes gebruiken en direct naar de dichtstbijzijnde hulpinstantie (eerste hulp of huisarts). Neem het spuitje om gif uit te zuigen ook mee bij een schoolreisje of schoolkamp. Soms treedt er na een wespen- of bijensteek een heftige, allergische reactie op (ernstige benauwdheid, verwardheid en/of bewusteloosheid). Wees hier alert op en waarschuw in dat geval een arts of ambulance.
28
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
10.1.2 Teken Teken kunnen besmet zijn met ziekteverwekkende bacteriën en virussen. In Nederland zijn dit met name bacteriën die de ziekte van Lyme veroorzaken. Teken leven in bossen, in struiken en in hoog gras. Ze laten zich vallen op de huid van passerende mensen of dieren. Daar bijten ze zich vast en zuigen bloed op waar ze van leven. Bij het opzuigen van het bloed kunnen bacteriën worden overgebracht. ☺ Voorkom tekenbeten door bij natuurwandelingen beschermende kleding te dragen (dichte schoenen, sokken, een lange broek en een shirt met lange mouwen). Verwijder met behulp van een tekenpincet zo snel mogelijk de teek als die toch op de huid van een kind gevonden wordt. Desinfecteer daarna het wondje. Neem de tekenpincet ook mee bij het schoolkamp. Lees de bijsluiter van de tekenpincet zodat duidelijk is hoe deze te gebruiken. 10.1.3 Muizen en ratten Muizen en ratten kunnen aanzienlijke overlast en schade veroorzaken. Met name ratten zijn ook bekend als overbrengers van infectieziekten, maar dit probleem speelt in Nederland in de praktijk nauwelijks een rol. Het is belangrijk om de school en de directe omgeving goed schoon te houden zodat er geen voedsel is voor deze dieren. Leeg de afvalcontainer(s) zowel in de school /buitenschoolse opvang als op het schoolplein/buitenspeelterrein dagelijks. Schakel direct de afdeling ongediertebestrijding van de gemeente of een professionele ongediertebestrijder in indien er toch ongedierte wordt aangetroffen. Geef aan dat bij de bestrijdingsmaatregelen extra aandacht moet worden besteed aan de veiligheid van de kinderen, zij mogen niet in contact komen met giftige stoffen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
29
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
11 PLANTEN EN BOMEN RONDOM DE SCHOOL OF BUITENSCHOOLSE OPVANG
Planten en bomen kunnen veel gezelligheid geven doordat ze bijvoorbeeld mooi van kleur zijn of lekker ruiken. Echter, planten en bomen kunnen ook giftig zijn voor de mens of allergenen produceren waar mensen allergisch op kunnen reageren. Giftige planten zijn planten die vergiftigingsverschijnselen veroorzaken wanneer kleine hoeveelheden ervan worden opgegeten, of planten die ontstekingen of andere huidaandoeningen veroorzaken wanneer ze worden aangeraakt. Giftige planten kunnen slaap verwekken, de huid irriteren, de slijmvliezen aantasten, kramp of buikloop veroorzaken… en zelfs dodelijk zijn. Gelukkig komt dit laatste maar weinig voor. Veel planten zijn giftig, maar doordat ze er niet aantrekkelijk uitzien om op te eten, zijn er maar weinig gevallen van vergiftigingen door planten bekend. Maar planten met bijvoorbeeld besjes hebben op kinderen weldegelijk een grote aantrekkingskracht. Voorkom dat er giftige planten in de school en op het schoolplein aanwezig zijn; ☺ Verwijder berenklauw bij het speelterrein; ☺ Let op bij het plaatsen van nieuwe bomen en planten dat deze geen stuifmeel afgeven. Mensen kunnen hier allergisch voor zijn. Van met name de berk is bekend dat deze aanleiding kan geven tot allergische klachten. Ook eiken, naaldbomen en onkruid kunnen veel stuifmeel afgeven. Stichting Consument en Veiligheid heeft een uitgebreide lijst samengesteld waarin binnen- en buitenplanten zijn opgenomen die giftig kunnen zijn. Deze lijst is te vinden via www.veiligheid.nl. Heeft u vragen over giftige planten dan kunt u contact opnemen met de servicedesk tel: 020-511 45 67 Meer informatie over giftige planten (met plaatjes) is te vinden op de site van het rode kruis in België. www.redcross.be
30
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
12 OVERBLIJVEN (OP DE BASISSCHOOL)
In het reguliere onderwijs zijn basisscholen wettelijk verplicht ruimte beschikbaar te stellen waar de kinderen kunnen overblijven. Deze ‘ruimte’ dient uiteraard ook sanitaire faciliteiten te omvatten. Bij overblijven gebruiken kinderen de lunch op school. Meestal wordt er door de ouders een lunchpakket meegegeven, soms verstrekt de school melkproducten. Onderstaande aandachtspunten gelden niet voor de buitenschoolse opvang. In hoofstuk 13 wordt verder ingegaan op voedselveiligheid in de buitenschoolse opvang. 12.1 Lunchpakket meegegeven door de ouders De ouders zijn verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van het lunchpakket. De school biedt faciliteiten om het lunchpakket gedurende de ochtenduren te bewaren. ☺ Zorg voor voldoende koelruimte om meegegeven melkproducten en andere snel bederfelijke producten te bewaren. Is dat niet het geval dan dienen de ouders daar bij het samenstellen van het lunchpakket rekening mee te houden; Gooi restanten voedsel en drank weg of geef ze mee terug naar huis. Bewaar geen restjes; Controleer de (koel)kast wekelijks op producten die de uiterste consumptiedatum hebben overschreden; Reinig een keer per twee weken de (koel)kast waar de luchtpakketten in bewaard worden; Voorkom dat drinkbekers lekken; Stel de temperatuur van de koelkast af tussen de 2 en 7°C (optimaal is 4°C). Hierdoor wordt vermeerdering van bacteriën voorkomen of sterk teruggedrongen; Leg een thermometer in de koelkast om de temperatuur te controleren; ☺ Registreer de temperatuur van de koelkast minimaal maandelijks. 12.2 Handen wassen Laat de kinderen voor en na het eten de handen wassen. Hiertoe is het belangrijk dat men over voldoende wastafels kan beschikken. Om dit proces vlot te laten verlopen kunnen creatieve oplossingen nodig zijn; bijvoorbeeld verschillende groepjes kinderen die op verschillende tijden beginnen met eten. 12.3 Opruimen en schoonmaken Ruim voor het eten speel- en leermaterialen op en verwijder eventuele verf-, klei-, of andere vlekken van de tafels indien de lunch gebruikt wordt in een leslokaal; Maak na het eten de tafels schoon; Verwijder zonodig ook geknoeide etensresten van de vloer; Reinig of vervang de vaatdoekjes die voor het schoonmaken van de tafels worden gebruikt dagelijks. Gebruik in plaats van plastic placemats, papieren placemats. Richtlijnen technische hygiënezorg
31
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Meer informatie over overblijven zoals kosten, aansprakelijkheid, cursussen voor overblijfkrachten etc is te vinden op www.minocw.nl De school moet er rekening mee houden dat er door het overblijven intensiever gebruik wordt gemaakt van de toiletten en wastafels. Zeer intensief gebruik kan een extra schoonmaakbeurt in de middagpauze noodzakelijk maken.
32
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
13 VOEDSELVEILIGHEID (OP DE BUITENSCHOOLSE OPVANG)
Uit schattingen blijkt dat in Nederland meer dan een miljoen mensen maagdarmklachten krijgt door voedselinfecties en –vergiftigingen. Om de gezondheid van kinderen te kunnen waarborgen, is het van belang dat een aantal maatregelen rondom voedingsverzorging wordt getroffen die ertoe leiden dat de veiligheid van de op de buitenschoolse opvang verstrekte voeding gegarandeerd is. Houd de Warenwet Hygiëne van Levensmiddelen aan. Hierin is aangegeven dat kindercentra een voedselveiligheidssysteem moeten hanteren. In een voedselveiligheidssysteem is de werkwijze in werkinstructies vastgelegd. Werk volgens de ‘hygiënecode voor de voedingsverzorging in woonvormen, kinderdagverblijven (waaronder ook de buitenschoolse opvang valt), dienstencentra en bij uitbrengmaaltijden’. Toon door middel van maandelijkse registraties aan dat het voedsel veilig wordt verstrekt. De voedingsverzorging begint bij de aankoop van levensmiddelen en het vervoer naar de buitenschoolse opvang. Eenmaal op de buitenschoolse opvang moet aandacht worden besteed aan een goede opslag van levensmiddelen. Kritische punten zijn het bewaren, bereiden en verstrekken van voeding. Tenslotte moet er aandacht worden besteed aan het opruimen en de afwas. De verwerking en bereiding van voeding moet op een hygiënisch verantwoorde manier gebeuren. Een goede handhygiëne is daarbij cruciaal. Het beleid moet erop gericht zijn dat voeding niet besmet raakt. Daarom moet er een goede scheiding zijn tussen de plaats waar voedsel wordt bereid en de ruimte waar kinderen worden verschoond. De temperatuur van levensmiddelen is van groot belang voor de houdbaarheid en de veiligheid van levensmiddelen. Het gaat daarbij om drie principes: • Remmen van groei van micro-organismen. Door producten koel te bewaren (bij maximaal 7 °C, bij voorkeur bij 4 °C) wordt vermeerdering voorkomen of sterk teruggedrongen. • Doden van micro-organismen. Dit gebeurt door voedingsmiddelen door en door te verhitten (tot minimaal 75 °C in de kern van het product). • Voorkomen dat micro-organismen uitgroeien tot grote hoeveelheden. Door gerechten snel te verwarmen of af te koelen kan worden voorkomen dat micro-organismen, op het moment dat er een optimale groeitemperatuur heerst, de kans krijgen om zich te vermeerderen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
33
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Voor het verrichten van de controlemetingen wordt een voedselthermometer gebruikt. ☺ Controleer de werking van de thermometer tweemaal per jaar. Plaats een flesje alcohol 70% in iedere koelkast. Meet de temperatuur met behulp van de voedselthermometer in de controlevloeistof. Hiermee voorkom je dat je steeds in producten moet meten. 13.1 Wettelijke registratieplicht (november 2001). Toon door middel van registraties aan dat het voedsel in het kindercentrum veilig wordt versterkt. processtap
maandelijks registreren
inkopen doen
temperatuur enkele gekoelde of diepgevroren producten temperatuur enkele gekoelde of diepgevroren producten temperatuur warme en koude maaltijdcomponenten temperatuur koelkast, diepvries en warmhoudapparatuur* en controle houdbaarheidsdata (wel/niet gecontroleerd) en eigen datering producten kerntemperatuur vlees, vis, gevogelte en eiergerechten en controle temperatuur frituurvet* kerntemperatuur van enkele componenten
ontvangst goederen (leveranciers)* ontvangst maaltijden* opslag
bereiden warme maaltijden*
regenereren (opwarmen van maaltijdcomponenten)* warmhouden en temperatuur van enkele componenten uitgifte van maaltijden *indien van toepassing.
Om risico’s met betrekking tot door kinderen meegebrachte voeding te voorkomen, moeten met ouders afspraken worden gemaakt. • Het is aan te raden koude producten tijdens de reis koel te houden (met bijvoorbeeld een koeltas of een koelelement). Laat kinderen die langer dan dertig minuten reizen, geen bederfelijke producten van huis meenemen. • Zet melkproducten, brood met kaas en/of vleeswaren direct na binnenkomst in de koelkast. Als er geen koelkast aanwezig is dan geen bederfelijke producten van huis mee laten nemen.
34
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
14 SCHOONMAKEN
Door efficiënt te reinigen worden de meeste micro-organismen verwijderd. Na verwijdering van vuil is de voedingsbodem weg, zodat de kans op groei van micro-organismen afneemt. Dwarrelende stofdeeltjes kunnen ademhalingsmoeilijkheden opleveren bij astmapatiënten. Door goed schoonmaken wordt het aantal stofdeeltjes verlaagd. Was textiel regelmatig op 60°C om de hoeveelheid allergenen en huisstofmijten in textiel te reduceren; Gebruik, indien dit niet mogelijk is, het langste wasprogramma op 40°C. (Dit geldt bijvoorbeeld voor verkleedkleren en knuffels). In een normale situatie is goed en regelmatig reinigen voldoende om besmettingsrisico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De frequentie waarmee gereinigd moet worden is afhankelijk van de snelheid en de mate van vervuiling van de verschillende ruimten. Voor reinigen gelden de volgende principes: Verwijder zichtbare verontreinigingen direct; Reinig oppervlakken, hulpmiddelen en materialen periodiek omdat ze door gebruik onzichtbaar besmet kunnen raken. Stel hiervoor een schoonmaakschema op (zie paragraaf 14.4). Maak een afvinkschema voor de uitvoer van de schoonmaakwerkzaamheden. Een logboek is een goed middel om met de schoonmakers te communiceren. 14.1 Schoonmaakmethoden Stof afnemen Gebruik hiervoor een stofbindende of vochtige doek. Zo wordt voorkomen dat stof in de lucht gaat dwarrelen. Stofwissen Dit is het schoonmaken van een gladde vloer met een stofwis apparaat en een stofbindende wegwerpdoek. Hiermee worden stof en losliggend vuil verwijderd. Stofzuigen Stofzuigen is ideaal voor het schoonmaken van tapijt. Het nadeel van stofzuigen is dat zeer fijne stofdeeltjes via de uitgeblazen lucht in de ruimte terechtkomen. ☺ Zuig wanneer kinderen er niet zijn, tenzij de stofzuiger van een speciaal filter is voorzien; ☺ Lucht altijd tijdens het stofzuigen. Wanneer een vloer met een bezem wordt geveegd wervelt stof op. Het (fijn) stof daalt op een later tijdstip weer neer in de ruimte. Vegen is zodoende weinig effectief. Gebruik de bezem in basisscholen uitsluitend na schooltijd.
Richtlijnen technische hygiënezorg
35
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Nat schoonmaken Maak meubilair en voorwerpen schoon met een sopje van een huishoudelijk schoonmaakmiddel. Maak vloeren schoon met een dweil of een mop (dweil aan een stok); een mopwagen heeft twee emmers. Een voor het schone sopwater en een voor het vuile gebruikte water. Bij reinigen is een goede volgorde van cruciaal belang. Werk altijd van schoon naar vuil. Start bijvoorbeeld in de docentenkamer, poets dan de klaslokalen en eindig in de sanitaire ruimte. 14.2 Aandachtspunten reinigen ☺ Gebruik dagelijks schoon materiaal (schone doeken, schone wisser etc.). Gebruik alleen wegwerpsponsen; ☺ Maak eerst droog schoon. Werk hierbij altijd van schoon naar vuil en van hoog naar laag; ☺ Zorg voor een juiste dosering van schoonmaakmiddelen; ☺ Ververs zichtbaar vervuild sopwater tussendoor; ☺ Reinig schoonmaakmaterialen na gebruik. Was doeken op 60°C en laat het schoonmaakmateriaal aan de lucht drogen. Laat nooit natte sopdoeken en dweilen in emmers achterom uitgroei van bacteriën te voorkomen. ☺ Vervang het filter van de stofzuiger volgens het voorschrift van de fabrikant. Besteed extra aandacht aan het reinigen van handcontactpunten, zoals kranen, lichtknopjes, deurkrukken en doorspoelknoppen. Via deze oppervlakken kunnen ziektekiemen makkelijk worden overgedragen. In toetsenborden van computers hoopt zich veel stof op. Dek het toetsenbord van de computer af wanneer deze niet gebruikt wordt. 14.3 Desinfecteren van materialen In situaties waarbij een verhoogd risico op besmetting aanwezig is, moet desinfectie toegepast worden: Desinfecteer als een oppervlak met bloed (bijvoorbeeld uit bloedneus of wondjes) verontreinigd is; Desinfecteer als een oppervlak is verontreinigd met bloederige diarree of braaksel; Desinfecteer in bijzondere situaties (zoals bij een epidemie) op advies van de GGD. Desinfectie is alleen afdoende, wanneer er voorafgaand goed gereinigd is. Een desinfectans moet strikt volgens voorschrift worden gebruikt. De juiste volgorde van handelingen, een juiste dosering, voldoende inwerktijd en goed naspoelen en drogen, zijn bepalend voor de effectiviteit en veiligheid van het proces. Landelijk beleid is om niet te desinfecteren waar reiniging voldoende is. Gebruik een zo beperkt mogelijk pakket desinfectiemiddelen.
36
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Alcohol 70% Desinfecteer alleen na goede reiniging. Desinfecteer oppervlakken kleiner dan ½ m², die met bloed of bloederige diarree of braaksel zijn bevuild, met alcohol 70%. Laat het oppervlak na desinfectie aan de lucht drogen. Chloortabletten Desinfecteer alleen na goede reiniging. Desinfecteer grotere oppervlakken die met bloed of bloederige diarree of braaksel zijn bevuild, met een chlooroplossing (chloortabletten). Laat het oppervlak na desinfectie aan de lucht drogen. Huishoudchloor (bleekwater) mag niet worden gebruikt om te desinfecteren. Huishoudchloor is instabiel qua samenstelling en leidt niet tot een adequate desinfectie. Bovendien is het middel niet toegelaten als desinfectiemiddel. De gewenste dosering bij het gebruik van chloortabletten is afhankelijk van het type ziektekiem dat bestreden moet worden. Gebruik chloortabletten daarom alleen na overleg met de GGD. Gebruik alleen wettelijk toegelaten desinfectiemiddelen. Middelen zoals dettol, lysol en lyortol mogen niet voor desinfectie worden gebruikt, omdat ze niet (meer) wettelijk zijn toegelaten voor desinfectie.
Richtlijnen technische hygiënezorg
37
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
14.4 Schoonmaakschema Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Aanbevolen frequentie
Dagelijks
Wat
Algemeen Vloeren (glad)
X
Vloeren (tapijt) Wanden tot 1.20 m
X Zo nodig
Wanden boven 1.20 m Plafond
Zonodig Zonodig
Deuren
X
Ramen
Dagelijks stofwissen. Morsvlekken met klamvochtige doek verwijderen Stofzuigen Tastvlekken met klamvochtige doek verwijderen Stofdraden mbv ragebol verwijderen Stofdraden mbv ragebol verwijderen Met klamvochtige Denk aan doek reinigen deurklinken Wassen
4 x per jaar 4 x per Stofzuigen jaar
Radiatoren
Vensterbanken
X
Ventilatieroosters
Losse aircosystemen Gordijnen Lamellen/ jaloezieën Telefoon
X
Afvalbakken
X
Afvalzakken
38
X
Met klamvochtige doek reinigen 2 x per Stofzuigen jaar
2 x per Machinaal wassen jaar 2 x per Met klamvochtige jaar doek reinigen Met klamvochtige doek reinigen Met klamvochtige doek reinigen
Zonodig met klamvochtige doek reinigen
Zonodig met klamvochtige doek reinigen Zie gebruiksaanwijzing
Nat afval dagelijks verwijderen GFT afval dagelijks verwijderen
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Aanbevolen frequentie
Dagelijks
Wat
Leslokalen Speel-, werkvlakken en meubilair Binnenkant kasten Binnenkant open kasten Deurmat Knuffelbeesten
X
X X
Verkleedkleren
X
Hoezen om matrassen en banken Muis / toetsenbord
X
Wastafel/ aanrecht Thee-, hand- en vaatdoeken Zand/watertafel Watertafel
Met klamvochtige doek reinigen 1 x per Met klamvochtige doek jaar reinigen 4 x per Met klamvochtige doek jaar reinigen Stofzuigen Machinaal wassen (60 °C of het langste wasprogramma op 40 °C) Machinaal wassen (60 °C of het langste wasprogramma op 40 °C) Machinaal wassen (60 °C)
X
Goed laten drogen
Bij zichtbaar vuil direct
Met klamvochtige doek of speciale reiniger reinigen Nat reinigen
X Ieder dagdeel 4 x per jaar Na gebruik
Richtlijnen technische hygiënezorg
Machinaal reinigen (60 °C) Verversen en reinigen Goed drogen
39
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Aanbevolen frequentie
Dagelijks
Wat
Buitenruimte Zand in zandbak
Zo nodig
Buitenspeelgoed
Zo nodig
Afvalbakken op het schoolplein
Zo nodig
Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Aanbevolen frequentie
Dagelijks
Wat
Zandbak afdekken; Zand controleren Bij zichtbare dierlijke verontreinigingen op handen contactpunten Afvalbakken op het schoolplein dagelijks legen i.v.m. aantrekken ongedierte, met name wespen
Sanitair Deurklinken/handgrepen Toiletwanden
X X
Toiletvloeren Toiletten
X
Houder toiletpapier Douche/Bad
X
Wastafels/kranen
X
40
Met klamvochtige doek reinigen Met klamvochtige doek reinigen Nat reinigen Na ieder Nat reinigen dagdeel
Na gebruik
Denk ook aan lichtknoppen en doorspoelknop
Met klamvochtige doek reinigen Nat reinigen Nat (huishoudelijk) reinigen
LCHV augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Frequentie
Dagelijks
Wat
Keuken DeurklinX ken/handgrepen, lichtknoppen Binnenkant keukenkastjes
Met klamvochtige doek reinigen 4 x per jaar
Met klamvochtige doek reinigen
Aanrecht/wasbak X Koelkast
Nat schoonmaken 1 x per 2 Met klamvochtige weken doek reinigen
Magnetron/oven
Na gebruik
Keukenmaterialen
Na gebruik
Reinigen volgens gebruiksaanwijzing Bestek en servies voor plaatsing in machine, afspoelen
2 x per jaar
Methode
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Aanbevolen frequentie
Dagelijks
Wat
Materialen schoon wegzetten, morsvlekken direct verwijderen Bij zichtbare verontreinigingen direct reinigen
In afwasmachine
Afzuigkap Filter vaatwasser
Zorgen dat materialen schoon weg worden gezet
Schoonmaakmaterialen Werkkast
4 x per jaar
Mop/doekjes
X
Emmers
X
Stofzuiger
Na 5 zakken
Richtlijnen technische hygiënezorg
Met klamvochtige doek reinigen Machinaal wassen (60 °C) Met klamvochtige doek reinigen en drogen Filters verwisselen
En bij zichtbare verontreinigingen
Indien fabrikant ander voorschrift heeft, deze aanhouden.
41
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
15 VOORBEELD ‘OVEREENKOMST GEBRUIK GENEESMIDDELEN’.
1. Hierbij geeft (naam ouder/verzorger):
ouder/verzorger van (naam kind): toestemming om zijn /haar kind tijdens het verblijf op school / op de buitenschoolse opvang het hierna genoemde geneesmiddel/zelfzorgmiddel toe te dienen.
2. Naam geneesmiddel/zelfzorgmiddel:
3. Het geneesmiddel/zelfzorgmiddel dient te worden verstrekt tot(einddatum): van (begindatum): bij langdurig gebruik: houdbaarheidsdatum geneesmiddel/zelfzorgmiddel: geplande datum evaluatie toediening:
4. Dosering:
5. Tijdstip: Uur
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Bijzondere aanwijzingen: ( B.v. … uur voor/ na de maaltijd; niet met melkproducten geven; zittend, op schoot, liggend, staand.)
6. Wijze van toediening: ( B.v. via mond – neus – oog – oor – huid - rectaal – anders……..)
7. Het geneesmiddel/zelfzorgmiddel dient bewaard te worden op de volgende plaats (koelkast of andere plaats):
Voor akkoord, Plaats en datum: Handtekening ouder/verzorger:
42
LCHV augustus 2005
18
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
16 VOORBEELD ‘BEKWAAMHEIDSVERKLARING VOOR HET UITVOEREN VAN MEDISCHE HANDELINGEN’.
Bekwaamheidsverklaring bij het uitvoeren van medische handelingen. Ondergetekende, bevoegd tot het uitvoeren van de hieronder beschreven handeling: …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… verklaart dat, (naam werknemer): …………………………………………………………… functie: …………………………………………………………………………. werkzaam aan/bij: …………………………………………………………….. na instructie door ondergetekende, in staat is bovengenoemde handeling bekwaam uit te voeren. De handeling moet worden uitgevoerd ten behoeve van: naam kind: ……………………………………………………………………... geboortedatum: ………………………………………………………………... Het uitvoeren van bovengenoemde handeling is voor het kind noodzakelijk wegens: …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… De hierboven beschreven handeling mag alleen worden uitgevoerd op de tijdstippen waarop het kind aanwezig is op de school. De hierboven beschreven handeling moet worden uitgevoerd gedurende de periode: …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… Ondergetekende: Naam: …………………………………………………………………………… Functie : ………………………………………………………………………….. Werkzaam bij:…………………………………………………………………… Plaats: …………………………………………………………………………… Datum: …………………………………………………………………………… Handtekening: .…………………………………………………………………..
Richtlijnen technische hygiënezorg
43
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
DEEL 3 BESCHRIJVING VAN INFECTIEZIEKTEN (ALFABETISCH) 17 AIDS (HIV)
Wat is het? Aids is de afkorting van de Engelse woorden Acquired Immune Deficiency Syndrome: 'een door infectie veroorzaakte verzwakking van het afweersysteem'. Aids wordt veroorzaakt door een virus, het HIV (Human Immuno-deficiency Virus). Wanneer iemand met HIV geïnfecteerd wordt, is die persoon seropositief. Dit betekent niet dat hij ziek is, maar dat hij het virus in het lichaam heeft. Omdat het afweersysteem van het lichaam geleidelijk wordt aangetast, krijgen allerlei ziekteverwekkers, waartegen het lichaam zich normaalgesproken goed kan verdedigen, de kans om toe te slaan. De patiënt kan uiteindelijk overlijden aan ziekten als diarree of longontsteking. Aids is nog steeds niet te genezen. Wel zijn er de laatste jaren betere behandelmethoden gekomen waardoor de ziekte kan worden geremd. Hoe krijg je het? Het aidsvirus kan alleen via intiem seksueel contact en bloed-bloedcontact worden overgebracht. (Bij bloed-bloedcontact komt het bloed van de ene persoon direct in contact met het bloed van de andere persoon, bijvoorbeeld als iemand zich prikt aan een gebruikte injectienaald.) Baby's kunnen besmet raken door hun moeder tijdens de zwangerschap of de geboorte. Ook via moedermelk kan het virus worden overgedragen. Hoe krijg je het niet? Aids krijg je niet door: huidcontact, zoenen, niezen of hoesten, zweet, tranen of braaksel, urine of ontlasting, gemeenschappelijk gebruik van glazen, borden, potloden of toilet. Normaal sociaal verkeer levert geen besmettingsgevaar op. Neem bij twijfel contact op met de GGD. Wat kun je als leerkracht doen? • Er zijn geen bijzondere maatregelen noodzakelijk. De algemene hygiënemaatregelen zijn altijd van belang ongeacht of er een seropositieve persoon aanwezig is of niet. • Vermijd altijd contact met bloed. • Dek wondjes aan de handen zoveel mogelijk af met een waterafstotende pleister. • Gebruik bij ongelukjes met bloed wegwerphandschoenen. • Ruim gemorst bloed meteen op en desinfecteer de plek met alcohol 70%. Melding bij de GGD Er is geen wettelijke verplichting om aids of HIV-seropositiviteit te melden. De plaatsing van een seropositief kind op een school kan echter tot onnodige onrust leiden. De GGD kan eventueel voorlichting over de ziekte verzorgen. De privacy van het seropositieve kind dient hierbij goed bewaakt te worden.
44
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Wering Wering is niet van toepassing, een HIV-positief kind kan gewoon naar school. Normaal sociaal contact levert geen besmettingsrisico op voor anderen. Opmerkingen • De HIV-infectie en de daarbijbehorende controles en behandelingen vormen een zware emotionele belasting voor kind en ouders. Houd daar rekening mee. • Omdat veel infectieziekten bij HIV-geïnfecteerde kinderen ernstiger verlopen dan normaal is het belangrijk de ouders van het seropositieve kind altijd op de hoogte te stellen als er infectieziekten heersen in de groep. Dit is met name van belang bij waterpokken. De ouders kunnen dan in overleg met de kinderarts bepalen of er extra maatregelen nodig zijn en of het zinvol is om het HIV-geïnfecteerde kind tijdelijk thuis te houden.
Richtlijnen technische hygiënezorg
45
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
18 BOF (PAROTITIS EPIDEMICA)
Wat is het? De bof is een virusinfectie die een opvallende zwelling van de speekselklier bij het oor veroorzaakt. De ziekte komt niet zo vaak meer voor omdat de meeste kinderen er tegen ingeënt worden (BMR-vaccinatie). De verschijnselen zijn: • dikke wang en hals gedurende zeven tot tien dagen; • pijn in of achter het oor, vooral bij kauwen en slikken; • droge mond; • soms koorts; • soms hoofdpijn. Complicaties zijn zeldzaam, soms treedt een zaadbalontsteking of een hersenvliesontsteking op. Na het doormaken van de bof is men levenslang tegen deze ziekte beschermd. De bof kan ook zonder verschijnselen verlopen. Men is dan wel besmettelijk voor anderen en nadien ook levenslang beschermd. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes uit de neus, keel en mond van het zieke kind. De ziekte is besmettelijk vanaf vijf dagen voor tot negen dagen na het begin van de zwelling. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. Melding bij de GGD De bof hoeft niet gemeld te worden. Overleg wel met de GGD als er zich een geval van de bof voordoet in een groep met niet gevaccineerde kinderen. Wering Wering is niet noodzakelijk.
46
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
19 BUIKTYFUS (FEBRIS TYPHOIDEA)
Wat is het? Buiktyfus is een ernstige infectieziekte die vooral voorkomt in landen waar de hygiëne slecht is. Patiënten met buiktyfus hebben deze infectie meestal in de (sub)tropen opgelopen. In Nederland komt de ziekte weinig voor. Zonder behandeling overlijdt 10% van de patiënten. De verschijnselen zijn: • in het begin soms diarree; • na een week hoge koorts; • een ernstig algemeen ziektegevoel. Hoe krijg je het? Meestal door het eten van besmet voedsel of door het drinken van besmet water (in het buitenland). De ontlasting van het zieke kind bevat echter ook bacteriën. Via de handen kunnen deze op anderen worden overgedragen. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. Vooral de hygiëne rondom de toiletgang en het eten zijn belangrijk om een epidemie te voorkomen of te bestrijden. • Let op soortgelijke klachten bij andere kinderen. Indien er in een groep buiktyfus is geconstateerd is het zinvol bij andere kinderen met klachten ook nader onderzoek te laten doen. Overleg hierover met de GGD. Melding bij de GGD Buiktyfus moet door de behandelend arts bij de GGD gemeld worden. De GGD overlegt dan met de directie van de school over het informeren van de ouders en de bron- en contactopsporing. Wering Kinderen met buiktyfus mogen niet naar school komen. Ook broertjes en zusjes die klachten hebben mogen niet komen in afwachting van de uitslag van laboratoriumonderzoek. De school krijgt van de GGD bericht wanneer de kinderen weer mogen worden toegelaten.
Richtlijnen technische hygiënezorg
47
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
20 DIARREE
Wat is het? Diarree kan veroorzaakt worden door verschillende soorten ziekteverwekkers. Vaak gaat diarree gepaard met ziekteverschijnselen als misselijkheid, braken en soms koorts. Meestal gaat het om virussen, maar ook sommige bacteriën en parasieten kunnen diarree veroorzaken. Diarree is over het algemeen een onschuldige aandoening die binnen enkele dagen vanzelf weer overgaat. De huisarts laat alleen laboratoriumonderzoek verrichten als het om ernstige of langdurige diarree gaat. Voorbeelden van ziekteverwekkers die dan kunnen worden gevonden zijn: Giardia Lamblia, rotavirus, Campylobacter en verschillende soorten salmonellabacteriën. Als er bloed bij de diarree zit kan dit op een ernstige ziekte wijzen, zoals dysenterie. Daarom moeten kinderen met bloederige diarree naar de huisarts worden verwezen voor verder onderzoek. De verschijnselen zijn: • meer dan driemaal per dag waterdunne of brijige ontlasting. Hoe krijg je het? De ontlasting van het zieke kind is besmettelijk. Via de handen kan de ziekteverwekker op anderen worden overgedragen. Ook kun je diarree krijgen door het eten van besmet voedsel en het drinken van besmet water. Wat kun je als leerkracht doen? • Informeer bij ernstige diarree de ouders van het kind en vraag of dat ze het komen ophalen. • Verwijs kinderen bij bloed bij de ontlasting naar de huisarts voor verdere diagnostiek. • Neem de algemene hygiënemaatregelen goed in acht, deze zijn belangrijk om een epidemie te voorkomen. • Laat bij het voorkomen van diarree de toiletten vaker schoonmaken, denk daarbij ook aan de deurknop, kraan, trekker en vloer. • Maak zeker als er diarree voorkomt bij het handen wassen gebruik van vloeibare zeep en papieren handdoekjes. Melding bij de GGD Meld diarree bij de GGD als er sprake is van een epidemie. Dit is het geval als meer dan eenderde deel van een groep binnen een week diarree heeft. Neem ook contact op met de GGD als er een kind is met bloederige diarree. Wering Alleen bij bloederige diarree is wering noodzakelijk. Een kind met bloederige diarree moet in elk geval thuisblijven totdat bekend is waardoor de diarree veroorzaakt wordt. Als broertjes en zusjes van een kind met bloederige diaree zelf ook klachten hebben moeten zij ook thuisblijven. Opmerking • Diarree hoeft niet altijd het gevolg te zijn van een besmettelijke ziekte. Ook voedselallergie en bepaalde darmafwijkingen kunnen tot langduri48
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
ge diarree leiden.
Richtlijnen technische hygiënezorg
49
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
21 DIFTERIE
Wat is het? Difterie is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door een bacterie. Er zijn verschillende vormen van difterie, de bekendste is keeldifterie. Maar ook neusdifterie en huiddifterie zijn mogelijk. Het verloop kan variëren van milde klachten tot een zeer ernstig ziektebeeld. Inenting tegen difterie is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma (DKTP). Mede daardoor komt de ziekte in Nederland tegenwoordig vrijwel niet meer voor. De verschijnselen zijn: • hangerigheid en lusteloosheid; • keelklachten en pijn bij het slikken; • opgezette klieren en zwelling van de keel en hals • koorts. Complicaties: Door slijmvlieszwelling in de keel kan zeer ernstige benauwdheid ontstaan. Ook kan een ontsteking van het hart optreden die de dood tot gevolg kan hebben. Hoe krijg je het? Door nauw en langdurig contact met een besmet persoon: via direct contact zoals kussen en via de lucht door hoesten, niezen en zingen. Gewoonlijk duurt de besmettelijkheid ongeveer twee weken. Na behandeling met antibiotica is de besmettelijkheid snel voorbij. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Difterie moet door de behandelend arts bij de GGD gemeld worden. De GGD overlegt met de directie van de school over het informeren van de ouders, de bron- en contactopsporing en het aanbieden van vaccinatie aan ongevaccineerde kinderen. Wering Kinderen met difterie worden in de praktijk altijd in het ziekenhuis opgenomen. Overleg met de GGD wanneer het kind weer op school mag komen.
50
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
22 DYSENTERIE (BACILLAIRE DYSENTERIE, SHIGELLOSE, SHIGELLA-INFECTIE)
Wat is het? Dysenterie is een ernstige vorm van diarree, die veroorzaakt wordt door shigellabacteriën. Patiënten met dysenterie hebben deze infectie vaak in het buitenland, onder minder goede hygiënische omstandigheden opgelopen. In Nederland komt de ziekte niet zo veel voor. Dysenterie is zeer besmettelijk, een gering aantal bacteriën is voldoende om klachten te geven. De verschijnselen zijn: • pappige diarree, vaak met bloed- of slijmbijmenging; • buikkrampen; • koorts; • algemeen ziektegevoel. In en klein aantal gevallen geeft dysenterie ernstige complicaties die kunnen leiden tot stoornissen in de bloedstolling en stoornissen in de nierfunctie. Hoe krijg je het? De ontlasting van het zieke kind bevat bacteriën. Via de handen en via voorwerpen komen deze bacteriën in de mond. Ook door het eten van besmet voedsel kan infectie worden veroorzaakt. Wat kun je als leerkracht doen? • Neem bij ernstige diarree contact op met de ouders en vraag hen het kind te komen ophalen. • Verwijs kinderen met bloed bij de ontlasting naar de huisarts voor verdere diagnostiek. • Zorg voor een goede algemene hygiëne. Vooral de hygiëne rondom de toiletgang en het eten zijn belangrijk om een epidemie te voorkomen of te bestrijden. • Desinfecteer alle oppervlakken die met bloederige diarree in aanraking zijn geweest, zoals de toiletpot, de toiletbril maar ook de deurknop, trekker en kraan bij de wc. • Let op diarreeklachten bij andere kinderen. Indien er in een groep dysenterie is geconstateerd, is het zinvol bij andere kinderen met diarree ook nader onderzoek te laten doen. Overleg hierover met de GGD. Melding bij de GGD Meld diarree bij de GGD als er sprake is van een epidemie. Dit is het geval als meer dan eenderde deel van de groep binnen een week diarree heeft. Neem ook contact op met de GGD als er een kind is met bloederige diarree of als de huisarts de diagnose dysenterie heeft gesteld. Wering Een kind met dysenterie mag niet naar school komen. Ook broertjes en zusjes die diarree hebben (met of zonder bloedbijmenging) moeten thuisblijven, totdat duidelijk is of zij ook dysenterie hebben. Overleg altijd met de GGD over het weren en weer toelaten van kinderen met dysenterie. Richtlijnen technische hygiënezorg
51
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
23 GRIEP (INFLUENZA)
Wat is het? Griep is in de volksmond de benaming voor een meestal goedaardig verlopende infectie van de luchtwegen die gepaard gaat met koorts. Deze infecties kunnen door vele verschillende virussen worden veroorzaakt en duren meestal slechts enkele dagen. Echte griep of influenza is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door het influenzavirus. De verschijnselen zijn: • hoge koorts; • hoesten; • hoofdpijn • spierpijn. De klachten duren ongeveer een week en verdwijnen spontaan. Na het doormaken van influenza kunnen nog enkele weken hoest- en vermoeidheidsklachten blijven bestaan. Hoe krijg je het? Het influenzavirus verspreidt zich door de lucht via kleine vochtdruppeltjes uit de neus en keel van zieke personen. Influenza treedt vaak op in epidemieën in de winter. Wat kun je als leerkracht doen? • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor een goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Influenza hoeft niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig en niet zinvol. Een kind met influenza is te ziek om school te bezoeken. Bovendien is influenza zo besmettelijk dat het weren van kinderen geen invloed heeft op het verloop van de epidemie. Opmerking Kinderen met CARA, suikerziekte of hartafwijkingen lopen meer risico op ernstige complicaties tijdens het doormaken van influenza. Daarom kunnen zij (evenals volwassenen met deze aandoeningen) tegen griep worden gevaccineerd. Deze vaccinatie moet jaarlijks herhaald worden en helpt alleen tegen de echte influenza.
52
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
24 HAND-, VOET- EN MONDZIEKTE
Wat is het? Hand- voet- en mondziekte wordt veroorzaakt door een virus. De verschijnselen zijn: • pijnlijke blaasjes in de mond, op de handpalmen en voetzolen; • misselijkheid; • soms koorts. De ziekte duurt een paar dagen en gaat vanzelf over. Na genezing bestaat een levenslange immuniteit. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich door de lucht via vochtdruppeltjes afkomstig uit de mond, keel en neus van het zieke kind of via de ontlasting (handmondcontact). De kans op besmetting is het grootst in de acute fase van de ziekte. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor een goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Hand-, voet- en mondziekte hoeft niet gemeld te worden bij de GGD. Wering Wering is niet nodig omdat de ziekte niet ernstig verloopt. Opmerkingen Deze ziekte wordt vaak verward met 'mond- en klauwzeer' bij koeien. Mond- en klauwzeer komt echter alleen bij dieren voor en is niet besmettelijk voor mensen. Hand-, voet- en mondziekte komt alleen bij mensen voor en is niet besmettelijk voor dieren.
Richtlijnen technische hygiënezorg
53
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
25 HEPATITIS A (GEELZUCHT)
Wat is het? Hepatitis A (besmettelijke geelzucht) is een ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. De ernst van de ziekte neemt toe met de leeftijd. Onder de leeftijd van zes jaar vertoont het kind niet altijd alle ziekteverschijnselen. Bij jonge kinderen kan de infectie zelfs geheel onopgemerkt verlopen. Hepatitis A komt vooral veel voor in landen waar de hygiënische omstandigheden minder goed zijn. Maar ook in Nederland komt de ziekte nog regelmatig voor. De verschijnselen zijn: • Koorts; • gebrek aan eetlust • misselijkheid; • pijn rechts in de bovenbuik • moeheid; • na een paar dagen worden het oogwit en de huid geel • de urine krijgt een ‘cola-achtige’ kleur; • de ontlasting ontkleurt, lijkt op stopverf. Er is geen behandeling mogelijk, de ziekte gaat vanzelf over. Wel is het mogelijk om de ziekte te voorkomen door vaccinatie of het toedienen van een injectie met antistoffen. Hoe krijg je het? Het virus zit in de ontlasting van het zieke kind. Infecties verlopen via hand-mondcontact. Door het eten van besmet voedsel, het drinken van besmet water, maar ook door onvoldoende toilethygiëne kan via de handen besmetting veroorzaakt worden. Het kind is besmettelijk voor andere kinderen vanaf een week vóór tot een week ná het geel worden. Na besmetting duurt het twee tot zes weken voor er ziekteverschijnselen ontstaan. Wat kun je als leerkracht doen? Zorg voor een goede algemene hygiëne. Vooral de hygiëne rondom de toiletgang en het eten zijn belangrijk om een epidemie te voorkomen of te bestrijden. Melding bij de GGD De directie van de school is wettelijk verplicht om elk geval van geelzucht te melden bij de GGD. Ook gevallen van geelzucht onder het personeel moeten worden gemeld! Wering Indien er op een basisschool een kind of leerkracht hepatitis A heeft, moet deze persoon thuisblijven tot een week na het ontstaan van de geelzucht. Hepatitis A kan op basisscholen tot langdurige epidemieën leiden onder leerlingen en hun ouders. Het tijdelijk weren van zieke kinderen levert een bijdrage aan het beperken van het probleem. Opmerkingen Om verspreiding van de ziekte tegen te gaan, kan de GGD adviseren personen in de omgeving van de patiënt tegen de ziekte te beschermen 54
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
door hen te vaccineren.
Richtlijnen technische hygiënezorg
55
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
26 HEPATITIS B (GEELZUCHT)
Wat is het? Hepatitis B is een ontsteking van de lever, welke veroorzaakt wordt door een virus (een ander type virus dan bij hepatitis A). De ziekte kan zes weken tot zes maanden duren en gaat meestal vanzelf over. Een kleine groep mensen blijft het virus echter bij zich houden − dit zijn dragers. Zij kunnen zolang ze het virus bij zich dragen steeds weer andere mensen besmetten. Hepatitis B kan zowel met als zonder ziekteverschijnselen verlopen. De verschijnselen zijn: • lichte koorts en moeheid gedurende enkele weken kunnen de enige klachten zijn; • pijn rechts in de bovenbuik; • misselijkheid; • soms geelverkleuring van oogwit en huid; • de urine krijgt een 'cola-achtige' kleur • de ontlasting ontkleurt, lijkt op stopverf. Na genezing bestaat een levenslange immuniteit. Hoe krijg je het? Het hepatitis B-virus kan via bloed-bloedcontact en via onbeschermd seksueel contact worden overgebracht. Baby's kunnen besmet raken door hun moeder tijdens de geboorte. (Bij bloed-bloedcontact komt het bloed van de ene persoon direct in contact met het bloed van een andere persoon zoals bij het zich prikken aan een gebruikte injectienaald.) Hoe krijg je het niet? Hepatitis B krijg je NIET door: huidcontact, zoenen, niezen of hoesten, zweet, tranen of braaksel, urine of ontlasting, gemeenschappelijk gebruik van glazen, borden, potloden of toilet. Wat kun je als leerkracht doen? • De algemene hygiënemaatregelen zijn altijd van belang, ongeacht of er een bekende hepatitis B-drager aanwezig is of niet. • Vermijd contact met bloed. • Dek wondjes aan de handen af met een waterafstotende pleister. • Ruim gemorst bloed meteen op (met handschoenen aan) en desinfecteer de plek met alcohol 70%. • Voorkom indien er op school tanden gepoetst worden gezamenlijk gebruik van tandenborstels, er kunnen bloedresten op aanwezig zijn. Melding bij de GGD De school is wettelijk verplicht om elk geval van geelzucht te melden bij de GGD. Ook gevallen van geelzucht onder het personeel moeten worden gemeld! Wering Een kind met hepatitis B kan gewoon naar school. Normaal sociaal contact op school geeft geen risico op besmetting. Opmerkingen • Vaccinatie is mogelijk om de ziekte te voorkomen. Baby's van moeders 56
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
die drager van hepatitis B zijn, worden direct na de geboorte gevaccineerd. • Als een kind drager blijkt te zijn, kan men overleggen met de GGD. Meestal zijn geen extra maatregelen noodzakelijk. • Overleg bij bloed-bloedcontact altijd met de GGD.
Richtlijnen technische hygiënezorg
57
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
27 HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR MENINGOKOKKEN
Wat is het? Hersenvliesontsteking is een ziekte waarbij zoals de naam al zegt de vliezen om de hersenen (en het ruggenmerg) worden aangetast. Allerlei verschillende virussen en bacteriën kunnen hersenvliesontsteking veroorzaken. Een ernstige vorm van hersenvliesontsteking wordt veroorzaakt door de meningokok. De verschijnselen zijn: • plotselinge hoge koorts; • hoofdpijn en misselijkheid; • lichtschuwheid; • sufheid; • nekstijfheid, dit is een pijnlijke en stijve nek bij het vooroverbuigen van het hoofd. Kenmerkend hierbij is dat de kin niet op de borst kan worden gebracht; • soms ontstaat er bloedvergiftiging. Bloedvergiftiging is herkenbaar aan kleine niet-wegdrukbare bloedinkjes in de huid, ter grootte van een speldenknop. Dit is een teken van zeer ernstige ziekte. Omdat een meningokokkeninfectie in de loop van enkele uren levensbedreigend kan worden is snelle diagnose en behandeling met antibiotica van groot belang. Hoe krijg je het? De bacterie verspreidt zich door de lucht via hoesten. De meeste kinderen hebben echter voldoende weerstand tegen de ziekte. Ongeveer een op de vijf à tien personen draagt meningokokken zelfs bij zich in de neus, zonder dit te weten en zonder ziek te worden. Waarom sommige kinderen wel ziek worden is niet bekend. Het komt in de praktijk zelden voor dat er in een groep meer dan één kind ziek wordt. Wat kun je als leerkracht doen? • Kinderen met hersenvliesontsteking zijn ernstig ziek. Neem als een kind in de klas ziek wordt altijd contact op met de ouders en vraag om het kind op te komen halen. Neem bij tekenen van nekstijfheid, bloedvergiftiging of bewusteloosheid onmiddellijk contact op met de huisarts of eerste hulp. (De meeste kinderen zullen reeds thuis zijn voor dat deze ernstige verschijnselen optreden). • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Overleg met de GGD over het informeren van de overige ouders. Een geval van hersenvliesontsteking brengt vaak veel onrust teweeg. Wering Wering is niet nodig en niet zinvol. Een kind met hersenvliesontsteking is te ziek om school te bezoeken. Contact met meningokokken is bovendien niet te vermijden omdat een aanzienlijk deel van de mensen de bacterie bij 58
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
zich draagt in de neus. Ook broertjes en zusjes van het zieke kind mogen gewoon naar school komen. Opmerking Omdat gezinsleden van een patiënt een hoger risico lopen om ook ziek te worden, krijgen zij een korte antibioticakuur. Voor groepsgenoten op school is geen verhoogd risico aangetoond.
Richtlijnen technische hygiënezorg
59
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
28
HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR BACTERIËN (ANDERS DAN MENINGOKOKKEN)
Wat is het? Hersenvliesontsteking is een ziekte waarbij zoals de naam al zegt de vliezen om de hersenen (en het ruggenmerg) worden aangetast. Allerlei verschillende virussen en bacteriën kunnen hersenvliesontsteking veroorzaken. Hersenvliesontsteking veroorzaakt door bacteriën (anders dan meningokokken) is vaak een complicatie van een luchtweginfectie. De verschijnselen zijn: • hoge koorts; • hoofdpijn; • misselijkheid; • lichtschuwheid; • sufheid; • nekstijfheid, dit is een pijnlijke en stijve nek bij het vooroverbuigen van het hoofd. Kenmerkend hierbij is dat de kin niet op de borst kan worden gebracht. Hoe krijg je het? De bacteriën verspreiden zich door de lucht via hoesten. Wat kun je als leerkracht doen? • Kinderen met hersenvliesontsteking zijn ernstig ziek. Neem als een kind in de klas ziek wordt altijd contact op met de ouders en vraag om het kind op te komen halen. Bij hersenvliesontsteking is het belangrijk dat zo snel mogelijk wordt onderzocht om welke ziekteverwekker het gaat. (Zie ook het gedeelte over hersenvliesontsteking veroorzaakt door meningokokken.) • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Er is geen wettelijke verplichting tot het melden van hersenvliesontsteking veroorzaakt door andere bacteriën dan meningokokken. Overleg met de GGD over het informeren van de overige ouders. Een geval van hersenvliesontsteking brengt vaak veel onrust teweeg. Wering Wering is niet nodig. Bacteriën die hersenvliesontsteking veroorzaken komen veel voor onder de bevolking, ook als veroorzaker van luchtweginfecties. Contact met deze bacteriën is niet te vermijden. Opmerking Inenting tegen Hib (= Haemophilus influenzae type B, een bepaalde bacterie die onder andere hersenvliesontsteking kan veroorzaken bij jonge kinderen) is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma. Deze inenting beschermt niet tegen andere vormen van hersenvliesontsteking.
60
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
29 HERSENVLIESONTSTEKING VEROORZAAKT DOOR VIRUSSEN
Wat is het? Hersenvliesontsteking is een ziekte waarbij zoals de naam al zegt de vliezen om de hersenen (en het ruggenmerg) worden aangetast. Allerlei verschillende virussen en bacteriën kunnen hersenvliesontsteking veroorzaken. Hersenvliesontsteking veroorzaakt door virussen verloopt over het algemeen niet zo ernstig. Het is een complicatie van een reeds bestaande virusinfectie zoals een luchtweg- of een darminfectie. De verschijnselen zijn: • koorts; • hoofdpijn; • spierpijn; • lichtschuwheid; • nekstijfheid, dit is een pijnlijke en stijve nek bij het vooroverbuigen van het hoofd. Kenmerkend hierbij is dat de kin kan niet op de borst kan worden gebracht. Hoe krijg je het? De besmettingsweg is afhankelijk van het virus waar het om gaat. Veel virussen worden overgedragen via hoesten en niezen, maar verspreiding via de ontlasting en handen is ook mogelijk. Wat kun je als leerkracht doen? • Kinderen met hersenvliesontsteking zijn ernstig ziek. Neem als een kind in de klas ziek wordt altijd contact op met de ouders en vraag om het kind op te komen halen. In het geval van hersenvliesontsteking is het belangrijk dat zo snel mogelijk wordt onderzocht om welke ziekteverwekker het gaat. (Zie ook het gedeelte over hersenvliesontsteking veroorzaakt door meningokokken.) • Zorg voor een goede algemene hygiëne. Melding bij de GGD Er is geen wettelijke verplichting om hersenvliesontsteking veroorzaakt door een virus te melden. Overleg met de GGD over het informeren van de overige ouders. Een geval van hersenvliesontsteking brengt vaak veel onrust teweeg. Wering Wering is niet nodig. Bij een virale hersenvliesontsteking is het kind te ziek om naar school te komen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
61
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
30 HOOFDLUIS (PEDICULUS HUMANUS CAPITIS)
Wat is het? Hoofdluizen zijn kleine, grauwe beestjes van twee à drie millimeter lengte. Luizen zitten het liefst dicht op de hoofdhuid, waaruit ze het bloed zuigen waar ze van leven. Voorkeursplaatsen zijn achter de oren en in de nek. De eitjes (neten) hebben een witgele kleur, lijken op roos maar zitten vastgekleefd aan het haar. De neten komen binnen tien dagen uit. De jonge luizen zijn na zeven tot tien dagen volwassen en leggen dan ook weer eitjes. De verschijnselen zijn: • jeuk, vooral achter de oren en in de nek. Besmetting kan ook zonder klachten verlopen. Bij nauwgezette controle zijn de luizen en/of neten te zien. Hoe krijg je ze? Luizen springen niet, het zijn 'overlopers'. Besmetting kan heel gemakkelijk plaatsvinden: • via kinderen die met hun hoofd dicht bij elkaar zitten; • via het gebruik van dezelfde kam; • via mutsen en jaskragen, bijvoorbeeld bij volle kapstokken, bij verkleedpartijtjes en bij het passen van kleding in winkels; • in bed via het hoofdkussen en beddengoed. Iedereen kan hoofdluis krijgen. Het heeft geen zin om te kijken waar de hoofdluis vandaan komt of wie ‘de’ overbrenger zou zijn. Wat kun je als leerkracht doen? • Vraag ouders om te melden als bij hun kind hoofdluis is geconstateerd. • Voorkom overvolle kapstokken; houd een onderlinge afstand van haken aan van tenminste 15 cm. • Overweeg als er hoofdluis heerst om jassen in een plastic zak of speciale anti-luizenhoes aan de kapstok te hangen. • Was de verkleedkleren op 60°C. Doe niet-wasbare voorwerpen, zoals knuffels, gedurende een week in een goed afgesloten plastic zak of gedurende 24 uur in een diepvriezer. De luizen zijn dan dood. Melding bij de GGD Hoofdluis hoeft niet gemeld te worden. Als er problemen zijn met de bestrijding kan de GGD uiteraard wel om advies worden gevraagd. Wering Kinderen met hoofdluis hoeven niet geweerd te worden. Wel moet er direct met de behandeling worden begonnen. Ook moeten de ouders van de overige kinderen geïnformeerd worden dat er hoofdluis is geconstateerd, zodat zij alert kunnen zijn op de verschijnselen. Opmerkingen • Op veel scholen is specifiek beleid om verspreiding van hoofdluis tegen te gaan. Regelmatig, bijvoorbeeld na elke vakantie, controleren vrijwilligers alle kinderen op luizen en neten. Indien bij één of meer kinderen hoofdluis gevonden wordt, worden de ouders verzocht om het kind te behandelen. De andere ouders worden geïnformeerd zodat 62
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
•
•
• • •
zij alert kunnen zijn op de verschijnselen. De beste behandeling tegen hoofdluis bestaat uit een combinatie van het gedurende veertien dagen dagelijks kammen van het haar met een stofkam en het gebruik van een goede anti-luizen-lotion. Deze lotions zijn verkrijgbaar bij apotheek en drogist. De GGD kan adviseren over de werkzaamheid van de diverse middelen. Daarnaast kan uit voorzorg wekelijks het haar met een stofkam gecontroleerd worden, boven een stuk wit papier. Kam het haar daarbij van de hoofdhuid, via de ronding van het hoofd door tot de haarpunten. Neten die ver van de hoofdhuid aan het haar vastzitten zijn leeg. Deze neten zijn moeilijk te verwijderen. Daardoor kan ten onrechte de indruk ontstaan dat er niet goed behandeld is. Het uit voorzorg gebruiken van lotions heeft geen zin, het voorkomt besmetting niet. Vele GGD'en geven een speciale hoofdluismap uit waarin uitgebreid op hoofdluisbestrijding wordt ingegaan.
Richtlijnen technische hygiënezorg
63
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
31 KINKHOEST (PERTUSSIS)
Wat is het? Kinkhoest is een besmettelijke ziekte van de luchtwegen die veroorzaakt wordt door een bacterie. Ondanks inenting komt de ziekte in Nederland regelmatig voor. De verschijnselen zijn: • in het begin een gewone verkoudheid met niezen, lichte koorts en prikkelhoest; • vervolgens ontstaan hevige, plotseling opkomende hoestbuien, gepaard gaande met een gierend geluid (‘kinken’) en het opgeven van taai slijm; soms loopt het kind hierbij blauw aan. Eten veroorzaakt vaak hoestaanvallen, waarbij het voedsel wordt uitgebraakt; • ook 's nachts treden hoestaanvallen op, dit kan uitputtend zijn; • de hoestaanvallen kunnen drie tot vier maanden blijven doorgaan. Hoe krijg je het? De bacterie verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes uit de neus en mond van het zieke kind (aanhoesten). Na besmetting duurt het een tot drie weken voor de klachten ontstaan. Kinkhoest is het meest besmettelijk in de eerste fase van de ziekte, dus voordat de typische hoestbuien beginnen. De besmettelijkheid duurt tot drie weken na het begin van de hoestbuien. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Leer de kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Overleg met de GGD over het waarschuwen van ouders van kinderen met een verhoogd risico op complicaties. Dit betreft onder andere kinderen met ernstige hart- en longziekten. Wering Een kind met kinkhoest hoeft niet geweerd te worden. Op het moment dat de diagnose wordt gesteld is de meest besmettelijke periode meestal al voorbij. Opmerkingen • Inenting tegen kinkhoest (DaKTP) maakt deel uit van het Rijksvaccinatieprogramma. Deze inenting geeft geen volledige bescherming, maar voorkomt wel ernstige ziekteverschijnselen. • Vanaf 2001 is er aan het Rijksvaccinatieprogramma nog een extra inenting tegen kinkhoest toegevoegd op de leeftijd van 4 jaar. • Als kinkhoest voorkomt in een gezin waarin een van de kinderen een verhoogd risico heeft op ernstig verloop van kinkhoest, zoals een nog niet gevaccineerde zuigeling, kan uit voorzorg het hele gezin behandeld worden met antibiotica. • Er zijn meerdere virussen en bacteriën, die een op kinkhoest lijkend ziektebeeld geven. De hoestaanvallen zijn dan echter minder hevig en het karakteristieke gieren (‘kinken’) ontbreekt. Door laboratoriumonderzoek kan vastgesteld worden of het om kinkhoest gaat of niet. 64
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
32 KOORTSLIP
Wat is het? Een koortslip is een infectie met herpes-simplex-virus. Als je eenmaal met dit virus besmet bent blijf je het levenslang bij je dragen. Dit leidt tot regelmatig terugkerende klachten, met name in perioden met verminderde weerstand, maar bijvoorbeeld ook onder invloed van zonlicht. Besmetting met herpes-simplex-virus kan bij heel jonge zuigelingen (jonger dan vier weken) tot zeer ernstige en uitgebreide ziekte leiden waarbij onder andere hersenweefselontsteking kan optreden. De verschijnselen zijn: • blaasjes die vocht bevatten, rond de mond; • de blaasjes voelen branderig, pijnlijk en/of jeukend aan. Na enkele dagen springen ze open, waarna zich een korstje vormt. Hoe krijg je het? Het vocht in de blaasjes is zeer besmettelijk. Besmetting vindt plaats door aanraking van de blaasjes (krabben, kussen). De besmettelijkheid is voorbij als zich een korstje heeft gevormd. De klachten duren ongeveer een week, maar kunnen telkens weer terugkeren. Wat kun je als leerkracht doen? • Laat een kind met een actieve koortslip regelmatig de handen wassen. • Laat de ouders open plekjes aan een koortslip, indien mogelijk, afdekken. • Geef het kind (zoals altijd geldt) een eigen beker, bestek en tandenborstel en voorkom dat andere deze gebruiken. • Normaal sociaal contact levert geen problemen op. Melding bij de GGD Een koortslip hoeft niet gemeld te worden bij de GGD. Wering Een kind met een koortslip kan gewoon naar school. Doordat het virus bij zeer veel mensen voorkomt en deze mensen ook steeds opnieuw weer besmettelijk zijn, is infectie gedurende de jeugd in de praktijk moeilijk te voorkomen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
65
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
33 KRENTENBAARD (IMPETIGO)
Wat is het? Krentenbaard is een oppervlakkige infectie van de huid, veroorzaakt door bacteriën. Soms verschijnt de infectie op plaatsen die eerder stuk gekrabd zijn zoals bij eczeem of muggenbulten. De infectie zit meestal in het gezicht rond de neus of mond, maar kan zich ook op andere plaatsen voordoen. De verschijnselen zijn: • in het begin een blaasje, dat openbarst en waarop een honinggele korst ontstaat; • vervolgens breiden de plekken zich uit, zodat het lijkt alsof het kind een ‘baard’ van krenten heeft. Hoe krijg je het? Het vocht uit de blaasjes is zeer besmettelijk. Besmetting vindt plaats via geïnfecteerde handen. Het kind kan ook zichzelf herinfecteren door aan de plekken te krabben. Kinderen zijn gevoeliger voor deze infectie dan volwassenen omdat hun weerstand nog niet zo goed ontwikkeld is. De besmettelijkheid duurt totdat de blaasjes zijn ingedroogd of tot 48 uur na de start van de behandeling met antibiotica. Wat kun je als leerkracht doen? • Let extra op de handhygiëne. • Laat het kind niet aan de plekken krabben. • Gebruik voor het kind een eigen handdoek. • Adviseer de ouders om met het kind naar de huisarts te gaan voor behandeling. Melding bij de GGD Huiduitslag moet gemeld worden als er binnen twee weken twee of meer gevallen van dezelfde vorm van huiduitslag in een groep zijn. Wering Wering is niet noodzakelijk. Kinderen met krentenbaard mogen de school bezoeken mits de aandoening wordt behandeld of de blaasjes zijn ingedroogd. Ingedroogde blaasjes zijn niet besmettelijk. De blaasjes afplakken met een pleister is niet wenselijk omdat hierdoor ‘broei’ kan optreden en de krentenbaard zal uitbreiden. Opmerkingen Krentenbaard kan afhankelijk van de ernst en uitgebreidheid van de aandoening worden behandeld met zalf of met antibiotica.
66
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
34
MAZELEN
Wat is het? Mazelen is een zeer besmettelijke infectieziekte veroorzaakt door het mazelenvirus. De ziekte komt niet zo vaak meer voor omdat de meeste kinderen worden ingeënt. De ziekte duurt ongeveer twee weken en gaat in principe vanzelf over. De verschijnselen zijn: • hoge koorts; • neusverkoudheid; • harde droge hoest; • rode ogen, lichtschuwheid; • rode vlekken, beginnend achter de oren en zich uitbreidend over de rest van het lichaam. De complicaties van mazelen kunnen ernstig zijn: longontsteking en hersenontsteking. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes uit de neus, keel en mond van het zieke kind. Mazelen is besmettelijk vanaf een à twee dagen voor het ontstaan van de eerste ziekteverschijnselen tot vier dagen na het verschijnen van de huiduitslag. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Neem bij een geval van mazelen altijd contact op met de GGD. De GGD kan zo nodig de ouders van niet-gevaccineerde kinderen informeren en hen een extra vaccinatiemogelijkheid bieden. De directie van de school is op grond van de Infectieziektenwet wettelijk verplicht om te melden als er zich binnen twee weken twee of meer gevallen voordoen. Wering Wering is niet noodzakelijk. Mazelen is zo besmettelijk − al voor het ontstaan van de ziekteverschijnselen − dat besmetting al plaatsgevonden heeft voordat de diagnose wordt gesteld. Daarnaast zijn kinderen met mazelen meestal te ziek om naar school te gaan. Opmerkingen • Mazelen kan gemakkelijk verward worden met andere 'vlekjesziekten'. Daarom is het belangrijk dat de GGD voordat er eventueel maatregelen worden genomen controleert of het echt om mazelen gaat. • Inenting tegen mazelen (BMR) maakt deel uit van het Rijksvaccinatieprogramma.
Richtlijnen technische hygiënezorg
67
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
35 MIDDENOORONTSTEKING EN LOOPOOR
Wat is het? Een acute middenoorontsteking is een plotseling optredende infectie van het middenoor. Deze ontsteking kan veroorzaakt worden door allerlei virussen en bacteriën die ook verkoudheid en ander luchtweginfecties veroorzaken. De verschijnselen zijn: • flinke oorpijn; • koorts; • hangerigheid. Als complicatie van een middenoorontsteking kan er een loopoor ontstaan. Bij een loopoor is het trommelvlies kapot gegaan en komt pus uit het oor. De pijn en koorts nemen dan af. De pus ziet er uit als snot: lichtgeel, vrij dun en vaak stinkt het. Niet te verwarren met oorsmeer, dat er donkergeel uitziet, vaster is en niet ruikt. Een loopoor kan twee weken aanhouden. Andere (ernstige) complicaties bij een middenoorontsteking kunnen zijn: • een chronische middenoorontsteking met gehoorverlies als gevolg; • infectie van het bot achter het oor; • hersenvliesontsteking. Hoe krijg je het? Een middenoorontsteking treedt meestal op als complicatie na een verkoudheid. De verkoudheid en ook de eventueel daaropvolgende oorontsteking loop je op door contact met kleine vochtdruppeltjes die afkomstig zijn uit neus en keel van verkouden mensen. De pus uit een loopoor is net als snot wel besmettelijk, maar contact ermee leidt tot een verkoudheid en niet direct tot een middenoorontsteking. Wat kun je als leerkracht doen? • Een kind met een middenoorontsteking voelt zich meestal ziek, is onder controle bij de huisarts en zal waarschijnlijk niet op school komen. • Wanneer een kind een loopoor heeft, dan is het belangrijk om een goede hygiëne in acht te nemen zoals: regelmatig opdeppen van pus uit de oorschelp met een wattenbolletje (nooit met wattenstokjes in het oor gaan) en daarna goed handen wassen. Melding bij de GGD Middenoorontsteking en loopoor hoeven niet gemeld te worden. Wering Kinderen met een middenoorontsteking en loopoor hoeven niet geweerd te worden. Net als kinderen met een gewone verkoudheid mogen zij naar school als zij zich verder goed voelen.
68
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
36 OOGONTSTEKING
Wat is het? Een oogontsteking kan veroorzaakt worden door een infectie met een virus of bacterie. In de meeste gevallen gaan de klachten na enkele dagen vanzelf weer over. De verschijnselen zijn: • rode ogen; • opgezette oogleden; • gele of groene pus uit het oog. Soms wordt oogontsteking behandeld met oogdruppels die antibiotica bevatten. Hoe krijg je het? Meestal is de oogontsteking een complicatie van een neusverkoudheid en vindt de besmetting plaats door druppeltjes afkomstig uit keel en neus van verkouden mensen. Ook de pus uit de ogen is besmettelijk. Via de handen (wrijven) kunnen de ziektekiemen op anderen worden overgebracht. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede handhygiëne. • Voorkom verdere besmetting door het kind niet in de ogen te laten wrijven. • Gebruik voor het schoonmaken van het oog (afgekoeld) gekookt water (geen boorwater) en gebruik voor ieder oog een apart gaasje. Veeg altijd in de richting van de neus. Melding bij de GGD Oogontsteking hoeft niet gemeld te worden. Wering Een kind met oogontsteking hoeft niet geweerd te worden. De aandoening is meestal het gevolg van een verkoudheid en verloopt niet ernstig. Opmerkingen Behalve door een infectie met virussen of bacteriën kan een oogontsteking ook veroorzaakt worden door een allergie of door prikkelende stoffen die in het oog terecht zijn gekomen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
69
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
37 PARATYFUS
Wat is het? Paratyfus is een ernstige vorm van diarree die veroorzaakt wordt door de bacterie Salmonella paratyphi. De verschijnselen zijn: • diarree, soms met bloed- of slijmbijmenging; • buikpijn; • koorts; • algemeen ziektegevoel. Hoe krijg je het? Meestal door het eten van besmet voedsel. De ontlasting van het zieke kind bevat echter ook bacteriën. Via de handen en via voorwerpen kunnen deze op anderen worden overgedragen. Wat kun je als leerkracht doen? • Neem contact op met de ouders bij ernstige diarree. Verwijs kinderen met bloed bij de ontlasting naar de huisarts voor verdere diagnostiek. • Zorg voor een goede algemene hygiëne. Vooral de hygiëne rondom de toiletgang en het eten zijn belangrijk om een epidemie te voorkomen of te bestrijden. • Desinfecteer alle oppervlakken die met bloederige diarree in aanraking zijn geweest, zoals de toiletbril, de trekker en kraan bij de wc. • Let op diarreeklachten bij andere kinderen. Indien er in een groep paratyfus is geconstateerd is het zinvol bij andere kinderen met diarree ook nader onderzoek te laten doen. Overleg hierover met de GGD. Melding bij de GGD Meld diarree bij de GGD als er sprake is van een epidemie. Dit is het geval als meer dan eenderde deel van de groep binnen een week diarree heeft. Neem ook contact op met de GGD als er een kind is met bloederige diarree of als de huisarts de diagnose paratyfus heeft gesteld. Wering Een kind met paratyfus mag niet naar school komen. Ook broertjes en zusjes die diarree hebben (met of zonder bloedbijmenging) moeten thuisblijven. Overleg altijd met de GGD over het weren en weer toelaten van kinderen met paratyfus. Opmerking Er bestaan veel verschillende salmonellabacteriën. Alleen Salmonella paratyphi kan paratyfus veroorzaken.
70
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
38 PFEIFFER, ZIEKTE VAN PFEIFFER
Wat is het? De ziekte van Pfeiffer is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door een virus. Veel mensen worden al op jonge leeftijd geïnfecteerd. Bij kleine kinderen verloopt de ziekte meestal onopgemerkt. Op de middelbare schoolleeftijd en later kan de ziekte van Pfeiffer echter langdurige moeheid veroorzaken. De verschijnselen zijn: • keelpijn; • klierzwelling in hals, liezen en oksels; • koorts; • moeheid; • soms geelzucht. Kleine kinderen hebben vaak geen klachten. Hoe krijg je het? Het speeksel van de patiënt is besmettelijk. Besmetting vindt plaats door knuffelen en zoenen of door het gemeenschappelijk gebruik van bekers en glazen. Ook kinderen die de ziekte doormaken zonder dat zij verschijnselen hebben, zijn besmettelijk. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne, met name bij eten en drinken. • Overdracht door knuffelen is bij kleine kinderen vrijwel niet te vermijden. Melding bij de GGD De ziekte van Pfeiffer hoeft niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig. Veel kinderen zijn besmettelijk zonder dat zij ziekteverschijnselen hebben. Het heeft geen zin om een kind waarvan toevallig wel bekend is dat het de ziekte doormaakt te weren. Bovendien verloopt de ziekte bij jonge kinderen niet ernstig.
Richtlijnen technische hygiënezorg
71
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
39 POLIO (KINDERVERLAMMING)
Wat is het? Polio is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door het poliovirus. In de meeste gevallen veroorzaakt het virus alleen een griepachtig beeld met maag- en darmklachten. Soms tast het virus echter ook het zenuwstelsel aan, waardoor verlammingen optreden. Inenting tegen polio is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma (DKTP). Mede daardoor komt de ziekte in Nederland niet vaak meer voor. Polio kan echter grote epidemieën veroorzaken onder niet gevaccineerde kinderen. De laatste Nederlandse polio-epidemie was in 1992/93. De verschijnselen zijn: • in het begin griepachtige verschijnselen met hoofdpijn en spierpijn; • misselijkheid en diarree; • bij 1% van de besmette kinderen treden verlammingsverschijnselen op van armen, benen of ademhalingsspieren. Deze verlammingen kunnen blijvend zijn. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende druppeltjes afkomstig uit de mond en neus van het zieke kind. Ook zit het virus in de ontlasting van het zieke kind. Besmetting kan dan ook plaatsvinden via hoesten en niezen, via de handen, ontlasting en via besmet voedsel of verontreinigd drinkwater. (Dit laatste vooral in onderontwikkelde landen met een slechte hygiëne.) Het zieke kind is besmettelijk gedurende enkele dagen vóór de eerste symptomen tot vier weken daarna. Vaccinatie geeft een goede bescherming: gevaccineerde kinderen krijgen geen polio. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Draag zorg voor een goede toilethygiëne. • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Polio moet door de behandelend arts onmiddellijk gemeld worden bij de GGD. De GGD overlegt met de school over het verdere beleid ten aanzien van het informeren van de ouders en het aanbieden van vaccinatie aan ongevaccineerde kinderen. Wering Overleg met de GGD of wering zinvol is. Bij een eerste geval van polio kan het zinvol zijn om het zieke kind en eventuele broertjes en zusjes tijdelijk te weren. Ten tijde van een epidemie hebben echter zeer veel kinderen verschijnselen die beperkt blijven tot een griepachtig beeld en de diagnose polio niet wordt gesteld. Deze kinderen kunnen dus ook niet geweerd worden en zij verspreiden het virus verder. Het weren van de kinderen met verlammingsverschijnselen (1% van de besmette kinderen) heeft dan weinig effect. Bovendien zijn zij te ziek om naar school te komen.
72
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
40 RODEHOND (RUBELLA)
Wat is het? Rodehond is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door een virus. Omdat bijna alle kinderen gevaccineerd worden tegen rodehond komt de ziekte vrijwel niet meer voor. Rodehond is voor kinderen een onschuldige ziekte. De verschijnselen duren enkele dagen en daarna is men er levenslang tegen beschermd. Bij zwangere vrouwen die de ziekte niet eerder hebben gehad en die ook niet tegen rodehond gevaccineerd zijn kan rodehond echter tot ernstige afwijkingen leiden van het ongeboren kind. In de eerste maanden van de zwangerschap is het risico daarop het grootst. De verschijnselen zijn: • lichte verkoudheid; • een rode uitslag die begint in het gezicht en zich snel uitbreidt over de rest van het lichaam. De vlekken lopen zo in elkaar over, dat het lijkt alsof het kind een egaal rode kleur heeft; • opgezette klieren in de nek. Het kind is vaak nauwelijks ziek en heeft meestal geen koorts. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich door hoesten en niezen via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes. De besmettelijkheid is het grootst van vijf dagen vóór tot vijf dagen ná het verschijnen van de rode uitslag. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Zorg voor een goede ventilatie en lucht de ruimte regelmatig. Melding bij de GGD Een school is wettelijk verplicht om 'vlekjesziekten' te melden als er binnen twee weken twee gevallen zijn in dezelfde groep. Gezien het risico voor zwangeren is het echter verstandig om bij één geval van rodehond al contact op te nemen met de GGD en te overleggen over het verdere beleid. Wering Wering is niet noodzakelijk. Wel moeten bij een bevestigd geval van rodehond zwangere vrouwen en leerkrachten gewaarschuwd worden. Opmerkingen • Rodehond kan gemakkelijk verward worden met andere 'vlekjesziekten'. Daarom moet de GGD voordat verdere maatregelen genomen worden eerst controleren of het echt om rodehond gaat. • Vaccinatie tegen rodehond maakt deel uit van het Rijksvaccinatieprogramma, op dit moment in de vorm van BMR. In Nederland is inenting tegen rodehond aangeboden aan alle meisjes en vrouwen die na 1962 geboren zijn. Sinds 1987 worden ook jongens gevaccineerd. Bij zwangerschapswens en indien men niet weet of vroeger rodehond is doorgemaakt dan wel of men gevaccineerd is; door bloedonderzoek kan vastgesteld worden of men beschermd is tegen rodehond. Richtlijnen technische hygiënezorg
73
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
41
ROODVONK (SCARLATINA)
Wat is het? Roodvonk is een infectieziekte die veroorzaakt wordt door een bacterie. De ziekte duurt tien tot veertien dagen en is goed te behandelen met antibiotica. De bacterie die roodvonk veroorzaakt kan ook andere ziektebeelden veroorzaken zoals keelontsteking en huidinfecties. Het doormaken van de ziekte geeft in het geval van roodvonk geen levenslange bescherming, men kan de ziekte vaker krijgen. De verschijnselen zijn: • hoge koorts; • keelpijn; • hoofdpijn; • braken; • op de tweede dag ontstaan kleine dieprode vlekjes (‘rood kippenvel’) die beginnen in de liezen en zich verspreiden over het hele lichaam, behalve rond de neus en mond; • de tong is eerst geheel beslagen; later wordt de tong rood met puntjes (‘frambozentong'); • na een paar dagen verbleekt de huiduitslag en begint de huid te vervellen, vooral aan de handen en voeten. Dankzij de behandeling met antibiotica komen complicaties zoals een nieraandoening of gewrichtsaandoening (acuut reuma) niet vaak meer voor. Hoe krijg je het? De bacterie zit in de neus en keel en kan door aanhoesten overgebracht worden op anderen. De ziekte is ook besmettelijk via de handen en kleding zolang er nog vervellingen zijn. Bij behandeling met penicilline is na 48 uur de besmettelijkheid voorbij. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimte regelmatig. Melding bij de GGD Roodvonk moet bij de GGD gemeld worden als er in dezelfde groep twee of meer gevallen zijn in twee weken. Wering Wering is niet noodzakelijk. In uitzonderingsgevallen kan de GGD in overleg met de huisartsen adviseren om zieke kinderen alleen na behandeling met antibiotica op school toe te laten. Opmerkingen Roodvonk kan verward worden met andere 'vlekjesziekten'. Daarom zal de GGD voordat er verdere maatregelen worden geadviseerd eerst controleren of het echt om roodvonk gaat.
74
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
42 RSV (RESPIRATOIR SYNCYTIEEL VIRUS)
Wat is het? RSV of RS-Virus is een virus dat een ontsteking van de luchtwegen veroorzaakt. Dit kan variëren van een lichte verkoudheid tot een zware longontsteking. Met name bij heel jonge kinderen kan de ziekte een ernstig beloop hebben en is ziekenhuisopname soms noodzakelijk. Vrijwel iedereen maakt in zijn leven meerdere RSV-infecties door. RSV is een veel voorkomende verwekker van gewone verkoudheid. De verschijnselen zijn: • verstopte neus met afscheiding; • soms hoesten, al dan niet met overgeven; • soms benauwdheid en belemmerde ademhaling; • soms koorts. Hoe krijg je het? Het virus zit in vocht en slijm uit mond en neus. De verspreiding gaat met name via de handen. Hoesten en niezen is van minder belang. Wat kun je als leerkracht doen? Zorg voor een goede algemene hygiëne, let met name op de handhygiëne. Melding bij de GGD RSV-infectie hoeft niet gemeld te worden. Wering Broertjes en zusjes van (jonge) kinderen die vanwege RSV-infectie in het ziekenhuis opgenomen zijn hoeven niet geweerd te worden. Op de schoolleeftijd verloopt RSV-infectie mild. Omdat RSV zo vaak voorkomt als verwekker van gewone verkoudheid is contact met dit virus bovendien niet te vermijden.
Richtlijnen technische hygiënezorg
75
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
43 SCHIMMELINFECTIE VAN DE HUID (RINGWORM, TINEA)
Wat is het? Een schimmelinfectie is een onschuldige aandoening van de huid of van het behaarde hoofd. In de volksmond wordt deze infectie ook wel ringworm genoemd. De infectie wordt echter niet veroorzaakt door een worm maar door verschillende soorten schimmels. De verschijnselen zijn: • een schilferende plek ter grootte van een dubbeltje; • bij mensen met een blanke huid is de plek roze met een donkerrode ring aan de buitenkant; • bij mensen met een bruine huid is de plek lichtbruin met een donkerbruine ring eromheen; • bij een infectie op het behaarde hoofd ontstaat een kale schilferende plek. Als de aandoening niet behandeld wordt, wordt de plek steeds groter. Hoe krijg je het? De schimmels verspreiden zich van mens naar mens of van dier naar mens. Dit gebeurt via direct contact met de besmette personen of dieren en via besmette huidschilfers in de kleding of op de grond. Na het starten van de behandeling neemt de besmettelijkheid snel af. Wat kun je als leerkracht doen? • Als je een schimmelinfectie vermoedt, bespreek dit met de ouders. Vraag hen om de huisarts in te schakelen voor diagnostiek en behandeling. • Let er bij hoofdschimmel in het bijzonder op dat de kinderen geen mutsen en petten uitwisselen. • Let op verschijnselen van schimmelinfecties bij de andere kinderen. Melding bij de GGD Indien er zich in dezelfde groep twee of meer gevallen van een huidinfectie voordoen binnen twee weken moet dit gemeld worden bij de GGD. Overleg dan met de GGD ook over het informeren van de andere ouders. Wering Een kind met een schimmelinfectie hoeft niet geweerd te worden. De aandoening is niet ernstig en goed te behandelen. Opmerkingen Omdat schimmelinfecties ook van dieren op mensen kunnen worden overgedragen, is het belangrijk om ook op verschijnselen bij huisdieren te letten. Dieren die zich veel krabben of kale plekken hebben moeten naar de dierenarts voor diagnostiek en eventueel behandeling.
76
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
44 SCHURFT (SCABIES)
Wat is het? Schurft is een besmettelijke huidziekte die veroorzaakt wordt door de schurftmijt. De mijt graaft kleine gangetjes in de huid en legt daarin eitjes. De voorkeursplaatsen voor schurft bevinden zich tussen de vingers, aan de binnenkant van de polsen, onder de oksels, rondom de navel, bij de geslachtsdelen en aan de zijkant van de voetzolen. Schurft geneest niet spontaan, het moet altijd behandeld worden. Na het doormaken van schurft word je niet immuun, je kunt weer opnieuw besmet worden. De verschijnselen zijn: • ongeveer twee tot zes weken na besmetting treedt jeuk op, vooral 's avonds en 's nachts; • de plaats van de jeuk hoeft niet overeen te komen met de plaats waar de mijt zich bevindt; • ook na afdoende behandeling kan de jeuk nog drie tot vier weken blijven bestaan. Hoe krijg je het? De mijt wordt overgebracht door langer durend direct lichamelijk contact (bijvoorbeeld langer dan 10 à 15 minuten hand-in-hand wandelen) of via besmet beddengoed of besmette kleding. Bij afdoende behandeling is de besmettelijkheid van een patiënt na 24 uur voorbij. Buiten de mens overleven schurftmijten maximaal 72 uur. Wat kun je als leerkracht doen? • Let op jeukklachten bij de andere kinderen in de groep. • Was de verkleedspullen en knuffels op minstens 60 °C, indien deze in de voorafgaande week gebruikt zijn. Verkleedspullen en knuffels die niet gewassen kunnen worden 72 uur in een afgesloten plastic zak doen, hierna zijn de mijten dood. Melding bij de GGD De directie van de school is wettelijk verplicht schurft te melden als er drie mogelijke of bewezen gevallen zijn. Wering Wering is niet noodzakelijk. Wel moet een kind dat schurft heeft met speciale zalf behandeld worden. Alle gezinsleden (ouders, broers, zussen en eventuele andere inwonende personen) moeten worden meebehandeld, ook als zij geen klachten hebben. De behandeling moet bij alle gezinsleden gelijktijdig plaatsvinden. Opmerkingen Bij een epidemie van schurft verricht de GGD bron- en contactopsporing. Indien nodig worden grote groepen besmette personen gelijktijdig behandeld.
Richtlijnen technische hygiënezorg
77
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
45 SPOELWORMEN (ASCARIS, TOXOCARA)
Wat is het? Spoelwormen van de mens (ascaris) zijn ongeveer 30 cm lang en leven in de dunne darm. De eieren komen met de ontlasting naar buiten en moeten (ongeveer vier weken) in de grond rijpen. Een ingeslikt rijp eitje levert in de darm een embryo op. Het embryootje gaat door de darmwand heen en reist via de bloedbaan en allerlei organen door het lichaam heen om uiteindelijk weer in de dunne darm terecht te komen. Daar wordt het − na ongeveer twee maanden − volwassen. Infectie met mensenspoelwormen komt vooral voor in landen met slechte hygiënische omstandigheden, waar bijvoorbeeld geen riolering is. Honden- en kattenspoelwormen (toxocara) zijn kleiner dan die van de mens. De eitjes rijpen sneller en blijven langer besmettelijk. Als een mens besmet wordt met eitjes van honden- en kattenspoelwormen kunnen deze in de darm uitgroeien tot embryo's. Het volwassen stadium wordt in de mens niet bereikt. Maar door de verspreiding via de bloedbaan kunnen de embryo's in allerlei organen terechtkomen en daar ontstekingsverschijnselen veroorzaken. De verschijnselen zijn: • temperatuurverhoging; • algemene malaise, buikpijn en prikkelhoest; • in zeldzame gevallen en afhankelijk van het aangedane orgaan, allerlei bijzondere afwijkingen. Hoe krijg je het? De besmetting gaat van grond tot mond: bij spelen in een besmette zandbak of op een besmette speelplek en door eten van besmette en onvoldoende gereinigde groenten en fruit. Wat kun je doen als leerkracht? • Voorkom besmetting van zandbakken en speelterreinen, door honden en katten te weren. • Sluit zandbakken af met een net dat niet op het zand mag liggen. • Laat de kinderen niet eten en drinken in de zandbak. • Laat de kinderen na het spelen in de zandbak de handen wassen. Melding bij de GGD Infectie met spoelwormen hoeft niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig; door de rijpingscyclus in de grond is een kind met spoelwormen niet besmettelijk. Opmerking Bij infectie met de mensenspoelworm kan de huisarts medicijnen geven. Honden en katten moeten worden ontwormd om besmetting met spoelwormen tegen te gaan.
78
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
46 STEENPUISTEN
Wat is het? Een steenpuist is een huidinfectie die veroorzaakt wordt door een bacterie (de stafylokok). Er ontstaat een pijnlijke, rode en warme bult rond een haarwortel. In enkele dagen wordt de bult groter en ontstaat er een onderhuidse ontsteking met een zwarte punt. Er kan een behoorlijke hoeveelheid pus gevormd worden die afvloeit als de puist opengaat. Hoe krijg je het? Veel mensen dragen de bacterie die steenpuisten kan veroorzaken bij zich in de neus. Besmetting treedt op via druppeltjes uit de neus van deze dragers. Ook kan besmetting optreden door direct of indirect contact met pus uit een steenpuist. Als je weerstand vermindert kunnen bacteriën die je tevoren zonder problemen bij je droeg alsnog een steenpuist veroorzaken. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne, laat gebruik maken van vloeibare zeep en papieren handdoeken. • Een steenpuist mag beslist niet uitgedrukt worden. • Zorg voor een goede wondhygiëne. De steenpuist dient goed afgedekt te zijn om openstoten te voorkomen. Als de steenpuist open is, verbind deze met gaasjes en plak hem daaromheen volledig af. De gaasjes moeten regelmatig verschoond worden. Gebruik handschoenen bij het verbinden. Melding bij de GGD Huidinfecties moeten gemeld worden als binnen twee weken twee of meer gevallen in een groep zijn. Wering Wering is niet noodzakelijk als de steenpuist wordt behandeld en afgedekt.
Richtlijnen technische hygiënezorg
79
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
47 TEKENBETEN EN DE ZIEKTE VAN LYME
Wat is het? De ziekte van Lyme is een infectieziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie die wordt overgebracht door teken. De ziekte kan bij tijdige ontdekking goed behandeld worden met antibiotica. Wanneer een teek binnen 24 uur verwijderd wordt, is de kans op ziekte zeer klein. De verschijnselen zijn: • In het eerste stadium (enkele dagen tot enkele maanden na de tekenbeet), vormt zich rond de tekenbeet een rode, ringvormige verkleuring van de huid, die zich geleidelijk uitbreidt. Andere klachten die op kunnen treden zijn: grieperigheid met hoofdpijn, keelpijn, lymfekliervergrotingen, koorts en vermoeidheid. • In het tweede stadium (enkele weken tot enkele maanden na de tekenbeet) kan men last krijgen van uitstralende pijn in arm of been, een scheefstaand gezicht, dubbel zien, neiging tot flauwvallen en hartritmestoornissen. • In het derde stadium (maanden tot jaren na de tekenbeet), kan beschadiging optreden van de gewrichten, dit gaat gepaard met pijn en zwelling. Soms geven het eerste en tweede stadium niet of nauwelijks klachten, waardoor een arts niet aan deze ziekte denkt. Hoe krijg je het? De ziekte van Lyme wordt opgelopen door de beet van een besmette teek. Een teek is een bruinzwart spinachtig beestje, ongeveer drie millimeter groot. Teken leven in bossen, in struiken en hoog gras waar ze wachten op passerende mensen en dieren. Ze bijten zich vast in de huid van mensen of dieren om bloed op te zuigen waar ze van leven. Volgezogen teken zijn acht à tien millimeter groot en grijs van kleur. Niet iedere teek is besmet met de bacterie die de ziekte van Lyme veroorzaakt. De ziekte kan niet van mens op mens of van dier op mens overgedragen worden. Wat kun je als leerkracht doen? • Probeer bij een natuurwandeling tekenbeten te voorkomen. Dat kan door dichte schoenen, sokken, een lange broek en een shirt met lange mouwen te dragen. Ook de nek moet beschermd worden bijvoorbeeld met een omgekeerde pet (klep achter). • Gebruik eventueel een insectenwerend middel. Let er dan op dat dit maximaal 30% DEET (= bepaalde werkzame stof) mag bevatten. • Controleer na een natuurbezoek of er teken in de kleding of op de huid zijn gekomen. • Verwijder na een tekenbeet de teek zo snel mogelijk. • Gebruik hiervoor een ‘tekenpincet’. Pak de teek zo dicht mogelijk bij de huid vast en haal hem er met een draaiende beweging voorzichtig uit. Probeer te voorkomen dat het lijf van de teek wordt leeggedrukt of dat de kop in de huid achterblijft. Desinfecteer het wondje met alcohol 70%. • Noteer de datum van de tekenbeet. • Licht de ouders in zodat zij alert zijn op eventuele ziekteverschijnselen en dan naar de huisarts kunnen gaan.
80
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
Melding bij de GGD Tekenbeten hoeven niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig, de ziekte is niet van mens op mens overdraagbaar.
Richtlijnen technische hygiënezorg
81
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
48 TETANUS
Wat is het? Tetanus is een ernstige ziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie die voorkomt in de bovenste lagen van de grond, in straatvuil en in menselijke en dierlijke uitwerpselen. De bacterie kan via een wond in het lichaam komen. Door vaccinatie komt tetanus in Nederland zelden voor. De verschijnselen zijn: • in het begin vage klachten zoals hoofdpijn, rusteloosheid en prikkelbaarheid; • vervolgens kan er stijfheid optreden van met name de kaak- en halsspieren. Deze stijfheid kan ook optreden bij de plek van de verwonding. De ziekte kan zeer ernstig verlopen. Hoe krijg je het? De bacterie kan via een diepe wond, waar geen zuurstof bij kan, het lichaam binnendringen. Tetanus is niet besmettelijk van mens op mens. Wat kun je als leerkracht doen? • Indien er kinderen in de groep zijn die vanwege de levensovertuiging van de ouders niet gevaccineerd zijn, is het goed om te weten of ouders toediening van antistoffen en tetanusvaccinatie na verwonding wel toestaan. • Laat een kind dat een grote of vuile wond heeft opgelopen naar de huisarts of de EHBO brengen. Bij voorkeur door de ouders, doch dit zal in de praktijk niet altijd mogelijk zijn. Informeer de ouders over het ongeval en de behandeling. Melding bij de GGD Niet nodig. De kans dat een school met een tetanuspatiënt te maken krijgt is minimaal. Wering Niet van toepassing omdat tetanus niet van mens op mens overdraagbaar is. Een kind met tetanus is bovendien ernstig ziek en niet in staat om naar school te gaan. Opmerkingen: • Vaccinatie DaKTP en DTP maakt deel uit van het Rijksvaccinatieprogramma. Na het oplopen van een wond kan aan ongevaccineerde personen een injectie met antistoffen tegen tetanus worden toegediend. Deze antistoffen maken het tetanustoxine onschadelijk. Bij wel gevaccineerde personen kunnen een of meer extra tetanusvaccinaties nodig zijn.
82
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
49 TUBERCULOSE (TBC)
Wat is het? Tuberculose (TBC) is een infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacterie. De meest bekende vorm van de ziekte is longtuberculose, maar tuberculose kan ook in andere organen voorkomen, bijvoorbeeld in halsklieren. Een tuberculosepatiënt is niet altijd besmettelijk voor andere mensen. ‘Open’ tuberculose, waarbij de bacterie gemakkelijk uit de longen uitgehoest wordt, is wel besmettelijk. ‘Gesloten’ tuberculose, waarbij de bacterie in het lichaam van de patiënt gevangen zit, is niet besmettelijk. De verschijnselen zijn: • langdurige hoest; • af en toe koorts; • slechte eetlust; • achterblijvende groei; • hangerig en moe zijn. Tuberculose wordt behandeld met een langdurige kuur van verschillende medicijnen. Zonder behandeling kan de ziekte zich in diverse organen verspreiden. Hoe krijg je het? De tuberkelbacterie verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes afkomstig uit de longen van de patiënt. Na besmetting wordt slechts 10 tot 15% van de mensen ziek. Meestal verloopt de infectie zonder ziekteverschijnselen. De tuberkelbacteriën vestigen zich dan echter wel in allerlei organen en kunnen jaren later, bij verminderde weerstand, alsnog de ziekte veroorzaken. Wat kun je als leerkracht doen? • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor een goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Het voorkomen van tuberculose op school veroorzaakt meestal onrust. Overleg daarom bij een geval van tuberculose met de GGD, afdeling tuberculosebestrijding, over het verdere beleid. Belangrijk is de ouders van de overige kinderen uitgebreid te informeren over tuberculose en de eventueel noodzakelijke onderzoeken voor bron- en contactopsporing. Wering Een kind met open tuberculose moet geweerd worden zolang het besmettelijk is, dit is meestal tot drie weken na de start van de behandeling maar soms langer. Overleg altijd met de GGD. Een kind met gesloten tuberculose is niet besmettelijk voor anderen en mag, als het zich goed voelt, naar school komen. Opmerkingen Vaccinatie tegen tuberculose (de zogenaamde BCG-inenting) beschermt uitsluitend tegen ernstige complicaties van de ziekte. In Nederland is de inenting niet opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma. Alleen kinderen van wie één van de ouders uit een land komt waar veel tuberculose voorkomt, worden gevaccineerd vanwege het risico op besmetting bij Richtlijnen technische hygiënezorg
83
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
familiebezoek. Door een prikje (mantouxtest) of een röntgenfoto kan gecontroleerd worden of iemand al dan niet met tuberkelbacteriën is besmet.
84
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
50 VERKOUDHEID
Wat is het? Een verkoudheid is een infectie van de bovenste luchtwegen, veroorzaakt door een virus. Er zijn vele soorten virussen die verkoudheid kunnen veroorzaken. De verschijnselen zijn: • hoesten; • niezen; • hoofdpijn; • waterige afscheiding uit de neus; • soms keelpijn; • soms koorts. Meestal duren de klachten niet langer dan een week. Als complicaties van verkoudheid kunnen optreden: oogontsteking, oorontsteking, ontsteking van de bijholten, ontstoken amandelen, bronchitis en longontsteking. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes afkomstig uit de neus- en keelholte van het zieke kind (niezen, hoesten) maar ook besmetting via hand-mondcontact is mogelijk. Het is een misvatting dat een verkoudheid ontstaat door het buitenlopen zonder jas of door een nat pak in een regenbui. Wel kan daardoor de weerstand verminderen waardoor het virus de kans krijgt om toe te slaan. Wat kun je als leerkracht doen? • Leer kinderen hoest- en niesdiscipline aan. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Verkoudheid hoeft niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig. Verkoudheid is een onschuldige aandoening die niet te vermijden is.
Opmerkingen Tien verkoudheden per jaar doormaken is normaal voor een kind. Als een kind echter constant verkouden is, snurkt, uit de mond ruikt, slecht hoort of hangerig blijft, is raadzaam dat ouders de huisarts consulteren. Er kan sprake zijn van een vergrote neusamandel of een allergie.
Richtlijnen technische hygiënezorg
85
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
51 VIJFDE ZIEKTE (ERYTHEMA INFECTIOSUM, PARVOVIRUSINFECTIE)
Wat is het? De vijfde ziekte is een besmettelijke infectieziekte veroorzaakt door een virus. De ziekte komt het meest voor bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Voor kinderen is het een onschuldige ziekte, maar infectie in de eerste helft van de zwangerschap kan het risico op een miskraam vergroten. De verschijnselen zijn: • grote en kleine rode vlekken die beginnen in het gezicht en zich verspreiden over het hele lichaam. De vlekken trekken na een week weg. Daarna kunnen de vlekken echter onder invloed van kou, warmte, inspanning of stress gedurende enkele weken steeds weer terugkomen voordat ze definitief verdwijnen; • lichte koorts; • vaak is het kind nauwelijks ziek; • bij volwassenen kan ook pijn in de gewrichten optreden. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via hoesten en niezen door kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes afkomstig uit de neus- en keelholte van het zieke kind. Kinderen met de vijfde ziekte zijn besmettelijk in de week voorafgaand aan de ziekte. Zodra de uitslag verschijnt, zijn ze niet besmettelijk meer. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD Een school is wettelijk verplicht om 'vlekjesziekten' te melden bij de GGD als er zich twee of meer gevallen voordoen binnen twee weken in dezelfde groep. Het is echter zinvol om al bij één geval van de vijfde ziekte contact op te nemen met de GGD en te overleggen over het verdere beleid. Wering Wering is niet zinvol. Op het moment dat de diagnose gesteld wordt, is het kind niet besmettelijk meer. Wel moeten bij een bevestigd geval van de vijfde ziekte zwangere vrouwen en leerkrachten geïnformeerd worden. Ook ouders van kinderen met bloedziekten moeten worden geïnformeerd, omdat bij deze kinderen de ziekte ernstig kan verlopen. Opmerkingen • De vijfde ziekte kan gemakkelijk verward worden met andere ‘vlekjesziekten’. Daarom zal de GGD, voordat verdere maatregelen worden geadviseerd, eerst controleren of het echt om de vijfde ziekte gaat. Ongeveer 60 % van de volwassenen heeft de ziekte in het verleden doorgemaakt en is hierdoor tegen de vijfde ziekte beschermd. Eventueel kan door bloedonderzoek vastgesteld worden of iemand beschermd is.
86
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
52 VOETSCHIMMEL (ZWEMMERSECZEEM)
Wat is het? Een voetschimmelinfectie wordt veroorzaakt door enkele specifieke schimmelsoorten, die zich bij voorkeur ontwikkelen tussen de tenen en vingers, maar die soms ook op nagels, in oksels en huidplooien kunnen voorkomen. Een door vocht verweekte huid vormt een goede voedingsbodem voor deze schimmels. De verschijnselen zijn: • roodheid en schilfering van de huid; • later wordt de huid week: gezwollen, wit en nat; • er kunnen pijnlijke kloofjes ontstaan; • het gaat gepaard met jeuk. Hoe krijg je het? In elke vochtige en warme omgeving waar je op blote voeten loopt, bestaat de kans op het oplopen van voetschimmel. Je wordt besmet door contact met schimmelwoekeringen in spleten, poriën en oneffenheden van bijvoorbeeld vloeren in zwembaden of gymzalen. Het zwemwater speelt daarbij geen rol. Wat kun je als leerkracht doen? Zie erop toe dat de kinderen na het douchen de voeten goed afdrogen, let hierbij vooral op de huid tussen de tenen. Melding bij de GGD Het voorkomen van voetschimmel hoeft niet gemeld te worden. Wering Wering is niet nodig omdat het geen ernstige aandoening is. Opmerking Hardnekkige schimmelinfectie kan worden behandeld door de huisarts.
Richtlijnen technische hygiënezorg
87
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
53 WATERPOKKEN (VARICELLA)
Wat is het? Waterpokken is een besmettelijke infectieziekte die veroorzaakt wordt door een virus. De ziekte duurt ongeveer zeven dagen en geneest spontaan. Na genezing is men levenslang beschermd tegen waterpokken. Het virus blijft echter in het lichaam aanwezig en kan op latere leeftijd gordelroos veroorzaken. De verschijnselen zijn: • in het begin lichte koorts, hoesten, hoofdpijn; • na een paar dagen verschijnen kleine rode bultjes, waarop na zes tot twaalf uur blaasjes ontstaan, die erg kunnen jeuken; • de blaasjes gaan open of drogen in; er ontstaan korstjes, die na enige tijd afvallen; • waterpokken zitten vooral op de romp, gezicht, tussen de haren en in de mond; • door het krabben kan een huidinfectie optreden. Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes afkomstig uit de neus- en keelholte van het zieke kind. Ook het vocht uit de blaasjes bevat virus. Waterpokken is besmettelijk vanaf een dag vóór het ontstaan van de blaasjes tot alle blaasjes zijn ingedroogd. De kans dat er al andere kinderen besmet zijn voordat je ziet dat een kind waterpokken heeft is zeer groot. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Voorkom krabben aan de waterpokken. • Adviseer de ouders om bij een huidinfectie de huisarts te raadplegen. Melding bij de GGD Individuele gevallen van waterpokken zijn niet meldingsplichtig. Clusters van huidaandoeningen op scholen en buitenschoolse opvang dienen echter, conform Artikel 7 van de Infectieziektenwet, gemeld te worden bij de GGD. Wering Wering is niet zinvol omdat besmetting al heeft plaatsgevonden voordat de blaasjes ontstaan. Wel moeten de overige ouders geïnformeerd worden dat er waterpokken heerst. Dit geldt met name voor ouders van kinderen met een gestoorde afweer en zwangeren die op het punt staan om te bevallen. Opmerkingen • Waterpokken kan gevaarlijk zijn voor pasgeborenen als hun moeder de ziekte doormaakt in de dagen rond de geboorte. Omdat in Nederland vrijwel iedereen als kind waterpokken doormaakt en daarna levenslang beschermd is, komt dit weinig voor. Een pasgeborene waarvan de moeder waterpokken doormaakt, krijgt uit voorzorg speciale antistoffen tegen de ziekte. • Ook kinderen met een verminderde afweer die voor het eerst besmet 88
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
worden met waterpokken lopen het risico ernstig ziek te worden. Zij kunnen in aanmerking komen voor een behandeling met antistoffen als zij met een waterpokkenpatiënt in contact zijn geweest.
Richtlijnen technische hygiënezorg
89
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
54 WATERWRATTEN (MOLLUSCA CONTAGIOSA)
Wat zijn het? Waterwratten worden veroorzaakt door een virus. Het zijn kleine, maximaal erwtgrote, glanzende parelmoerachtige bultjes. In het midden zit een grote porie. Waterwratten ontwikkelen zich meestal van de romp naar de oksels, bovenarmen en elleboogplooi, en naar de bovenbenen en knieholte. Het is een goedaardige huidaandoening die vaak bij peuters en kleuters voorkomt. Waterwratten verdwijnen meestal vanzelf binnen 6 tot 18 maanden. Daarna is het kind immuun voor waterwratten. Hoe krijg je het? De waterwratten zijn gevuld met vocht. In dit vocht zit het virus. Wanneer de waterwratten vanzelf of door krabben opengaan, komt het besmettelijke vocht eruit. Je kunt besmet worden door direct contact met iemand met waterwratten of via voorwerpen zoals handdoeken. Na de besmetting duurt het enkele weken tot maanden voor er waterwratten ontstaan. Wat kun je als leerkracht doen? • Probeer te voorkomen dat het kind aan de wratjes krabt. • Stip de wratjes aan met betadinejodium en dek ze af. • Zorg voor een goede algemene hygiëne. Melding bij de GGD Het voorkomen van waterwratten hoeft niet gemeld te worden. Wering Kinderen met waterwratten hoeven niet geweerd te worden. Het is een onschuldige aandoening die vanzelf weer over gaat. Opmerking Behandeling door de huisarts is meestal niet nodig.
90
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
55 WORMPJES (AARSMADEN, OXYUREN)
Wat is het? Aarsmaden zijn kleine wormpjes die in het darmkanaal leven. Ze komen met de ontlasting naar buiten en zijn dan met het blote oog zichtbaar. De wormpjes zijn ongeveer één (1) cm lang en wit van kleur. 's Avonds en 's nachts legt het wijfje eitjes rond de anus. De verschijnselen zijn: • jeuk rond de anus; • soms vage buikklachten; • oververmoeidheid en prikkelbaarheid als gevolg van slecht slapen door de jeuk. Hoe krijg je het? Door het (ongemerkt) eten van eitjes. Als een kind met wormpjes zich krabt rond de anus worden de nagels en vingers besmet met eitjes. Deze eitjes komen dan vaak via de vingers weer in de mond terecht en groeien in de darmen uit tot nieuwe wormpjes. Op deze manier houdt het kind de infectie in stand. De eitjes kleven ook aan kleding en beddengoed. Zo kunnen ook anderen met de eitjes besmet worden. Men ziet regelmatig dat het hele gezin besmet is geraakt. Een kind blijft besmettelijk zolang er wormen in de darmen zijn die eitjes leggen. Wat kun je als leerkracht? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Gebruik vloeibare zeep en papieren handdoekjes. • Houd speelgoed en voorwerpen voor gemeenschappelijk gebruik schoon; houd eventueel toezicht op de nagels (kort houden en borstelen). Melding bij de GGD Het voorkomen van wormpjes hoeft niet bij de GGD gemeld te worden. Wering Kinderen met wormpjes hoeven niet geweerd te worden. De aandoening is niet ernstig en goed te behandelen. Opmerkingen • Bij een anti-wormkuur wordt meestal het hele gezin behandeld. Strikte hygiëne is nodig tot enkele dagen na het starten van de kuur. Bij behandeling zijn de klachten binnen enkele dagen over. Bij deze wormpjes (aarsmaden) hebben zandbakken geen rol bij de overdracht van het ene kind naar het andere kind. Niet goed onderhouden zandbakken kunnen besmet zijn met eitjes van honden- en kattenspoelwormen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
91
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
56 WRATTEN (GEWONE WRATTEN)
Wat zijn het? Wratten worden veroorzaakt door verschillende virussen. Gewone wratten zijn vast aanvoelende vleeskleurige of bruine bobbeltjes met een ruw oppervlak. Meestal komen ze voor op de handrug en vingers en zijn ze niet pijnlijk. Ook kunnen wratten voorkomen onder de voetzool. Daar geven ze wel veel hinder. Door het lichaamsgewicht worden deze voetwratten in de voet gedrukt en dit kan erg pijnlijk zijn. Wratten verdwijnen vaak weer vanzelf, na maanden tot jaren. Als ze erg hinderlijk zijn, kan de huisarts ze eventueel verwijderen. Dit lukt echter niet altijd. Hoe krijg je het? Het virus dat de wratten veroorzaakt wordt overgedragen door direct contact. Mogelijk spelen ook besmette vloeren en andere materialen een rol. Na besmetting duurt het weken tot maanden voor er wratten ontstaan. Niet iedereen is even gevoelig voor het ontwikkelen van wratten. Het is niet bekend hoe het komt dat de ene persoon gemakkelijker wratten ontwikkelt dan de andere. Wat kun je als leerkracht doen? Wratten zijn niet echt te voorkomen. De kans op het krijgen kan wel worden verkleind. • Probeer te voorkomen dat het kind aan de wratten krabt. • Probeer duimzuigen en nagelbijten af te leren. • Laat kinderen de voeten goed afdrogen na een douche. Melding bij de GGD Het voorkomen van wratten hoeft niet gemeld te worden. Wering Een kind met wratten hoeft niet geweerd te worden. De aandoening is niet ernstig en gaat vaak vanzelf weer over.
92
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
57 ZESDE ZIEKTE (EXANTHEMA SUBITUM)
Wat is het? De zesde ziekte is een besmettelijke infectieziekte veroorzaakt door een virus. Het is een onschuldige ziekte die spontaan geneest. De zesde ziekte komt vooral voor bij kinderen onder de drie jaar. De verschijnselen zijn: • gedurende een paar dagen hoge koorts (boven de 39 °C), als complicatie kan soms een koortsstuip optreden door de snel oplopende koorts; • drie tot vijf dagen na het zakken van de koorts verschijnen er kleine rode vlekjes op de romp (meestal niet op armen, benen en gezicht). Hoe krijg je het? Het virus verspreidt zich door hoesten en niezen via kleine, in de lucht zwevende vochtdruppeltjes. De ziekte is besmettelijk vanaf het moment dat de koorts opkomt, totdat de vlekken zijn verdwenen. Wat kun je als leerkracht doen? • Zorg voor een goede algemene hygiëne. • Zorg voor goede ventilatie en lucht de ruimten regelmatig. Melding bij de GGD De zesde ziekte moet net als andere 'vlekjesziekten' gemeld worden als binnen twee weken twee of meer gevallen optreden in dezelfde groep. Wering Wering is niet nodig omdat het een onschuldige ziekte betreft. Opmerkingen De zesde ziekte kan gemakkelijk verward worden met andere 'vlekjesziekten'. Daarom zal de GGD bij een melding van zesde ziekte controleren of het echt om de zesde ziekte gaat.
Richtlijnen technische hygiënezorg
93
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
DEEL 4 VEEL GESTELDE VRAGEN AAN DE GGD 58 ALGEMEEN
Moeten zieke kinderen naar huis worden gestuurd? Dit moet per geval worden beoordeeld. Als een kind zich niet lekker voelt en niet mee kan doen in de groep is het voor het kind beter om in een huiselijke omgeving te worden opgevangen. Kinderen met een onschuldige aandoening (zoals een verkoudheid of waterwratjes) die zich verder goed voelen en normaal de lessen kunnen volgen, kunnen in principe gewoon naar school komen. Er zijn slechts enkele ziekten die besmettelijk zijn en zeer ernstig kunnen verlopen waarvoor geldt dat kinderen met deze ziekte niet naar school mogen komen. Deze maatregel wordt 'wering' genoemd en is bedoeld om de gezondheid van de andere kinderen te beschermen. In deel 3 van deze map staat per ziekte vermeld of wering noodzakelijk is. Wanneer moet ik de GGD bellen? De directie van een basisschool is op grond van de Infectieziektewet verplicht om de volgende aandoeningen bij de GGD te melden: • Diarree: als meer dan eenderde deel van de groep klachten heeft binnen één week. • Geelzucht (Hepatitis): elk geval melden. • Huiduitslag/vlekjes: als er twee of meer gevallen zijn binnen twee weken (in dezelfde groep). • Schurft (scabies): melden bij drie gevallen in een groep. • Meerdere gevallen van een andere ernstige infectieziekte in korte tijd, bijvoorbeeld longontsteking of hersenvliesontsteking. Daarnaast is het verstandig om met de GGD te overleggen voor je de ouders van de andere kinderen over een ziektegeval informeert. In deze map staat per ziekte aangegeven of het nodig is om contact op te nemen met de GGD. Uiteraard mag men de GGD altijd bellen als men vragen heeft over infectieziekten. Is een kind dat niet gevaccineerd is een gevaar voor zijn omgeving? De meeste ziekten waartegen in Nederland gevaccineerd wordt komen zelden voor. Bovendien zijn de andere kinderen in de groep, die wel gevaccineerd zijn, tegen deze ziekten beschermd. Zij lopen dus geen gevaar. Neem, als zich een geval van mazelen of polio voordoet, altijd contact op met de GGD. De GGD kan de vaccinatiestatus van de andere kinderen nagaan. Zo nodig kunnen voor ongevaccineerde kinderen extra beschermende maatregelen worden getroffen, zoals alsnog vaccineren of kinderen met een verhoogd risico op ernstig beloop tijdelijk thuis houden.
94
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
59
DIARREE
60 WANNEER SPREEK JE VAN DIARREE?
Diarree is brijachtige of waterdunne ontlasting die vaker dan normaal optreedt (meer dan drie keer per dag). Hoe vaak moet een kind diarree hebben voordat het naar huis wordt gestuurd? Of een kind wel of niet moet worden opgehaald, is niet afhankelijk van het aantal keer dat een kind diarree heeft. Een kind met bloederige diarree moet altijd worden opgehaald, omdat bloederige diarree een verschijnsel kan zijn van een ernstige ziekte en de andere kinderen hiertegen beschermd moeten worden. Bij diarree zonder bloedbijmenging beoordeelt de leerkracht of het kind kan blijven. Als het kind zich verder goed voelt en het toiletbezoek niet storend is, dan hoeft het kind niet naar huis. Wel moet bij diarree extra op de hygiëne worden gelet. Moet de diarree helemaal over zijn voordat het kind weer naar school mag komen? Dat is afhankelijk van de oorzaak van de diarree. Bij bloederige diarree en bij buiktyfus, paratyfus en dysenterie (shigella-infectie) mag het kind pas weer toegelaten worden na overleg met de GGD. In andere gevallen beslissen de ouders wanneer zij het kind weer naar school laten gaan, de leerkracht bepaalt of het ondanks de eventueel resterende klachten kan blijven. Hoe moet ik een met diarree bevuilde vloer schoonmaken? Eerst met wc-papier, papieren handdoekjes of iets dergelijks de ontlasting opruimen. Dan nat schoonmaken met sop, naspoelen met water en drogen. Alleen in geval van bloederige diarree na het schoonmaken ook desinfecteren met alcohol 70%.
Richtlijnen technische hygiënezorg
95
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
61 HUIDUITSLAG
Wat moeten we doen als er kinderen met vlekjes zijn? Als er meerdere kinderen in een groep in korte tijd (twee of meer kinderen binnen twee weken) een zelfde soort huiduitslag hebben, is de directie van de school verplicht om dit te melden bij de GGD. De GGD beoordeelt of verder onderzoek noodzakelijk is naar de oorzaak van de huiduitslag en of andere maatregelen genomen kunnen worden. Er is een kind met rodehond, moet ik een waarschuwing ophangen? Rodehond komt in Nederland zelden voor. Bovendien is deze ziekte moeilijk te onderscheiden van andere vlekjesziekten. De GGD zal met toestemming van de ouders van het zieke kind eerst bij de behandelend arts nagaan of er echt rodehond is vastgesteld. Als dat zo is, moeten leerkrachten en ouders gewaarschuwd worden. Waarom mogen kinderen met waterpokken tegenwoordig gewoon naar school komen. Het vocht uit de blaasjes is toch besmettelijk? Het vocht uit de blaasjes is inderdaad besmettelijk, maar de ziekte wordt vooral overgebracht via druppeltjes uit de neus en de keel. Waterpokken is een zeer besmettelijke ziekte en de meest besmettelijke periode is voor er blaasjes ontstaan. Op het moment dat de diagnose gesteld wordt, heeft besmetting van kinderen in de omgeving al plaats gevonden. Er is een kind op school waarbij gordelroos is geconstateerd door de huisarts. Mag dit kind naar school komen of moet het geweerd worden? Gordelroos kan in uitzonderingsgevallen ook bij kinderen voorkomen, het vocht in de blaasjes bevat virus (hetzelfde als het waterpokkenvirus). Van dit virus kan men hooguit een besmetting met waterpokken krijgen en dit is voor kinderen geen probleem. Gordelroos kan pas ontstaan als je zelf ooit de waterpokken hebt gehad. Het virus zit in je eigen lichaam en je kunt gordelroos daarom ook niet direct doorgeven aan een ander. Moet roodvonk niet altijd met antibiotica behandeld worden? Nee, roodvonk is op zichzelf geen ernstige ziekte. In sommige gevallen kunnen echter ernstige complicaties optreden. De huisarts beoordeelt per patiënt of deze een verhoogd risico heeft op complicaties en of antibiotica noodzakelijk zijn. Moet een kind met hoofdschimmel (cirkelvormige kale plekken op het hoofd) thuis blijven? Hoofdschimmel is geen reden om een kind te weren van school. Belangrijk is na te gaan of andere kinderen dezelfde klachten hebben en of deze op de juiste manier − dat is met een tablettenkuur − behandeld worden. De schilfers van de huid kunnen de schimmel bevatten en door (in)direct huidcontact (petten, pruiken, kammen en dergelijke) een besmetting veroorzaken. Daarom is het belangrijk de verkleedkleren te wassen en niet meer te gebruiken zolang er kinderen met hoofdschimmel zijn. Mag een kind met waterwratjes naar school komen en deelnemen aan activiteiten met water? Ja. Meestal komen deze wratjes op jonge leeftijd voor en verdwijnen ze weer vanzelf. Als een kind hier veel last van heeft, kunnen waterwratjes 96
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
verwijderd worden. De wratjes ontstaan als gevolg van een virusbesmetting. Net als bij andere virussen geldt dat iemand al besmettelijk is voordat er iets zichtbaar is. Ook is niet iedereen even ontvankelijk voor het krijgen van waterwratjes.
Richtlijnen technische hygiënezorg
97
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
62 OGEN
Waardoor worden ontstoken ogen veroorzaakt? Door virussen of bacteriën of door andere oorzaken zoals contact met prikkelende stoffen of een allergie. Moet een kind met ontstoken ogen altijd naar de huisarts? Nee, in de meeste gevallen gaat de ontsteking na enkele dagen vanzelf over. Mag een kind met ontstoken ogen naar school komen? Ja. Bij kinderen is oogontsteking vaak een complicatie van een neusverkoudheid. Kinderen met een verkoudheid mogen ook gewoon naar school komen.
98
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
63 OREN
Wat is een loopoor? Een loopoor ontstaat als bij een middenoorontsteking het trommelvlies kapot is gegaan. Het ontstekingsvocht uit het middenoor loopt dan naar buiten. Is een loopoor besmettelijk? Het ontstekingsvocht uit een loopoor bevat virussen of bacteriën. Dit zijn echter dezelfde virussen en bacteriën die bij heel veel mensen voorkomen als veroorzaker van verkoudheid en andere luchtweginfecties. Als je met een bacterie uit een loopoor besmet wordt krijg je eerst verkoudheidsklachten of hoestklachten. Slechts een enkeling ontwikkelt daarna een middenoorontsteking. Moet een kind met een loopoor thuisblijven? Nee, de bacteriën die een loopoor veroorzaken komen heel veel voor. (Een kind met een snotneus hoeft ook niet thuis te blijven.) Mag ik een watje in het loopoor doen? Nee, door het watje blijven de bacteriën in het oor en onderhoud je de ontsteking. Ga ook nooit met een wattenstokje in het oor. Dep regelmatig met een papieren zakdoekje pus uit de oorschelp en was daarna je handen.
Richtlijnen technische hygiënezorg
99
Gezondheidsrisico’s in een basisschool en BSO
64 OVERIGE VRAGEN
Wat doe ik als een kind een ander kind heeft gebeten? De wond schoonmaken, desinfecteren en verbinden. In het geval er tot bloedens toe is doorgebeten, contact opnemen met de GGD om te overleggen over het risico op hepatitis B. Wat doe ik als een kind zich prikt aan een gevonden injectienaald? De wond schoonmaken, desinfecteren en vervolgens de GGD bellen om te overleggen over het risico op overdracht van hepatitis B en andere via bloed overdraagbare infectieziekten. Er ligt een kind in het ziekenhuis met hersenvliesontsteking. Moet ik de andere ouders waarschuwen? Nee, nog niet meteen. De GGD zoekt eerst uit wat er precies aan de hand is. Als het nodig is, kan er vervolgens in samenwerking met de GGD een duidelijke informatiebrief voor de andere ouders worden opgesteld. Bij een van de kinderen is hepatitis B ontdekt. Moeten we extra maatregelen nemen? Nee, het risico op overdracht van hepatitis B is bij normaal sociaal contact nihil. Wel moet je goed opletten met bloed, maar dat geldt altijd. Een van de leerkrachten heeft hepatitis A. Moeten we dat ook melden? Ja, de meldingsplicht uit de Infectieziektenwet geldt zowel voor zieke kinderen als voor zieke personeelsleden. Het is goed mogelijk dat de betreffende leerkracht door één van de kinderen besmet is. Bij jonge kinderen verloopt hepatitis A namelijk vaak zonder verschijnselen. De GGD onderzoekt dit en zal bij meerdere gevallen van hepatitis A zo nodig adviseren om personeel en kinderen te immuniseren. Mag een kind dat erg verkouden is naar school komen? Wat het besmettingsgevaar voor de andere kinderen betreft is dit geen probleem. Verkoudheid is een onschuldige aandoening die bij kinderen zeer veel voorkomt, bij jonge kinderen gemiddeld zelfs tien keer per jaar. Als het kind zich ziek voelt of de les teveel verstoort, beslist de leerkracht of het moet worden opgehaald.
100
LCI augustus 2005
Gezondheidsrisico’s in een kindercentrum
65 LITERATUUR Astma fonds. Brochure ‘Een kind met astma in de basisschool’, februari 1998 (eerste druk) Auquiere, JP. Schuiteneer, B de. Giftige planten in ons dagelijks leven. Patient Care, mei 1994. GGD Hart voor Brabant. Factsheets; Hitte op scholen en kinderdagverblijven, 2003 GGD Noordwest-Veluwe, afdeling Jeugdgezondheidszorg. Protocol medicijnverstrekking en medisch handelen op scholen, december 2003 Keuringsdienst van Waren. Zandbakken; Zware metalen en microbiologische besmetting, rapportnummer NDTOY004/01, augustus 2002 Landelijke Coördinatiestructuur infectieziektebestrijding. Informatiemap infectieziekten en hygiëne voor basisscholen, december 2001 Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding, Steenbergen JE van, Timen A (Red); Protocollen Infectieziekten, editie 2004 Landelijke Centrum Hygiëne en Veiligheid. Gezondheidsrisico’s in een kindercentrum, maart 2005 Platform Inspecteurs Kinderopvang (PIKO). Richtlijnen voor ‘ geneesmiddelenverstrekking en medische handelingen binnen kindercentra’, februari 2002 www.ggdgroningen.nl; trefwoord gezondheid \ milieu&gezondheid \ groen www.minocw.nl www.veiligheid.nl
Richtlijnen technische hygiënezorg
101
5.
GEZONDHEIDSKLACHTEN 5.1
BUIKPIJN
5.2
DUIZELIGHEID EN FLAUWVALLEN
5.3
HIK
5.4
HOOFDPIJN
5.5
HYPERVENTILATIE
5.6
MISSELIJKHEID EN BRAKEN
5.7
RSI
5.8
STRESS
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
5.1 BUIKPIJN
______________________________________________________________________________________________________
5.
GEZONDHEIDSKLACHTEN 5.1
BUIKPIJN
Wat is het? Buikpijn komt bij kinderen veel voor. Meestal is buikpijn zonder darmverschijnselen een klacht die te maken heeft met spanningen. De bron van de spanning kan zowel op school als in de thuissituatie liggen. Bij spanningsbuikpijn is de pijn vaak van korte duur. Kinderen die buikpijn hebben, zijn meestal zeer gespannen, zenuwachtig, snel geprikkeld, angstig en timide. Naast spanning als externe oorzaak is soms een lichamelijke oorzaak aan te wijzen. Het kan gaan om een ontsteking van de maag of darmen, een urineweginfectie, obstipatie of een allergie voor bepaalde voedingsmiddelen. Ook kan de oorzaak elders in het lichaam gezocht worden, bijvoorbeeld een middenoorontsteking. Dit komt alleen voor bij kinderen in de kleuterleeftijd. Chronische buikpijn kan het gevolg zijn van en prikkelbare darm. Andere oorzaken van buikpijn zijn bijvoorbeeld wormen, blindedarmontsteking, verstopping of voedselallergie. Wat kun je als leerkracht doen? Het kind kan door problemen op school of in de thuissituatie buikklachten krijgen. Ligt de oorzaak op school dan is het belangrijk de bron van de spanning op te sporen en deze mogelijk aan te pakken. Stel het kind gerust, laat blijken dat je het serieus neemt en dat je naar oplossingen zoekt. Ligt de oorzaak in de thuissituatie dan is het moeilijker de bron van spanning aan te pakken. Probeer wel te overleggen met de opvoeders, heb begrip voor de situatie van het kind en probeer het kind gerust te stellen. Zorg er voor dat het kind zich thuis voelt in de klas. Probeer het kind zoveel mogelijk gerust te stellen. Af en toe een schouderklopje kan ook heel belangrijk zijn voor het kind. Wanneer er geen verbetering optreedt, is het verstandig contact op te nemen met de ouders van het kind. Je kunt hen adviseren om contact op te nemen met de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresinformatie, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5.2 DUIZELIGHEID EN FLAUWVALLEN
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
______________________________________________________________________________________________________
5.2
DUIZELIGHEID EN FLAUWVALLEN
Wat is het? Flauwvallen is het plotseling optreden van een zeer kortdurende volledige spierzwakte. Dit gaat gepaard met verlies van bewustzijn dat meestal vrij onverwacht optreedt en gekenmerkt wordt door volledig herstel. Het kind heeft van te voren vaak een vreemd gevoel in het lichaam. Het kind voelt zich duizelig, alles lijkt te draaien en te zweven en het tracht zich snel vast te grijpen. Een aanval gaat dikwijls gepaard met het uitbreken van koud zweet (het kind is bleek en transpireert), terwijl misselijkheid en braken kunnen optreden. Hoe krijg je het? Flauwvallen is meestal het gevolg van een kortdurende voorbijgaande verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Dit kan veroorzaakt worden door heftige emotionele prikkels zoals plotselinge angst of pijn. Flauwvallen kan ook veroorzaakt worden bij het plotseling opstaan uit een liggende of zittende houding, vooral bij pubers. Wat kun je als leerkracht doen? - Bij dreigend flauwvallen dien je het hoofd tussen de knieën te leggen, zodat de bloedtoevoer naar de hersenen verbeterd wordt. - Bij flauwvallen leg je het kind op de rug, eventueel kan iemand de benen van het kind omhoog houden. - Knellende kleding rond de hals dien je los te maken en zorg voor voldoende frisse lucht. - Spreek het kind aan of geef eventueel klopjes op de wangen. - Laat het kind rustig bijkomen. Als het kind is bijgekomen, laat het dan ongeveer tien minuten liggen of rechtop zitten, afhankelijk van waartoe het kind in staat is. Als het kind zelf een bekertje kan vasthouden, mag het ook wat water drinken.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
5.3 HIK
______________________________________________________________________________________________________
5.3
HIK
Wat is het? Hik is een soort ademhaling, waarbij het middenrif (een spier die de borstholte van de buikholte scheidt) onwillekeurig heel heftig en krampachtig samentrekt. Daardoor slaan de stembanden tegen elkaar waardoor een hikkend geluid ontstaat. Wat kun je als leerkracht doen? Er is niet veel aan de hik te doen. De hik verdwijnt wanneer de hoeveelheid koolzuur in het bloed toeneemt. Dat wil zeggen dat er even niet geademd moet worden. Dit doe je bijvoorbeeld door een glaasje water in één keer leeg te drinken, in één ruk versjes op te zeggen of een theelepel suiker toe te dienen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5.4 HOOFDPIJN
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
______________________________________________________________________________________________________
5.4
HOOFDPIJN
Wat is het? Hoofdpijn bij kinderen betreft dikwijls spanningshoofdpijn of migraine. Meestal kan het kind niet aangeven waar de pijn zit, zeker als het gaat om spanningshoofdpijn. Bij migraine zit de pijn meestal aan één kant. Verschijnselen die vaak bij migraine voorkomen, zijn het lichtschuw zijn, zich misselijk voelen en braken. Hoe krijg je het? De grootste oorzaak van spanningshoofdpijn bij kinderen is een slaaptekort. Net als buikpijn kan spanningshoofdpijn ook bijvoorbeeld ontstaan door problemen op school of in de thuissituatie. Lichamelijke oorzaken zijn bijvoorbeeld een infectie van de neusbijholten, de slijmvliezen of kaakholten of problemen met het zicht. Wat kun je als leerkracht doen? Bij hoofdpijn gelden dezelfde adviezen als genoemd bij buikpijn. -
Probeer eventuele bronnen van spanning weg te nemen. Stel het kind gerust en overleg met de opvoeders. Heb je het vermoeden dat er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag ligt of weet je niet zo goed wat er aan de hand is, vraag dan aan de opvoeders of zij contact op nemen met de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
5.5 HYPERVENTILATIE
______________________________________________________________________________________________________
5.5
HYPERVENTILATIE
Wat is het? Hyperventilatie heeft te maken met te diep en te snel ademen. Hoe krijg je het? Normaal gesproken adem je 12 tot 15 keer per minuut in en uit. In de lucht die je inademt zit onder andere zuurstof. Deze zuurstof wordt afgegeven aan het bloed. Het bloed brengt de zuurstof naar de cellen in het lichaam. De cellen hebben de zuurstof nodig voor de stofwisseling. Het afvalgas van de stofwisseling is koolzuur. Dit koolzuur wordt door het bloed teruggebracht naar de longen. Uitgeademde lucht bevat dus meer koolzuur dan ingeademde lucht. Door te snel of te diep te ademen kan het gebeuren dat men teveel koolzuur uitademt. Het bloed is dan ook niet zuur genoeg. Zo kunnen er klachten optreden over het gehele lichaam. Het bloed stroomt immers overal. Hyperventilatie is een verschijnsel dat verschillende oorzaken kan hebben. Dikwijls wordt er een verband vastgesteld tussen emotionele spanningen (stress, angst, etc.) en hyperventilatie. Wat kun je als leerkracht doen? - Probeer het kind en de groep zoveel mogelijk gerust te stellen. - Neem het kind apart in een ruimte met frisse lucht. - Laat het kind rustig ademen, met de handen komvormig over neus en mond gevouwen. - De echte aanpak van hyperventilatie richt zich op de vraag: "Welke emoties zetten dit kind aan tot een dergelijke manier van reageren?". Het leren omgaan met stress en angst lijkt een centrale rol te spelen bij het voorkomen van hyperventilatie. Laat de opvoeders hierbij eventueel de huisarts of jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD raadplegen.
Voor verdere informatie over hyperventilatie: Nederlandse Hyperventilatie Stichting W :www.hyperventilatie.org
______________________________________________________________________________________________________ _______________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5.6 MISSELIJKHEID EN BRAKEN
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
______________________________________________________________________________________________________
5.6
MISSELIJKHEID EN BRAKEN
Wat is het? Braken is een reflex van het lichaam waarbij de maag zich geledigd wordt doordat de maag zich ontspant terwijl de dunne darm samenkrimpt en een beweging naar boven op gang brengt. Het is een reactie op misselijkheid. Hoe krijg je het? Omstandigheden die tot misselijkheid en braken kunnen leiden zijn emoties, zien of ruiken van onaangename zaken, acute infectieziekten zoals (buik)griep, overprikkeling van het evenwichtsorgaan zoals in het geval van wagenziekte en verhoogde druk binnen de schedel. In de meeste gevallen is het een reactie op vreemde stoffen (bedorven voedsel, vergif of medicijnen) in het lichaam en met name in maag en darmen. Braken heeft dan een beschermende functie. Als er bedorven voedsel in de maag komt, worden er signalen naar de hersenen gestuurd. Het kind voelt zich misselijk en draaierig, wordt bleek en transpireert. De prikkels naar het braakcentrum brengen de braakreflex in gang. Bij het braken wordt door samentrekking van de buikspieren en het omlaag brengen van het middenrif, de totale maaginhoud naar buiten gewrongen. Om te voorkomen dat de maaginhoud de longen inloopt, sluiten de stembanden zich. Onmiddellijk voor en na het braken wordt er veel speeksel afgescheiden. Daardoor wordt het maagzuur geneutraliseerd en de slokdarm weer schoongespoeld. In het braaksel zijn vaak de half of niet verteerde bestanddelen van een voorafgaande maaltijd terug te vinden. Deze kunnen een indicatie van de oorzaak van braken zijn. Ook teveel eten of het nuttigen van te zware kost kan braken veroorzaken. Wat kun je als leerkracht doen? - Stel het kind gerust. - Laat het kind diep zuchten, dat helpt bij een misselijk gevoel. Frisse lucht kan helpen. - Ga na of het kind ‘iets’ vreemds gegeten heeft. - Ga na of er buikgriep heerst. Zo ja, neem dan hygiëne maatregelen. Buikgriep is zeer besmettelijk, dus kinderen moeten hun handen altijd goed wassen na het toiletgebruik. - Als het braken voort blijft duren, of als het braken begonnen is na een val op, of trauma aan het hoofd, vraag dan aan de ouders het kind op te laten halen. Adviseer de ouders een arts te laten raadplegen. - Raadpleeg een arts als het braken blijft voortduren.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
5.7 RSI
______________________________________________________________________________________________________
5.7
RSI
Wat is het? Slechts sporadisch hoor je in onderwijsverband de term “repetitive strain injury ”(RSI) vallen. RSI is een verzamelnaam voor lichamelijke klachten die optreden door vaak dezelfde bewegingen uit te voeren. Door het toenemend gebruik van PC’s is de computergerelateerde versie van de ziekte sinds het begin van de jaren negentig in opmars. RSI is een fenomeen waar het onderwijs de komende jaren mee te maken krijgt. De eerste diagnoses bij jonge kinderen zijn ook in ons land al gesteld. De laatste jaren zijn er steeds meer aanwijzingen dat ook kinderen en jongeren lijden onder spier- en peesaandoeningen die veroorzaakt worden door de computer. Volgens cijfers van het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek meldde een kwart van de 15tot 24-jarigen in 1999 RSI-klachten. Het bestaande onderzoek stelt dat jonge kinderen kwetsbaarder zijn voor computergerelateerde RSI dan volwassenen. Dat is ook logisch: het materiaal dat ze gebruiken is ontworpen voor volwassenen en hun pezen en spieren zijn nog in volle ontwikkeling. Hoe krijg je het? In de volksmond heet RSI vaak “de muisarm”. In feite gaat het om een reeks aandoeningen die reiken van de vingers tot de schouders. Ze worden veroorzaakt door microscopisch kleine scheurtjes in het weefsel van zenuwen, spieren en pezen. Die ontstaan eenvoudig door in een verkeerde houding achter de computer te zitten. Het kan jaren duren voor computergebruikers RSI ontwikkelen maar eenmaal de schade is aangericht, is de weg terug erg moeilijk en pijnlijk. Wat kun je als leerkracht en school doen? Een strategie tegen RSI op school moet op twee fronten ontwikkeld worden. Scholen dienen te investeren in het bewust maken van leraren, leerlingen en ouders, maar dat is niet voldoende. De leerlingen mogen dan doordrongen zijn van het besef dat een juiste houding belangrijk is, ze kunnen de goede raad niet in de praktijk omzetten als ze met slecht materiaal moeten werken. Het gebruik van ergonomisch en kindvriendelijk meubilair en hardware is dan ook een must. Het is een misverstand dat RSI en oogproblemen te voorkomen zijn door een verbetering van de werkplek alléén. Een geïntegreerde strategie tegen RSI op het werk wordt vaak samengevat in “de vijf W’s ”: werktaken, werktijden, werkwijze, werkplek en werkdruk. Toegepast op de schoolcontext kan je een integrale gezondheidsstrategie samenvatten in vier allitererende trefwoorden. De vier L ’s geven de aandachtsgebieden weer die de school voor ogen dient te houden bij de preventie van RSI en andere lichamelijke risico’s: lokalen, lichaamshouding, licht en lange termijn denken. Lokalen Veel leerlingen gebruiken nog steeds machines, stoelen en tafels die ontworpen zijn voor volwassenen. Bij de inrichting van de computerlokalen moeten directies gaan voor de aankoop van ergonomisch meubilair op kindermaat. Er zijn ook minder dure oplossingen. Voetsteunen voorzien of de schermen ophogen met wat beschikbaar is, kost vrijwel niets. -
Schermen De opstelling van de monitor en het toetsenbord is van groot belang. Het scherm moet loodrecht op de breedte van het lichaam kunnen staan en dus niet in een hoekje van de tafel. De combinatie van gedraaid zitten en zijdelings kijken, verhoogt de kans op RSI sterk. De meeste experts raden aan om het midden van het scherm net onder ooghoogte te plaatsen zodat de kinderen lichtjes naar beneden kijken. Vermijd verouderde schermen die te veel flikkering veroorzaken of plaats eventueel een filter voor het scherm.
-
Stoelen Een verstelbare stoel is de ideale oplossing voor kinderen van verschillende grootte maar betekent wel een extra investering. Om bengelende benen te vermijden, kan
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5.7 RSI
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
______________________________________________________________________________________________________
een voetsteun een uitkomst bieden. De stoelen moeten steun verlenen aan de rug. Krukjes om op te zitten zijn absoluut uit den boze! -
Tafels De tafels in het computerlokaal moeten zo mogelijk op kindermaat zijn. Ze dienen ook ronde randen te hebben om schade aan de polsen te vermijden. De polsen moeten bij het typen comfortabel kunnen rusten. De tafels moeten diep genoeg zijn om plaats te bieden aan een scherm, een toetsenbord en een stel armen.
-
Extra ’s Als de computers echt intensief worden gebruikt op school, kan de directie overwegen om ergonomische toetsenborden en muizen aan te kopen. De RSIeffecten van de rollende muis zijn te vermijden met een optische muis. Er zijn nu ook muizen voor kleine kinderen op de markt die perfect passen in de kinderhand en de belasting op de arm verminderen. Het gebruik van geavanceerde hulpmiddelen als laserpennen en schermen is ook het overwegen waard.
Lichaamshouding Een juiste lichaamshouding vermijdt de ontwikkeling van RSI op school. Bovendien nemen de leerlingen op die manier een gewoonte aan die ze later zullen behouden. Als leraar kan je de jeugdige computergebruikers ook leren reageren op pijn. Kinderen hebben immers vaak de neiging om opkomende pijn achter de computer te negeren. Als leraar geef je de leerlingen de volgende tips mee voor een juiste lichaamshouding. Je kan deze tips in het computerlokaal aan de muur hangen: - Voorarmen moeten op gelijke hoogte staan met het toetsenbord; - Voor- en bovenarmen moeten een winkelhaak vormen; - Knieën moeten op dezelfde hoogte komen als de heupen of net iets lager; - Leun niet voortdurend met je hoofd naar voren; - De rug moet zo gestrekt mogelijk blijven en ondersteund worden door de leuning van de stoel; - Het contrast en de helderheid van het scherm kunnen aangepast worden; - Het is beter voor pols en nek om met de handpalm op de muis te steunen en intussen met één vinger te klikken; - Wanneer een pc gedeeld wordt met klasgenoten, zorg dan dat ook de anderen dicht genoeg bij het scherm zitten zodat er niet voorover geleund hoeft te worden; - Bij de eerste tekenen van pijn of irritatie moet een leerling stoppen met werken aan de PC. Licht De ogen raken sneller vermoeid als er te veel of te weinig licht is. Als algemene stelregel kan gehanteerd worden dat de lichtsterkte van de computer de helft is van het licht dat aanwezig is in het lokaal. Ramen of andere lichtbronnen mogen niet in het scherm gereflecteerd worden als je ervoor zit. Om dat te vermijden kunnen de schermen verplaatst worden, maar je kan ook gewoon de ramen verduisteren. Lange termijn denken De bovenstaande preventietips moeten dagelijkse routine worden voor de leerlingen. De promotie van gezond computergebruik moet deel uitmaken van het ICT-beleid van elke school. De school kan in zijn ICT-protocol voorschriften opnemen over de maximale duur van het computergebruik op school en het aantal pauzes dat dient opgenomen te worden.
Voor verdere informatie over RSI: RSI patiëntenvereniging W: www.rsi-vereniging.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
5. GEZONDHEIDSKLACHTEN
5.8 STRESS
______________________________________________________________________________________________________
5.8
STRESS
Wat is het? Het woord stress is een vergaarbak van allerlei betekenissen. Het verwijst naar een constant gevoel van spanning en druk. Een kind met stress heeft het gevoel vaak niet te kunnen voldoen aan de eisen die het zichzelf stelt en/of die de omgeving aan het kind stelt. De psychische weerbaarheid, de veerkracht van het "ik" schiet tekort. De verhouding tussen belasting en draagkracht raakt verstoord en het kind raakt overbelast. Deze overbelasting uit zich vaak in de vorm van (faal)angst en depressie. Symptomen kunnen dan zijn: motorische onrust, concentratiestoornissen, dalende leerprestaties en een verminderende schoolinteresse. Buikpijn is één van de meest voorkomende klachten en wijst vaak op angst om te falen of gepest worden. Hoe krijg je het? - Soms kun je stress koppelen aan concrete gebeurtenissen en voorvallen, zoals proefwerkangst, echtscheiding, misbruik, etc. Een bepaalde aanleg kan een kind ook kwetsbaarder en gevoeliger voor stress maken. Introverte kinderen zijn vaak gevoelig voor stress, maar ook acting-out gedrag (zoals bravoure, druk zijn en slecht luisteren) kan wijzen op spanning "binnenskamers". - Kinderen kunnen ook zelf stress kweken. Vooral pientere kinderen stellen hoge eisen aan zichzelf. Vaak liggen die eisen te hoog. - Uiteraard doet ook de opvoeding zijn invloed gelden, zoals te hoge verwachtingen van de ouders en een chaotische, onduidelijke opvoedingsstijl, etc. - Een tekort aan sociale weerbaarheid, het onvoldoende kunnen opkomen voor je eigen belangen en wensen kunnen leiden tot stress in sociale situaties. Wat kun je als leerkracht en school doen? - Het is zeer belangrijk om een klimaat te creëren binnen de school, waar het kind zich prettig en veilig voelt. - Belonen, stimuleren en het geven van eigen verantwoordelijkheid staan bovenaan het lijstje. - Leg uit dat angst en stress heel normaal is. - Bespreek het en inventariseer samen met het kind wanneer stress optreedt. Stimuleer het kind juist op die momenten. - Laat het op moeilijke momenten een paar keer diep ademhalen. Diep ademhalen remt een hoog adrenalinegehalte af; juist een verhoogd adrenalinegehalte maakt dat een kind zich gespannen voelt. - Laat het kind regelmatig kleine successen behalen ter verhoging van het zelfgevoel. - Goed contact met het gezin en kennis van dit gezinsmilieu is natuurlijk een belangrijke leidraad bij het pedagogisch handelen op school.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.
OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN 6.1
ALLERGIE
6.2
EPILEPSIE
6.3
DIABETES MELLITUS (SUIKERZIEKTE)
6.4
HOOFDLUIS
6.5
LUI OOG
6.6
OBSTIPATIE (OPSTOPPING)
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.1 ALLERGIE
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
______________________________________________________________________________________________________
6.
OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN 6.1
ALLERGIE
6.1.1
Voedselallergie
Wat is het? Allergie betekent letterlijk "anders werken". Bij iemand met een voedselallergie reageert het afweersysteem "anders" op bepaalde bestanddelen in de voeding. Bij voedselallergie is het afweersysteem betrokken. Het afweersysteem reageert op bepaalde eiwitten alsof het ziekmakende indringers zijn. Deze reactie veroorzaakt de allergische klachten. Hoe krijg je het? Allergieën komen vaak in combinatie voor. Iemand met een voedselallergie kan ook allergisch reageren op stofjes, die via inademing of de huid binnenkomen. Huisstofmijt, haren of schilfers van dieren, plantendeeltjes (pollen) of schimmelsporen zijn berucht in deze. Ook "contactallergie" zoals bultjes als reactie op bepaalde wasmiddelen, cosmetica of kledingstof komt voor. Erfelijkheid speelt een belangrijke rol bij voedselallergie. Klachten kunnen op verschillende manieren optreden: -
mond (gezwollen lippen, tong en/of gehemelte, zweertjes); maag en darmen (misselijkheid, braken, gebrek aan eetlust, voeding weigeren); buikpijn (diarree of verstopping); luchtwegen (keel-, neus- en oorontstekingen, slikproblemen, slijmvorming); huid (eczeem, bulten, roodheid, zwellingen); chronisch verstopte neus of loopneus, astma, bronchitis.
Producten die berucht zijn bij voedselallergie: - kippeneiwit; - koemelkeiwit; - vis; - noten/pinda's; - chocolade; - tomaat; - citrusvruchten. De behandeling Het vergt gedegen onderzoek (veelal via een kinderarts) om na te gaan of en waar een kind allergisch voor is. Het is zeker niet altijd nodig een streng dieet voor te schrijven. Uitgangspunt vormt een gezonde voeding. Wie zelf met voeding gaat experimenteren en voedingsmiddelen weglaat, loopt het risico dat de voeding niet meer volwaardig is en niet alles meer levert wat het lichaam nodig heeft. Vooral bij kinderen in de groei is dit zelf experimenteren af te raden. Een diëtist kan hulp bieden bij de samenstelling en beoordeling op volwaardigheid van de voeding. Wat kan de school doen? Volg altijd de adviezen/wensen m.b.t. de voeding/het dieet op tijdens schoolreizen. Vraag desnoods om een gedetailleerd lijstje wat de leerling wel of niet mag. Is er sprake van speciale dieetproducten laat deze dan meenemen.
Voor verdere informatie over voedselallergie: Stichting Voedselallergie W: www.stichtingvoedselallergie.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
6.1 ALLERGIE
______________________________________________________________________________________________________
6.1.2
CARA (Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoening)
Wat is het? CARA wordt onderscheiden in astma, chronische bronchitis en emfyseem. Klachten of verschijnselen kunnen zijn: - hoesten; - benauwdheid (en angst te stikken); - opgeven van slijm; - tranende ogen, lopende neus; - kortademigheid. Hoe komt het? Vaak is het moeilijk om de oorzaak van de klachten op te sporen. De klachten kunnen namelijk direct ontstaan, maar ook pas na enkele uren (zelfs nog na 24 uur). Er is sprake van een bepaalde aanleg, waardoor de leerling overgevoelig is voor bepaalde stoffen. Vooral de slijmvliezen van de neus en van de luchtwegen raken daardoor geïrriteerd, waardoor bovengenoemde klachten ontstaan. Voorbeelden van stoffen of prikkels, waarvoor overgevoeligheid kan bestaan en/of ontstaan zijn: - huisstof; - huidschilfers; - schimmels; - stuifmeel; - luchtverontreiniging (rook!); - geuren van cosmetische producten; - weersomstandigheden en temperatuurwisselingen; - spanningen en stress; - infecties. Wat kun je als leerkracht doen? - Goed ventileren. - Neem opvoeders en leerlingen serieus in hun zorgen. - Navragen waar de leerling op reageert en daar rekening mee houden; hoe de eventuele aanvallen doorgaans zijn en wat dan te doen; welke medicijnen ze gebruiken en waar ze die hebben. - De geuren van cosmetica kunnen overgevoeligheidsreacties veroorzaken! - Plaats de leerling niet in een uitzonderingspositie! Wat kan de school doen? - De school rookvrij houden. - Geen dieren in de school houden. Een aquarium mag, alleen het visvoer kan wel allergisch werken. - Geen bloeiende en sterk ruikende planten of droogboeketten in de school. - Houd alles zoveel mogelijk stofvrij, eventueel door afsluitbare kasten; denk ook aan tekeningen aan de muur en geen textiele wandbekleding. - Houd het gebouw vocht- en tochtvrij, maar ventileer wel goed! - Leg bij voorkeur een vloerbedekking die zo weinig mogelijk stof vasthoudt (linoleum, gladde synthetische vloerbedekking aan één stuk). - Neem vochtig afneembare meubelen en katoenen of kunstvezelgordijnen. - Probeer geen plotselinge temperatuurwisselingen in het gebouw te hebben. Ideaal is 18 tot 20° C in het lokaal en 13 tot 15° C op de gang. - Gebruik geen verf, lijm of andere materialen met prikkelende stoffen. - Gebruik stofvrij bordkrijt.
6.1.3
Hooikoorts
Wat is het? De aandoening wordt veroorzaakt door een allergische reactie op de inademing van stuifmeel (pollen). De klachten treden op tijdens de bloeiperiode van de planten waar een allergie voor bestaat. De bloeiperiode kan van land tot land verschillen. Bovendien is
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.1 ALLERGIE
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
______________________________________________________________________________________________________
het optreden van klachten vaak afhankelijk van het weer. Op droge zonnige dagen met wind zijn de allergische klachten dan ook het grootst. Er treedt een zwelling op van de slijmvliezen van de neus en de ogen als gevolg van de allergische reactie. De neus raakt geprikkeld - met niezen als gevolg -, verstopt en begint overvloedig waterig slijm af te scheiden. Tijdens een hooikoortsaanval hebben mensen vaak waterige opgezette en branderige ogen. Kinderen met hooikoorts zijn vaak moe en lusteloos terwijl ze ook een verminderd concentratievermogen kunnen hebben. Ook kan er sprake zijn van rusteloosheid en nervositeit. De beste behandeling van hooikoorts is het vermijden van contact met het allergie uitlokkende stuifmeel. In de zomer wordt het pollenweerbericht op de radio en de televisie uitgezonden. Het totaal vermijden van contact is in de praktijk onmogelijk. Soms zijn de klachten zo hinderlijk dat medicatie nodig is. Men zal zo zuinig mogelijk doseren, om bijwerkingen te voorkomen. Een enkele keer kan een leerling ten gevolge van bepaalde anti-hooikoortsmedicijnen wat slaperig of minder alert zijn dan anders. Wat kun je als leerkracht doen? In school kan men er wel voor zorgen, dat het voor een hooikoortspatiënt niet erger is dan strikt noodzakelijk. Het zou kunnen, dat een leerling allergisch is voor sommige bloeiende planten in de klas. Het is aan te raden de ramen van de ruimte waarin de hooikoortspatiënt zich bevindt gesloten te houden wanneer er veel pollen in de lucht zijn.
6.1.4
Eczeem
Wat is het? Eczeem is een jeukende ontsteking van de huid. De jeuk gaat dikwijls gepaard met een niet scherp begrensde roodheid, schilfering en/of blaasvorming. Eczeem kan zowel beperkt als uitgebreid, acuut of chronisch, vochtig of droog zijn. Het komt veel voor bij kinderen bij wie eczeem of andere allergische aandoeningen zoals hooikoorts of astma in de familie voorkomen. Het is niet besmettelijk. Hoe krijg je het? - Allergie voor bepaalde stoffen kan tot contacteczeem leiden (metaalstof, hout, haarwasmiddelen, verfkleurstoffen, textiel, rubber, sommige planten). - Constitutioneel eczeem treedt dikwijls familiair op, op basis van allergische aanleg. Eczeem kan op latere leeftijd verdwijnen om dan bijvoorbeeld in de puberteit weer terug te keren of in de vorm van een andere allergische reactie, bijvoorbeeld hooikoorts. Psychische belasting kan hierbij ook een rol spelen. Wat kan de school doen? Bij de aankoop van materialen is het belangrijk te letten of ze gemakkelijk van stof te reinigen zijn en of zij prikkelende stoffen bevatten.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
6.2 EPILEPSIE
______________________________________________________________________________________________________
6.2
EPILEPSIE
Wat is het? Een epilepsieaanval wordt veroorzaakt door een plotselinge abnormale, voorbijgaande chaotische overactiviteit van kleinere of grotere groepen hersencellen. Dit leidt tot bewustzijnsverlaging en soms tot bewusteloosheid. Meestal is de aanval van korte duur en keert de normale situatie na verloop van enige tijd weer terug. Epilepsie is eigenlijk geen ziekte op zichzelf, maar een ziekteverschijnsel zoals koorts. Epilepsie-aanvallen zijn in twee groepen te onderscheiden, gegeneraliseerde aanvallen en partiële aanvallen. De eerste groep gegeneraliseerde aanvallen, zo genoemd omdat dit praktisch in de hele hersenmassa kan plaatsvinden, bestaat uit: - De grote aanval of “grand mal”: Hierbij zijn alle spieren en functies van het lichaam betrokken. Iemand die zo'n aanval heeft, verliest het bewustzijn, valt op de grond en krijgt spiertrekkingen. De aanval kan gepaard gaan met het verlies van urine, stuk bijten van de tong, speekselverlies en een gestoorde ademhaling die een blauwe kleur kan veroorzaken. Als deze aanval over is, meestal na een paar minuten, komt de patiënt weer bij en kan na een korte rust weer doorgaan met wat hij aan het doen was. Soms valt hij in een diepe slaap; - De absence of afwezigheid of “petit mal”: Een minder opvallend verschijnsel wat bestaat uit een kortdurende bewustzijnsdaling zelden langer dan 15 seconden. Een persoon stopt bijvoorbeeld met lezen of praten, staart even voor zich uit en gaat dan weer verder met lezen of praten, zonder zelf te weten dat hij gestopt is. Deze vorm komt bij kinderen het meeste voor. De tweede groep bestaat uit de partiële aanvallen, zo genoemd omdat de overactiviteit slechts in een bepaald deel (part) van de hersenen plaatsvindt: - De partieel complexe of psychomotorische aanval is hiervan de meest voorkomende vorm: de leerling schijnt in een soort droomtoestand te zijn, hij of zij kan wat aan zijn kleren plukken, kan gaan rondlopen of een zin herhalen. De persoon weet naderhand zelf niet wat er gebeurd is; - Bij andere partiële aanvallen kunnen ritmische schokken in een bepaald lichaamsdeel optreden. Zit de overactiviteit in het hersengebied van het horen of zien, dan hoort iemand geluiden of ziet het dingen die er niet echt zijn. Wat kun je doen als leerkracht? Zorg dat een leerling zich tijdens de aanval niet kan bezeren. De volgende aanwijzingen hebben betrekking op de handelingen bij een grand mal: - Bedenk dat de leerling geen pijn voelt wanneer hij bewusteloos is. - De leerling is niet in levensgevaar indien de aanval enkele minuten duurt, ook al stopt de ademhaling even en wordt hij blauw of bleek. - Verwijder voorwerpen waar de leerling zich aan kan stoten. - Maak strakke kleding, rond de hals los. - Leg de leerling in een stabiele zijligging (schuin op zijn zij en voorover). - Probeer de leerling niet bij bewustzijn te brengen. - Doe geen pogingen de leerling medicijnen of water te laten innemen. - Vaak heeft de leerling al een tongbeet gemaakt. Stop de leerling daarom niets in de mond om erger te voorkomen. - Pak de leerling niet met geweld vast. - Overleg met een arts wanneer de aanval langer duurt dan 10 minuten of wanneer de aanvallen zich herhalen. Hoe te handelen na afloop van een epilepsie-aanval? - Stel de leerling gerust. - Laat de leerling slapen, wanneer hij na afloop van de aanval in een diepe slaap valt. - Laat de leerling wanneer hij weer fit is, iets doen wat hij graag doet. - Geef geen straf voor wat tijdens de aanval gebeurd is. - Blijf niet voortdurend vragen of de leerling zich weer goed voelt.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.2 EPILEPSIE
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
______________________________________________________________________________________________________
-
Informeer de opvoeders meteen als het de eerste keer is. Is de leerling bij je bekend als epilepsiepatiënt, informeer dan de opvoeders dezelfde schooldag. Laat een leerling pas drinken als deze de beker zelf kan vasthouden. Stel de klas gerust en vertel wat over de ziekte. Laat de leerling een paar dagen later aan de klas uitleggen wat de ziekte inhoudt en hoe hij ermee omgaat.
Voor verdere informatie over epilepsie: Epilepsie Vereniging Nederland W: www.epilepsievereniging.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
6.2 EPILEPSIE
______________________________________________________________________________________________________
6.3
DIABETES MELLITUS (SUIKERZIEKTE)
Wat is het? Suikerziekte is een stofwisselingsziekte die ontstaat doordat het lichaam weinig of geen insuline aanmaakt (type I) of doordat de lichaamscellen ongevoelig zijn geworden voor de insuline (type II). Insuline zorgt ervoor dat de suiker in het bloed in de spieren wordt opgenomen. Mensen met suikerziekte moeten zichzelf inspuiten met insuline, anders wordt het suikergehalte in het bloed te hoog. Ook is een dieet noodzakelijk. Type II diabetes wordt meestal behandeld met tabletten. Als het suikergehalte in het bloed te hoog is, wordt dit hyperglycemie of een "hyper" genoemd. De volgende klachten kunnen ontstaan: - veel en vaak plassen; - veel dorst; - sterk vermageren; - droge tong; - vermoeidheid. Bij gezonde mensen wordt precies door de hersenen geregeld hoeveel insuline er gemaakt moet worden en wanneer. Bij suikerpatiënten kan door lichamelijke inspanning, te weinig eten of per ongeluk teveel insuline inspuiten, de hoeveelheid suiker in het bloed dan juist te laag worden. Dit wordt hypoglycemie of een "hypo" genoemd. Hierdoor kunnen de volgende klachten ontstaan: - gedragsveranderingen: bijvoorbeeld kribbig zijn; - zweten; - bleek worden, hoofdpijn; - trillen; - hongerig gevoel hebben; - bewusteloos raken. Een beginnende hypo komt vaak voor en is niet gevaarlijk. Het kan gemakkelijk verholpen worden door snel wat te eten en wat suiker te nemen. Wat kun je doen als leerkracht? - Als de leerling verschijnselen van een hypo heeft, geef hem dan zo snel mogelijk wat te eten of wat suiker. Geef wel voldoende want anders kan de hypo terugkomen. - Raakt de leerling door de hypo toch bewusteloos, waarschuw dan een arts en de opvoeders. - Soms kan een leerling door een hyper bewusteloos raken. Waarschuw ook dan snel een arts en de opvoeders. Een hyper komt echter zelden voor en wordt niet verergerd door het geven van suiker. - Geef bij twijfel altijd suiker, liefst in opgeloste vorm: onverdunde limonadesiroop bijvoorbeeld. - Mensen met suikerziekte hebben op vaste tijden maaltijden en tussendoortjes nodig. Geef hiervoor gelegenheid. - Geef de leerling de gelegenheid voor het sporten wat te eten. - Als er een schoolreis, -kamp, sportdag of dergelijke wordt georganiseerd, neem dan vooraf contact op met de leerling en/of opvoeders en vraag waar speciaal op gelet moet worden.
Voor verder informatie over diabetes: Stichting Diabetes Fonds Nederland W: www.diabetesfonds.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.4 HOOFDLUIS
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
_____________________________________________________________________________________________________
6.4
HOOFDLUIS
Wat is het? De hoofdluis is een parasiet, die leeft van menselijk bloed. Een volwassen luis is circa 3 mm lang. De kleur van een luis varieert van egaal zandkleurig tot bijna zwart, afhankelijk van de haarkleur van de ‘gastheer’. De hoofdluis zit het liefst dicht op de hoofdhuid. Voorkeursplaatsen zijn achter de oren en in de nek. De eitjes (neten) hebben een witgele kleur, lijken op roos maar zitten vastgekleefd aan het haar. De neten komen binnen tien dagen uit. De jonge luizen zijn na zeven tot tien dagen volwassen en leggen dan ook weer eitjes. De hoofdluis leeft onder normale omstandigheden (bij een temperatuur van circa 30 ˚C) gemiddeld 8 weken. Verschijnselen bij hoofdluis zijn: - Jeuk, vooral achter de oren en in de nek. - Besmetting kan ook zonder klachten verlopen. - Bij nauwgezette controle zijn de hoofdluizen en/of neten te zien. Hoe krijg je het? Hoofdluizen springen niet, het zijn 'overlopers'. Besmetting kan heel gemakkelijk plaatsvinden: - Via kinderen die met hun hoofd dicht bij elkaar zitten. - Via het gebruik van dezelfde kam. - Via mutsen en jaskragen, bijvoorbeeld bij volle kapstokken, bij verkleedpartijtjes en bij het passen van kleding in winkels. - In bed via het hoofdkussen en beddengoed. - In volle bussen, treinen en andere plaatsen waar men dicht op elkaar zit. Het is een misverstand dat hoofdluis meer voorkomt bij een slechte hygiëne; luizen voelen zich even goed thuis op schone hoofden. Iedereen kan hoofdluis krijgen. Het heeft geen zin om te kijken waar de hoofdluis vandaan komt of wie ‘de’ overbrenger zou zijn. Zolang er luizen en/of nog niet uitgekomen neten op het hoofd aanwezig zijn, blijft iemand besmettelijk. Wat kun je als leerkracht doen? - Vraag opvoeders om het te melden als er bij hun kind hoofdluis is geconstateerd. - Voorkom overvolle kapstokken; houd een onderlinge afstand van haken aan van tenminste 15 cm. - Overweeg als er hoofdluis heerst om de jassen in een plastic zak aan de kapstok te hangen. - Was de verkleedkleren regelmatig op 60°C. Doe niet-wasbare voorwerpen, zoals knuffels, gedurende een week in een goed afgesloten plastic zak of gedurende 24 uur in een diepvriezer. De luizen zijn dan dood. Wat kun je als school doen? Het taboe rondom de hoofdluis doorbreken door een open sfeer te scheppen. Veel scholen hebben zogenoemde ‘hoofdluisouders’ die de leerlingen regelmatig, bijvoorbeeld na elke vakantie, controleren op hoofdluis. Deze ‘hoofdluisouders’ worden geïnstrueerd en begeleid door de verpleegkundige van de afdeling Jeugd, GGD. Kinderen met hoofdluis hoeven niet van school geweerd te worden. De kinderen met hoofdluis moeten wel direct met de behandeling beginnen. Ook moeten de ouders van de overige kinderen geïnformeerd worden dat er hoofdluis is geconstateerd, zodat zij extra alert zijn op de verschijnselen. Hiervoor heeft de afdeling Jeugd, GGD een folder beschikbaar. Deze folder is aan te vragen via de afdeling Jeugd in jullie gemeente.
Voor meer informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek. ______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
6.5 LUI OOG
______________________________________________________________________________________________________
6.5
LUI OOG
Wat is het? Een lui oog veroorzaakt een verminderd gezichtsvermogen dat niet te verbeteren is met een bril. Een lui oog ontstaat op jeugdige leeftijd. Hoe krijg je het? De oorzaak kan onder andere een afwijking aan het oog zijn. Het kan bijvoorbeeld komen door scheelzien, waardoor beide ogen niet naar een punt kijken of door (erfelijke) aanleg. Het luie oog kan tot het 6e levensjaar ontstaan, maar wordt meestal al voor het 4e jaar gevonden. Kinderen met een lui oog merken dit zelden op; als het andere oog normaal is compenseert dit het slechte oog geheel. De gezichtsscherpte (visus) met beide ogen samen is ook goed. De behandeling van het luie oog bestaat uit het stimuleren van het luie oog, waardoor dit oog zich kan aanpassen aan de omgeving. Over het algemeen gebeurt dit door het goede oog een aantal uren met een pleister af te plakken. Ook kan een bril met een sterk positief glas voor het goede oog geplaatst worden, waardoor het kind met dit oog niet in de verte kan kijken. Ook kan het zijn dat het goede oog gedruppeld wordt. De behandeling vindt veelal tot het 7e jaar van het kind plaats. Wat kun je als leerkracht doen? Zoals hierboven werd vermeld moet het goede oog van een kind meestal met een pleister worden afgeplakt voor de behandeling. Daardoor is de gezichtsscherpte duidelijk verminderd. Soms lukt het niet in de thuissituatie het oog af te plakken. Het vaste stramien op school kan een hulpmiddel zijn om in overleg met de opvoeders op school gedurende vaste tijden het goede oog af te plakken. Indien het kind gedruppeld wordt, is het van belang dat je er rekening mee houdt, dat het goede oog problemen heeft met scherp licht of direct invallend licht. Bij twijfels over de oogstand van een kind is het belangrijk om dit snel met de opvoeders te bespreken, zodat tijdig een behandeling kan worden ingezet.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6.6 OBSTIPATIE (OPSTOPPING)
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
______________________________________________________________________________________________________
6.6
OBSTIPATIE (OPSTOPPING)
Wat is het? Er is sprake van obstipatie als de ontlasting harder is en/of het aantal keren dat het kind ontlasting heeft minder is dan voorheen. Symptomen van obstipatie zijn harde ontlasting, geringe eetlust, perioden met braken en (buik)pijn. Hoe krijg je het? De belangrijkste oorzaken zijn: - te weinig vezels in de voeding; - te weinig vocht; - weinig lichamelijke activiteit; - overslaan van het ontbijt en onregelmatig eten; - niet toegeven aan aandrang; - spanningen. Wat kun je als leerkracht doen? - Let erop dat het kind voldoende vocht binnenkrijgt. Extra drinken is belangrijk om obstipatie te voorkomen. - Bij obstipatie is vooral het ontbijt belangrijk. Vraag na of het kind ontbeten heeft. Is dit niet het geval, geef het eventueel iets te eten. Bespreek het belang van een goed ontbijt en vezelrijk voedsel zonodig met de opvoeders. - Het is goed om een kind met obstipatie op een vaste tijd naar het toilet te laten gaan en zo aan een vast ritme te laten wennen. Ook de houding is van belang. Op het toilet kan de houding verbeterd worden door het plaatsen van een opstapje onder de voeten. Opmerkingen - Laxeermiddelen nemen de oorzaak niet weg. Gebruik ze nooit op eigen initiatief. - Langdurige obstipatie is niet normaal. Adviseer de opvoeders in dat geval een arts te raadplegen. - Buikpijn en harde ontlasting kunnen veroorzaakt worden door stress. Probeer na te gaan of dit bij het kind het geval kan zijn en bespreek het zonodig met de opvoeders.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
6. OVERIGE ZIEKTEN EN AANDOENINGEN
6.6 OBSTIPATIE (OPSTOPPING)
_____________________________________________________________________________________________________
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.
PROBLEEMGEDRAG 7.1
ALGEMEEN
7.2
AGRESSIVITEIT
7.3
ANGST
7.4
DRIFTBUIEN
7.5
FAALANGST
7.6
JALOEZIE
7.7
KOPPIGHEID
7.8
MOKKEN
7.9
NERVEUZE TICS
7.10
PESTEN
7.11
SLAAPPROBLEMEN
7.12
HET (TE) STILLE KIND
7.13
SCHOOLZIEKTE EN SPIJBELEN
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.1 ALGEMEEN
______________________________________________________________________________________________________
7.
PROBLEEMGEDRAG 7.1
ALGEMEEN
Wat is het? Je spreekt van probleemgedrag als een leerling regelmatig ongewenst gedrag vertoont. De constatering gebeurt meestal op basis van beoordelingen van de leerkracht en de kinderen op school. Deze omgeving bepaalt of het gedrag van een kind problematisch is of niet. Dergelijke oordelen zijn gebaseerd op opvattingen en verwachtingen die de betrokkenen hebben. Daarom kunnen beoordelingen van groep tot groep en van leerkracht tot leerkracht verschillen. (Ongewenste) Gedragingen waar je je zorgen over kunt maken, zijn: - agressiviteit; - mokken; - angsten; - te stil; - jaloezie; - driftbuien; - schoolziekte en spijbelen;
- anti-sociaal; - koppigheid; - faalangst; - nerveuze tics; - pesten; - slaapproblemen; - overbeweeglijkheid;
Bij 10% van de kinderen met ongewenst gedrag is dit gedrag problematisch, dat wil zeggen dat het gedrag regelmatig voorkomt. Hoe krijg je het? Voor het ontstaan en voortduren van ongewenst gedrag kunnen verschillende risicofactoren worden genoemd. Een aantal van deze factoren zijn hieronder opgesomd. - Temperament en aanleg van de leerling. - Sociaal-economische situatie thuis. - Gebrek aan kennis bij de opvoeders. - Relatieproblemen in het gezin. Door deze factoren kan ongewenst gedrag uitgroeien tot probleemgedrag. Vaak heeft het probleemgedrag een functie, bijvoorbeeld (negatieve) aandacht vragen. Het feit dat een kind aandacht vraagt, geeft een signaal af, bijvoorbeeld dat het niet goed met het kind gaat en dat het hulp nodig heeft. Wat kun je als leerkracht doen? Standaardadviezen die aangeven hoe je met gedragsproblemen bij kinderen om moet gaan, zijn niet te geven. Per kind moet gekeken worden naar mogelijke oorzaken voor het gedrag en moet gezocht worden naar de meest geschikte reactie op het gedrag van het kind. De manier van reageren bepaalt vaak of het gedrag zich doorzet of niet. Preventie&Vroeghulp en schoolmaatschappelijk werk De intern begeleider of de leerkracht kan de gesignaleerde gedragsproblemen bespreken met de jeugdarts/jeugdverpleegkundige die aan de school verbonden is. Dit kan tijdens een zogenaamd P&V-overleg of door telefonisch contact op te nemen. Het is vervolgens mogelijk de schoolmaatschappelijk werker in te schakelen. In Almere heeft het schoolmaatschappelijk werk dagelijks een telefonisch spreekuur. De schoolmaatschappelijk werker neemt desgewenst contact op met de opvoeders, gaat op huisbezoek en ondersteunt en verwijst hen naar andere instanties indien er sprake is van gezinsproblematiek zoals relatie- en/of financiële problemen of (jeugd)hulpverlening. Algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag - Ga na wat er aan het gedrag vooraf gaat. - Oberveer wat er precies gebeurt. - Ga na hoe je hierop hebt gereageerd en let op het effect hiervan. Reflecteer je eigen gedrag met de vraag: “Had ik anders moeten reageren?”
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.1 ALGEMEEN
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
-
Wissel met andere leerkrachten van gedachten over het ongewenste gedrag van het kind en je eigen reactie hierop. Ga na of het gedrag thuis verschilt van het gedrag op school. Bepaal in overleg met de opvoeders of een kind wel of niet doorverwezen moet worden voor deskundige hulpverlening. Pak problematisch gedrag zo vroeg mogelijk aan om erger te voorkomen. Bespreek de aanpak steeds met de opvoeders van het kind en overleg met hen of het eventueel nodig is om het kind door te verwijzen naar deskundige hulpverlening (zie verderop in dit hoofdstuk).
Voor advies en informatie: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.2 AGRESSIVITEIT
______________________________________________________________________________________________________
7.2
AGRESSIVITEIT
Wat is het? Agressie is een diepe emotie die in elke leeftijdsfase een rol speelt. Schoppen, bijten, slaan of schreeuwen kun je onder agressief gedrag verstaan. De mate waarin agressief gedrag naar buiten komt, kan per kind verschillen. Het temperament van het kind kan hierbij een rol spelen. De uiting van agressief gedrag vindt meestal plaats in situaties die het kind niet aankan. Hoe krijg je het? Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan van agressief gedrag bij kinderen. Hieronder worden er een aantal genoemd. -
Agressie is aangeboren. Agressie wordt als een normale menselijke eigenschap beschouwd. Agressie is aangeleerd. Kinderen zijn van nature niet agressief. Agressie ontstaat door frustratie. Kinderen zijn nooit zonder reden agressief. Hierbij gaat het om gevoelens van angst, jaloezie, onmacht, verveling en zich in de steek gelaten voelen. Een kind gebruikt agressie om zijn gevoelsleven te uiten. Negatieve gevoelens die iedereen van tijd tot tijd heeft, kunnen zo een uitweg vinden.
Wat kun je als leerkracht doen? Op het moment dat een kind agressief gedrag vertoont, kun je het best als volgt reageren: - Verwoord de gevoelens (angst, boosheid etc.) van het kind en treed dan pas op. - Zorg dat het kind ophoudt met bijten, slaan en schoppen of schreeuwen, door het even apart te nemen. - Zorg ervoor dat andere kinderen niet terugbijten, terugschoppen of terugslaan. - Probeer het gedrag om te buigen door het kind bijvoorbeeld in een pop te laten bijten, in een emmer te laten spugen of ergens anders te laten schreeuwen. - Probeer voor jezelf te achterhalen waarom het kind op dat moment agressief gedrag vertoont. - Stel de waarom-vraag aan jezelf en niet aan het kind. Dat werkt verwarrend voor het kind en kan de agressie versterken. - Blijf zelf rustig en ontspannen. - Onderken eventuele agressieve gevoelens bij jezelf. - Accepteer slaan en gooien niet, maar accepteer de gevoelens van het kind wel. Op lange termijn moet je vooral op het volgende bedacht zijn: - Blijf positieve dingen in het kind zien en benadruk goed gedrag. - Help het kind bij het vinden van manieren om gevoelens op een andere wijze te uiten - Stel niet te hoge eisen aan het kind. - Probeer bij extreem gedrag te achterhalen wat de oorzaken van het gedrag zijn. - Ga na hoe het kind thuis is. - Maak eventueel een plan van aanpak met de opvoeders. - Dwing de kinderen niet altijd alles samen te doen in de klas. - Verbied niet elke ruzie en bemoei je er niet altijd mee. Het gaat niet altijd om agressief gedrag. - Wees rechtvaardig en onpartijdig, maar kom wel op voor degene die verdrukt dreigt te worden. - Zorg dat je consequent bent in de regels die gesteld zijn, dat wil zeggen dat je standvastig en duidelijk moet zijn; niet streng en autoritair. - Overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD. - Vraag bij een vermoeden van kindermishandeling advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). - Bespreek op een ander moment het gevoel dat achter de agressie ligt om samen met de leerling tot een oplossing te komen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.3 ANGST
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.3
ANGST
Wat is het? Angst is een sterke emotie en dient als signaal voor gevaar. Dit gevaar kan reëel zijn, maar soms is het ook denkbeeldig. Angst is een vorm van zelfbescherming. Het behoedt het kind voor onnodige risico's. Een kind dat geen gevaar kent, kan een gevaar zijn voor zichzelf en voor anderen. Hoe krijg je het? Je hebt verschillende typen angst. Elk type heeft een andere oorzaak. De meest voorkomende angsten worden hieronder vermeld. -
Verlatingsangst of scheidingsangst Het kind gaat zichzelf als een zelfstandig individu zien en komt daarbij los van de opvoeders te staan. Dit betekent tegelijkertijd dat het kind angst krijgt om de opvoeders te verliezen. De kenmerken bij scheidingsangst zijn inslaapstoornissen en moeilijk afscheid kunnen nemen.
-
Angst voor vreemden Onbekende situaties en mensen kunnen het kind angst bezorgen.
-
Angst voor griezels en enge beesten Bij oudere peuters en jonge kleuters komt de fantasie tot ontwikkeling. De kinderen gaan nadenken over dingen die er niet zijn. Ze kunnen moeilijk een onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Daardoor gaan bijvoorbeeld verhaaltjes en televisieprogramma's in hun fantasie een eigen leven leiden. Deze fantasie overweldigt de kinderen en wordt daarom als angstig ervaren.
-
Angst voor de dokter Door eerdere slechte ervaringen met een dokter kan angst voor de dokter ontstaan.
-
Angst voor het donker Kinderen kunnen zich in het donker heel alleen voelen. Bovendien vinden ze het in het donker moeilijk om een onderscheid te maken tussen wat echt is en wat niet.
-
Onberedeneerde angst Deze angst valt niet nader te benoemen. Bij deze angst is het moeilijk om er achter te komen waar de angst vandaan komt.
-
Reële angst voor bedreigingen Intimidatie en pesten of lichamelijk straf kunnen een kind bedreigen.
Bovengenoemde angsten zijn een normaal verschijnsel tijdens de ontwikkeling van kinderen; toch zijn er grote verschillen tussen het ene en het andere kind. Dit kan te maken hebben met één of meerder van de volgende factoren: - aanleg; - invloed van de opvoeding; - omgeving; - spanningen in huis; - veranderingen; - verhuizing; - ziekte; - mishandeling; - televisie. Hoe kun je het herkennen? Voordat je gaat proberen de angst bij het kind weg te nemen, moet je weten hoe je de angst kunt herkennen. Angst uit zich op de volgende manieren: - Vermijdingsgedrag: wegdeinzen voor andere kinderen of leerkrachten en niet meer naar school willen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.3 ANGST
______________________________________________________________________________________________________
-
Verandering in het slaappatroon, moeite met inslapen en vaak wakker worden. Verandering in zindelijkheid. Verandering in gedrag, vaak overdreven aanhankelijk. Druk, wild of agressief gedrag. Lichamelijke klachten. Geen eetlust hebben.
Wat kun je als leerkracht doen? - Neem de angst serieus. - Bied veiligheid door in de buurt te blijven, zo krijgen enge dingen geen kans. - Versterk het zelfvertrouwen van de kinderen: hoe positiever het zelfbeeld van het kind, des te meer zijn ze in staat hun angst te overwinnen. - Geef zelf het goede voorbeeld: kinderen nemen ook angsten van anderen over. - Maak angst bespreekbaar door bijvoorbeeld verhalen over angst voor te lezen. - Ga na hoe het kind thuis is en maak dan een plan van aanpak met de opvoeders. - Kader de angst in: door het te benadrukken, krijgen kinderen het gevoel dat ze terecht bang zijn. - Forceer niets: kinderen kunnen dan overspoeld worden door angst en dat leidt tot heftige paniek. - Zeg niet dat er niets is om bang voor te zijn. - Probeer je eigen angsten niet over te dragen. - Vraag eventueel hulp van een andere leerkracht. - Ga na of er een reële oorzaak van angst kan zijn; bijvoorbeeld pesten, inadequaat straffen, intimidatie of mishandeling. - Overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD. - Bij een vermoeden van kindermishandeling, vraag advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
Bij vragen en informatie over angst en/of kindermishandeling: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd of Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.4 DRIFTBUIEN
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.4
DRIFTBUIEN
Wat is het? Een driftbui is een plotselinge uitbarsting van woede en boosheid. Driftbuien maken onderdeel uit van de koppigheidsfase. Veel jonge kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar hebben driftbuien. Hoe krijg je het? Een driftbui ontstaat doordat het kind een teveel aan frustraties heeft. Deze frustraties moeten geuit worden. Dit komt bijvoorbeeld voor bij kinderen met een vertraagde spraakontwikkeling. Deze kinderen kunnen zich moeilijk uiten en worden daardoor niet altijd goed begrepen. Dit leidt tot frustraties; een driftbui is het gevolg. Wat kun je als leerkracht doen? Als een kind een driftbui heeft, kun je het best als volgt reageren: - Blijf rustig bij een driftbui. - Laat het kind uitrazen. - Probeer na afloop de emoties van het kind onder woorden te brengen. - Zoek naar de oorzaak van het gedrag. - Ga na hoe het kind thuis is. - Maak een plan van aanpak met de opvoeders. - Probeer een driftbui te voorkomen, maar blijf bij je standpunt. - Ga niet schreeuwen en word niet boos, dit heeft vaak een averechts effect. - Geef het kind geen beloning of straf na een driftbui, zodat een driftbui niets ten nadele of ten voordele verandert. - Wees niet te voorzichtig uit angst dat het kind een driftbui krijgt. - Overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD. - Bij een vermoeden van kindermishandeling, vraag advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.5 FAALANGST
______________________________________________________________________________________________________
7.5
FAALANGST
Wat is het? Faalangst is een angst die voor kan komen als het kind een taak moet vervullen. Deze taak heeft dan meestal betrekking op sociaal en/of cognitief gebied. Voor deze taak worden prestaties van het kind verlangd. Of een kind wel of geen faalangst heeft, hangt af van de persoonlijkheid van het kind. De mate waarin het kind angst ervaart en de reactie erop verschilt per persoon. Hoe krijg je het? In de ontwikkeling tot volwassene vormt zich een bepaalde persoonlijkheidsstructuur bij het kind. Het kind kan zich veilig voelen als de opvoeders zekerheid bieden en grenzen stellen. Aan de andere kant moeten de opvoeders het kind ook de ruimte geven om zelf dingen te onderzoeken. Als het kind geen gevoel van basisveiligheid ontwikkelt, is de kans op faalangst groter. Ook door spanningen thuis kan het kind zich laten beïnvloeden. De opvoeders kunnen bijvoorbeeld onrealistische verwachtingen van hun kinderen hebben. Faalangst hangt ook af van de situatie waarin prestaties geleverd moeten worden. In een niet-veilige omgeving waarin hoge eisen gesteld worden, komt faalangst eerder voor. Faalangst is een veel voorkomend gedrag in het onderwijs. Ongeveer 10 tot 15 procent van de leerlingen is faalangstig. Enerzijds zorgt deze angst voor verbeterde prestaties en gaat een leerling intensiever en meer werken. Dit is de positieve faalangst. Anderzijds verstoort deze angst de prestaties en werkt het negatief op de prestaties van de leerling. Dit is de negatieve faalangst. Faalangst herken je aan de onderstaande kenmerken: -
Algemene lichamelijke spanning: • transpireren; • onrust; • trillende handen; • hyperventilatie.
-
Het voelen van psychische spanning: • angst; • onrust.
-
Piekeren: • ongeordend denken; • onlogisch denken; • snel afgeleid; • prikkelbaar.
Het gevolg van spanning en piekeren is dat de faalangstige kinderen niet taakgericht en efficiënt werken. Hierdoor maken ze een slechte start, hebben een slechte tijdsplanning, klappen dicht bij een mondelinge (spreek)beurt, hebben moeite met nieuwe stof etc. Wat kun je als leerkracht doen? - Probeer faalangst bij kinderen zo vroeg mogelijk op te sporen en te helpen. - Spreek positieve verwachtingen ten opzichte van de kinderen uit. - Zorg voor een veilig klimaat in de klas. - Stel reële doelen. - Verklaar succes of mislukking aan het kind. - Presenteer de leerstof met kleine tussenoefeningen. - Bouw een toets duidelijk op met heldere, korte vragen. - Zorg voor situaties waarin het kind succes kan boeken. - Maak de opvoeders duidelijk dat ze geen druk op het kind moeten leggen. - Probeer te weten te komen wat de wensen en doelen van het kind zijn. - Laat zien dat dergelijke persoonlijke doelen heel aanvaardbaar zijn.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.6 JALOEZIE
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.6
JALOEZIE
Wat is het? Jaloezie is een complexe emotie, waarin allerlei gevoelens een rol spelen, zoals woede en angst. Het is erg moeilijk om een kind op te voeden zonder dat het jaloers is. Er zijn veel verschillende situaties waarin een kind jaloers kan zijn, bijvoorbeeld als een ander kind veel aandacht van de leerkracht krijgt, of als een vriendje in de belangstelling staat. Kinderen kunnen ook jaloers zijn op speelgoed of kleding van anderen. Jaloezie hoort er nu eenmaal bij. Kinderen kunnen niet altijd duidelijk vertellen wat ze voelen en waarom. Zij uiten hun gevoelens dan op de volgende manier: - ruzie maken met andere kinderen; - Agressief gedrag; - spullen van andere kinderen afpakken, pikken; - huilen als een ander kind aan hun spullen komt; - aandacht vragen op onmogelijke momenten; - boos worden als ze geen aandacht krijgen wanneer ze er om vragen; - aandacht vragen door opvallend gedrag, bijvoorbeeld luidruchtig zijn; - huilerig en zeurderig zijn; - uit hun doen zijn; - terugvallen in een vroeger ontwikkelingsstadium; het kind wordt bijvoorbeeld weer onzindelijk, gaat weer duimzuigen, wil niet meer zelf eten, krijgt driftbuien, klampt zich vast aan de ouder en eist aandacht op. Hoe krijg je het? De grootste behoefte van kinderen is het krijgen van liefde en aandacht. Dat verschaft zekerheid en een gevoel van eigenwaarde. Deze eigenwaarde hebben ze nog niet van zichzelf; ze zijn afhankelijk van hun opvoeders. Meestal ontstaat jaloersheid dan ook doordat ze denken dat een ander kind van hun opvoeders meer aandacht en liefde krijgt dan zijzelf. Een speciale vorm is afgunst om materiële zaken en statussymbolen, vooral bij kinderen van wie de omgeving hierop ook sterk de nadruk legt. Hoe kleiner de kinderen zijn, des te begrijpelijker het is dat ze razend jaloers kunnen zijn. Kinderen zijn tot een jaar of 4 à 5 heel egocentrisch ingesteld. Ze zien zichzelf als middelpunt van de wereld en willen het liefst alles bezitten. Kinderen denken heel concreet over 'houden van'. Voor hen betekent dat: iets krijgen, zoals eten, drinken of aandacht. Het kind ziet dingen die andere kinderen kunnen en mogen, en beseft dat het zelf die dingen nog niet kan en niet mag. Dit geeft een gevoel van frustratie. Wij noemen dat jaloezie. Deze vorm van jaloezie hoort bij het opgroeien van het kind. Het is een normale vorm van jaloezie. Een gezonde dosis jaloezie prikkelt het kind om dingen zelf te ondernemen en stimuleert de ontwikkeling van het kind. Wat kun je als leerkracht doen? - Ga direct in op het gedrag als het kind gooit of slaat. Maak gebruik van gebaren en woorden. Zorg dat het kind aan je stem en mimiek duidelijk merkt wat je bedoelt en dat je het ook meent. - Geef het kind geen straf voor jaloers gedrag, want daarmee bevestig je zijn gevoel dat men niet meer om hem geeft. Dit versterkt tevens het jaloeziegevoel. - Geef het kind geen extra aandacht op het moment zelf. Daarmee leer je het kind dat jaloeziegevoelens en aandacht vragen geen extra aandacht opleveren en de jaloezie zal sneller verdwijnen. - Probeer te ontdekken waar de jaloezie vandaan komt. Als je weet wat er achter het vervelende gedrag zit, kun je vermijden dat het kind het gevoel krijgt dat men echt niet meer van hem houd. Sommige kleuters reageren op andere kinderen de spanningen af die ze thuis ondergaan. Het gebeurt vaak dat een kind jaloers is op de nieuwe baby en als reactie daarop kinderen op school gaat slaan. De baby kan hij immers niet slaan.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.6 JALOEZIE
______________________________________________________________________________________________________
-
-
-
-
-
Beschouw jaloezie niet als iets afkeurenswaardigs, als iets dat bij het leven hoort. Jaloers zijn is niet negatief, de manier waarop het wordt geuit daarentegen wel. Geef het kind positieve en volledige aandacht op momenten dat het zich niet jaloers gedraagt. Dit is een goed middel om de jaloezie te verminderen. Het gaat hierbij niet om de duur, maar wel om de manier waarop je het doet. Help het kind met het herkennen van de eigen gevoelens. Dit kun je doen door de gevoelens te verwoorden door bijvoorbeeld te zeggen: "Je vindt .... niet lief, omdat .... hè?" Het bespreekbaar maken van jaloezie lukt niet altijd in iedere situatie. Kom er op een later tijdstip op terug door bijvoorbeeld een boekje voor te lezen waarin jaloezie voorkomt. Prijs het kind om de dingen die het al kan. De kans bestaat dan dat het kind minder jaloers wordt op wat andere kinderen al kunnen en mogen. Laat in je aanpak weten dat elk kind uniek is. Dit is een begin om rivaliteit en jaloezie onder controle te krijgen. De kinderen weten dat je rekening houdt met onderlinge verschillen. Ga kinderen niet (openlijk) onderling vergelijken. Negeer zoveel mogelijk de statussymbolen die in de groep "in" zijn. Laat merken dat immateriële zaken belangrijk zijn. Als het kind vaak jaloers is, is het verstandig zelf te onderzoeken of er niet meer aan de hand is. Bijvoorbeeld of het kind niet altijd aan het kortste eind trekt. Als het kind terugvalt in een vroeger ontwikkelingsstadium, is dat heel normaal. Wanneer het echter langer duurt dan zes weken moet je voorzichtig gaan peilen of er iets anders aan de hand is zoals: • Het kind leeft nog steeds onder druk en spanning; het terugvallend gedrag groeit uit tot een gewoonte en gaat een eigen leven leiden. Voorbeelden: duimzuigen en nagelbijten. • Het kind heeft het gevoel dat het terugvalgedrag een goede manier is om voldoende extra aandacht te krijgen • Je bent gewend geraakt aan het terugvalgedrag van het kind en denkt dat het kind jonger is dan het in werkelijkheid is.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.7 KOPPIGHEID
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.7
KOPPIGHEID
Wat is het? Volgens het woordenboek betekent koppigheid: vasthoudend aan eigen wil of inzicht, halsstarrig, eigenzinnig. Bij kinderen wordt de term "koppig" vaak gebruikt om aan te geven dat het gedrag van het kind niet overeenkomt met de geboden en verboden van de opvoeder. Hoe krijg je het? Iedereen wordt geboren met een dosis koppigheid. Bij de één is dat wat meer dan bij de ander. De koppigheidsfase ligt rond de leeftijd van 2 à 3 jaar. In deze periode wil de peuter laten zien dat hij of zij ook invloed heeft. Peuters willen hun zin doorzetten. Hier begint ook de ontwikkeling van een eigen identiteit. Het koppige gedrag wordt door de opvoeders vaak uitgelegd als "een eigen willetje". Als het kind naar de basisschool gaat, moet het zich aanpassen aan de eisen van de leerkrachten. Het moet zich gaan gedragen als lid van een groep. In het begin is er nog wel ruimte voor een beetje koppigheid, maar dat wordt steeds minder. Een kind dat nog vaak of intens koppig gedrag vertoont, kan een probleemkind worden. Koppigheid ontstaat zelden doordat het kind een ander opzettelijk dwars wil zitten. De koppigheid heeft eerder een signaalfunctie om aan te geven dat er iets met het kind aan de hand is. Het kind geeft op deze manier aan dat het geholpen wil worden. Koppigheid kan op de volgende manieren ontstaan: - Het kind is onzeker en bang om te falen. - Er zijn problemen in de thuissituatie en het kind is daardoor zo van streek dat het niet aan de slag kan gaan. - Het kind heeft de opdracht niet begrepen en heeft dit niet duidelijk gemaakt. - Het kind heeft ruzie gehad op de speelplaats en de leerkracht heeft het niet gemerkt. - Het kind heeft, in zijn ogen, een onterechte correctie gehad. - Het kan een symptoom zijn van een brede gedragsstoornis of ontwikkelingsstoornis; in dit geval komt koppigheid zowel thuis voor als op school. Het wordt frequent en intensief geuit, vaak in combinatie met ander probleemgedrag zoals agressiviteit en woede-aanvallen. Wat kun je als leerkracht doen? Koppigheid kan uitgroeien tot een gedragsprobleem als er niet goed mee om wordt gegaan. Als leerkracht kun je het volgende doen: - Zoek uit waarom een kind weigert om een bepaalde oefening te doen of om een antwoord op een vraag te geven. - Bespreek alles met het kind onder vier ogen op een rustig moment. - Ga geen machtsstrijd aan met het kind door bijvoorbeeld te zeggen: "Je doet wat ik zeg of anders...". Daar leert het kind niets van. Als de koppigheid een symptoom is van een bredere gedragsstoornis, is het gedrag vaak niet meer te corrigeren. In dit geval kun je het kind het beste doorverwijzen naar de jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD. Ook voor advies kun je hen raadplegen. Bij een vermoeden van kindermishandeling, vraag advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.8 MOKKEN
______________________________________________________________________________________________________
7.8
MOKKEN
Wat is het? Mokken is pruilen, zich misnoegd tonen. Dit gedrag uit zich heel wat minder explosief dan een driftbui. Bij mokken is het kind in zichzelf gekeerd, wrevelig en zegt niet direct wat het wil. Kinderen die mokken kunnen wel praten, maar ze willen het niet. Wat kun je als leerkracht doen? - Ga niet direct naar het kind toe maar laat het even in zijn mokgedrag zitten. - Toon wel belangstelling voor het kind, maar trek je er niet te veel van aan. - Betrek het kind weer langzaam bij de andere kinderen als je ziet dat het kind weer bijtrekt. - Geef het kind af en toe positieve aandacht om mokgedrag te voorkomen. - Ga na hoe het kind thuis is. - Maak eventueel een plan van aanpak met de opvoeders.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.9 NERVEUZE TICS
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.9
NERVEUZE TICS
Wat is het? Tics zijn onwillekeurige bewegingen van willekeurige spieren die op normale wijze werken. Tics treden plotseling en meermalen achter elkaar op. Bij inspanning en emotie nemen tics toe. Gedurende de slaap zijn de tics afwezig. Tics komen bij kinderen regelmatig voor, met name oogknipperen. Het kind kan de tics nauwelijks willekeurig beïnvloeden. Daarom horen nagelbijten, neuspeuteren en hoofdbonken niet bij tics. Bij jongens komen tics vaker voor dan bij meisjes. Wat kun je als leerkracht doen? Als opvoeders zich over tics van hun kind bezorgd maken, kan geadviseerd worden dit met de huisarts te bespreken. Negentig procent van de kinderen raakt de tic echter ook weer kwijt.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.10 PESTEN
______________________________________________________________________________________________________
7.10
PESTEN
Wat is het? Pesten is het langdurig uitoefenen van geestelijk en/of lichamelijk geweld door één persoon of een groep personen. Het is gericht tegen een éénling die niet in staat is zich te verdedigen. Pesten is een zwaar onderschat probleem. Eén op de twintig kinderen heeft dagelijks last van pesten. Het gebeurt het meest in groep zeven en acht van de basisschool en in de onderbouw van de middelbare school. Dit komt doordat het in deze leeftijdsfase erg belangrijk is om er bij te horen. Hoe krijg je het? Ieder kind dat bij een groep wil horen ervaart drie basisbehoeften: - Het wil zich veilig voelen in de groep. - Het wil invloed uitoefenen binnen die groep. - Het heeft behoefte aan persoonlijk contact. Om die basisbehoeften te vervullen, ontstaat vaak pestgedrag. Bij pesten zijn meestal vier groepen betrokken: Daders De kinderen die pesten worden de daders genoemd. Daders kom je overal tegen. Deze kinderen hebben vaak gemeen dat ze zichzelf willen bewijzen en doen dat ten koste van anderen. Ze zijn op zoek naar een eigen plek in de groep. Ze zijn bereid ten koste van het slachtoffer te bewijzen dat ze bij de groep horen. Pesten gebeurt meestal niet uit afkeer van het slachtoffer maar komt voort uit eigen onzekerheid, zwakheid en onmacht. Het is een must om bij de groep te horen. Met het pesten wordt de dader sterker en het slachtoffer zwakker. De pester bezit onvoldoende sociale vaardigheden en kan zich in de groep alleen redden door stoer gedrag. Binnen de groep zijn ze vaak niet geliefd en staan ze geïsoleerd. Slachtoffers Iedereen loopt de kans gepest te worden. Meestal echter zijn het de groepsleden die het minst voor zichzelf op kunnen komen en het minst weerbaar. Slachtoffers hebben vaak onvoldoende sociale vaardigheden en kunnen zich in sociale situaties onvoldoende handhaven. Zij krijgen steeds minder zelfvertrouwen door de negatieve ervaringen, waardoor ze in een negatieve spiraal terechtkomen. Klasgenoten De overige klasgenoten voelen zich meestal machteloos. Ze nemen niet zelf het initiatief, want ze beseffen dat pesten niet juist is. Ze kunnen het pesten echter niet stoppen en doen vaak zelfs mee. Deze klasgenoten staan vaak voor een dilemma. Als ze niet meedoen lopen ze de kans zelf ook gepest te worden. Als ze wel meepesten, zijn ze medeplichtig. Leerkracht De leerkracht kan een onderdeel zijn van het pesten, hij of zij kan dus zelf tot de pester, het slachtoffer of de middengroep behoren. De leerkracht kan er ook buiten staan. Als hij of zij erbuiten staat, is het zijn of haar verantwoordelijkheid het pesten te signaleren en te stoppen. Als de leerkracht het pesten door laat gaan, dan is hij of zij als autoriteit machteloos en onbetrouwbaar voor de groep geworden. De gevolgen van pesten hangen af van de aard van de pesterijen, hoe lang het duurt en de persoon in kwestie. Gevolgen voor het slachtoffer kunnen zijn: - faalangstig worden. - eenzaamheidsgevoelens hebben; - een negatief zelfbeeld ontwikkelen; - psychosomatische klachten krijgen; - in extreme gevallen zelfmoordgedachten hebben.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.10 PESTEN
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
Gevolgen voor de pester kunnen zijn: - staat geïsoleerd in de groep; - leert geen nieuwe sociale vaardigheden aan; - blijft zich agressief gedragen. Een gevolg voor de klasgenoten kan zijn: - concentratie en leerprestaties lijden eronder. Als de leerkracht deel is van het systeem gelden voor hem of haar dezelfde gevolgen. Wanneer de leerkracht erbuiten staat, vraagt het veel energie om de orde te bewaken. Wat kun je als leerkracht doen? - Pesten stopt nooit vanzelf, daarom moeten opvoeders en school verantwoordelijkheid nemen. - De aanpak moet gericht zijn op alle groepen. - Creëer een positieve sfeer in de groep. - Zorg dat groepsleden respect voor elkaar hebben. - Help het slachtoffer de gevolgen te verwerken. - Zorg dat het slachtoffer zich weerbaarder opstelt, door bijvoorbeeld een cursus sociale vaardigheden aan te raden. - Geef de daders inzicht in de gevolgen voor het slachtoffer. - Leer de daders zich anders te gedragen in sociale contacten. - Raad de daders ook een cursus sociale vaardigheden aan. - Geef ouderavonden en organiseer overlegsituaties waar je kennis en informatie uitwisselt. - Neem duidelijk stelling. - Begeleid het proces tot groepsvorming. - Informeer bij de GGD en/of schoolbegeleidingsdienst naar het aanbod van materialen en werkvormen over het thema pesten.
Voor informatie en materialen: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.11 SLAAPPROBLEMEN
______________________________________________________________________________________________________
7.11
SLAAPPROBLEMEN
Wat is het? Bij kinderen is sprake van een slaapprobleem als het slapen wordt onderbroken. Deze onderbreking kan plaatsvinden tijdens het in- of doorslapen. Er kan ook een slaapprobleem ontstaan door een verschuiving van het ritme. In het begin hebben kinderen geen echte problemen met slaapstoornissen. Blijven de slaapstoornissen echter lang aanhouden, dan kan het kind oververmoeid raken waardoor echte slaaptekorten ontstaan. Het is belangrijk dat kinderen slapen. Slapen is immers een belangrijk onderdeel van het leven. Slapen verfrist en na het slapen kan een probleem beter worden opgelost. Slapen heeft zowel lichamelijk als geestelijk effect. Door te slapen rust je uit. Kinderen hebben slaap ook nodig om te groeien, om energie op te doen en om actief bezig te kunnen zijn. Slapen en wakker zijn horen bij elkaar. Slapen wordt meestal gezien als een tijdelijke onderbreking van het wakker zijn. De afwisseling tussen slapen en waken is een biologisch ritme, het zogenaamde slaap-waakritme. Onder normale omstandigheden zijn we overdag actief en slapen we 's nachts. Dit geldt ook voor kinderen als ze een normaal slaap-waakritme hebben opgebouwd. Slaapproblemen komt bij 25 procent van de kinderen voor. Voor de kinderen geeft dit vaak geen problemen. Het zijn eerder de opvoeders die problemen hebben met het slaapgedrag van het kind. Als het kind slecht slaapt, kan het overdag gedragsproblemen vertonen. Alle kinderen worden midden in de nacht wel een keer wakker. Elk kind reageert anders op dit wakker worden. Sommige kinderen maken hun opvoeders wakker, anderen niet. Meestal vallen ze vanzelf weer in slaap. Hoe krijg je het? Er zijn een aantal redenen te noemen voor slaapproblemen bij kinderen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen factoren die bij het kind horen en factoren die uit de omgeving komen. Mogelijke kindgebonden factoren zijn: - temperament; - angsten. Mogelijke omgevingsfactoren zijn: -
Ziekten en nare ervaringen: Ziektes, zoals terugkerende oorontstekingen en verkoudheden, hebben een slechte invloed op het ritme dat een kind opbouwt. Als kinderen ziek zijn, krijgen ze meestal extra aandacht van de opvoeders. Als het kind weer beter is, blijft het patroon van extra aandacht bestaan waardoor het slechter slaapt.
-
Gebrek aan gewoontevorming en onregelmatig gezinsritme: Gebrek aan gewoontevorming kan een slaapprobleem in stand houden. Bedrituelen horen erbij om het kind veiligheid en vertrouwen te geven. Als alles op dezelfde tijd, manier en volgorde gebeurt, heeft het kind de mogelijkheid om afscheid te nemen en zijn ogen dicht te doen.
-
Problematische thuissituatie: Door spanningen en onrust binnen het gezin kunnen slaapproblemen bij kinderen ontstaan. De opvoeders slapen zelf ook minder goed en kunnen de situatie vaak zelf niet goed aan.
-
Onrustige woonomgeving: Lawaai, warmte, kou en lichtinval kunnen zulke sterke zintuigprikkels geven dat een kind er niet doorheen slaapt.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.11 SLAAPPROBLEMEN
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
Wat kun je als leerkracht doen? Meestal komt het eerste signaal van slaapproblemen van de opvoeders. Zij zien er zelf moe uit en klagen over het gedrag van hun kind. Soms kun je het ook aan het kind zien. Het heeft dan donkere kringen onder de ogen en ziet er bleek en vermoeid uit. Als het kind slaapproblemen heeft, is het belangrijk om te ontdekken welke factoren van invloed zijn op het slaapritme van het kind. Dit is vooral van belang als er mogelijk kindermishandeling in het spel is. Adviezen voor de leerkracht: - Breng regelmaat aan in het spel en eten en drinken op school; regelmaat is van essentieel belang. - Zorg voor veiligheid en geborgenheid bij drukke, actieve kinderen. - Neem kinderangsten serieus. - Toon begrip voor de opvoeders. - Neem zelf contact op met de jeugdverpleegkundige van de GGD als je twijfelt; bespreek hiermee je observaties van het kind en vertel wat je gesignaleerd hebt. - Realiseer je dat alle kinderen af en toe slecht slapen; dit kan weer snel overgaan, dus je hoeft je niet altijd zorgen te maken. - Twijfel je nog steeds en ontdek je meerdere problemen in de ontwikkeling, neem dan contact op met de afdeling Jeugd van de GGD of de Integrale Vroeghulp (0 tot 4 jaar). - Bij een vermoeden van kindermishandeling, vraag advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). - Geef opvoeders de volgende adviezen: • Breng de opvoeders op de hoogte van het belang van het opbouwen van een regelmatig ritme. • De relatie tussen opvoeder en kind moet groeien. Het gaat nooit precies volgens wens. • Een kind is gebaat bij consequent gedrag, zorg dus zowel 's nachts als overdag voor hetzelfde gedrag. Alleen de ouders kunnen de cirkel doorbreken. • Wijs de opvoeders erop dat ze een jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD kunnen raadplegen voor advies. • Laat de opvoeders proberen omgevingsprikkels buiten te sluiten (door middel van bijvoorbeeld dikkere gordijnen).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.12 HET (TE) STILLE KIND
______________________________________________________________________________________________________
7.12
HET (TE) STILLE KIND
Wat is het? Stille kinderen tref je vaak aan in groepen van jonge kinderen. Deze kinderen zijn stil en doen weinig of niets. Het lukt vaak niet om het deze kinderen naar de zin te maken. Het kind blijft vaak zitten waar het zit en beweegt nauwelijks. Het is moeilijk om te bepalen of een kind 'gewoon' stil is of dat je je er zorgen over moet maken. Er zijn verschillende type stille kinderen te onderscheiden: A. Toeschouwers Dit zijn kinderen met een jonge leeftijd. Ze zijn er nog niet aan toe zich in het speelgewoel te storten maar vinden het wel leuk om toe te kijken. Tot deze groep behoren ook kinderen die van nature graag kijken. Zij zijn meestal ook wat stiller dan de rest, maar doen wel met plezier mee als het nodig is of als het erg leuk is. Deze toeschouwers zijn met hun ogen bij alles betrokken. Ze reageren normaal op de leerkracht en op contacten van de andere kinderen. Na een periode van drie maanden trekken deze kinderen meestal bij. Het kan ook zijn dat het kind te jong is voor de groep. Je ziet dan vaak dat het angstig of helemaal niet reageert op agressief gedrag van andere kinderen. Het kind trekt soms langzaam bij. Als het na drie maanden niet bij de groep betrokken is, moet bekeken worden of het wel op zijn of haar plaats is. B. Zorgenkinderen Deze kinderen zijn stil omdat ze problemen in de thuissituatie hebben. Deze problemen kunnen ze niet aan. De moeilijkheden die ze thuis kunnen -ondervinden zijn: - echtscheidingsperikelen; - werkloosheid van één of beide opvoeders; - spanningen tussen de opvoeders; - straf en vormen van mishandeling; - emotionele verwaarlozing. Het kind kan thuis zijn agressie niet kwijt. Agressie hoort echter als uitingsvorm bij de ontwikkelingsfase van een kind. Het is onmogelijk het kind op te voeden zonder agressieve uitingen. Zijn deze uitingen thuis echter taboe, dan kan het kind reageren met naar binnen gericht gedrag. Het afwijzen van agressief gedrag leidt ertoe dat elke emotie van het kind vervlakt. Het kind vertoont dit gedrag ook op school. Ook kan het zijn dat het kind problemen heeft met de school. Het kan moeilijk scheiden van thuis en voelt zich bedreigd in de groep. Thuis gedraagt het kind zich heel normaal. Dit betekent dat het kind zich in de groep nog niet op zijn gemak voelt. Dit probleem komt in de praktijk maar zelden voor. C. Kinderen zonder aanwijsbare reden voor het (te) stil zijn Deze kinderen hebben geen problemen thuis of op school. De oorzaak voor het (te) stil zijn is niet aanwijsbaar. Wanneer je je zorgen maakt, kun je een onderzoek overwegen in overleg met de opvoeders. Wat kun je als leerkracht doen? - Breng de opvoeders van het kind op de hoogte van je bevindingen en vraag of ze je zorg delen. - Zo ja, ga dan met de opvoeders na wat de oorzaak kan zijn. - Observeer het kind zonodig. - Praat met de opvoeders over de bevindingen en bepaal samen wat te doen. - Verwijs de opvoeders naar de jeugdarts, jeugdverpleegkundige of huisarts om samen te kijken wat er met het kind aan de hand is. - Bij een vermoeden van kindermishandeling, vraag advies bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7.13 SCHOOLZIEKTE EN SPIJBELEN
7. PROBLEEMGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
7.13
SCHOOLZIEKTE EN SPIJBELEN
Wat is het? Een kind dat zonder duidelijke reden niet naar school komt, is vaak schoolziek of spijbelt. Hoe krijg je het? Je kunt verschillende vormen van schoolziekte onderscheiden; deze hebben verschillende oorzaken: A. Schoolfobie Een schoolfobie zorgt ervoor dat een kind toenemend angstig wordt en in paniek raakt als het de school nadert. Als je probeert het kind te helpen, wordt het meestal nog angstiger. Als het kind een schoolfobie heeft, ontstaan er meestal nog andere fobieën, zoals fobieën voor feestjes, (sport)clubs, uitgaan en buiten spelen. Schoolfobie komt bij twee typen kinderen voor, namelijk: - het kind is meestal nog jong • het kind komt vaak uit een harmonieus gezin • het kind maakt zich zorgen over alles wat zou kunnen gebeuren, zoals ziekte, doodgaan, aardbeving, overstroming, oorlog en dergelijke - het kind kan zich niet zo goed aanpassen • het kind komt uit een weinig harmonieus gezin of uit een gezin waar psychiatrische problemen zijn. B. Schoolaversie Het kind heeft een gebrek aan motivatie om naar school te gaan. Dat heeft verschillende oorzaken, zoals: - Een algemeen gebrek aan motivatie. - Het kind vindt school niet uitdagend of niet leuk genoeg. - Het kind wil graag thuis blijven, het wil bijvoorbeeld extra vakantie. C. Scheidingsangst Het kind wil niet naar school omdat het bang is het eigen huis en/of opvoeders te verlaten. Ook de opvoeders kunnen hierin een rol spelen, bijvoorbeeld doordat zij het kind moeilijk kunnen laten gaan. D. Omgevingsangst Omgevingsfactoren zijn ook van belang. De opvoeders kunnen het kind niet motiveren en stimuleren als ze niet geïnteresseerd zijn. Vaak hebben ze zelf geen prettige schoolervaringen. Zieke, angstige en zorgelijke opvoeders kunnen er soms ook voor zorgen dat het kind thuis blijft. Wat kun je als leerkracht doen? - Zorg voor een sfeer van geborgenheid. - Wees duidelijk. - Geef kinderen positieve feedback. - Houd rekening met verschillen tussen kinderen. - Geef ruimte voor eigen initiatief van de kinderen. - Wees alert op vroege symptomen, signalen en insluipend verzuim, zoals onduidelijke ziektes, verlengde weekends, verlatingsscènes bij de deur en dergelijke. - Maak de opvoeders duidelijk dat een gezond leerplichtig kind naar school hoort te gaan. - Het is vaak moeilijk voor een kind om weer naar school te gaan wanneer het een tijdje verzuimd heeft, bijvoorbeeld door een ziekte of sterfgeval in de familie. Samen met de opvoeders moet je dan een programma met beloningen opstellen. Deze beloningen geef je dan voor kleine en vervolgens steeds grotere stappen om weer naar school te gaan. - Bij ieder geval van schoolziekte moet je nagaan of er geen reële verklaring is waarom het kind niet meer naar school wil. Bijvoorbeeld door niet-onderkende leerproblemen,
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
7. PROBLEEMGEDRAG
7.13 SCHOOLZIEKTE EN SPIJBELEN
______________________________________________________________________________________________________
-
-
-
-
agressie van andere kinderen, onrijpheid of te weinig uitdaging voor een hoogbegaafd kind. Met oudere kinderen kun je een gesprek voeren. Je kunt vragen waar het kind tegen opziet en wat het zou willen veranderen. Bij acute schoolziekte moet je standvastig optreden. Je moet de opvoeders duidelijk maken dat het zaak is om het kind vastberaden naar school te brengen. Het is beter geen discussies met het kind aan te gaan en geen aandacht te schenken aan pogingen tot uitstel. Als het kind eenmaal op school is, moet het afscheid duidelijk en kort zijn. Ook als het kind gaat huilen of een scène maakt, mag de ouder niet blijven of terugkomen. Meestal doet het kind na een tijdje weer gewoon mee. Zoek hulp van buiten als het verzuim voortduurt. Je kunt raad vragen aan de Schoolbegeleidingsdienst (SBDIJ) voor een diagnose. De SBDIJ kan bijvoorbeeld aanraden het kind naar een andere school te sturen of van aanpak te veranderen. Bij problemen in het gezin kun je advies vragen aan (school)maatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg. De jeugdarts en/of -verpleegkundige van de GGD kunnen helpen door middel van nader onderzoek. Daarnaast kunnen zij het kind doorverwijzen als zij dat raadzaam achten. Soms biedt het inschakelen van de leerplichtambtenaar een opening.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd of Schoolbegeleidingsdienst Flevoland of Bureau Jeugdzorg Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
8.
ZINDELIJKHEID 8.1
BEDPLASSEN
8.2
BROEKPOEPEN
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
___________________________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
8. ZINDELIJKHEID
8.1 BEDPLASSEN
__________________________________________________________________________________________________________________
8.
ZINDELIJKHEID 8.1
BEDPLASSEN
Wat is het? Bedplassen is een onwillekeurige blaasontlediging (volgens het normale plaspatroon) op een ongewenst moment op een ongewenste plaats. De meeste kinderen plassen rond hun derde jaar 's nachts niet meer in bed. Sommige kinderen doen er echter (veel) langer over om 's nachts zindelijk te worden. Van alle 4-jarigen is ongeveer 20% nat, van de 6jarigen 12% en van de 12-jarigen 2%. Uit deze cijfers valt op te maken dat het bedplassen meestal in de loop van de jaren vanzelf overgaat. Voor de kinderen en hun opvoeders is deze statistische zekerheid echter een schrale troost. Het bedplassen levert voor het kind en de omgeving vaak de nodige problemen en spanning op; logeerpartijen en een schoolreis leveren vaak moeilijkheden op en thuis wordt men vrijwel dagelijks geconfronteerd met een nat en stinkend bed. Door de jaren heen zijn er vele factoren genoemd als oorzaak van het niet droog worden. Zo is er aandacht besteed aan het slaapniveau, gezinsproblemen, lichamelijke factoren en psychotraumata. Bedplassen komt veel meer voor bij jongens dan bij meisjes. Ook is er een duidelijke erfelijke component. Gesteld kan echter worden, dat er (nog) geen eenduidige oorzaak voor bedplassen kan worden aangetoond. Wat kun je als leerkracht doen? Als het kinderen niet lukt om zindelijk te worden (of te blijven) dan is het in de eerste instantie van belang dat het kind een algemeen lichamelijk onderzoek krijgt en dat er een urineonderzoek plaatsvindt. Een leerkracht kan een belangrijke persoon zijn bij het motiveren van de opvoeders om contact op te nemen met de huisarts. Indien het onderzoek geen verontrustende resultaten oplevert, verwijst de huisarts voor verdere hulpverlening veelal door. Neem zonodig contact op met de jeugdverpleegkundige van de GGD. Bij de GGD zal men in samenspraak met het kind een behandeling aanbieden die past bij de problematiek en de mogelijkheden van het betreffende kind en diens opvoeders. De hulpverleningsmogelijkheden bestaan veelal uit individuele en gestructureerde behandelingsmethoden. Indien opvoeders en kind in behandeling zijn, verdient het de aanbeveling om als leerkracht op de hoogte te blijven over het verloop en de aanpak. Op deze wijze kun je – bijvoorbeeld tijdens een werkweek – aansluiten op de aanpak die men thuis hanteert en weet je wat je kunt verwachten. Zo ondersteun je de hulpverlening aan het kind. Je kunt het beste op de hoogte blijven door overleg te hebben met de opvoeders. Indien de opvoeders daarvoor toestemming geven, is het ook mogelijk direct contact te leggen met de jeugdverpleegkundige van de GGD.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ __ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
8.2 BROEKPOEPEN
8. ZINDELIJKHEID
__________________________________________________________________________________________________________________
8.2
BROEKPOEPEN
Wat is het? Onder broekpoepen (encopresis) verstaan we ‘herhaalde, willekeurige of onwillekeurige lozing van ontlasting van normale consistentie op niet daartoe bestemde plaatsen’. Men spreekt pas van encopresis als kinderen ouder zijn dan 4 jaar en het broekpoepen ten minste eenmaal per maand voorkomt. Broekpoepen is een probleem waar niet alleen het kind, maar ook zijn omgeving last van heeft. Een kind dat in zijn broek poept, verspreidt een doordringende geur. Gezinsleden zullen ieder ongelukje in dit kader onmiddellijk opmerken en andere kinderen schromen vaak niet hun afkeer en ongenoegen duidelijk te maken. Voor opvoeders betekent het broekpoepen van hun kind naast de stank ook een extra hoeveelheid vieze was. Broekpoepen komt 3 tot 4 keer zo vaak voor bij jongens dan bij meisjes. Broekpoepen staat bekend als een hardnekkig probleem waarbij het ontstaan en het voortduren ervan door veel factoren wordt beïnvloed. Wat kun je als leerkracht doen? Broekpoepen is niet normaal en de oorzaak dient achterhaald te worden. Voordat enige vorm van hulpverlening van start kan gaan, is het van belang dat de huis- of kinderarts een lichamelijke oorzaak voor de klacht uitsluit. Een leerkracht kan een belangrijke persoon zijn bij het motiveren van de opvoeders om voor het broekpoepen van hun kind hulp te zoeken. Als een lichamelijk de oorzaak is uitgesloten moet de volgende stap zijn: het zoeken naar een psychosociale oorzaak. Dat kan simpel een opvoedingskwestie zijn, maar er kan bij het kind ook sprake zijn van psychiatrie. Het traject van hulpverlening kan door de huisarts of kinderarts ingezet worden, maar als dat (nog) niet gebeurd is, kan dat ook bij de jeugdarts. Als de problematiek via de school aan de orde komt, is de eerste aangewezen persoon de jeugdverpleegkundige/-arts. Als leerkracht kun je kinderen doorsturen naar de jeugdverpleegkundige/arts, maar ook de opvoeders zelf kunnen zich met hun kind bij de jeugdverpleegkundige/-arts van de GGD aanmelden. Dit betekent dat je als leerkracht de opvoeders adviseert, ondersteunt en met hen in contact brengt. In overleg met de ouders kan de leerkracht op de hoogte worden gebracht in belang van de behandeling. Alleen dan kun je, indien het broekpoepen zich ook op school voordoet, op een wijze reageren die aansluit bij de hulpverlening aan het kind. Je blijft het beste op de hoogte door overleg te hebben met de opvoeders. Indien opvoeders daarvoor toestemming geven, is het ook mogelijk om direct contact te leggen met de desbetreffende jeugdverpleegkundige/-arts van de GGD.
___________________________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
9.
ECHTSCHEIDING
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
9. ECHTSCHEIDING ______________________________________________________________________________________________________
9.
ECHTSCHEIDING Wat is het? Kinderen die in een gezin worden grootgebracht, zien hun gezin vaak als een eenheid die er altijd was en altijd zal zijn. De aanwezigheid van ouders wordt als vanzelfsprekend ervaren. Het weggaan van één van de ouders verstoort dit beeld. Een echtscheiding is geen eenmalige gebeurtenis waarna het leven gewoon weer doorgaat. Het gaat om een proces waarbinnen de daadwerkelijke scheiding (het weggaan van een ouder) één van de gebeurtenissen is en iedere gebeurtenis geeft weer aanleiding tot nieuwe veranderingen. De scheiding van de ouders is voor kinderen een ingrijpende verandering in hun leven. Vaak zijn kinderen een tijd van slag en ondergaan ze allerlei gevoelens van boosheid, verdriet en teleurstelling. Dit alles wordt soms vermengd met gevoelens van opluchting en tevredenheid. Deze gevoelens kunnen zich uiten in bijvoorbeeld plotseling huilen, schreeuwen of pesten. Sommige kinderen proberen juist om hun gevoelens niet te uiten. Zij doen alsof er niets aan de hand is, gedragen zich extra lief of trekken zich in zichzelf terug. Ieder kind zal anders reageren, afhankelijk van de ontwikkelingsfase, de relatie tussen kind en verzorger(s) en de steun die de omgeving het kind biedt. Wat zijn de gevolgen voor het kind? Echtscheidingen hebben vaak negatieve gevolgen voor kinderen. De gevolgen zijn echter meestal niet rampzalig. Er moet bij gevolgen van echtscheidingen onderscheid gemaakt worden tussen soorten echtscheidingen. Als de ouders in staat zijn hun conflicten te beheersen en tenminste over de kinderen met elkaar kunnen blijven communiceren, dan zijn de gevolgen voor kinderen meestal niet zo ernstig. Maken de ouders echter openlijk en chronisch ruzie, dan wordt het voor kinderen veel erger. Een leefomgeving waarin de ouders niet ophouden openlijk te ruziën is de slechtst denkbare opvoedingssituatie voor kinderen. Algemeen Over het algemeen blijkt uit onderzoek dat kinderen van gescheiden ouders op de volgende aspecten slechter scoren dan kinderen uit intacte gezinnen: - schoolprestaties; - (wan)gedrag; - psychologisch en emotioneel welbevinden; - zelfbeeld; - sociale relaties. De leeftijd van de kinderen tijdens de scheiding maakt geen duidelijk verschil in voorkomen van bovenstaande aspecten. Ook zijn er geen grote verschillen gevonden tussen jongens en meisjes bij deze aspecten. Leeftijd De leeftijd van de kinderen tijdens de ouderlijke scheiding maakt in het algemeen geen groot verschil. Alle leeftijdsgroepen vertonen negatieve effecten van scheiding. Wel blijkt dat kinderen van 5 tot 11 jaar vaker een depressieve stoornis ontwikkelden dan jongere kinderen. Ook lijkt het dat een scheiding voor het twaalfde jaar geen effect heeft op het bereikte opleidingsniveau, maar een scheiding na het twaalfde wel. Kinderen bereikten dan gemiddeld een iets lager eindniveau. Lange termijn effecten Kinderen ondervinden in de eerste twee jaar na de scheiding de meeste negatieve gevolgen. Daarna neemt het leven veelal weer min of meer zijn normale loop. Voor een aantal kinderen blijven de problemen echter bestaan en voor sommigen zelfs voor een lange tijd. Met name als jongens en meisjes in de fase van eigen partnerkeuze en gezinsvorming komen, steken de scheidingsherinneringen opnieuw de kop op. Er wordt gesproken van een sluimereffect. Uit onderzoek bleek dat adolescenten en jong
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
9. ECHTSCHEIDING ______________________________________________________________________________________________________
volwassenen uit scheidingsgezinnen vaker roken en vaker sofdrugs gebruiken dan leeftijdsgenoten uit intacte gezinnen.
Wat houdt kinderen bezig voor-, tijdens en na een scheiding? Schuld Veel kinderen hebben het gevoel dat de scheiding hun schuld is. Door de schuld naar zich toe te trekken, probeert het kind greep te krijgen op de verwarrende situatie. "Als het door mij fout gelopen is, kan ik ook zorgen dat het goed komt". Soms wordt dit versterkt door de houding van de ouders. Vertrouwen Kinderen zijn soms bang dat de ouder bij wie ze wonen de zorg niet aankan en misschien óók wel weggaat. Kinderen betwijfelen of de ouders nog wel van hen houden en vragen extra aandacht. Door vervelend en brutaal op te stellen, testen ze de liefde van de ouders uit. Het kan ook zijn dat kinderen juist heel lief zijn en zorgzaam gedrag gaan vertonen en zich verantwoordelijk gaan voelen voor hun ouders. In extreme gevallen nemen de kinderen de rol van de vertrekkende ouder over. Schaamte Veel kinderen schamen zich ervoor dat hun ouders gescheiden zijn. Ze durven er niet met anderen over te praten uit angst om gek of zielig gevonden te worden. Loyaliteitsconflict Kinderen hebben vaak het gevoel dat ze voor één van de ouders moeten kiezen. Dat kan niet want ze houden vaak van allebei. Kinderen zijn in veel gevallen bang dat ze één van de ouders verdriet of tekort doen. Voor alle kinderen geldt dat ze tijd nodig hebben om aan de echtscheiding en de nieuwe situatie te wennen. Wat kun je als leerkracht doen? Kinderen die te maken krijgen met de scheiding van hun ouders hebben steun nodig. Mensen die dicht bij ze staan, kunnen die steun het beste geven. Voor ouders in een echtscheidingssituatie is het heel moeilijk om hun kind de nodige steun te geven. Ze worden veelal zelf in beslag genomen door hun eigen emoties en allerlei praktische zaken die geregeld moeten worden. Ook voelen ouders zich vaak schuldig omdat zij de oorzaak zijn van het verdriet en de verwarring van hun kind. Juist in deze situatie kan een leerkracht een belangrijke steun zijn voor het kind. Steun kan je geven in de vorm van extra persoonlijke aandacht, goed naar het kind te luisteren en er geen overdreven punt van te maken als het leren een tijdje minder goed gaat. Enkele aandachtspunten voor leerkrachten: - Het is van belang dat je als leerkracht op de hoogte bent van de thuissituatie. Dit geeft het kind een veilig gevoel. Overleg met de ouder(s) hoe het kind het beste gesteund en opgevangen kan worden. - Echtscheiding is ook voor ouders een ingrijpende gebeurtenis. Zij kunnen in deze situatie op zoek gaan naar steun. Het is mogelijk dat zij die steun gaan zoeken bij de leerkracht van hun kind. Als leerkracht is het daarbij van belang dat je vooral op het belang van het kind blijft letten. Overleg met de ouders maar blijf dit doen met het kind als invalshoek. Een leerkracht is geen hulpverlener en het behoort dan ook niet tot jouw taak (en verantwoordelijkheid) om ouders te begeleiden bij het oplossen van hun problemen. Wel kun je de ouders ondersteunen en adviseren over waar hulp voor ouders en/of kinderen te vinden is. - Probeer geen partij te kiezen tussen de ouders. Dit kun je onder meer doen door goed op de hoogte te zijn over wat de ouders met betrekking tot het kind zijn overeengekomen, bijvoorbeeld of de toeziend voogd ook inzage heeft in de schoolvorderingen van het kind? - Behandel de informatie over de thuissituatie altijd vertrouwelijk. Overleg altijd met ouders en kind wat er wel en wat niet aan de klas verteld kan worden.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
9. ECHTSCHEIDING ______________________________________________________________________________________________________
-
-
Voor sommige kinderen is de echtscheiding een hele opluchting: eindelijk is de spanning thuis doorbroken. Maak de situatie dus niet erger dan dat het voor het kind is. Laat je reacties leiden door wat je bij het kind signaleert. Over het algemeen is het belangrijk dat kinderen leren om hun gevoelens te verwoorden.
Tot slot een advies: leid niet automatisch alle problemen die het kind op school heeft terug op de echtscheiding. Blijf oog houden voor mogelijke andere oorzaken. De GGD kan scholen informatie geven over echtscheidingen in de vorm van een map. Daarnaast beschikt de afdeling Jeugd van de GGD over een folder ‘echtscheiding’, bestemd voor ouders. Deze folder kun je tevens van de website van de Hulpverleningsdienst Flevoland downloaden (www.hvdf.nl).
Voor meer informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10.
KINDERMISHANDELING 10.1
ACHTERGROND INFORMATIE
10.2
VIJF SPECIFIEKE VORMEN VAN MISHANDELING
10.3
HET VASTSTELLEN VAN MISHANDELING
10.4
GEVOLGEN VOOR DE LEERLING
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10. KINDERMISHANDELING
10.1 ACHTERGROND INFORMATIE
______________________________________________________________________________________________________
10.
KINDERMISHANDELING 10.1
ACHTERGROND INFORMATIE
Wat is het? De overheid geeft de volgende definitie van kindermishandeling: Kindermishandeling is elke vorm van voor de minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan de minderjarige in de vorm van fysiek letsel of psychische stoornissen. De term kindermishandeling is uiteraard niet van toepassing op elke ongewenste handeling jegens jongeren. Opvoeden is mensenwerk en daarin worden fouten gemaakt. Dat is geen ramp, want een gezonde opvoedingssituatie kan wel een stootje verdragen. Kindermishandeling is echter leed, dat jongeren aangedaan wordt. Niet toevallig of incidenteel, maar voortdurend, stelselmatig en opzettelijk door mensen van wie het kind afhankelijk is. Het ontwrichtende effect van kindermishandeling heeft niet alleen te maken met wat hem/haar overkomt, maar vooral door wie en waar hem dit wordt aangedaan en door de duur van de mishandeling. Het ontneemt de basis voor de ontwikkeling van een identiteitsgevoel, zekerheid en zelfvertrouwen. Er zijn verschillende vormen van kindermishandeling te onderscheiden, waarbij het accent respectievelijk ligt op: - lichamelijk geweld en verwaarlozing; - geestelijk geweld en verwaarlozing; - seksuele mishandeling. Vaak lopen de verschillende vormen door elkaar. Een leerling die lichamelijk mishandeld wordt, ondervindt daar ook psychische schade van. Een leerling die seksueel misbruikt wordt, ondervindt daar vaak ook lichamelijke en/of psychische schade van. Iedere leerling loopt het risico mishandeld te worden, in elk type gezin, in elke sociale klasse. De reacties van en de gevolgen voor de leerling worden sterk bepaald door de individuele reactiewijze van kind en gezin. Hoe komen opvoeders tot mishandeling? Vaak spelen meerdere factoren bij mishandeling een rol. Er kan vaak gezegd worden dat de draaglast van de opvoeding van de kinderen hoger ligt dan de draagkracht van hun ouders. Dit betekent dat de opvoedingstaken (de draaglast) dus meer vragen van de ouders dan de vaardigheden die de ouders bezitten om hun kinderen op te voeden (de zogenaamde draagkracht). Risicofactoren vergroten de draaglast van het dagelijks leven, waaronder bijvoorbeeld de opvoeding van kinderen. Beschermende factoren daarentegen zorgen ervoor dat mensen draagkracht hebben om het dagelijks leven en de opvoeding van kinderen aan te kunnen. Balans tussen risico- en beschermende factoren zorgt voor balans tussen draagkracht en draaglast. Risicofactoren voor mishandeling kunnen allerlei factoren zijn, die kunnen liggen bij het kind zelf, maar ook bij de ouders of bij het gezin. Een aantal voorbeelden hiervan bij het kind zijn een handicap of een negatief zelfbeeld. Factoren die bij ouders kunnen voorkomen, zijn een ziekte of stoornis, een verslaving, een negatief zelfbeeld of jeugdtrauma’s. Ook kan er in het gezin sprake zijn van een autoritaire opvoedingsstijl, een echtscheiding of conflicten. Daarnaast kunnen het sociale gezinsfactoren of sociaaleconomische, culturele of maatschappelijke factoren zijn, zoals isolement, conflicten, gebrekkige sociale bindingen en armoede leiden tot mishandeling. Tot slot kunnen afwijkende subculturele normen en waarden meespelen. Zoals al eerder vermeld is er
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10.1 ACHTERGROND INFORMATIE
10. KINDERMISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
vaak sprake van meerdere factoren die de oorzaak zijn van mishandeling van een kind. In paragraaf 10.3 ‘Het vaststellen van mishandeling’ wordt verder ingegaan op het herkennen van (risico)factoren in een gezin. Hierin worden signalen genoemd waar je op moet letten om risicofactoren en dus kans op kindermishandeling te herkennen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10. KINDERMISHANDELING
10.2 VIJF SPECIFIEKE VORMEN VAN MISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
10.2
VIJF SPECIFIEKE VORMEN VAN MISHANDELING
We onderscheiden vijf vormen van mishandeling, te weten: - lichamelijke mishandeling; - lichamelijke verwaarlozing; - geestelijke mishandeling; - geestelijke verwaarlozing; - seksuele mishandeling. Hoewel lichamelijke mishandeling van jongeren vaak voorkomt, zijn sommige hulpverleners met de herkenning en behandeling ervan minder vertrouwd. Wanneer de leerling zelf niet met iemand praat over mishandeling, is het ook moeilijk tot een vermoeden te komen. Het normale gedrag dat samenhangt met de losmakingsperiode kan versluierend werken. 10.2.1 Lichamelijke mishandeling Wat is het? Wanneer een kind regelmatig lichamelijk letsel wordt toegebracht, is er sprake van lichamelijke mishandeling. Het "per ongeluk" uitdelen van een klap is geen mishandeling. Als het slaan echter een vast onderdeel van de opvoeding is, spreek je van mishandeling. Hierbij kan het gaan om slaan, maar ook schoppen, peuken uitdrukken, keel dicht knijpen, van de trap afgooien, vastbinden, te veel onnodige medicijnen toedienen, uitwerpselen of braaksel laten eten of door de hond gebeten laten worden. Wat zijn de signalen? Specifieke signalen naast de reeds genoemde algemene signalen: Het kind… - … heeft regelmatig letsel op vreemde plekken; - … heeft letsel na weekend, vakantie of periode van afwezigheid; - … heeft blauwe plekken (vaak op vreemde plaatsen, zoals rug en billen); - … heeft onverklaarbare kneuzingen, striemen of schaafwonden; - … heeft vaak botbreuken; - … heeft brandwonden met een speciale vorm; - … heeft veel littekens; - … is vaak afwezig wegens ziekte; - … verzuimt veel schooltijd om onduidelijke redenen; - … verwacht snel straf; - … heeft angst en afweer voor contact met volwassenen; - … is bang voor de opvoeders; - … wil zich niet willen uitkleden bij bijvoorbeeld bij onderzoeken of gym. 10.2.2. Lichamelijke verwaarlozing Wat is het? Wanneer een kind regelmatig onvoldoende verzorgd wordt, spreekt men van lichamelijke verwaarlozing. Voorbeelden daarvan zijn: een tekort aan voeding, vieze kleding, niet aan de temperatuur aangepaste kleding aan hebben, slechte hygiëne, tekort aan slaap, onvoldoende medische zorg, etc. Wat zijn de signalen? Het kind… - … is slecht verzorgd, heeft een vale huid, dof haar, en kan daardoor stinken; - … is moe, bleek (bloedarmoede), lusteloos; - … heeft vaak huidinfecties; - … is niet voor ziektekosten verzekerd, onvoldoende ingeënt, gaat weinig of nooit naar de dokter; - … is mager (tekort aan voeding) of heel dik (eenzijdige, zoete en vette voeding); - … doet onvoldoende aan verzorging van verwondingen en heeft hier onvoldoende aandacht voor.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10.2 VIJF SPECIFIEKE VORMEN VAN MISHANDELING
10. KINDERMISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
10.2.3 Geestelijke mishandeling Wat is het? Hierbij wordt het kind goed verzorgd, maar staat hij/zij regelmatig bloot aan geestelijke kwellingen. Het kind heeft dan weliswaar geen blauwe plekken, maar is net als bij andere vormen van kindermishandeling diep ongelukkig. Geestelijke mishandeling is moeilijker op te sporen omdat lichamelijke verschijnselen ontbreken. Voorbeelden er van zijn: expres bang maken, schelden, kleineren, te hoge eisen stellen, opsluiten, nooit bij de eigen naam noemen, bedreigen, angstaanjagende of vernederende straffen. Wat zijn de signalen? Het kind… - … is bang voor harde geluiden, overdreven angst; - … schrikt als de ouder binnen komt, wil niet naar huis; - … heeft eet- en slaapproblemen; - … is lusteloos of juist agressief en destructief; - … is extreem zenuwachtig of gespannen; - … is extreem teruggetrokken; - … is onderdanig; - … vraagt op een overdreven manier om aandacht (clownesk gedrag); - … heeft wisselende stemming; - … heeft faalangst, het gevoel hebben niets te kunnen; - … is depressief, hysterisch, vertoont obsessief gedrag; - … imiteert volwassenen, met name in de taal; - … wil beslist niet huilen (bij jongens) of overdreven veel huilen (bij meisjes). 10.2.4 Geestelijke verwaarlozing Wat is het? Wanneer het kind regelmatig geen aandacht, liefde en warmte krijgt, spreekt men van geestelijke verwaarlozing. Voorbeelden zijn nooit knuffelen, nooit troosten, negeren, afwijzen, niet mee praten, verbieden om te huilen of te lachen en nooit iets met de leerling doen. Wat zijn de signalen? Het kind… - … is allemansvriend(in), nooit eenkennig zijn, durft geen echte relatie aan te gaan; - … is overbeweeglijk en destructief gedrag; - … is extreem teruggetrokken of juist overdreven kusserig en aanhalig; - … loopt weg; - … heeft een sfeer van isolement om zich heen; - … is extreem passief en klagerig; - … vraagt overdreven veel (negatieve) aandacht, vertoont eisend gedrag; - … heeft een negatieve zelfwaardering. 10.2.5 Seksuele mishandeling/seksueel misbruik Wat is het? Wanneer een kind regelmatig op een seksuele manier door een volwassene wordt benaderd, spreekt men van seksuele mishandeling. Met beloftes en/of dreigementen wordt een kind gedwongen seksuele handelingen toe te laten of te verrichten. Wanneer dit door een familielid gebeurt (bijvoorbeeld vader, moeder, broer, opa), spreekt men van incest. Seksueel misbruik kan variëren van eenvoudige aanrakingen tot verkrachting. Het is een wijdverbreid misverstand, dat seksuele (kinder)mishandeling alleen voorkomt bij meisjes. Alle kinderen, jongens en meisjes, vanaf de babytijd tot ver in de puberteit kunnen het slachtoffer zijn van seksuele mishandeling.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10. KINDERMISHANDELING
10.2 VIJF SPECIFIEKE VORMEN VAN MISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
Wat zijn de signalen? Bij alle leeftijden kan buitengewone angst voor lichamelijk contact een signaal zijn van seksueel misbruik: Het kind… - … heeft angst voor een bad en douche; - … heeft angst voor lichamelijk contact en schrikreacties bij het aanraken van bovenbenen, billen en buik; - … heeft angst om op de rug te liggen, stijf houden van benen of niet durven bewegen; - … durft zich niet uit te kleden; - … heeft afweer van affectie; - … heeft een negatief lichaamsbeeld (schaamte voor en boosheid op het eigen lichaam); - … doet aan zelfverwonding (automutilatie – zichzelf krabben, bijten, haren uittrekken); - … heeft een negatief zelfbeeld (het niet geloven iets zelf te kunnen); - … klaagt over buikpijn of pijn in de bovenbenen (door het gedurig tegen elkaar aanklemmen van de benen of het geforceerd openhouden tijdens misbruik); - … heeft angst voor het donker; - … heeft slaapproblemen; - … is vaak weglopen; - … heeft blauwe plekken of vingerafdrukken op bovenbenen.
Voor informatie en advies: Bureau Voorkoming Kindermishandeling (VKM) van de GGD of Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10.3 HET VASTSTELLEN VAN MISHANDELING
10. KINDERMISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
10.3
HET VASTSTELLEN VAN MISHANDELING
Kindermishandeling komt veel voor en tegenwoordig wordt vrijwel iedereen er mee geconfronteerd door de media, beroepsmatig of in de directe omgeving. Steeds meer mensen raken er van overtuigd, dat kindermishandeling ook voorkomt in hun woonplaats, binnen familie en in hun vrienden- en kennissenkring. Ook op school zijn er dus jongeren die mishandeld worden. Kindermishandeling is behalve een individueel ook een maatschappelijk probleem. De hulpverlening is complex. Er bestaan evenveel normen en waarden als er mensen zijn. Wat de één mishandeling vindt, vindt een ander een (goede) normale behandeling. Mishandeling gaat echter over een grens en is geen persoonlijke mening. Het herkennen van kindermishandeling is een moeilijke aangelegenheid gebleven. Om de signalen te herkennen die jongeren uitzenden als ze mishandeld worden, moet men deze kunnen, willen en durven zien. Een vermoeden van kindermishandeling wordt niet altijd onder ogen gezien of geuit, ook door professionele hulpverleners niet. Verschillende factoren belemmeren het signaleren van kindermishandeling. Enkele bekende belemmeringen zijn: - Je weet niet wat je met je eigen boosheid en verontwaardiging aan moet. - Je bent bang om de privacy van het gezin te schenden. - Je bent bang voor de reacties van de opvoeders. - Je bent bang voor strafmaatregelen tegen het kind. - Je twijfelt of het kindermishandeling is; stel je voor dat het niet zo blijkt te zijn. - Je vindt dat het niet bij jouw taak hoort. - Je weet niet wat je overhoop haalt. - Je kunt je niet voorstellen dat deze opvoeder(s) hun kind mishandelt. - Je wilt eerst zeker weten (en je weet het nooit zeker) dat er sprake is van kindermishandeling. En dan weet je niet wat je er verder mee aan moet. - Je weet niet waar je de opvoeders of het kind naar toe door kunt verwijzen. - Je weet niet hoe je het kind kunt beschermen. Het herkennen van kindermishandeling hangt af van tal van indirecte aanwijzingen, zowel de fysieke als de geestelijke toestand betreffende. Ook hangt het af van details als gedrag van de ouders, problemen van ouders met hun kind en het zoeken van hulp daarbij. Er zijn tal van details die echter wel in de richting van kindermishandeling kunnen wijzen. Welke signalen kunnen vanuit het kind komen? Het kind… - … is vroeg op school en gaat laat naar huis. - … loopt van huis weg. - … heeft gedragsveranderingen. - … heeft terugval in de schoolprestaties. - … heeft concentratieproblemen. - … heeft eetproblemen (te mager, te dik) en slaapt slecht. - … steelt, spijbelt, provoceert, pest. - … is extreem zenuwachtig, gespannen of angstig. - … vraagt erg veel aandacht. - … is overbeweeglijk, agressief of destructief. - … is allemansvriend of juist teruggetrokken. - … heeft wantrouwen tegenover volwassenen. - … heeft depressieve gevoelens. - … heeft een trieste blik en lacht weinig. - … heeft een sfeer van eenzaamheid rond zich hangen. - … is faalangstig. - … heeft een negatief zelfbeeld (het niet geloven iets zelf te kunnen). - … heeft een negatief lichaamsbeeld (schaamte voor en boosheid op het eigen lichaam).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10. KINDERMISHANDELING
10.3 HET VASTSTELLEN VAN MISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
-
… doet aan zelfverwonding (automutilatie – zichzelf krabben, bijten, haren uittrekken). … doet of denkt aan pogingen tot zelfdoding. … heeft een extreme belangstelling voor seksualiteit. … heeft veelvuldige verwondingen, blauwe plekken of "ongelukjes". … komt uit een gezin met bepaalde kenmerken, zie uitleg die volgt.
Welke signalen kunnen vanuit het gezin komen? - Het gezin is opnieuw samengesteld, bijvoorbeeld na een tweede huwelijk. - Het gezin is sociaal geïsoleerd. - Het gezin verhuist vaak en wisselt regelmatig van huisarts. - Het gezin laat in de onderlinge band weinig liefde en warmte blijken. - Gezinsleden worden regelmatig in het ziekenhuis opgenomen. Welke signalen kunnen vanuit de opvoeders komen? - Ze hebben onderling een slechte relatie, zoals in het geval van een autoritaire vader en een volgzame moeder. - Ze verschijnen niet op een oproep of komen juist samen. - Ze laten de kinderen vaak alleen. - Ze tonen weinig begrip voor het kind. - Ze klagen veel over het kind en ontwijken vragen over het kind of geven er geen antwoord op. - Ze geven onwaarschijnlijke verklaringen voor lichamelijk letsel of afwijkend gedrag. - Ze ontkennen problemen, ondanks duidelijke aanwijzingen. - Ze ontlopen contact met de leiding van de school. - Ze praten op een afstandelijke wijze over het kind. - Ze hebben een negatieve relatie met het kind. - Ze verbieden het kind overdreven veel in aanwezigheid van andere volwassenen. - Ze gedragen zich naar het kind toe heel wisselvallig. De specifieke signalen van het kind bij de verschillende soorten kindermishandeling zijn in de voorgaande paragrafen besproken. Bij het opmerken van signalen is het belangrijk een aantal kanttekeningen in gedachten te houden. Bepaalde signalen kunnen bij verschillende vormen van mishandeling passen. Ieder afzonderlijk hoeven de signalen niets te betekenen. Het is juist de combinatie van verschillende signalen die vraagt alert te zijn. Hetzelfde geldt voor het regelmatig terugkeren van signalen. Ieder kind reageert anders op traumatische gebeurtenissen. Signalen bij het ene kind kunnen iets heel anders betekenen dan bij het andere kind. Ook kunnen tegenstrijdige signalen elkaar afwisselen bij hetzelfde kind. Wees vooral alert op gedragsveranderingen bij kinderen. Wees ook bij jongens attent op seksueel misbruik. Seksueel misbruik gebeurt niet alleen door de vader. In ongeveer 20% van de gevallen is de dader een vaderfiguur. In ongeveer de helft van de gevallen is het een dader van buiten het gezin. In een groot aantal gevallen is het dus mogelijk het gezin bij de hulpverlening te betrekken.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
10.4 GEVOLGEN VOOR DE LEERLING
10. KINDERMISHANDELING
______________________________________________________________________________________________________
10.4
GEVOLGEN VOOR DE LEERLING
De leerling draagt de gevolgen van mishandeling zijn hele leven met zich mee. Het vertrouwen in de medemens is geschaad en het aangaan van vaste relaties wordt bemoeilijkt, vaak in ernstige mate. De leerling raakt het zelfvertrouwen kwijt, waardoor er sprake is van een lage zelfdunk. Het eigen lichaam wordt iets, waar alleen maar pijn en narigheid mee beleefd wordt. Dit kan later problemen geven bij het aangaan van een seksuele relatie. Wat kun je als leerkracht doen? - Blijf niet zwijgen. Het is de moeite waard het risico te nemen en iets te doen met een vermoeden van kindermishandeling. De verantwoordelijkheid voor kinderen ligt nu eenmaal bij volwassenen. Bovendien is het immers in het belang van de leerling. Het gezin heeft waarschijnlijk ook hulp nodig. - Bij het signaleren van de vermoedens van kindermishandeling blijft zorgvuldigheid uiteraard een eerste vereiste. Wanneer een kind mishandeld wordt, is dat vaak te merken aan het gedrag en dat van z'n opvoeders. Dat gedrag is te observeren. - Als je het vertrouwen van de leerling hebt, ga dan een gesprek. • Praat op een rustige plek. • Informeer voorzichtig wat er aan de hand is. • Maak contact, maar respecteer afstand. Je mag gevoelens laten zien, maar nuchterheid in de stem geeft juist het gevoel van veiligheid en vertrouwen. • Geef geen waardeoordeel aan en spreek geen mening uit over ouders/verzorgers. • Geef wel aan te willen helpen, maar grijp niet te snel naar oplossingen. • Beloof geen geheimhouding tegenover een leerling, maar geef wel aan dat er niets zal gebeuren buiten de leerling om. • Hoor de leerling niet uit. Hierdoor wordt de leerling in problemen gebracht. De leerling wil loyaal blijven aan de opvoeders, maar wil ook zijn zorgen bespreken. Daarnaast wil hij/zij het jou ook naar de zin maken. De informatie die de leerling geeft, kan daardoor onbetrouwbaar zijn. Bovendien kan een bezorgde vraag suggestief zijn. Werkelijkheid en suggestie gaan door elkaar lopen en kunnen eventuele therapie of verhoor of getuigenis vertroebelen. - Geef de leerling zelf steun op school. Geef bij concentratieproblemen aan mededocenten door dat daar een reden voor is die bij jou bekend is, zodat ze er rekening mee kunnen houden. - Veroordeel de opvoeders niet. Ze hebben juist hulp nodig. Als de leerling zelf hulp vraagt, kan deze het beste eerst opgevangen worden door een daartoe getrainde docent of medewerker van afdeling Jeugd van de GGD en daarna zo nodig verwezen worden naar een instantie die ervaring met hulp aan deze jongeren heeft. Maak duidelijk welke stappen genomen zullen worden en wat van de leerling wel en niet verwacht wordt. Voor consultatie en melding kan men contact opnemen met Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Het is voor een school belangrijk een routing te hebben hoe om te gaan met vermoedens van kindermishandeling. Wie wordt als eerste ingeschakeld? Wie heeft de contacten? Het Bureau VKM van de GGD van kan je hierbij helpen. Daar hebben ze ervaring met de hulpverleningslijnen in de regio. Voor informatie en advies: Bureau Voorkoming Kindermishandeling (VKM) van de GGD of Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Voor adresgegevens, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.
ZIEKTE EN OVERLIJDEN 11.1
HET ERNSTIG ZIEKE KIND
11.2
EEN ZIEKE OPVOEDER
11.3
DOOD EN ROUW IN DE KLAS
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
11.1 HET ERNSTIG ZIEKE KIND
______________________________________________________________________________________________________
11.
ZIEKTE EN OVERLIJDEN 11.1
HET ERNSTIG ZIEKE KIND
Een kind dat ernstig ziek is, kan een tijdelijke of chronische ziekte hebben. In het geval van een tijdelijke ziekte is er sprake van of een slechte prognose of is er binnen een bepaalde tijd genezing mogelijk. Een chronische ziekte is een ziekte die een gemiddeld lange ziekteduur heeft en in de meeste gevallen blijvend van aard is. 11.1.1 Een kind met kanker Wat is het? Bij kanker is er sprake van een op hol geslagen celdeling. Daardoor ontstaat een goedof kwaadaardig gezwel: een tumor. Een goedaardig gezwel wordt vaak omgeven door een kapsel. Het gezwel kan heel groot worden of op een plaats zitten waar het door druk de gezonde weefsels beschadigt. Meestal worden goedaardige tumoren door middel van een operatie verwijderd. Bij kwaadaardige (maligne) gezwellen ontstaan celdelingen die niet door een kapsel worden omgeven. De tumor kan in het omliggende weefsel binnendringen en daar grote schade aanrichten. Bovendien kunnen de cellen van zo'n gezwel zich door het hele lichaam verspreiden. Daardoor kunnen op andere plaatsen nieuwe tumoren ontstaan. Dergelijke tumoren heten uitzaaiingen of metastasen. Het uitzaaiingsproces kan vrij snel gaan, maar ook heel langzaam. Elk jaar wordt in Nederland bij 500 kinderen tussen 0 en 18 jaar kanker vastgesteld (VOKK, 2004). Veel voorkomende vormen van kanker bij kinderen zijn leukemie, lymfeklierkanker (de Ziekte van Hodgkin), botkanker en nierkanker. Per kankersoort verschilt de prognose, maar gemiddeld geneest ruim 70% van de kinderen. Dat betekent dat ondanks de verbetering in behandeling er jarenlang grote onzekerheid kan blijven bestaan, ook na een succesvolle behandeling. De klachten, de behandelingsmethoden en de kans op genezing verschillen per soort kanker en patiënt. De basis van de behandeling van kwaadaardige tumoren bij kinderen bestaat uit drie methoden: chirurgie, radiotherapie (bestraling) en chemotherapie (behandeling met medicijnen, de zgn. cytostatica). Deze drie methoden worden in verschillende combinaties bij de diverse tumoren toegepast. De ziekte en behandeling veroorzaken niet alleen problemen die het kind in het dagelijks leven kunnen beperken, zij gaan ook gepaard met zeer intense en diepe gevoelens en ervaringen. Onzekerheid, angst, twijfel, wanhoop en hoop wisselen elkaar af. Hoe krijg je het? Over de oorzaken van de meeste vormen van kanker bij kinderen is weinig bekend. Wanneer men relaties legt tussen het voorkomen van kankersoorten en eet- en drinkgewoonten, het gebruik van genotmiddelen, etc., komt men tot ingewikkelde reeksen van mogelijke en min of meer waarschijnlijke relaties. Gegevens uit onderzoek worden veelal op uiteenlopende manieren geïnterpreteerd aan de hand van soms nog niet algemeen aanvaarde theorieën. Wat kan de school doen? In het leven van een kind neemt de school een belangrijke plaats in en dat geldt voor zieke kinderen wellicht nog wel meer dan voor gezonde kinderen. School maakt immers deel uit van het oude vertrouwde leven. School geeft het kind houvast en afleiding. Bovendien staat op school de ziekte van de leerling niet op de voorgrond en blijven de contacten met leeftijdgenoten in stand. Deze contacten komen vaak onder druk te staan door het vele verzuim van de leerling en de verminderde (sociale) activiteiten. Daarnaast wordt met onderwijs indirect een hoopvol toekomstbeeld geschapen. Een kind waaraan geen (school)eisen meer worden gesteld kan zich 'opgegeven' voelen. Met het
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.1 HET ERNSTIG ZIEKE KIND
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
______________________________________________________________________________________________________
behalen van goede schoolresultaten kan de leerling ook weer zelfvertrouwen herwinnen, wanneer het zelfvertrouwen door de ziekte of behandeling is geschaad. Meestal wil een zieke leerling gewoon meedoen met de klas, dat betekent zoveel mogelijk het reguliere lesprogramma volgen en niet alleen de 'leuke' lessen. Uiteraard zullen aanpassingen en extra begrip nodig zijn, maar geen enkele leerling vindt het leuk een uitzondering te zijn. De school kan dus een wezenlijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van het leven van de zieke leerling. Broers en zussen Veel aandacht gaat uit naar de zieke. Vergeet vooral eventuele broers en/of zussen niet want ook voor hen is het leven ingrijpend veranderd. Dat kan gevolgen hebben voor hun functioneren op school en hun schoolprestaties. Openheid, eerlijkheid en basisvertrouwen zijn altijd van het allergrootste belang. Wat kun je als leerkracht doen? Jouw taak ligt vooral in de omgang met de leerling, zijn of haar klasgenoten en opvoeders. Daarin zijn verschillende situaties te onderscheiden, afhankelijk van de fase van de ontwikkeling van de ziekte: Rondom het vermoeden en de eerste onderzoeken Vaak zal aanvankelijk sprake zijn van een vermoeden dat een leerling kanker heeft. Nader onderzoek moet uitsluitsel bieden. Soms trekken mensen alleen al op grond van de opname in een bepaald ziekenhuis of de onderzoeken die iemand krijgt, de conclusie dat het wel kanker zal zijn. Zo'n gerucht gaat vaak snel rond. Met name voor de opvoeders kan hierdoor een onaangename situatie ontstaan. Wijs erop dat niemand gebaat is bij voorbarige conclusies. De onzekerheid, de opname in het ziekenhuis en de onderzoeken vormen telkens weer een grote emotionele belasting voor het kind, de opvoeders en vaak ook voor de eventuele andere kinderen in het gezin. Zij hebben veel tijd nodig om alles te verwerken. Tijdens de behandeling Na de eerste ziekenhuisopname waarin de diagnose gesteld is en begonnen wordt met de behandeling, volgt vaak een periode waarin het kind poliklinisch wordt behandeld. De behandelingsfase is zeer intensief en langdurig voor alle betrokkenen. Meestal wordt het kind volgens een vaststaand therapieschema behandeld. Tijdens de behandelingsfase vinden regelmatig controles plaats om na te gaan of de ziekte wegblijft. In de praktijk houdt dit in dat het kind regelmatig naar het ziekenhuis gaat voor controle en behandeling maar slechts af en toe wordt opgenomen voor chemotherapie. Voor kinderen uit Flevoland geldt dat er voor een behandeling soms lange afstanden moeten worden gereden. Dit vergt veel tijd en energie. Onderhoud het contact met de opvoeders en het kind. Ziekenhuisbezoek is soms niet op elk moment mogelijk of wenselijk. Overleg je bezoekplannen met de opvoeders. Realiseer je zich overigens de intense en sterk wisselende emoties die zich zowel bij de opvoeders als bij het kind kunnen voordoen. Vertel de klasgenoten, in overleg met de opvoeders, dat hun klasgenoot ziek is. Geef informatie over de ziekte en over de gevolgen. Informeer de klasgenoten regelmatig over de zieke leerling. Vertel of hij voor- of achteruit gaat. Vertel niet meer dan de zieke leerling zelf ook weet. De themabox ‘Rondom ernstige ziekte’ biedt ondersteuning om dit onderwerp bespreekbaar te maken in de klas. Deze is te leen via de GGD, afdeling Jeugd. Stel de klas voor om contact te houden en bespreek op welke manier dit kan gebeuren. Meestal vinden leerlingen zelf originele manieren. Bijvoorbeeld door: een klassendagboek bij te houden; de leerling een ringband te geven waar de klasgenoten verhaaltjes, gedichten, kaarten en tekeningen voor verzamelen. De zieke leerling kan ook post mee terug geven;
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
11.1 HET ERNSTIG ZIEKE KIND
______________________________________________________________________________________________________
-
-
cassettebandjes, foto's of video-opnamen uit te wisselen van de klassensituatie en de thuis- of ziekenhuissituatie. Door het visuele materiaal kunnen de leerlingen al gewend raken aan een veranderend uiterlijk bij hun klasgenoot. post van school te sturen, zoals de schoolkrant.
Als de zieke leerling het op prijs stelt dat klasgenoten hem bezoeken en de ziekenhuisregels laten dit toe, dan moet je de klasgenoten hierop voorbereiden. Informeer naar de conditie en uiterlijke veranderingen, zoals kaalheid, vermagering of een opgezwollen gezicht. Vertel de leerlingen of laat hen iets zien over medische apparatuur, zoals een infuus of zuurstoftoevoer. Het bezoek verloopt soepeler als klasgenoten weten wat zij kunnen verwachten. Maak zo mogelijk in overleg met de opvoeders een bezoekschema. Ook de opvoeders willen meestal informatie blijven ontvangen. De informatie die normaal via de leerlingen meegegeven wordt, kan opgestuurd worden of persoonlijk afgegeven. Het is voor de opvoeders prettig te ervaren dat de school interesse toont in hun kind. Bij terugkeer uit het ziekenhuis Na terugkeer uit het ziekenhuis is het een goed moment een huisbezoek af te leggen. Als een kind ontslagen is uit het ziekenhuis kan of mag het soms nog niet naar school of mag het aanvankelijk slechts enkele lesuren aanwezig zijn. Een leerling die nog niet naar school kan, hoeft lang niet altijd binnen te blijven. Je doet er goed aan dit uit te leggen aan de medeleerlingen. Zo kun je voorkomen dat anderen, die de betreffende leerling buiten zien, denken dat de jongere spijbelt. Soms wordt schoolbezoek belemmerd doordat een leerling nog niet in staat is om naar school te gaan of door factoren als onvoldoende vervoersmogelijkheden of onvoldoende materiële voorzieningen. Belangrijk is dat er een vorm van onderwijs georganiseerd wordt. Voor advies met betrekking tot een aangepast programma kun je contact opnemen met de schoolbegeleidingsdienst of de leerplichtambtenaar. Terug naar school Zowel voor het kind als voor school brengt de nieuwe situatie een aantal onzekerheden met zich mee. Voor het kind is de terugkomst vaak moeilijk. Het neemt zonder dat te willen een uitzonderingspositie in omdat hij ziek is. Door de ziekte of de behandeling kan het uiterlijk van de leerling veranderen (kaalheid, littekens, een dik opgeblazen lichaam door bijvoorbeeld medicijnen, een amputatie, een voedingssonde, verlammingen). Daarbij komt dat het kind zich door zijn ervaringen met zijn ziekte emotioneel vaak met andere dingen bezighoudt dan zijn leeftijdgenoten. De aansluiting in de klas zal dan ook niet altijd meevallen. De drempel om naar school te gaan kan aanzienlijk verlaagd worden wanneer er tijdens de periode in het ziekenhuis contacten vanuit school zijn onderhouden en de school een actieve, uitnodigende opstelling heeft om de leerling weer in haar midden te ontvangen. Ook leerkrachten kunnen opzien tegen de terugkeer van een leerling met kanker in de klas. Een leerkracht die over onvoldoende informatie beschikt over de toestand van de desbetreffende leerling, sluit deze soms onterecht uit van bepaalde activiteiten. Uit angst voor de ziekte of omdat medeleerlingen en volwassenen niet goed weten wat te zeggen, bestaat soms de neiging de leerling te mijden. Dit alles tezamen maakt het noodzakelijk leerkrachten en klasgenoten goed voor te bereiden voordat de leerling weer op school komt. Doe dit in overleg met de opvoeders en het kind zelf. Toch komen pesterijen en scheldpartijen met als thema's 'kanker' en 'doodgaan' regelmatig voor, vooral bij jongeren die voordat ze ziek werden al een buitenbeentje waren. Schoolpersoneel moet alert zijn op scheldpartijen die vaak net buiten gehoorsafstand plaatsvinden. Een klassikaal pestproject dat niet exclusief op de zieke, gepeste leerling betrekking heeft, kan dan uitkomst bieden. Verder kan er aandacht besteed worden aan de ziekte door middel van een kringgesprek, spreekbeurt of een project over het ziekenhuis. De leerling kan op school niet goed begeleid worden zonder de medewerking van de opvoeders. Zij zijn een bron van informatie over de medische aspecten van de ziekte en de bijwerkingen van de behandelingen. Zij kunnen instructies geven over wat mag en niet mag en hoe te handelen als er op school iets met de leerling gebeurt. Vaak weten ze ook
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.1 HET ERNSTIG ZIEKE KIND
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
______________________________________________________________________________________________________
hoe je het beste met de leerling om kan gaan. Als het kind weer terug op school is, is het belangrijk te letten op: leerproblemen door bijvoorbeeld geheugenstoornissen of concentratiemoeilijkheden; problemen bij het schrijven en bewegen; vermoeidheid; het ontgroeien van medeleerlingen in emotioneel opzicht; infectieziekten, omdat de leerling hier extra vatbaar voor is; de normale hygiënische maatregelen.
11.1.2 Het chronisch zieke kind Wat is het? Over het algemeen is een chronische ziekte (nog) niet afdoende behandelbaar of te genezen. Een groot aantal chronische ziekten gaat gepaard met een (geleidelijke) achteruitgang. Voorbeelden van chronische ziekten zijn: CARA/COPD, Diabetes Mellitus, epilepsie, reuma, spierziekten, migraine en nierziekten. Hoe krijg je het? Het gaat te ver om bovengenoemde ziektebeelden uit te leggen. Sommige ziekten worden beschreven in Hoofdstuk 6 ‘Overige ziekten en aandoeningen’. Hierin worden ook eventuele oorzaken benoemd. Wat kun je als leerkracht doen? Wanneer de leerling van jongs af aan een chronische ziekte heeft, is hij/zij goed op de hoogte van de juiste leefwijze en eventueel medicijngebruik. Jonge kinderen moeten hierin worden begeleid. Overleg met de opvoeders over de medische aspecten van de ziekte, medicijn gebruik en eventuele bijwerken. Ook kunnen opvoeders instructies geven over hoe te handelen als er op school iets met de leerling gebeurt. In hoofdstuk 6 ‘Overige ziekten en aandoeningen’ kun je voor sommige ziektebeelden vinden welke aandachtspunten er zijn. De kans is groot dat chronisch zieke kinderen achterop raken op school en minder presteren dan hun leeftijdgenoten.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
11.2 EEN ZIEKE OPVOEDER
______________________________________________________________________________________________________
11.2
EEN ZIEKE OPVOEDER
Ook hier kan onderscheid gemaakt worden in een ernstige ziekte of een chronische ziekte. Beide situaties vergen een andere aanpak en worden daarom apart beschreven. 11.2.1 Een ernstig zieke ouder Wat betekent het voor een kind? Als een van de opvoeders langdurig ziek is, verandert er vaak het een en ander in de gezinssituatie. Het betekent een grote belasting voor het gezin, of de zieke ouder nu wel of niet in het ziekenhuis opgenomen moet worden. Niet alleen de zieke opvoeder, maar ook de gezonde opvoeder en de omgeving veranderen. Er is minder tijd voor elkaar, men is dikwijls moe en verdrietig. De zorg voor de kinderen in zo'n periode blijkt voor veel opvoeders moeilijk te zijn. Een confrontatie met een langdurig zieke kan gezinsleden van elkaar doen vervreemden of juist dichter bij elkaar brengen. De prognose van de ziekte van de opvoeder bepaalt ook voor een belangrijk deel de emoties van de gezinsleden. Kinderen krijgen soms verantwoordelijkheden, die ze niet altijd aankunnen. Het gevolg kan zijn dat ze dichtslaan of dwars gaan liggen. Hoe koppig ze ook zijn, ze hebben iemand nodig om mee te praten. Kinderen van opvoeders die ernstig ziek zijn merken dat er iets niet goed is, maar wat het is, weten ze soms niet. Om kinderen verdriet te besparen, vertellen opvoeders soms niet wat er aan de hand is. Het gevolg is dat kinderen zich buitengesloten voelen. Ze kunnen verschrikkelijke fantasieën krijgen over ziekten die de werkelijkheid overtreffen. Waar moet je als leerkracht op letten? Wanneer een van de opvoeders ernstig ziek blijkt te zijn, uiten kinderen zich, net als volwassenen, op verschillende manieren. Zij kunnen verdrietig, boos, opstandig, angstig zijn, zich terugtrekken, agressief worden of zich opeens heel anders gaan gedragen. De emoties kunnen zich uiten in problemen op school, riskant gedrag of stelen. Soms krijgen kinderen lichamelijke reacties, zoals hoofd- of buikpijn. Wat kun je als leerkracht doen? Geef kinderen de ruimte om hun emoties te verwerken, dring nergens op aan, maar houd de kinderen wel goed in de gaten. Laat kinderen praten, spelen, tekenen, brieven schrijven of op wat voor manier bezig zijn met de verwerking van zijn gevoelens. Toon interesse in het kind. Laat merken dat je meeleeft. Probeer het gevoel van hulpeloosheid te verminderen door samen met de leerling te bedenken wat hij kan doen, bijvoorbeeld de zieke gezelschap houden, een verrassing voor de zieke te bedenken of huishoudelijke taken overnemen van de gezonde opvoeder zoals boodschappen doen of het spelen met jongere kinderen in het gezin. Besteedt aandacht aan de gebeurtenis in de klas. Zorg dat de andere leerlingen begrijpen wat er gebeurt. Laat de leerling geen uitzondering worden. Kinderen willen niet anders zijn dan de rest. Zorg dat je goed geïnformeerd blijft over de situatie van de zieke ouder. Wees voorbereid op veranderingen. Bedenk alvast wat te doen als het slechter gaat. Bedenk als leerkracht dat je ook maar een mens bent. Bepaal zelf je eigen grenzen. Praat erover met collega’s of vrienden.
11.2.2 Een chronisch zieke ouder Wat is het? Het kan gaan om thuiswonende kinderen met een ouder die lijdt aan bijvoorbeeld: een ernstige chronische ziekte(n) of handicap(s); chronische psychiatrische klachten (depressie, schizofrenie); een ernstige alcohol-, drugs- of andere verslaving.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.2 EEN ZIEKE OPVOEDER
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
______________________________________________________________________________________________________
Wat betekent het voor een kind? Kinderen die voor hun opvoeders moeten zorgen, hebben een andere jeugd dan hun leeftijdsgenootjes. Ze draaien op voor (een deel van) het huishouden, zorgen voor jongere broertjes of zusjes en nemen soms ook een deel van de lichamelijke verzorging van de zieke ouder op zich. Zo ontwikkelen ze al op jonge leeftijd een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Het vervallen in de ouderrol gaat meestal onbewust. Vaak weten kinderen niet beter. Ze voelen zich over het algemeen niet zielig. Toch raken ze ongemerkt vaak zwaar overbelast. Ze doen werk dat fysiek en emotioneel te zwaar voor hen is. En ze hebben weinig tijd voor vrienden en activiteiten. Daardoor voelen kinderen met een chronisch zieke ouder zich nogal eens eenzaam. Wat kan de school doen? Uit het onderzoek blijkt dat kinderen van hun school vooral een luisterend oor verwachten. Kinderen beseffen soms niet eens dat hun thuissituatie níet normaal is. Ze weten niet dat ze hulp mógen vragen en zelfs als ze het weten dan blijkt de drempel hoog. Sommige kinderen durven het niet te vertellen op school. Dit vanwege schaamte of omdat ze geen uitzonderingspositie willen hebben. Wat kun je als leerkracht doen? Herkenning en erkenning bieden door een luisterende houding aan te nemen en een vraagbaak te zijn voor het hele gezin. Let op signalen van overbelasting: vermoeidheid, concentratieproblemen, schoolverzuim, sociaal isolement, opvallend gedrag, psychosomatische klachten. Bieden van faciliteiten: extra huiswerkbegeleiding, afspraken over (uitstel van) proefwerken maken en verlofregelingen bij bijvoorbeeld opname van de zieke ouder. Stimuleren van ontspanning buitenshuis. Doorverwijzen naar professionele hulpverlening zoals de jeugdarts van de GGD of naar Bureau Jeugdzorg.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
11.3 DOOD EN ROUW IN DE KLAS
______________________________________________________________________________________________________
11.3
DOOD EN ROUW IN DE KLAS
Wat is het? Jongeren worden vaker geconfronteerd met de dood dan we denken. Ook kinderen kunnen doodgaan, bijvoorbeeld door een (verkeers)ongeluk, na een ziekte, soms door geweld en een enkele keer door zelfdoding. Ondanks de verschillen in oorzaken blijft de schok die deze gebeurtenis teweeg brengt bij de opvoeders, broers, zussen, leeftijd-, klasgenoten en andere direct betrokkenen, waaronder jezelf als leerkracht, enorm. Verdriet en boosheid over hoe dit nu kon gebeuren overheerst. Maar ook verwarring slaat toe. Waarom dit kind, waarom nu, hadden we het kunnen voorkomen? Wat betekent het voor klasgenoten? Het besef van de dood is voor kinderen afhankelijk van leeftijd en ontwikkelingsniveau. Onderstaande drie paragrafen zijn grotendeels overgenomen uit het boek: ‘Afscheid voor altijd’ van Riet Fiddelaers-Jasper, 1996. Kinderen van drie tot zes jaar Kinderen van drie tot zes kennen wel het verschil tussen leven en dood. Ze gebruiken het woord ‘dood’ in hun gesprekjes en hun spel: ‘Jij bent dood! Je moet blijven liggen.’ Maar ze weten niet precies wat het betekent. Ze weten dat mensen en dieren dood kunnen gaan. Het definitieve karakter van de dood kunnen ze echter nog niet bevatten. Voor hen is dood iets tijdelijks, een soort slaap, waarbij de dood niet meer kan zien of bewegen. Ze beginnen te beseffen dat dood en verdriet met elkaar te maken hebben. Ze voelen nog geen angst voor de dood. Kinderen van deze leeftijd denken vaak dat leven en dood elkaar afwisselen. Het lijkt of ze het de gewoonste zaak van de wereld vinden dat opa is gestorven. Aan een vierjarig meisje wordt verteld dat haar papa dood is. Ze kan vragen: “Mag ik nu buiten gaan spelen?”. De dag na de begrafenis kan ze vragen wanneer papa terugkomt. Kinderen van deze leeftijd tonen grote belangstelling voor de lichamelijke en biologische kanten van de dood. ‘Hij ziet wit’, ‘Kan hij niet meer lopen?’, ‘Kan opa nog horen als ik iets zeg?’ Ze blijven vragen stellen. ‘Wordt opa nou niet vies in de grond?’ Kinderen van zes tot negen jaar Bij kinderen van zes tot negen jaar begint het besef door te dringen dat de dood onomkeerbaar is, onherroepelijk en definitief. Wat dat definitieve einde precies inhoudt, begrijpen ze echter nog niet. Dat is voor hen erg verwarrend en beangstigend. Dat de dood onvermijdelijk is en iedereen overkomt, beseffen ze aanvankelijk nog niet. Ook het groeiende besef dat ook mensen van wie je houdt dood kunnen gaan, zorgt voor emotionele veranderingen die soms gepaard gaan met angst. ‘Kom je nog terug?’ Op deze leeftijd krijgen kinderen belangstelling voor de uiterlijkheden die bij een sterfgeval horen, zoals de kist, de begrafenis, de crematie en het kerkhof. Ze interesseren zich ook voor wat er na de dood gebeurt. Als oorzaak voor doodgaan geven ze vaak externe verklaringen. Als je vraagt waarom mensen doodgaan, kun je antwoorden verwachten als ‘omdat ze vergiftigd worden; ‘wanneer ze een ongeluk krijgen’ of ‘als ze uit een vliegtuig vallen’. Een uitzondering vormen kinderen die in hun omgeving met doodgaan te maken hebben gehad. Ze hebben een reëler beeld van het gebeuren. Kinderen van deze leeftijd zijn kwetsbaar omdat ze weliswaar de betekenis van de dood kunnen begrijpen, maar nog niet in staat zijn met alle implicaties om te gaan. Kinderen van negen tot twaalf Kinderen uit de bovenbouw weten dat mensen, dieren en planten leven en dat alles wat leeft eenmaal doodgaat. Op de vraag waarom mensen doodgaan, noemen ze voornamelijk fysieke oorzaken: kanker, oud zijn, hartaanval. Een enkel wijsneusje zal ook niet-concrete oorzaken noemen, zoals ‘iedereen moet sterven’, ‘God roept je bij zich’, ’de wereld wordt anders te klein’. Kinderen van deze leeftijd zijn minder afhankelijk van volwassenen. Ze willen dan ook niet altijd aandacht vragen voor hun verdriet maar proberen er zelf mee klaar te komen,
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.3 DOOD EN ROUW IN DE KLAS
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
______________________________________________________________________________________________________
ook om niet kinderachtig te lijken. Omdat de gevoelens er toch uit moeten, vertonen ze soms lastig en opstandig gedrag. Wanneer leerlingen geconfronteerd worden met de dood krijgen ze te maken met allerlei gevoelens: verdriet, boosheid, jaloezie en woede. Bij een plotseling overlijden kan een klas zeer heftig reageren maar ook totaal stilvallen. Het kunnen uiten van emoties is heel belangrijk. Kinderen hebben in dergelijke gevallen veel vragen. Naast vragen over dit sterfgeval zullen ze ook algemene vragen hebben over doodgaan. Het moet mogelijk zijn om hierover te praten, om het gebeurde een plaats te geven en te leren begrijpen. Als kinderen nog nooit met de dood te maken hebben gehad, kunnen ze angstig reageren. Ze kunnen ook last hebben van schuldgevoelens, bijvoorbeeld als ze pas ruzie hebben gehad met de overleden klasgenoot. Om aan een goede verwerking toe te komen, is het afscheid kunnen nemen zowel voor kinderen als voor volwassenen erg belangrijk. Afscheid nemen kan op diverse manieren gebeuren bijvoorbeeld door het schrijven van afscheidsbrieven, door aanwezig te zijn bij de begrafenis of crematie. Ook een herdenkingsdienst op de eigen school kan tot de mogelijkheden behoren indien aanwezigheid op de plechtigheid niet op prijs wordt gesteld. Wat kan de school doen? Omdat elke situatie weer anders is bestaat dé juiste aanpak hoe binnen school met de dood om te gaan niet. Toch is het zinvol om in alle rust met elkaar over de dood te praten. Het maken van een draaiboek voor de school over de afhandeling van de gevolgen van een overlijden (kind, ouder of leerkracht) kan de aanleiding daartoe zijn. Zo'n draaiboek bevat een checklist waarop taken staan beschreven. Een voorbeeld van zo’n draaiboek staat in het boek ‘Afscheid voor altijd’ van Riet Fiddelaers-Jaspers, zie einde hoofdstuk. Je kunt ook de jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD hierbij om ondersteuning vragen. Wat betekent het voor de leerkracht? Als leerkracht is de kans groot dat je te maken krijgt met het verlies van een leerling, ouder of collega. Als diegene langdurig ziek was, heb je misschien de kans gehad om je op zijn dood voor te bereiden. Bij een plotseling overlijden komt de klap onverwacht. Het kan de eerste keer zijn dat je met de dood van iemand uit je omgeving of van een kind geconfronteerd wordt. Ook kan het zo zijn dat je een recente ervaring hebt met een sterfgeval in je directe familie- of kennissenkring. Een leerkracht is ook maar een mens en krijgt allereerst te maken met zijn eigen emoties. Deze emoties mag je hebben en het is niet erg dit te tonen aan de leerlingen. Ze horen bij het verlies van een mens uit jouw directe omgeving. Als je je niet bewust bent van je gevoelens en/of deze niet toelaat, kun je de klas, de opvoeders, broers of zussen niet helpen. Ook voor jou geldt dat praten, met collega's, vrienden en soms de opvoeders helpt bij het verwerken van het verdriet. Wanneer een leerkracht geconfronteerd wordt met de (plotselinge) dood van een leerling, is steun en aandacht van collega's en schoolleiding onontbeerlijk. Zonder ruggensteun en bijstand van collega's is het opvangen van de klas een te zware belasting. Wat kun je als leerkracht doen? Volg bij een sterfgeval het opgestelde draaiboek. Als een leerling plotseling tijdens schooltijd in jouw klas of vlak bij school overlijdt, bijvoorbeeld ten gevolge van een ongeval of zelfdoding, dan is het normaal dat je deze situatie niet alleen aankunt. Schakel de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD in. Zij kan je ondersteunen in deze crisissituatie. Zij beoordelen de situatie en schakelen zonodig andere hulpinstanties in, bijvoorbeeld maatschappelijk werk. Ook stelt de GGD een themabox ter beschikking. Hierin zitten voorbeelden voor brieven, draaiboek, literatuur, etc. Praten in de klas Het is minder moeilijk om de dood van een klasgenoot met de klas te bespreken wanneer je vaker met elkaar over gevoelens praat. Het kan gaan om positieve en negatieve gevoelens, praten over doodgaan en verdriet kan daarbij horen. Hiervoor is
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
11.3 DOOD EN ROUW IN DE KLAS
______________________________________________________________________________________________________
ondersteuningsmateriaal verkrijgbaar. De GGD heeft een themabox ‘Dood en omgaan met de dood’ voor praten in de klas. Bij een sterfgeval in de klas hoef je jouw eigen verdriet niet weg te drukken. Je mag je eigen verdriet best laten blijken. Dat geeft de leerlingen ruimte om er ook over te praten. Ben je te geëmotioneerd, stel een bespreking dan even uit. Zoek hulp bij een collega. Misschien is het mogelijk om samen met de klas te praten. Houd er rekening mee dat de religieuze achtergrond van de leerlingen van invloed kan zijn op hun reactie. Ga hier met respect mee om en vraag zo nodig informatie op. Wanneer je twijfels hebt over de reactie van een of meer leerlingen, bespreek dit met jouw collega's en schakel zo nodig een deskundige in. Een sterfgeval kan ook verdrongen verdriet uit het verleden over een sterfgeval in de eigen omgeving oproepen. Gedurende langere tijd zul je de leerlingen nog gelegenheid moeten geven om over het doodgaan van een leerling te praten. Laat ze weten dat zij altijd bij jou terecht kunnen. Begeleiding van individuele leerlingen in de klas Wanneer je in jouw klas een leerling hebt die een broer, zus, ouder of vriend heeft verloren, kun je een belangrijke steun zijn door: … de leerling extra aandacht te geven. … jouw hulp aan te bieden, maar dring deze niet op. … momenten te creëren waarop emoties bespreekbaar zijn. Goede hulpmiddelen hiervoor zijn tekenopdrachten, individuele spelletjes en kringgesprekken. … een luisterende en accepterende houding aan te nemen. Wees alert op mogelijke schuldgevoelens die bij de leerling leven. Het kan soms vrij lang duren voordat een kind met zijn emoties naar buiten komt. … het kind duidelijk te maken dat het geen schuld heeft. … bij de overgang naar een andere klas jouw zorgen door te geven aan de volgende leerkracht. … de reacties van leerlingen gedurende langere tijd te volgen. Houd er rekening mee dat broers en zussen thuis vaak niet alle aandacht voor hun emoties krijgen die ze nodig hebben. Ze willen zelf hun opvoeders zo min mogelijk tot last zijn. Dit gedrag kan zich voortzetten op school, waar zij een zeer onopvallend gedrag laten zien. Daarnaast komt ook het zeer aandachtvragende gedrag voor. Het gebrek aan aandacht thuis wil het kind dan compenseren op school. Bespreek twijfels over de reactie van het kind, bijvoorbeeld bij langdurig sterk verminderde schoolprestaties, met collega's en schakel zonodig de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD in. Probeer de opvoeders bij jouw zorgen te betrekken. Het contact met opvoeders Bij langdurige ziekte, voorafgaand aan het overlijden van het kind, heb je misschien een goed en intensief contact opgebouwd met de opvoeders. Dat maakt het gemakkelijk om ook bij het overlijden contact met hen op te nemen. Opvoeders hebben er veel behoefte aan om over hun kind te praten en je hebt hun overleden kind lange tijd intensief meegemaakt. Jij weet dingen die zij (nog) niet weten, je kent hun kind op een andere manier. Je kunt misschien veel van hun vragen beantwoorden. Dit geldt zeker wanneer het kind plotseling overleden is. Wees niet bang om op de dag van het overlijdensbericht contact op te nemen. Opvoeders reageren meestal heel positief. Maak een afspraak om de opvoeders te bezoeken. Als ze je niet willen spreken, geven ze dat wel aan. Ze kunnen er later op terugkomen. Als een gesprek niet lukt, schrijf dan een brief. Deze blijken van betrokkenheid zijn erg belangrijk voor opvoeders. Als je bang bent voor een gesprek praat er dan eens over met mensen in jouw omgeving die wel eens een sterfgeval hebben meegemaakt. Tijdens een (vervolg)gesprek kun je vragen wat de school voor de opvoeders kan betekenen. Ook kun je de ideeën en wensen van de leerlingen naar voren brengen en met de opvoeders overleggen wat kan en niet kan. Je kunt afspraken maken over een
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
11.3 DOOD EN ROUW IN DE KLAS
11. ZIEKTE EN OVERLIJDEN
______________________________________________________________________________________________________
mogelijke rouwadvertentie van school, condoleancebezoek van collega’s en leerlingen, rouwbezoek thuis of in het mortuarium en het bijwonen van de uitvaart. Probeer beschikbaar te blijven voor de opvoeders en laat ze weten dat je er bent. Je kunt echter niet de totale begeleiding van de opvoeders op je nemen. Wanneer je een broer of zus van het overleden kind in je klas hebt, kun je door deze extra aandacht te geven de opvoeders ondersteunen. De opvoeders van de overige leerlingen worden zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gebracht van het overlijden. In de brief staat wie overleden is, eventueel als gevolg waarvan, hoe de zorg en de nazorg op school geregeld is, wie de contactpersonen op school zijn en dat de school ervan uitgaat dat iedereen gewoon aanwezig is op school. Wanneer de gegevens bekend zijn, kan de brief ook informatie bevatten over rouwbezoek en het bijwonen van de uitvaart. Aanbevolen literatuur R. Fiddelaers-Jaspers, (1996) Doodnormaal? R. Fiddelaers-Jaspers, (1998) Jong verlies. De themabox ‘Dood en omgaan met de dood’ van de GGD, afdeling Jeugd. Voor het samenstellen van een draaiboek kan het boek Afscheid voor altijd (1996) van R. Fiddelaers-Jaspers goede aanwijzingen geven evenals de themabox van de GGD.
Voor informatie en ondersteuning: Stichting ‘ Achter de Regenboog’ W: www.achterderegenboog.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
12.
SEKSUALITEIT 12.1
SEKSUELE ONTWIKKELING
12.2
SEKSUELE VOORLICHTING
12.3
SEKSUELE VORMING
12.4
SEKSUELE INTIMIDATIE
12.5
SEKSUELE MISHANDELING / SEKSUEEL MISBRUIK
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
12. SEKSUALITEIT
12.1 SEKSUELE ONTWIKKELING
______________________________________________________________________________________________________
12.
SEKSUALITEIT
12.1
SEKSUELE ONTWIKKELING
Vanaf ongeveer hun 6e jaar weten kinderen dat ze een jongen of een meisje zijn en dat daar niks meer aan te veranderen is. Meisjes zullen niet langer fantaseren over 'later als ik een jongen ben' en jongens hoor je op deze leeftijd niet meer zeggen dat ze later net zo willen worden als mama. Het is een rustige periode. Zo rond een jaar of 7 à 8 gaan kinderen steeds meer giebelen. Ze beginnen zich te realiseren dat seksualiteit ook te maken heeft met spanning en opwinding. Met een jaar of 8 zijn verjaardagen meestal jongenspartijtjes of meisjespartijtjes. Ze hebben het zo druk met de eigen identificatie als jongen of meisje dat er geen tijd overblijft voor de andere sekse. Er ontstaan nu duidelijke verschillen in lichamelijke kracht, die met name de sterksten niet onder stoelen of banken steken. Zo rond een jaar of 10 begint de belangstelling voor het andere geslacht terug te komen. Daar heeft vooral het veranderen van het eigen lichaam mee te maken. Jongens en meisjes gaan er nu anders uitzien en wekken daarmee elkaars interesse. Ze dagen uit, doen stoer en geven via briefjes of andere boodschappers heel omslachtig aan elkaar door dat ze vanaf nu 'op elkaar zijn'.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
12.2 SEKSUELE VOORLICHTING
12. SEKSUALITEIT
______________________________________________________________________________________________________
12.2
SEKSUELE VOORLICHTING
Er is veel (les)materiaal beschikbaar ten behoeve van seksuele en relationele vorming. Dit is te verkrijgen via de jeugdverpleegkundig van de GGD of internet, de schoolbegeleidingsdienst, etc. Voor seksuele opvoeding moet rustig de tijd voor genomen worden. Er zou geen sprake moeten zijn van nerveus geplande bijeenkomsten, waarbij geen van de partijen zich thuis voelt. Thuis denken opvoeders vaak dat ze iets moeilijks moeten gaan vertellen. Kinderen hebben dat meteen in de gaten. Ze voelen zich opgelaten. Uit zichzelf vragen stellen of reageren als pa, ma of de juf iets vertelt, is er dan ook vast en zeker niet bij. Hoe eerder dit gesprek is afgelopen, hoe beter. In de basisschoolleeftijd is er veel belangstelling voor seksualiteit. Kinderen zijn erg nieuwsgierig 'hoe volwassenen het met elkaar doen'. De meest uiteenlopende sterke verhalen kunnen de ronde doen. Veel kinderen kunnen zich juist nu buitengewoon onzeker gaan voelen als ze een detail niet helemaal begrepen hebben. Homoseksualiteit Het onderwerp homoseksualiteit is ook een onderdeel van de seksuele opvoeding. Aan homoseksualiteit denken de meesten pas als er een kind voor 'flikker' wordt uitgescholden, als het over AIDS gaat of als ze ergens lezen dat er jongens en meisjes zijn die al op hun twaalfde jaar zeker weten dat ze homoseksuele gevoelens hebben. Als er zo'n concrete aanleiding is, grijp die dan in ieder geval aan om dit onderwerp te bespreken. Voorbehoedmiddelen Over voorbehoedmiddelen moet ook informatie worden geven op school. Kinderen moeten weten dat er voorbehoedmiddelen zijn, waar ze voor dienen, welke veilig zijn, hoe je ze gebruikt en waar je ze kunt krijgen.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd of IVM Voor adresinformatie, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
12. SEKSUALITEIT
12.3 SEKSUELE VORMING
______________________________________________________________________________________________________
12.3
SEKSUELE VORMING
Het gebeurt nogal eens dat jeugdige verliefdheden door volwassenen lacherig van de hand worden gedaan. Dat is niet terecht. Ook voorkeuren die het kind nu voor een bepaald vriendje of vriendinnetje kan krijgen, moeten door opvoeders en jijzelf als leerkracht serieus genomen worden. Hoewel kinderlijke verliefdheden misschien met andere gevoelens gepaard gaan dan die van volwassenen, zijn er ook een heleboel gevoelens precies hetzelfde: verliefde kinderen willen alsmaar in de buurt zijn van hun geliefde; dat geeft ze een prettig gevoel. Deze liefdesgeschiedenissen met alles erop en eraan bieden een prima gelegenheid om met kinderen eens te praten over de minder leuke gevoelens van verliefdheid. Dit kunnen gevoelens zijn als boosheid, teleurstelling, verdriet, angst en de schaamte om toe te geven dat je een blauwtje liep. Zeker omdat deze gevoelens een leven lang geldig blijven, kan een seksuele opvoeding hier niet zonder.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
12.4 SEKSUELE INTIMIDATIE
12. SEKSUALITEIT
______________________________________________________________________________________________________
12.4
SEKSUELE INTIMIDATIE
Seksuele intimidatie is in feite de geestelijke vorm van seksueel misbruik en kan vaak geraffineerder plaatsvinden waardoor het onschuldiger lijkt dan fysiek misbruik. Toch moeten we seksuele intimidatie duidelijk verwerpen en het kind ervoor behoeden, want de gevolgen zijn vergelijkbaar met die van geestelijke kindermishandeling en discriminatie. Vanaf 1 oktober 1994 is de ARBO-herziening van kracht die elke school verplicht om personeel en leerlingen te beschermen tegen seksuele intimidatie, agressie en geweld. Elke school dient zorg te dragen voor een vertrouwenspersoon en een klachtenprocedure. Wat kun je als leerkracht doen? Over seksualiteit en gevoelens praten is niet altijd gemakkelijk. Toch moet het gebeuren, willen we problemen voorkomen en oplossen. Kies (samen met het kind) voor gewone bewoordingen. Spreek af hoe je genitaliën of seksuele activiteiten benoemt. Kies een rustig moment en een rustige plek voor zulke gesprekken. Als je je zorgen maakt over de seksualiteit bij kinderen, moet je die zorg bespreekbaar maken. Blijf zeker niet zwijgen. Het is de moeite waard het risico te nemen en iets te doen met je vermoeden van seksuele intimidatie. De verantwoordelijkheid voor kinderen ligt nu eenmaal bij volwassenen. Je handelt dan bovendien in het belang van het kind: net als bij pesten is hier soms een bekende dader en een groep meelopers. Bij het signaleren van zowel seksuele intimidatie als mishandeling blijft zorgvuldigheid uiteraard een eerste vereiste. Een kind met een slecht zelfbeeld of gebrek aan seksuele identificatie, of een kind met een slaap- of zindelijkheidsprobleem wordt niet per definitie seksueel geïntimideerd of mishandeld. Wanneer een kind thuis seksueel geïntimideerd wordt, is dat vaak te merken aan zijn gedrag en dat van z'n opvoeders. Dat gedrag kun je observeren. Let daarbij op bepaald woordgebruik zoals slet, hoer, mietje, trut, etc. Het spreekt vanzelf dat dit taalgebruik op school niet getolereerd kan worden. Bespreek de betekenis en de gevoelswaarde van deze woorden in de groep en spreek af wat wel en wat niet kan. Betreft het seksuele intimidatie door volwassenen bespreek dan je bevindingen met een vertrouwde collega of een vertrouwenspersoon. Wanneer het vermoeden blijft, neem dan contact op met de jeugdarts, jeugdverpleegkundige of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Daar kun je advies krijgen over hoe je er mee om kunt gaan. Consultatie is bij het AMK ook anoniem mogelijk. Natuurlijk is het eveneens mogelijk andere wegen te bewandelen. Iedereen is vrij om daarin zelf te kiezen. 12.5
SEKSUELE MISHANDELING / SEKSUEEL MISBRUIK
Zie paragraaf 10.2.5 Seksuele mishandeling/seksueel misbruik.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13.
VOEDING EN EETGEDRAG 13.1
GEZONDE VOEDING
13.2
OVERGEWICHT
13.3
WEINIG TREK
13.4
ANOREXIA NERVOSA
13.5
BOULIMIA NERVOSA
13.6
GEZONDE TRAKTATIES
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13. VOEDING EN EETGEDRAG
13.1 GEZONDE VOEDING
______________________________________________________________________________________________________
13.
VOEDING EN EETGEDRAG Om de gezondheid van een kind te optimaliseren zijn de volgende drie regels belangrijk: -
Afwisselende voeding Alles met mate Minimaal 1 uur per dag intensief bewegen, bijvoorbeeld buiten spelen, fietsen, rennen, sporten en traplopen.
Let hierbij op de goede balans tussen gezonde voeding en beweging! Dit betekent dat wanneer er meer energie in de vorm van voeding in gaat, er ook meer energie in de vorm van beweging zal moeten worden verbruikt. 13.1
GEZONDE VOEDING
In de basisschoolperiode, dus van het vierde tot het twaalfde jaar, groeien kinderen gemiddeld 75 cm en worden ze zo’n 25 kilo zwaarder. Een mens heeft energie (brandstof) nodig om te kunnen leven. Om energie te krijgen, moet je eten. Alle spieren, organen en botten moeten groeien. De verschillende lichaamsdelen hebben verschillende stoffen nodig voor die groei. Net als bij volwassenen zijn de voornaamste voedingsstoffen voor kinderen: - Eiwitten - Koolhydraten en vetten - Vitamines - Mineralen. Deze voedingsstoffen zitten in: - Brood - Aardappelen - Groente - Fruit - Melk(producten) - Vis of vlees - Eieren - (Dieet)Margarine. Wanneer kinderen gevarieerd eten, krijgen ze alle voedingsstoffen binnen die ze dagelijks nodig hebben. Beperk het aantal eetmomenten op een dag tot 7. Wat hebben jongeren tussen de 4-12 jaar dagelijks nodig? Het Voedingscentrum adviseert een gezonde dagelijkse hoeveelheid voedsel als volgt: Gezonde dagelijkse hoeveelheid voedsel voor een tiener (4-12 jaar) Product Hoeveelheid Brood 3-5 sneetjes (volkoren) Halvarine, margarine, boter 5 gram margarine per snee brood Vleeswaar 1 plakje (15 gram) Kaas ½-1 plakje kaas (10 gram) Vlees, vis, kip, ei, tempé, tahoe of andere 65-100 gram rauw vleesvervangers Groente 2-3 opscheplepels (100-150 gram) Aardappelen, rijst of pasta 50-200 gram (1-4 stuks/opscheplepels) Fruit 1-2 porties fruit (100-200 gram) Melk en/of melkproducten 2-3 bekertjes (3 tot 4,5 dl in totaal) Vocht 1½ liter
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13.1 GEZONDE VOEDING
13. VOEDING EN EETGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
Wat zijn gezonde tussendoortjes? Zoals eerder gezegd moet het aantal eetmomenten op een dag beperkt worden tot 7. Idealiter zouden er dus drie hoofdmaaltijden zijn en vier momenten voor tussendoortjes. Op school kan in de loop van de ochtend een stuk fruit, een plak ontbijtkoek of een voedingsbeschuit zoals Evergreen, Sultana, Liga of Nutribreak nieuwe energie geven. Sommige ouders denken echter dat deze producten heel gezond zijn en kunnen worden gebruikt ter vervanging van brood en fruit. Er zitten vaak veel calorieën in, vaak net zoveel als bijvoorbeeld in een koek. Wel kan het als tussendoortje gebruikt worden, als het met mate gebeurd. Verder kan er in de middag als tussendoortje thee, sap, fris met een koekje of een stukje fruit aanbevolen worden. Fruit zit boordevol vezels en vitamine C. Vers fruit levert meer voedingsvezel dan vruchtensap. Wat zijn gezonde dranken? Geschikte drankjes zijn water, (vruchten)thee, vruchtensap, tomatensap, groentesap en bouillon. Frisdranken leveren ongemerkt veel calorieën. Veel drinken vlak voor het eten remt de eetlust, met het risico dat het kind niet genoeg eet. Bij warm weer moet een kind meer drinken dan normaal. Laat kinderen niet te veel light frisdranken nuttigen. Deze bevatten vaak de zoetstof cyclamaat. Kinderen krijgen relatief snel de vastgestelde veilige grens van deze zoetstof binnen. Voor kinderen tussen vier en acht jaar is die bijvoorbeeld vastgesteld op ongeveer twee glazen (0,4 liter). Ook de veilige hoeveelheid van de zogenaamde polyolen (zoals sorbitol) is vrij laag. Deze zitten vooral in suikervrij snoepgoed (zoals drop). Daarom raadt het Voedingscentrum aan kinderen weinig producten te geven die gezoet zijn met deze zoetstoffen. Ramadan De ramadan is voor moslims een periode van bezinning. Veel volwassen moslims zien het als hun plicht om gedurende deze maand te vasten van de eerste dageraad tot zonsondergang. Ze onthouden zich dan van eten en drinken. Ook kinderen doen vaak mee aan ramadan. Dit kan gevolgen hebben voor het gedrag op school, bijvoorbeeld een lager concentratievermogen, mogelijk iets eerder geïrriteerd, etc. Houd hier rekening mee in de klas. Vegetarisch eten Een tip die je kunt geven aan ouders of kinderen die vegetarisch eten is dat bij de hoofdmaaltijd fruit gegeten moet worden en geen melk moet worden gedronken, in verband met de opname van ijzer.
Voor informatie en advies: Voedingscentrum W: www.voedingscentrum.nl Voor adresinformatie, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13. VOEDING EN EETGEDRAG
13.2 OVERGEWICHT
______________________________________________________________________________________________________
13.2
OVERGEWICHT
Wat is het? Het aantal kinderen met overgewicht neemt toe. Ook de mate van overgewicht neemt toe. Dat wil zeggen dat dikke kinderen ook steeds dikker worden. De belangrijkste factoren die hierbij een rol spelen zijn ongezonde en eenzijdige voeding, te weinig beweging en veel televisie kijken en computeren. Uit recent onderzoek blijkt dat TV kijken een grotere boosdoener van overgewicht bij kinderen is dan verwacht. Veel TV kijken leidt niet alleen tot overgewicht omdat je stil zit, maar ook omdat het buitenspelen vervangt. Ook wordt er vaak gesnackt bij het kijken van televisie. Kinderen willen niet dik zijn. Want overgewicht is voor kinderen een échte handicap, vooral op psychosociaal gebied. Kinderen kunnen gepest worden en onzeker zijn. Ook medisch gezien heeft overgewicht bij kinderen nogal wat vervelende consequenties, zoals suikerziekte, gewrichtsklachten en hartklachten. Dit geldt zowel op korte als langere termijn. Overgewicht op kinderleeftijd kan zich makkelijk doorzetten naar overgewicht op volwassen leeftijd. Ook de leefstijl, zoals eetgewoonten en de mate van lichamelijke activiteit, worden als volwassene vaak voortgezet. Daarom is het erg belangrijk overgewicht bij kinderen te voorkomen. Wat kun je als leerkracht doen? Preventie van overgewicht is net zo belangrijk als behandelen van overgewicht. Adviseer naast opvoeders van kinderen met overgewicht, ook de andere ouders over gezonde en evenwichtige voeding en beweeggedrag. Wijs ouders bij gesprekken op het belang hiervan. De volgende adviezen zijn het belangrijkste: -
Drie hoofdmaaltijden en 4 gezonde tussendoortjes is goed naast 1 uur flink bewegen per dag, zoals fietsen, buiten spelen, rennen, sporten en traplopen. Niet meer dan 1 uur TV kijken of computeren per dag. Ontbijten is erg belangrijk om overgewicht te voorkomen. Het zorgt voor voldoende energie en een goede concentratie.
Overgewicht kan het beste worden behandeld op een zo jong mogelijke leeftijd. Dat beperkt de schade van het overgewicht voor de gezondheid. Bovendien is de kans dat de behandeling slaagt op jonge leeftijd het grootst. Bij de behandeling gaat het erom het lichaamsgewicht te reguleren, zonder de groei en ontwikkeling van het kind te storen. Meestal komt dat neer op het constant houden van het lichaamsgewicht terwijl de lichaamslengte toeneemt. De behandeling bestaat uit gedragstherapie, die erop is gericht gezonde eetgewoonten en beweging te stimuleren. Hoe dikker je bent, des te moeilijker het is om te bewegen. De kans op succes is het grootst wanneer ook de opvoeders bij de behandeling worden betrokken. Probeer zelf het kind bij het aanleren van een ander voedingspatroon zoveel mogelijk te stimuleren en motiveren, zonder daarbij op te treden als politieagent. Let op eventuele pesterijen van andere kinderen en grijp zonodig in. Het kind kan behoorlijk in de put raken en nog meer gaan eten. Stimuleer het kind zelf ook om voldoende te gaan bewegen en regelmatig met mate te eten. Neem voor meer informatie over (de preventie van) overgewicht contact op met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts van de GGD. De afdeling Jeugd verzorgt op aanvraag ouderavonden over het thema ‘voeding, bewegen en overgewicht’. Ook kunnen jeugdverpleegkundigen een gastles in groep 7 verzorgen over bewegen en gezond eten. Het is erg belangrijk dat naast de aandacht die er op school aan het onderwerp wordt gegeven, ook thuis in het gezin hier aandacht aan wordt besteed. Tevens kun je aan de hand van een, door de GGD uit te lenen themabox over voeding aandacht aan het thema besteden in de klas. Ook zijn er folders beschikbaar bij de GGD. Ook de website van het Voedingscentrum heeft bovendien ook goede informatie (www.voedingscentrum.nl).
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13.3 WEINIG TREK
13. VOEDING EN EETGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
13.3
WEINIG TREK
Opvoeders en verzorgers zijn vaak ongerust als kinderen kleine hoeveelheden eten en weinig trek hebben. Dat is begrijpelijk maar niet altijd terecht. Er zijn ook kinderen die altijd trek hebben. Ze eten graag, vaak en veel. Zolang een kind daardoor niet te dik wordt, is dat geen probleem. Let echter op een veelvuldig gebruik van zoete tussendoortjes in verband met het ontstaan van cariës. Een grote eetlust kan verklaard worden door een periode van sterke groei of door grote lichamelijke activiteit. Een kind kan, afhankelijk van de volgende factoren, minder trek hebben: - De mate van groei; als de groei minder is, is de eetlust ook minder. - De mate van activiteit. - De hoeveelheid extraatjes die tussen de maaltijden worden gebruikt. - De lichamelijke conditie; als het kind niet lekker is, zal het minder trek hebben. In bovenstaande situaties is er weinig reden tot ongerustheid. Het kind haalt de schade later wel weer in. Echter bij een chronisch voedseltekort (bijvoorbeeld bij langdurig te weinig eten of bij chronische ziekte) kan het moeilijk zijn om een afbuigende lengtegroei bij jonge kinderen weer te herstellen. Wat kun je als leerkracht doen? Als je opmerkt dat een kind weinig eet, kun je de volgende dingen doen. - Als een kind voldoende in de lengte groeit, als het gewicht in voldoende mate toeneemt en als het kind vrolijk en actief is, kun je er zeker van zijn dat het kind voldoende binnenkrijgt. Je hoeft je niet zo snel ongerust te maken over de hoeveelheid eten van een kind. Het kind weet zelf welke hoeveelheid goed is. Als baby wist het zelf hoeveel het nodig had. Nu het kind groter is, is dat nog steeds zo. De eetlust is de beste graadmeter. - Wel kan het gebeuren dat kinderen hun maag vullen met snoep of door veel te drinken. Daardoor hebben ze geen trek meer in de maaltijden of een stukje fruit tussendoor. Tips bij een slechte eetlust - Bied mogelijkheden aan voor gezonde tussendoortjes, zoals een krentenbol, (school)melk of fruit. Vraag of opvoeders hun kind een dergelijk tussendoortje kunnen meegeven of zorg dat het op school te koop is of verstrekt wordt. - Maak duidelijk afspraken met de schoolleiding, opvoeders en kinderen over het gebruik van snoep en frisdrank. Spreek af dat er in de klas niet gesnoept wordt en dat er op school geen snoep of frisdrank verkocht worden. Heb je het idee dat het kind wel veel snoept en drinkt en weinig gezonde voedingsmiddelen gebruikt? Bespreek dit dan met de opvoeders.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13. VOEDING EN EETGEDRAG
13.4 ANOREXIA NERVOSA
______________________________________________________________________________________________________
13.4
ANOREXIA NERVOSA
Wat is het? Bij anorexia nervosa probeert men koste wat kost te voorkomen dat het gewicht toeneemt. Voeding en gewicht zijn een obsessie. Dat heeft gevolgen voor het dagelijks leven. Iemand met anorexia nervosa voelt zich vaak eenzaam en verlaten. Anderen vinden zich te mager en vinden dat ze daarom meer moeten eten. Anorexia nervosa komt voor in alle sociaal economische klassen. Meer meisjes dan jongens lijden aan deze stoornis. Anorexia nervosa kan voor het lichaam vergaande gevolgen hebben. Naast een daling van het gewicht, wordt vaak de lichaamstemperatuur lager dan normaal, zodat de persoon het regelmatig koud heeft. Ook gaat de bloeddruk omlaag; de ademhaling en polsslag worden trager. De kans op tekorten aan bepaalde vitamines en mineralen is groot door te weinig of eenzijdige voeding, etc. Anorexia nervosa kan zelfs tot de dood leiden. Hoe krijg je het? Er is een aantal verklaringen voor het ontstaan van anorexia nervosa. Enkele voorbeelden zijn: - De gezinssituatie, waardoor bijvoorbeeld problemen en spanningen ontstaan waar iemand moeilijk mee om kan gaan. - Onzekerheid en/of faalangst. In hongeren is de persoon wel goed. - De druk vanuit de omgeving om slank te zijn, speelt een rol. Dit wordt nog eens extra gestimuleerd door de media. Daarin wordt gesuggereerd dat iemand die slank is erbij hoort en een krachtige persoonlijkheid heeft. - Een ingrijpende gebeurtenis, als overlijden, incest of een verbroken relatie kan anorexia nervosa in de hand werken. De behandeling Er is een aantal mogelijkheden op het gebied van hulpverlening die aangeboden wordt door verschillende disciplines in de gezondheidszorg. Zo is er individuele hulp, zoals persoonlijke begeleiding, therapie of zelfs opname in een ziekenhuis. Daarnaast is er groepsgerichte hulp zoals gezinstherapie, zelfhulpgroepen met lotgenoten of groepstherapie. Naast de reguliere vormen van hulpverlening zijn er ook alternatieve therapievormen, zoals haptonomie, hypno-therapie en acupressuur. Hoe merk je het? De leerkracht en de school hebben vooral een signalerende taak. Iemand met anorexia nervosa is te herkennen doordat deze: - de hele dag aan eten en calorieën denkt, maar weinig tot niets eet. - veel aan lichaamsbeweging doet. - zich veilig voelt als het gewicht onder controle is, maar in paniek raakt als het gewicht toeneemt. - te mager is, maar het niet gelooft. - dof haar, doffe ogen en een grauwe huidskleur heeft. - het eetgedrag als houvast in het leven beschouwt. Wat kun je als leerkracht en school doen? Bespreek je vermoedens met de opvoeders. Verwijs ze door naar een jeugdarts of – verpleegkundige van de GGD als jij dit nodig acht.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13.5 BOULIMIA NERVOSA
13. VOEDING EN EETGEDRAG
______________________________________________________________________________________________________
13.5
BOULIMIA NERVOSA
Wat is het? Boulimia nervosa is een eetstoornis. Dat wil zeggen dat het om de één of andere reden niet mogelijk is gewoon met eten om te gaan. Zo iemand heeft bij vlagen de drang om te blijven eten en heeft zichzelf tijdens die eetbuien niet in de hand. Ondanks die eetbuien probeert hij/zij angstvallig op gewicht te blijven of zelfs slanker te worden door over te geven of laxeermiddelen te gebruiken. Voeding en gewicht worden een obsessie, net als bij anorexia nervosa (zie 13.4). De eetstoornis maakt iemand steeds onzekerder en kan ook voor het lichaam flinke gevolgen hebben, namelijk een schorre stem en herhaaldelijk keelpijn door het overgeven. Ook kan men last krijgen van buikpijn, een vol gevoel, vermoeidheid, hoofdpijn en gezwollen speekselklieren. Het lichaam weet niet meer wanneer er sprake is van honger en wanneer het vol zit. Er kan een tekort aan vitaminen en mineralen ontstaan, bloedarmoede etc. Hoe krijg je het? De oorzaken voor boulimia nervosa zijn hetzelfde als bij anorexia nervosa (zie 13.4). De behandeling Er is een aantal mogelijkheden op het gebied van hulpverlening die aangeboden wordt door verschillende disciplines in de gezondheidszorg. Zo is er individuele hulp, zoals persoonlijke begeleiding, therapie of zelfs opname in een ziekenhuis. Daarnaast is er groepsgerichte hulp zoals gezinstherapie, zelfhulpgroepen met lotgenoten of groepstherapie. Naast de reguliere vormen van hulpverlening zijn er ook alternatieve therapievormen, zoals haptonomie, hypnotherapie en acupressuur. Hoe merk je het? Ook nu weer hebben de school en de leerkracht een signalerende taak. Een aantal verschijnselen duiden op boulimia nervosa. De persoon in kwestie: - geeft over en/of gebruikt laxeermiddelen. - kan wondjes op de handen hebben van het bijtende zuur uit de maag door het overgeven. - denkt de hele dag aan eten en calorieën. - dan de neiging krijgen te gaan stelen en dan vooral voedsel. Wat kun je als leerkracht en school doen? Bespreek je vermoedens met een jeugdarts of –verpleegkundige van de GGD.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
13. VOEDING EN EETGEDRAG
13.6 GEZONDE TRAKTATIES
______________________________________________________________________________________________________
13.6
GEZONDE TRAKTATIES
Wat moet men trakteren? Omdat zoet snoep het gebit aantast, wordt wel gezegd dat hartige hapjes beter zijn. Dat is niet het geval. Blokjes kaas, stukjes worst en chips zijn vet en zout. Bovendien bederven sommige hartige hapjes vrij vlug. Bij heel jonge kinderen kunnen noten of pinda’s vrij makkelijk - letterlijk - in het verkeerde keelgat schieten. Betere alternatieven zijn een (volkoren)biscuitje, kinderkoekjes, lange vingers, soepstengels, rijstwafels, popcorn, stukjes komkommer of wortel, kerstomaatjes of een doosje rozijntjes. Het Voedingscentrum heeft een hele leuke poster ontwikkeld over trakteren. Vraag deze aan via de website of per telefoon, zie adresinfo achterin deze wijzer. Wanneer kun je het best de kinderen laten trakteren? Trakteren op school kan het best vlak voor of na de pauze worden gedaan, als de kinderen toch al iets eten of drinken. Op die manier valt een traktatie samen met een eetmoment en vormt de traktatie geen extra aanslag op de tanden. Denk voor een traktatie ook eens aan iets anders dan snoep. Je kunt een huisregel invoeren over het uitdelen van verantwoorde (niet te vette en niet te zoete) traktaties. Dit moet dan ook voor de leerkrachten gelden. Stel regelmatig het onderwerp gezonde voeding of mondgezondheid aan de orde. Zo kun je traktaties en tussendoortjes in de klas aan de orde laten komen. De GGD kan je daarbij wellicht helpen. Suggesties voor traktaties bij jonge kinderen - Puntzakje van mooi papier met lint, gevuld met popcorn - Minikrentenbolletjes met een vlaggetje - Doosje rozijntjes verpakt met lint en ballon - Soepstengel met daaraan een ballon - Grabbelton van een versierde doos met daarin houtwol en kleine verpakte speeltjes - Rups van een lange strook crêpepapier, met in ieder segment een zakje popcorn - Een ketting van een mooi lint met zouten krakelingen - Een trosje pitloze druiven
Voor informatie en advies kun je terecht bij: GGD van de HVDF, afdeling Jeugd Voor adresinformatie zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.
MONDGEZONDHEID 14.1
ALGEMEEN
14.2
WISSELEN
14.3
CARIËS (TANDBEDERF EN GAATJES)
14.4
TANDENPOETSEN
14.5
FLUORIDE
14.6
TANDVLEESONTSTEKING
14.7
TANDARTSBEZOEK
14.8
BESCHADIGINGEN VAN HET MELK- EN BLIJVEND GEBIT
14.9
BEUGELS
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14. MONDGEZONDHEID
14.1 ALGEMEEN
______________________________________________________________________________________________________
14.
MONDGEZONDHEID 14.1
ALGEMEEN
Het gebit is voor iedereen een belangrijk onderdeel van het lichaam. Het is nodig om voedsel in het lichaam op te kunnen nemen (kauwen) en vormt het gezicht en uiterlijk. Ook voor een goede spraakontwikkeling is een gezond gebit van belang. Goede mondverzorging, zowel voor het melkgebit als voor het blijvend gebit, is daarom een onderdeel van dagelijkse lichaamsverzorging. Een goede verzorging van het gebit is ook van belang voor de algemene gezondheid. Voor het behoud van een goed gebit gelden een aantal eenvoudige regels: - Poets de tanden na het ontbijt en voor het slapen gaan. - Poets met fluoride-tandpasta en een zachte tandenborstel. - Eet of drink niet vaker dan zeven keer op een dag (váák een beetje zoet is slechter dan 1 keer veel zoet). - Ga minimaal één keer per jaar naar de tandarts voor controle. Wat kun je als leerkracht doen? - Spelenderwijs het onderwerp mondzorg aan de orde laten komen (met behulp van de themakist van de GGD). - Poetsen tijdens het overblijven. - Informatie over activiteiten naar de opvoeders. Ook bij de laatste twee genoemde voorbeelden kan de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD ondersteuning bieden.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling (T)GVO Voor adresinformatie, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.2 WISSELEN
14. MONDGEZONDHEID
______________________________________________________________________________________________________
14.2
WISSELEN
Het wisselen van tanden en kiezen is een uniek gebeuren. Het gebit is het enige deel van het lichaam dat zich op deze wijze aanpast aan de groei en ontwikkeling van een kind. Het blijvend gebit ontwikkelt zich in de kaak vanaf dat een kind een paar maanden oud is. Door die ontwikkeling wordt druk uitgeoefend op de wortels van het melkgebit waardoor deze oplossen en melktanden en –kiezen uiteindelijk los gaan staan. Het wisselen begint als een kind ongeveer 5 jaar is. Als eerste wisselen de middelste snijtanden in de onderkaak. Dan breekt ook de eerste blijvende kies door achter de melkkiezen. Het doorbreken van een blijvende tand of kies kan soms wat pijnlijk zijn. Als een kind ongeveer 12 jaar is, is het melkgebit volledig gewisseld voor het blijvend gebit. Het kind heeft dan per kaakhelft 2 snijtanden, een hoektand, 2 kleine kiezen en 2 grote kiezen. Dat betekent dat er dan 12 tanden en 16 kiezen in totaal zijn. De meeste mensen krijgen later nog verstandskiezen. Pas doorgebroken tanden en kiezen zijn nog niet erg sterk. Goede verzorging is dan ook erg belangrijk. Het is belangrijk dat het wisselen in de juiste volgorde verloopt. Gaan er namelijk melktanden en/of kiezen vroegtijdig verloren door bijvoorbeeld cariës (gaatjes), dan kunnen er verschuivingen optreden in het melkgebit. Dit kan leiden tot ruimtegebrek of scheefstand van het blijvende gebit. Als tanden en kiezen scheef en/of niet netjes in een boog staan, zijn zij moeilijker schoon te houden. Op deze plaatsen kunnen dan gaatjes ontstaan. Wat kun je als leerkracht doen? Vestig de aandacht op mondgezondheid als onderdeel van de dagelijkse verzorging. - Ga spelenderwijs om met het onderwerp mondzorg met behulp van lesmateriaal. - Informeer de opvoeders over goede mondverzorging door een ouderbijeenkomst en informatie in een schoolkrantje. - Schep mogelijkheden om de overblijvers tanden te kunnen laten poetsen na de lunch. Bij al deze genoemde activiteiten kun je ondersteuning vragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14. MONDGEZONDHEID
14.3 CARIES
______________________________________________________________________________________________________
14.3
CARIËS (TANDBEDERF EN GAATJES)
Cariës is een aantasting van een tand of kies. Gaatjes ontstaan door tandplak, het witte laagje op tanden en kiezen wat gevormd wordt bij alles wat we eten en drinken. Plak heeft dezelfde kleur als tanden en kiezen en bestaat voornamelijk uit bacteriën, en voedselresten. De bacteriën maken uit die voedselresten, voornamelijk uit de suikers, een zuur. Dit zuur lost het glazuur op. Zo’n zuuraanval wordt ook wel zuurstoot genoemd. Speeksel heeft een belangrijke taak om het gebit gezond te houden. Het heeft ongeveer 30 tot 45 minuten nodig om het effect van een zuurstoot(oplossen van het glazuur) teniet te doen. Hoe vaker er iets gegeten en/of gedronken wordt, hoe vaker er een zuurstoot ontstaat. De tussenliggende perioden zijn dan te kort om het oplossen van het glazuur te herstellen. Daarom wordt geadviseerd om niet meer dan 7 keer per dag iets te eten of te drinken (bijvoorbeeld 3 maaltijden en 4 keer iets tussendoor). Bij het ontstaan van cariës wordt eerst het glazuur aangetast en daarna het daaronder gelegen tandbeen. In een vergevorderd stadium kan kiespijn en/of een ontsteking van de wortelpunt optreden. De tandarts kan beginnende cariës stoppen door preventieve maatregelen, zoals voedingsadviezen, poetsinstructie, extra fluoride etc. In een later stadium, als er echt sprake is van een gaatje, kan de cariës gestopt worden door de cariës te verwijderen en een vulling te plaatsen. Wat kun je als leerkracht doen? - Beperk het aantal drink- en eetmomenten op school zoveel mogelijk door bijvoorbeeld een verjaardagstraktatie te koppelen aan een pauze. - Probeer in overleg met opvoeders afspraken te maken voor het uitdelen van verantwoorde (niet te zoete, niet te vette) traktaties. - Besteed regelmatig aandacht aan het onderwerp mondgezondheid in de groep, maar ook met de opvoeders. De GGD kan ondersteuning bieden in de vorm van voorlichtingsmateriaal, themakisten voor de kinderen en voorlichtingsbijeenkomsten voor de opvoeders.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.4 TANDENPOETSEN
14. MONDGEZONDHEID
______________________________________________________________________________________________________
14.4
TANDENPOETSEN
Tandenpoetsen met fluoride-tandpasta is de beste manier om gaatjes in het gebit te voorkomen. Twee keer per dag poetsen (‘s morgens na het ontbijt en ‘s avonds voor het naar bed gaan) is noodzakelijk om het gebit gezond te houden. Tandenpoetsen is ook belangrijk om tandvleesontstekingen te voorkomen (zie paragraaf 14.7). Een goede tandenborstel heeft een rechte steel, een kleine borstelkop en veel zachte haren. De borstel moet vervangen worden als de haren uit elkaar gaan staan. Er hoeft maar een heel klein beetje, een bolletje zo groot als een erwt, fluoride-tandpasta gebruikt te worden. Voor kinderen tot 5 jaar wordt speciale fluoride-peutertandpasta geadviseerd. Deze tandpasta bevat minder fluoride dan de gewone tandpasta. Kinderen vanaf 5 jaar moeten gewone fluoride-tandpasta gebruiken. De juiste poetsmethode voor kinderen is de schrobmethode; zachte horizontale heen- en weergaande bewegingen waarbij de tandenborstel tegen het tandvleesrandje wordt gezet. Na het poetsen moet niet meer gespoeld worden. Er blijft dan nog fluoride achter in de slijmvliezen die een gunstige werking heeft op het gebit. Napoetsen blijft nodig bij kinderen tot ongeveer 8-9 jaar. Wat kun je als leerkracht doen? Aandacht vestigen op mondgezondheid als onderdeel van de dagelijkse verzorging door: - Spelenderwijs met het onderwerp mondzorg om te gaan met behulp van lesmateriaal. - De opvoeders informeren over goede mondverzorging door middel van een ouderbijeenkomst en informatie in een schoolkrantje. - Mogelijkheid scheppen voor de overblijvers om na de lunch tanden te poetsen. Bij al deze genoemde activiteiten kun je ondersteuning vragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD. Tandenpoetsen tijdens de Ramadan Het Nationaal Instituut voor Gezondheidsvoorlichting en Ziektepreventie (NIGZ) heeft verschillende moslimleiders ondervraagd over het gebruik van de tandenborstel en tandpasta tijdens de Ramadan. Volgens hen kan de gebitsreiniging gewoon doorgaan als het kind de tandpasta en het water maar niet doorslikt. Ook mag men tijdens de Ramadan gewoon naar de tandarts voor controle. Bij het boren van een gaatje moet er wel goede afzuigapparatuur zijn.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14. MONDGEZONDHEID
14.5 FLUORIDE
______________________________________________________________________________________________________
14.5
FLUORIDE
Wat is fluoride? Fluoride is een natuurlijke stof die tanden en kiezen steviger maakt. Het gebruik van de juiste hoeveelheden fluoride helpt gaatjes in tanden en kiezen voorkomen. Daarom is het belangrijk fluoride te gebruiken bij de dagelijkse verzorging van het gebit. Niet voor niets wordt wereldwijd fluoride aangeraden voor een sterk gebit. Bij juist gebruik heeft fluoride geen bijwerkingen. Hoe kan fluoride het beste worden toegepast? Tandenpoetsen is de beste manier om fluoride te gebruiken. Hoe herken ik een goede fluoride-tandpasta? Deze is herkenbaar aan de tube. Op iedere tube staat of het een peutertandpasta of een tandpasta voor volwassenen is. Ook staat erop hoeveel (concentratie) fluoride erin zit. Op sommige tubes wordt ook de leeftijd vermeld. De juiste hoeveelheid fluoride voor fluoridetandpasta voor volwassenen is van 1000 tot 1500 ppm (parts per million). Hoeveel tandpasta mag je gebruiken? Een bolletje zo groot als een erwt per poetsbeurt is voldoende. Het kan geen kwaad als kinderen de tandpasta doorslikken. Fluoride basisadvies - Het fluoride-advies dat wordt gegeven aan kinderen met de leeftijd 4 jaar is: twee maal per dag poetsen met fluoride-peutertandpasta. - Het advies wat wordt gegeven aan kinderen en volwassenen van 5 jaar en volwassenen: tweemaal per dag poetsen met fluoride-tandpasta. Er zijn ook tubes verkrijgbaar waarop staat: “juniortandpasta”. Kijk dan altijd naar de leeftijd die hierbij wordt aangegeven (bijvoorbeeld 5-12 jaar). - Voor alle leeftijden geldt: fluoride-tabletjes en ander gebruik van fluoride alleen in overleg met de tandarts of mondhygiënist. Wat kun je als leerkracht doen? - Een poetsmoment per dag inlassen. - Het onderwerp mondzorg spelenderwijs benaderen met behulp van een themakist van de GGD. - Een ouderbijeenkomst over het thema mondzorg organiseren. Voor alle genoemde zaken kun je ondersteuning vragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.6 TANDVLEESONTSTEKING
14. MONDGEZONDHEID
______________________________________________________________________________________________________
14.6
TANDVLEESONTSTEKING
Wat is het? Tandvleesontsteking (gingivitis) is naast tandbederf een belangrijke oorzaak voor het verlies van tanden en kiezen. Tandvleesontsteking komt bij veel voor bij volwassenen en kinderen. Ongeveer een op de drie kinderen tussen de 6 en 18 jaar blijkt een lichte vorm van ontstoken tandvlees te hebben. Meestal geeft tandvleesontsteking geen klachten, om die reden wordt het vaak niet opgemerkt. Gezond tandvlees heeft een roze kleur en ligt stevig rondom de gebitselementen. Ontstoken tandvlees is roder en gezwollen. Bij het tandenpoetsen gaat het snel bloeden. Gevolgen van een tandvleesontsteking zijn op de lange duur 1) een slechte adem en bij een ernstiger vorm 2) kaakbotverlies met als gevolg dat de gebitselementen los komen te staan. Hoe krijg je het? Tandvleesontsteking ontstaat als het laagje tandplak dat op de tanden en tegen de tandvleesrand zit niet goed wordt schoongemaakt. Vooral op moeilijk te bereiken plaatsen, zoals tussen tanden en kiezen, komt zo'n ontsteking voor. Tussen de tanden en kiezen kan schoongemaakt worden met tandzijde, tandenstokers en -ragers. De tandarts en mondhygiëniste kunnen hier meer uitleg over geven. Hoe kun je tandvleesontstekingen voorkomen? Eigenlijk is dit heel eenvoudig. Door twee keer per dag goed te poetsen, zodat alle plak verwijderd wordt, kun je tandvleesontstekingen voorkomen. Wat moet je doen bij een tandvleesontsteking? Bij een tandvleesontsteking is het goed om bij een mondhygiëniste of tandarts langs te gaan. - Een vergevorderde ontsteking moet worden behandeld. - Een lichte tandvleesontsteking kan binnen twee weken volledig genezen als er goed gepoetst wordt. Aanvullend kunnen tandenstokers of flossdraad gebruikt. Deze moeten pas gebruikt worden na een goede instructie door mondhygiënist of tandarts. Als het tandvlees ontstoken is, bloedt het gemakkelijk bij het poetsen. Vaak wordt dan gedacht dat er niet gepoetst mag worden. Het tegendeel is echter waar. Wat kun je als leerkracht doen? - Lesgeven over mondverzorging en de oorzaken en gevolgen van een tandvleesontsteking. (Er is veel voorlichtingsmateriaal te bestellen, zoals dia's, videobanden, lespakketten, stickers, folders, enz.). De GGD kan hierin ondersteuning verlenen. - Opvoeders informeren over mondverzorging via een schoolkrantje of het organiseren van een ouderavond.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14. MONDGEZONDHEID
14.7 TANDARTSBEZOEK
______________________________________________________________________________________________________
14.7
TANDARTSBEZOEK
De belangrijkste manier om het gebit gezond te houden is het tandenpoetsen met fluoride-tandpasta. Toch is het mogelijk dat er problemen met de mondgezondheid ontstaan. De tandarts of mondhygiënist is de aangewezen persoon om te onderzoeken of het gebit en tandvlees goed gezond zijn. Het is daarom verstandig om een kind zo jong mogelijk mee te nemen naar de tandarts. Zo kan het wennen en rondkijken wat de tandarts zoal doet. Op deze manier leert een kind op een prettige manier dat tandartsbezoek erbij hoort. Na verloop van tijd, als het kind ongeveer 2-3 jaar is, kan de tandarts al even in de mond kijken en eventueel extra adviezen geven. Door spelenderwijs het kind te laten wennen aan tandartsbezoek zal een eventuele behandeling soepeler verlopen. Wat zijn de meest voorkomende handelingen van de tandarts of mondhygiënist bij kinderen? - Gebitscontrole met behulp van een spiegeltje, droogblazer en een lamp. - Röntgenfoto’s maken om te zien of er misschien gaatjes zitten tussen tanden en kiezen, en of blijvende tanden en kiezen goed doorkomen. - Poetsinstructie geven. - Adviezen geven over aanvullend fluoride-gebruik als dat nodig is, bijvoorbeeld een fluoride-applicatie geven. - Behandelen van gaatjes. - Sealen van blijvende kiezen. Hierbij komt in de groeven van de blijvende kiezen een laklaagje, zodat daar minder makkelijk gaatjes kunnen ontstaan. Wat kun je als leerkracht doen? - Ook op school kan tandartsbezoek aan de orde komen. Dit kan bijvoorbeeld door tijdens een kringgesprek een kind over diens ervaringen te laten vertellen, of door een rollenspel het tandartsbezoek naspelen. - De GGD kan ondersteuning bieden door het organiseren van ouderbijeenkomsten en het verschaffen van een themakist ‘Mondzorg’ om met de kinderen spelenderwijs met het thema om te gaan. Misschien is het zelfs mogelijk om met de kinderen een bezoek te brengen aan de tandarts in de buurt van de school.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.8 BESCHADIGINGEN VAN HET GEBIT
14. MONDGEZONDHEID
______________________________________________________________________________________________________
14.8
BESCHADIGINGEN VAN HET MELK- EN BLIJVEND GEBIT
Wat is het? De meeste ongelukken met tanden gebeuren met de voortanden van het blijvend gebit. Er zijn drie mogelijke ongelukken waarbij tanden betrokken zijn: - afgebroken tand; - losgeslagen tand; - uitgeslagen tand. Raadpleeg in alle gevallen de tandarts. Hoe krijg je het? Beschadigingen kunnen optreden doordat het kind valt en op de voortanden terechtkomt. Het kind kan ook getroffen worden door een slag of stoot. Wat kun je als leerkracht doen? Vermeld de naam van de tandarts van elk kind bij de algemene gegevens. Het is aan te raden afspraken te maken voor ernstige ongevallen met de tandarts in de buurt. Vul de naam en het adres van de tandarts in de buurt ook in op de telefoonlijst van school. Het volgende kun je het beste doen bij afgebroken/losgeslagen en uitgeslagen tanden: Afgebroken of losgeslagen tanden Algemene kenmerken zijn: pijn, bloeding en zwelling. - Vang het kind op en kalmeer het. - Maak bij hevige bloeding van de lip of een ander weefsel in de mond het wondgebied voorzichtig schoon met een steriel gaasje. - Waarschuw de opvoeders en zorg dat het kind zo spoedig mogelijk bij een tandarts komt (bij voorkeur bij de eigen tandarts) voor behandeling van de getroffen tand(en). Uitgeslagen tanden - Vang het kind op en kalmeer het. - Raak zelf niet in paniek. - Maak de wond voorzichtig schoon met een steriel gaasje. - Indien tanden eruit zijn geslagen moeten, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen een uitgeslagen melk- of blijvende tand voor wat betreft de vervolgbehandeling bij de tandarts. Uitgeslagen melktand Zoek de tand en neem hem mee naar de tandarts. De tand wordt niet teruggeplaatst, maar de tandarts kan wel zien of er misschien nog een stukje in de kaak is achtergebleven. Uitgeslagen blijvende tand Hierbij is het belangrijk om er voorzichtig mee om te gaan om te tand te kunnen behouden. Ook tijd is een belangrijke factor om de tand te behouden. - Zoek de tand en pak deze beet bij de kroon en zeker niet bij wortel. - Spoel de tand alleen af met wat melk, of als dat er niet is met water. Niet schoonspoelen onder de kraan, want dan is er een kans dat de tand door de afvoer verdwijnt. De tand niet schoonvegen! - Stop de tand terug in de kaak. Durf je dat niet, bewaar hem dan vochtig in een bekertje of zakje melk. Laat de tand vooral niet droog worden. - Ga onmiddellijk naar de tandarts. De tandarts zal de tand terugplaatsen en vastzetten.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14. MONDGEZONDHEID
14.9 BEUGELS
______________________________________________________________________________________________________
14.9
BEUGELS
Waarom een beugel? Tanden die recht in de rij staan en goed op elkaar passen bevorderen de spraakontwikkeling en maken het mogelijk goed te kauwen en te bijten. Als tanden en kiezen schots en scheef staan is het moeilijker deze schoon te maken. Dit kan weer leiden tot cariës en tandvleesontsteking. In zo'n geval kan een beugel corrigerend werken. De beugel kan ook esthetisch bedoeld zijn: mooie tanden zijn prettig om te zien en geven zelfvertrouwen. Er zijn verschillende soorten beugels: - vaste beugels; - buitenbeugels; - uitneembare beugels. De meeste beugels worden op een leeftijd tussen de 11 en 13 jaar aangemeten. Het gebit is dan compleet en de onder- en bovenkaak groeien dan het snelst. Met een (buiten)beugel kan ‘meegelift’ worden met de groei. Vaste beugels Vaste beugels zorgen ervoor dat de tanden op de juiste plaats komen te staan. Het is mogelijk dat een aantal kiezen getrokken moeten worden als er sprake is van scheefstand door ruimtegebrek. Een vaste beugel bestaat uit metalen- of kunststofplaatjes die met kunsthars op de tanden worden geplakt. Deze plaatjes worden onderling verbonden met veerkrachtige metalen draden. Regelmatig stelt de orthodontist (beugeltandarts) of eigen tandarts de draden bij of vervangt ze om zo weer enige druk op de tanden en kiezen uit te kunnen oefenen. De tanden kunnen hierdoor gedurende een korte tijd gevoelig zijn. Buitenbeugels Een buitenbeugel stimuleert of remt de groei van de kaken waardoor deze beter op elkaar sluiten. De buitenbeugel bestaat uit een dikke metalen boog die in de mond in buisjes wordt geschoven. Deze buisjes zitten vast op bandjes (ringetjes) die vastgeplakt worden op de kiezen achterin op de bovenkaak. De boog komt naar buiten bij de lippen. Hij wordt aangespannen met een elastieken band om de nek of over het hoofd. Buitenbeugels worden vaak in combinatie met een vaste beugel aangebracht. Uitneembare beugels Een uitneembare beugel wordt aangemeten als de behandeling tamelijk eenvoudig is; bijvoorbeeld als de tanden niet erg scheef staan. De beugel bestaat uit een roze kunsthars gehemelteplaatje met metalen haakjes en/of veertjes eraan. De haakjes/veertjes zorgen ervoor dat de beugel op zijn plaats blijft zitten. Vaak zal de orthodontist na een behandeling met vaste en/of buitenbeugels adviseren een uitneembare beugel te gebruiken. Dit om de juiste plaats vast te houden. Activator Soms is de onderkaak kleiner dan de bovenkaak. Er kunnen dan problemen met het kauwen ontstaan. In het begin van de puberteit wordt dan bij het kind een activator in de mond geplaatst. Deze stimuleert de kaak harder te groeien zodat boven- en onderkaak beter op elkaar passen. Wat moet je als leerkracht weten? - Kinderen moeten altijd wennen aan het dragen van een beugel. In het begin moet het kind daarom wat oppassen bij bijvoorbeeld gymnastiek- en zwemlessen. Kinderen zijn aan de beugel gewend als ze er goed mee kunnen praten. - Voor een beugel komen alleen kinderen in aanmerking die een goede mondhygiëne hebben en houden. Er bestaat speciaal voorlichtingsmateriaal over het dragen van een beugel. Dit is te gebruiken als kinderen in de klas een beugel dragen.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
14.9 BEUGELS
14. MONDGEZONDHEID
______________________________________________________________________________________________________
Wat kun je als leerkracht doen? - Houd er rekening mee dat een kind (vooral in het begin) soms moeilijk praat. De speekselvloed kan toenemen waardoor het vaker zal moeten slikken. Ook kan het kind soms moeite hebben met het uiterlijk. Een gesprekje in de klas over het dragen van beugels kan daarom zinvol zijn. - Probeer de kinderen die een beugel dragen te stimuleren ook na het eten en drinken tijdens de ochtendpauze en na de lunch (als de kinderen overblijven) hun tanden te poetsen. Praat erover in de klas zodat men het niet raar vindt om te poetsen op school.
Voor informatie en advies: GGD van de HVDF, afdeling (T)GVO Voor adresinformatie, zie achterin dit handboek.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.
GENOTMIDDELEN 15.1
DRUGS
15.2
WAAROM GEBRUIKEN JONGEREN GENOTMIDDELEN?
15.3
SOFTDRUGS
15.4
HARDDRUGS
15.5
GOKKEN
15.6
ROL VAN DE SCHOOL EN LEERKRACHT
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15. GENOTMIDDELEN
15.1 DRUGS
______________________________________________________________________________________________________
15.
GENOTMIDDELEN 15.1
DRUGS
Wat is het? Wanneer een bepaald middel een drug is, is niet eenduidig te beantwoorden. Soms wordt uitgegaan van de werking van het middel, soms wordt gekeken naar wat er in de wet staat over het middel. De werking Als er wordt gekeken naar de werking van een middel, dan is een middel een drug wanneer het de hersenen prikkelt. Daardoor treden geestelijke en lichamelijke effecten op. De effecten kunnen stimulerend zijn, verdovend of bewustzijnsveranderend. Stimulerend Bij deze middelen krijgt de gebruiker het gevoel meer energie te hebben en alerter te zijn. Voorbeelden hiervan zijn cafeïne (koffie, cola), nicotine (tabak), cocaïne en amfetamine (pep of speed). Verdovend Hierbij komt de gebruiker in een slaperige roes. Door de kalmerende en ontspannende werking worden de scherpe kanten van het leven afgeslepen. Voorbeelden hiervan zijn alcohol, slaapmiddelen, heroïne en andere opiaten. Bewustzijnsveranderend De gebruiker van deze middelen gaat de wereld (heel) anders zien en beleven. Voorbeelden hiervan zijn hasj, paddo’s, cannabis, LSD en XTC. Het onderscheid naar werking is niet altijd scherp te maken. Sommige middelen hebben een ‘gemengd’ effect. XTC is bijvoorbeeld oppeppend, maar verandert ook de waarneming. Hasj en weed kunnen - afhankelijk van de dosis en de situatie - behalve bewustzijnsveranderend, ook versuffend werken. De wet Wanneer wordt uitgegaan van de werking van middelen, zoals hierboven genoemd, dan zijn alcohol, koffie en tabak ook drugs. Volgens de wet is dat echter niet zo. In de Opiumwet, waarin alle middelen zijn opgenomen die door de overheid als ‘drugs’ worden beschouwd, komen deze middelen namelijk niet voor. De Opiumwet noemt wel de illegale middelen waar de meeste mensen aan denken bij het woord ‘drugs’ en tevens veel middelen die worden toegepast in de geneeskunde. Wat is het verschil tussen harddrugs en softdrugs? Harddrugs zijn stoffen met een onaanvaardbaar risico, die onder de opiumwet vallen. Voorbeelden: heroïne, cocaïne, LSD, amfetamine, XTC. Softdrugs zijn stoffen met een aanvaardbaar risico volgens de opiumwet worden softdrugs genoemd. De hennepproducten marihuana en hasj vallen hieronder. De overheid heeft voor de overtredingen in verband met deze stoffen een milder strafrechtelijk regime dan voor de harddrugs. Toch is de werkelijke grens tussen hard- en softdrugs niet zo makkelijk te trekken. Er zijn gebruikers van softdrugs die zoveel gebruiken dat het ‘hard’ gebruik genoemd zou kunnen worden. Het omgekeerde komt ook voor, hoewel ‘soft’ gebruiken van harddrugs voor de meeste mensen moeilijk vol te houden is. Wat zijn smartdrugs? Smartdrugs is een nog enigszins vaag begrip waarmee oorspronkelijk reguliere medicijnen werden aangeduid die (bij demente bejaarden) wat helderheid van geest zouden terugbrengen. Bij gezonde mensen zouden deze stoffen het geheugen opfrissen, het IQ doen stijgen en de mentale energie verhogen. De werkzaamheid is nooit bewezen.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.1 DRUGS
15. GENOTMIDDELEN
______________________________________________________________________________________________________
Inmiddels krijgen bepaalde voedingssupplementen ook de naam “smart drugs”. Natuurlijke stoffen als vitamines, aminozuren en mineralen zouden de aftakeling tegengaan en de geestelijke vermogens stimuleren. Ze worden ook wel “smart nutriënts” genoemd. Ze worden in het uitgaansleven wel gebruikt om te herstellen van een lange nacht met genotmiddelen zoals XTC. Wat zijn eco-drugs? Eco-drugs is een grote groep producten op natuurlijke basis. Ze bevatten stoffen als guarana, ginseng, kavakava, betelnoot etc. in combinatie met fructose en mineralen. Er zijn vele van deze mixen in de handel onder erotische en exotische namen. Het gebruik van deze middelen geeft over het algemeen weinig gezondheidsproblemen. Inmiddels blijken er ook weinig merkbare effecten op te treden. Jongeren experimenteren ook zelf met natuurlijke producten, die ook wel ecodrugs worden genoemd. De spanning en de romantiek geven al een kick, de meestal plantaardige middelen kunnen echter zeer giftig blijken. Het gebruik van doornappelpittenthee of likken aan padden kan leiden tot ziekenhuisopname wegens neurologische en psychiatrische ziektebeelden. Wat zijn designer drugs? Designer drugs zijn bepaalde chemische stoffen die in de psychotherapie worden gebruikt om mensen makkelijker te laten praten, hun gevoelens beter te laten beleven of om vrije associaties te stimuleren. Een aantal van deze stoffen zijn in de uitgaansscène terechtgekomen. XTC is het bekende voorbeeld. Door kleine chemische veranderingen in een molecuul aan te brengen, is er weer een nieuwe stof met een vergelijkbare of iets andere uitwerking. De ontwerpers (designers) proberen enerzijds de wet te omzeilen, immers een nieuwe stof is nog niet verboden, anderzijds nieuwe en heftiger werkingseffecten te krijgen. Aan het gebruik van deze stoffen zijn flinke risico’s verbonden. Het zijn van oorsprong hallucinogene en verdovingsmiddelen, de dosering en combinaties luisteren nauw en de nieuwere zijn onvoldoende uitgetest. Wat zijn paddo’s? Paddo’s is de nieuwe naam voor bewustzijnsverruimende paddestoelen die de gebruiker in een andere wereld brengen. Bekend zijn de kaalkopjes en de stropharia. De trips lijken op LSD trips, maar zijn over het algemeen milder. Een ‘bad trip’ is nooit uit te sluiten en de sterkte is moeilijk te voorspellen. Aan het gebruik zit ook een romantisch tintje, terug naar de natuur, eco en daarom ongevaarlijk. Psychische problemen zijn zeker mogelijk, onzorgvuldig gebruik en combinaties kunnen onverwachte psychotische uitbarstingen geven. Zelf plukken is levensgevaarlijk wegens verwarring met giftige soorten.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15. GENOTMIDDELEN
15.2 WAAROM GEBRUIKEN JONGEREN GENOTMIDDELEN?
______________________________________________________________________________________________________
15.2
WAAROM GEBRUIKEN JONGEREN GENOTMIDDELEN?
Genotmiddelengebruik is geen verschijnsel van deze tijd. Als we terug kijken in de geschiedenis wordt duidelijk dat het gebruik van genotmiddelen al duizenden jaren oud is. Cannabis bijvoorbeeld werd 5000 jaar geleden al gebruikt als medicijn. Ook problemen met alcohol en gokken zijn al eeuwen oud en al die tijd heeft men ook naar een oplossing gezocht. Het gebruik van de verschillende soorten middelen past binnen het tijdsbeeld en de maatschappij. Met het veranderen van de omstandigheden en de normen en waarden van een samenleving verandert ook het soort middel dat men gebruikt. Enkele eeuwen geleden werd koffie nog als een gevaarlijk middel beschouwd. Tegenwoordig is in Nederland het gebruik van alcohol, koffie en tabak algemeen aanvaard. Het drinken van koffie en alcohol wordt zelfs gezien als een sociaal en gezellig gebeuren. Kinderen maken vaak al op jonge leeftijd kennis met genotmiddelen. Over het algemeen komen kinderen dan tot de ontdekking dat ze die niet lekker vinden. Vooral aan het eind van de basisschool periode kan het voorkomen dat kinderen allerlei vormen van gedrag gaan uitproberen. Er is een sterke behoefte om te ontdekken wat er allemaal is en kan, grenzen worden verlegd en nieuw gedrag aangeleerd. Vaak gooien ze zich in het avontuur. Risico's durven nemen is immers jezelf overtreffen en het geeft bovendien een kick. Allerlei zaken uit de volwassenenwereld worden uitgeprobeerd: het eerst laagje make-up, de eerste kus, en ook de eerste sigaret, de eerste pint. Sommige kinderen beginnen vroeger met dergelijke gedragingen dan anderen. Er kunnen voor dit gedrag allerlei redenen aangegeven worden: stoer doen, uit nieuwsgierigheid, als ontspanning of om mee te doen met de groep. Het is belangrijk dat jongeren de ruimte krijgen om te experimenteren. Daarnaast is het belangrijk om als opvoeder, en ook als school en leerkracht de grenzen duidelijk te stellen. Jongeren hebben die grenzen nodig om hun eigen grenzen hieraan te kunnen toetsen.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.3 SOFTDRUGS
15. GENOTMIDDELEN
______________________________________________________________________________________________________
15.3
SOFTDRUGS
15.3.1 Alcohol Wat is het? Alcohol is na koffie en thee de meest gebruikt drug in Nederland. Het is de werkzame stof in verschillende dranken zoals bier, wijn en jenever, maar ook in mixdranken en shooters (alcohollikeuren met een alcoholpercentage van circa 20 procent in kleine flesjes van 20 ml). Het gebruik en de verkoop van alcoholhoudende dranken is legaal. De verkoop van zwak-alcoholhoudende dranken aan jongeren onder de 16 jaar is verboden. Voor sterke drank geldt een minimum leeftijd van 18 jaar. Wat zijn de effecten en risico’s? Alcohol werkt ontremmend en heeft in kleine hoeveelheden een stimulerende werking waardoor men zich vrijer voelt en gedraagt. Bij grotere hoeveelheden is de werking dempend. Je wordt dus eerst een beetje vrolijk en spraakzaam; als je meer drinkt, heb je steeds minder controle over wat je zegt en wat je doet. Op den duur kun je dronken raken en als je dan nog verder drinkt, kun je zelfs bewusteloos raken. Gecombineerd met stimulerende middelen als speed of cocaïne wordt dronkenschap minder gevoeld! Alcohol brengt plezier maar ook leed. Op lange termijn treedt schade op aan het lichaam. Chronisch gebruik van alcohol kan onder andere leiden tot levercirrose (een toestand waarbij leverweefsel onherstelbaar is beschadigd), chronische ontsteking van de alvleesklier, maagslijmvliesontsteking en zelfs tot hersenbeschadigingen (het syndroom van Korsakov). De eerste stoornissen van de hersenen (zoals vergeetachtigheid, gebrek aan concentratie en afname van creativiteit) kunnen ontstaan als je een tijdlang meer dan 25 glazen alcohol per week drinkt. Dit geldt voor basisschool leerlingen dan voor de toekomst. Alcohol kan leiden tot geestelijke en lichamelijk afhankelijkheid en kent tolerantie. Alcoholgebruik in combinatie met andere dempende drugs geeft bijna altijd een versterking van de dempende werking met een mogelijk coma als gevolg. Alcohol is het genotmiddel dat door jongeren het meest wordt gebruikt. Alcoholgebruik stijgt gemiddeld met name vanaf het dertiende jaar. 15.3.2 Cannabis Wat is cannabis (hasj en weed)? Hasj en weed zijn afkomstig van een plant met de Latijnse naam Cannabis Sativa, kortweg cannabis. In het Nederlands noemen we die plant hennep. Als je de vrouwelijke bloemtoppen ervan droogt en verkruimelt, krijg je marihuana. Marihuana is groen-bruin van kleur en wordt meestal ‘weed’ of ‘wiet’ genoemd. Als je de hars van de plant tot blokken of plakjes perst, krijg je hasj. De kleur daarvan varieert van lichtbruin tot zwart. Via een speciale bewerking kan een sterk geconcentreerde stof uit de plant worden gemaakt: hasj-olie. Weed, hasj en hasjolie verspreiden een heel karakteristieke geur. Hasj en weed worden meestal vermengd met tabak en met één grote vloei of meerdere vloeitjes tot een sjekkie gerold. Dat heet dan een ‘stickie’ of een ‘joint’. Het roken heet ‘blowen’. Er zijn ook mensen die het in eten verwerken, meestal een taart of zogenaamde ‘space-cake’. Een stickie of joint werkt al na een paar minuten, 2 tot 4 uur later is het effect weg. Hasj en weed in het eten begint vaak pas na een uur te werken. Dit brengt dan ook wat risico’s met zich mee. Hasj en weed zijn in Nederland vrij gemakkelijk te krijgen. Mensen gebruiken het om zich er lekker en ontspannen door te voelen, of om de werkelijkheid te ontvluchten. De interesse is vooral groot tijdens de puberteit, omdat dan de behoefte om te experimenteren het grootst is. Van de 12/13 jarigen heeft 6% ooit hasj of weed geprobeerd. Dit percentage neemt toe met de leeftijd: bij 16/17 jarigen is dit 37%. De meeste jongeren gebruiken dit middel maar één of een paar keer. Een kleinere groep blijft vaker gebruiken. Het zijn veel vaker jongens dan meisjes die blowen.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15. GENOTMIDDELEN
15.3 SOFTDRUGS
______________________________________________________________________________________________________
Wat zijn de effecten en risico’s? De werkzame stof in hasj en weed (THC) versterkt de stemming. Wie zich niet zo gelukkig voelt, kan zich er nog rotter door voelen. Bij iemand die zich goed voelt, valt het meestal prettig. Hij of zij wordt er ‘high’ van. Het woord ‘stoned’ wordt gebruikt vanwege het zwaar aanvoelen van met name armen en benen. THC beïnvloedt ook de waarneming. Kleuren worden intenser ervaren, muziek wordt intenser beleefd. Het gevoel voor ruimte en tijd verandert, de fantasie slaat op hol. Sommige mensen krijgen ineens zin om veel te eten (‘vreetkick’), anderen de slappe lach. Vanwege de verdovende werking wordt het ook gebruikt om te ontspannen. Aan de andere kant kun je door angst overvallen worden. THC verslapt de spieren, maakt de mond droog, de ogen rood, verwijdt de pupillen en versnelt de hartslag. De symptomen die cannabisgebruik meebrengt, hoeven niet persé door het gebruik van hasj en weed te worden veroorzaakt. In vrijwel ieders omgeving wordt wel eens hasj of weed gebruikt. Het kan voorkomen dat iemand flipt. Dit is geen reden voor paniek. Probeer de persoon in een rustige omgeving te kalmeren. Meestal lukt dat door hem gerust te stellen en door hem iets zoets te laten drinken of eten. Wanneer iemand verward en angstig blijft, is het verstandig een arts te raadplegen. Botweg verbieden is niet zinvol. De kans is groot dat de ander het eventuele gebruik probeert te verbergen en gesprekken erover vermijdt. Af en toe blowen kan dan ongezien overgaan in probleemgebruik. 15.3.3 Tabak Wat is het? Tabak is een plantaardig product. Het wordt meestal gerookt, maar ook snuiven en kauwen komt voor. De kans op geestelijke verslaving is groot, de kans op lichamelijke afhankelijkheid is klein. Toch treedt er tolerantie op en levert het gebruik ervan onthoudingsverschijnselen op. Op korte termijn werkt tabak opwekkend; men krijgt trillende handen en een versnelde hartslag. De temperatuur van de vingers en tenen wordt lager en er is kans last te krijgen van hoesten en irritaties aan ogen en neus. Op lange termijn verslechtert de conditie en de kans dat men hart- en vaatziekten, bronchitis, keel- en longkanker krijgt, is vergroot. Als jongeren regelmatig roken, doen ze dat gemiddeld vanaf hun 12e jaar. Het rookgedrag van jongens verschilt nauwelijks van dat van meisjes. Wat zijn de effecten en risico’s? De effecten van roken op korte termijn zijn: - opgewektheid; - trillende handen; - snelle hardslag; - hoesten; - koude vingers en tenen; - irritaties aan de ogen. Bij het roken van tabak krijgt een gebruiker verschillende schadelijke stoffen binnen. De belangrijkste daarvan zijn nicotine, koolmonoxide en teer. - Nicotine verruwt de wanden van de bloedvaten waardoor vettige stoffen als cholesterol blijven kleven. De vaten vernauwen, bloed stroomt minder goed waardoor de hartslag moet versnellen om het lichaam van voldoende zuurstof te voorzien. Hierdoor stijgt de bloeddruk. Vaatziekten als een beroerte of een hartinfarct kunnen het gevolg zijn. Naast het hart en de bloedvaten reageren ook de maag, de darmen en de nieren op nicotine. Rokers hebben 70% meer kans om te overlijden aan een ziekte aan een van de kransslagaders van het hart. - Koolmonoxide ontstaat bij de verbranding van tabak. Het zorgt ervoor dat zuurstof minder goed aan rode bloedcellen gebonden wordt met een verminderd zuurstoftransport tot gevolg. - Teer zorgt ervoor dat de trilhaartjes in de luchtwegen minder bewegen. Hierdoor vermindert het zelfreinigend vermogen van de longen en luchtwegen.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.3 SOFTDRUGS
15. GENOTMIDDELEN
______________________________________________________________________________________________________
Bij de verbranding van tabak worden honderden chemische verbindingen gevormd. Minstens veertig van deze stoffen zijn kankerverwekkend, sommige in zeer hoge mate. Daarbij komt dat sommige stoffen die op zichzelf niet kankerverwekkend zijn, maar in verbinding met andere stoffen wel. Op deze manier draagt roken bij aan het ontstaan van longkanker, kanker in de slokdarm, alvleesklier, strottenhoofd, mondholte, keel, blaas, nieren en de baarmoederhals.
Voor meer informatie over softdrugs: W: www.drugsinfo.nl of Alcohol Infolijn T: 0900 - 500 2021 Roken Infolijn T: 0900 - 500 2025 Drugs Infolijn T: 0900 - 1995
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15. GENOTMIDDELEN
15.4 HARDDRUGS
______________________________________________________________________________________________________
15.4
HARDDRUGS
XTC Wat is het? XTC is een chemisch middel dat in pilvorm gebruikt wordt. XTC komt ook voor in de vorm van hartjes, biggetjes, turtels, pinguïns, vlindertjes, etc. De kans op geestelijke afhankelijkheid is aanwezig. Het lichaam wordt niet afhankelijk. Het effect op korte termijn is stimulerend, bewustzijnsveranderend en men gaat gemakkelijker met anderen om (sociaal ontspannend). Om dit laatste te blijven bereiken, zal men steeds meer XTC nodig hebben. Wat zijn de risico’s? Wat de gevolgen op langere termijn zijn is nog niet bekend. XTC-gebruik in combinatie met andere middelen kan gevaarlijk zijn.
Cocaïne Wat is het? Cocaïne is een plantaardig product afkomstig van de coca-plant. Het wordt voornamelijk gesnoven, maar soms wordt het gekauwd of gerookt. Dit laatste noemt men dan crack. Wat zijn de effecten en risico’s? De kans op geestelijk verslaving is groot, bij crack is die kans het grootst. Het lichaam wordt niet afhankelijk, dus ook hierbij treden geen onthoudingsverschijnselen op en ook van tolerantie is geen sprake. Het effect op korte termijn is stimulerend. Cocaïne onderdrukt vermoeidheid en honger. Op langere termijn verliest men gewicht, heeft men last van slapeloosheid en krijgt men angsten en/of waanvoorstellingen. Het gebruik van dit middel put het lichaam uiteindelijk uit. Wanneer men stopt na intensief gebruik, is de kans op depressie groot.
Heroïne Wat is het? Heroïne is een plantaardig product afkomstig van de papaverplant. Ook opium en morfine worden van deze plant gemaakt. Een chemisch product dat bij deze groep hoort en vaak als vervanger wordt gebruikt, is methadon. Wat zijn de effecten en risico’s? De kans op geestelijke en lichamelijke afhankelijkheid is zeer groot. Er treedt tolerantie op (wat inhoudt dat iemand bij regelmatig gebruik steeds meer nodig heeft om hetzelfde effect te voelen). Soms zijn er ook zeer heftige onthoudingsverschijnselen. Effecten op korte termijn zijn verminderde pijnzin, in een roes verkeren, vermindering van angst en emotionele gevoelens en verstopping van de darmen. Op lange termijn treedt er onverschilligheid op en vaak afname van de seksuele activiteit. Door de onverschilligheid komt ondervoeding en verwaarlozing veel voor.
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.5 GOKKEN
15. GENOTMIDDELEN
______________________________________________________________________________________________________
15.5
GOKKEN
Wat is het? Gokken omvat niet het gebruik van een stof, maar is wel een middel om genot te beleven, vooral spanning en wensdromen. Het effect en de gevolgen op lange termijn zijn vergelijkbaar met dat van andere genotmiddelen, en er is ook duidelijk sprake van geestelijke afhankelijkheid (verslaving). Gokken in de letterlijke betekenis van het woord is spelen om geld. In figuurlijke zin betekent het een kans wagen, je geluk beproeven. Gokken is iets doen waarvan de uitkomst niet te voorspellen is en waarbij een kans van winnen of verliezen aanwezig is. Als gokspelen kunnen onder andere genoemd worden: - gokautomaten; - roulette; - bingo; - paardenrennen; - kaart- en dobbelspelletjes; - weddenschappen; - krasloten; - loterijen. Veel jongeren beginnen met het spelen op gokautomaten pas als ze op de middelbare school zitten. Jongens spelen gemiddeld vaker en langer dan meisjes. Vooral het aantal jongens dat intensief speelt op gokautomaten neemt sterk toe tussen het 11e en 16e jaar. Wat zijn de effecten en risico’s? De kans op geestelijke verslaving is groot. De gevolgen hiervan zijn: afhankelijkheid, nervositeit, spanning, slapeloosheid, verminderd concentratievermogen en verwaarlozing van de gezondheid. De kans op financiële problemen is zeer groot. Er zijn bepaalde gokkasten waarmee in korte tijd extreem veel geld verloren kan worden (Random runner).
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15. GENOTMIDDELEN
15.6 ROL VAN DE SCHOOL EN LEERKRACHT
______________________________________________________________________________________________________
15.6
ROL VAN DE SCHOOL EN LEERKRACHT
Voor alle in dit hoofdstuk beschreven onderdelen geldt het volgende. Wat kun je als school doen? - De school is mede verantwoordelijk voor het welzijn van de leerlingen. Leerlingen brengen een flink deel van hun tijd op school door. De kinderen bevinden zich in een ontwikkelingsfase waarbij de behoefte aan begrip en steun wordt afgewisseld met de behoefte aan steeds meer onafhankelijkheid. Ze verkennen hun eigen en andermans grenzen (en overschrijden die) om zo de eigen normen te leren. Ze kunnen, vooral in de laatste fase kennis maken met genotmiddelen: klasgenoten roken sigaretjes of een leerkracht geeft er les over. Ook in de wet komt tot uitdrukking dat de school samen met opvoeders verantwoording voor opvoeding draagt. - Steeds meer scholen willen (samen met opvoeders) de activiteiten rondom gezondheidsbevordering structureren. Hiervoor wordt vaak de term schoolgezondheidsbeleid gebruikt. Met name het specifieke terrein van genotmiddelen leent zich hiervoor. Dit beleid richt zich op lesgeven, reglementeren, signaleren en begeleiden. Van groot belang hierbij is samenhang tussen de activiteiten in samenwerking met de opvoeders. - Ga eens naar de website ‘De gezonde school en genotmiddelen’ (www.dgsg.nl). De gezonde school en genotmiddelen is een preventieproject van het Trimbos-instituut voor basis- en voortgezet (speciaal) onderwijs. Het project geeft informatie over genotmiddelen, besteedt aandacht aan de risico's, aan houdingsaspecten en aan sociale vaardigheden als 'nee' leren zeggen, groepsdruk en weerbaarheid. Het project zorgt in het basis- en voortgezet onderwijs voor een doorlopende leerlijn. De GGD en het CAD kunnen ondersteuning bieden bij de implementatie van dit project voor basisonderwijs onder de naam ‘Gezonde school en genotmiddelen’, programma basisonderwijs. - Als er lessen over dit onderwerp gegeven worden, kan het zijn dat een leerling heftig reageert omdat bijvoorbeeld een ouder veel drinkt. De school is dan een goede plek om deze signalen op te vangen. Leer de signalen kennen. Een goede korte handleiding is "Reglementering, signalering, begeleiding en genotmiddelen" van het Trimbos-instituut. - Het schoolreglement staat niet los van signaleren en begeleiden. Als het reglement echter alles ten strengste verbiedt, wordt het lastig voor een leerling om bij de school aan te kloppen als er problemen zijn. - Wanneer je als leerkracht signalen opvangt en gesprekken voert met leerlingen zul je rekening moeten houden met de regels die binnen de school gelden. - Opvoeders en school kunnen elkaar ondersteunen. Voorlichting en discussie tussen opvoeders en school vergroten de kans dat leerlingen een zelfde verhaal te horen krijgen. Ook bij problemen kunnen opvoeders en school elkaar ondersteunen. - Een schoolgezondheidsbeleid waarin lesgeven, reglementering en signalering zijn opgenomen heeft een preventieve werking. Hiermee kunnen problemen worden voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat het effect van het bovenstaande beduidend groter is dan bij lesgeven alleen. Wat kun je als leerkracht doen? - Laat je goed informeren over drugs. Zie bijvoorbeeld www.drugsinfo.nl. - Probeer openhartige gesprekken te voeren met kinderen. Probeer vooroordelen hierin te vermijden. Wie zich zorgen maakt over het gebruik van genotmiddelen door een leerling, kan er alleen op die manier achter komen hoeveel en waarom de ander genotmiddelen gebruikt. Vaak kun je ook aan andere signalen, zoals verminderde prestaties op school zien dat iemand iets gebruikt en mogelijk hulp nodig heeft. - Wees duidelijkheid over gestelde grenzen op school en in de klas, en wijs ook zo nodig de opvoeders hierop. De geloofwaardigheid van een opvoeder of een leerkracht is groter wanneer deze zich ook aan zijn of haar afspraken houdt. - Blijf in gesprek; paniek of dreigementen hebben een averechts effect. - Schroom niet om zo nodig advies te vragen en hulp te zoeken voor een kind. Begeleiding door deskundigen is noodzakelijk als het gaat om een ernstig probleem van een leerling. Je kunt dan contact opnemen met de jeugdarts/-verpleegkundige
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
15.6 ROL VAN DE SCHOOL EN LEERKRACHT
15. GENOTMIDDELEN
______________________________________________________________________________________________________
van de GGD, met de Stichting CAD of het Algemeen Maatschappelijk Werk voor zowel consultatie als doorverwijzing. Het is belangrijk dat contacten van de school gecoördineerd verlopen. Een contactpersoon binnen de school kan hiervoor zorg dragen.
Voor meer informatie over genotmiddelen: W: www.drugsinfo.nl
_____________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
16.
VEILIGHEID 16.1
INLEIDING
16.2
CALAMITEITEN EN BEDRIJFSHULPVERLENING
16.3
REGELS EN AFSPRAKEN
16.4
BHV RAPPORTAGE
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
16. VEILIGHEID
16.1 INLEIDING
______________________________________________________________________________________________________
16.
VEILIGHEID 16.1
INLEIDING
Jaarlijks gebeuren er landelijk 18.000 ongevallen op de basisschool waarvoor het slachtoffer op een Spoedeisende Hulpafdeling van een ziekenhuis wordt behandeld. Dat zijn gemiddeld 90 kinderen per schooldag! Ruim 40% van deze ongelukken vindt plaats tijdens het bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld door het vallen uit een gymtoestel, doordat kinderen door een bal worden geraakt of tegen elkaar opbotsen. De overige gevallen zijn vrijwel gelijk verdeeld over het schoolgebouw (30%) en het schoolplein (28%). Oorzaken zijn hier bijvoorbeeld struikelen over een tegel, vingers tussen de deur of snijden aan gereedschap tijdens handenarbeid. De medische kosten bedragen ruim 15 miljoen gulden per jaar, aldus het Ondersteuningspunt van Consument en Veiligheid. Naast deze serieuze ongevallen gebeuren er veel ongelukjes waarvoor de huisarts kinderen moet behandelen of waarbij de kinderen er met een pleister of de schrik van afkomen. Een veilige omgeving is van groot belang. Niet alle veiligheidsrisico’s kunnen worden afgedekt, maar de risico's tot een aanvaardbaar minimum moeten wel worden gereduceerd en de kans op ernstig letsel moet voorkomen worden.
Voor meer informatie over veiligheid op school: W : http://www.veilig-op-school.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
16.2 CALAMITEITEN EN BEDRIJGSHULPVERLENING
16. VEILIGHEID
______________________________________________________________________________________________________
16.2
CALAMITEITEN EN BEDRIJFSHULPVERLENING
Ook op de basisschool en in de buitenschoolse kinderopvang loop je gevaar door een van binnen of van buiten komende calamiteit te worden getroffen. Kinderen zijn tijdens een noodsituatie niet volledig zelfredzaam. Je bent dus niet alleen verantwoordelijk voor je eigen veiligheid tijdens een calamiteit, maar ook voor die van de kinderen. Dit geeft extra druk op het organisatievermogen van jou en je collega’s tijdens een calamiteit. Alle medewerkers moeten dan ook goed geïnformeerd zijn en de juiste instelling bezitten om bij een calamiteit op te treden. Goede en tijdige voorlichting aan alle leerkrachten vormt een belangrijke voorwaarde voor een effectief optreden. Bedrijfshulpverlening Om de gevolgen van brand en ongevallen te beperken, is ieder bedrijf volgens het Arbobesluit verplicht bedrijfshulpverlening te organiseren. Bedrijfshulpverlening (BHV) is gericht op het beschermen van werknemers en bezoekers. In ieder bedrijf waar meer dan 1 personeelslid werkt, moet een bedrijfshulpverlener aanwezig zijn. Er hoort tenminste 1 bedrijfshulpverlener aanwezig te zijn per 50 werknemers en/of bezoekers (op school zijn dit de kinderen). De bedrijfshulpverlener dient een opleiding of cursus te volgen die past bij de risico's in het bedrijf. Oefenen is een wettelijke verplichting. Minimaal één keer per jaar is voor iedere school of buitenschoolse opvang een goede richtlijn. In geval van een incident in een school of buitenschoolse opvang zal de bedrijfshulpverlener binnen enkele minuten aanwezig moeten zijn. Van deze persoon wordt verwacht dat het de situatie kan overzien en de juiste noodzakelijke acties zal ondernemen. In feite vervult de bedrijfshulpverlener de voorpostfunctie voor de professionele hulpverleningsdiensten, zoals politie, brandweer en ambulancedienst. De acties die de bedrijfshulpverlener onderneemt, kunnen van groot belang zijn voor het verdere verloop van het incident. Taakgebieden van de bedrijfshulpverlener 1. Eerste hulp * Herkennen van gevaarlijke situaties en het treffen van de juiste maatregelen * In noodsituaties het slachtoffer kunnen verplaatsen * Vaststellen wat er met het slachtoffer gebeurd is * Geruststellen van het slachtoffer * Voor deskundige hulp zorgen * Verlenen van eerste hulp 2. Beperking en bestrijding van beginnende brand * Het gebruiken van veiligheidsvoorzieningen * Kennis van de belangrijkste brandpreventieve maatregelen en voorzieningen * Beperken en bestrijden van een beginnende brand * Toepassen van de branddriehoek * Kennis van ontwikkelen van brand * Weten wat wel en wat niet te doen 3. Ontruiming * Het begeleiden van een ontruiming * Het gebruik maken van veiligheidsmiddelen * Kennis hebben van het ontruimingsplan * Kennis hebben van de vluchtroute en het gebruik ervan * Toepassingsmogelijkheden van vluchtmiddelen 4. Communicatie/alarmering * Interne communicatie
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
16. VEILIGHEID
16.2 CALAMITEITEN EN BEDRIJGSHULPVERLENING
______________________________________________________________________________________________________
* Het verstrekken van informatie aan de hulpverleningsdiensten * Het hanteren van hulpverleningsdiensten Arbodiensten, trainings- en opleidingsinstituten, gespecialiseerde verenigingen of adviesbureaus kunnen helpen bij de opzet, uitwerking en continuering van de bedrijfshulpverlening. De Arbeidsinspectie heeft een toezichthoudende taak en kan boetes uitdelen als de bedrijfshulpverlening niet in orde is. Het bevoegd gezag (vaak geadviseerd door brandweer of Bouw- en Woningtoezicht) houdt toezicht op het brandveilig gebruik van gebouwen. Eerste Hulp aan Kinderen Het Oranje Kruis verzorgt speciaal voor mensen die met kleine kinderen werken cursussen ‘Eerste Hulp aan Kinderen’. Je kunt bij de plaatselijke vereniging informeren of deze cursus gegeven wordt. Kijk voor adressen van EHBO-verenigingen op www.ehbo.nl bij de button ‘cursus Eerste Hulp’ en dan ‘Adressen Cursussen’ en typ de naam van de plaats in waar je een cursus wilt volgen. Bij de vereniging die de cursus Eerste Hulp aan kinderen geeft, kun je terecht voor informatie, waar deze gegeven wordt, wanneer deze begint, hoe lang deze duurt en wat de kosten zijn. Je kunt ook telefonisch adressen aanvragen bij Het Oranje Kruis, telefoonnummer zie achterin dit handboek.
Voor meer informatie over bedrijfshulpverlening kun je terecht bij: Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV) W: www.nibhv.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
16.3 REGELS EN AFSPRAKEN
16. VEILIGHEID
______________________________________________________________________________________________________
16.3
REGELS EN AFSPRAKEN
Bij een ongeval of calamiteit moet snel en adequaat worden gehandeld. Daarom is het verstandig om vooraf afspraken hierover vast te leggen. De volgende punten zijn hierbij belangrijk. - Benader een huisarts in de buurt van de school. Wanneer er een ongelukje gebeurt, is het handig een huisarts in de buurt te kunnen hebben, zonder eerst uit te moeten leggen waarom je niet naar de eigen huisarts belt. Maak afspraken met deze huisarts en noteer naam, adres en telefoonnummer. - Noteer de bereikbaarheid van de ouders van ieder kind op school (ook het telefoonnummer van hun werk). Let wel: de ouders blijven altijd verantwoordelijk voor het kind. - Noteer eventuele ziektes en/of afwijkingen van ieder kind, zoals astma, epilepsie, suikerziekte, hartafwijkingen, eventuele medicatie en aanwijzingen hoe te handelen bij problemen. - Noteer verzekering en polisnummer van ieder kind. - Maak afspraken over de gang van zaken bij vervoer na een ongeval of ziekte. In het algemeen wordt aangeraden om eerst de ouders en de eigen huisarts te waarschuwen of een huisarts in de buurt. Alleen in acute situaties is het aan te bevelen direct naar een Eerste Hulp afdeling van een ziekenhuis te gaan. - In geval van vervoer van de kinderen naar een ziekenhuis denken aan: • Valt dit onder de verzekering van de school? • Bij gebruik van eigen auto ook denken aan inzittendenverzekering en dekking van schade (bloedvlekken). • Bij gebruik van taxi/ambulance: wie gaat mee, wie betaalt taxi? Wat kun je als leerkracht doen? - Zorg dat je als medewerker goed voorbereid bent en weet hoe je moet handelen wanneer zich een ongeluk(je) of gezondheidsprobleem voordoet bij één van de kinderen of een collega. - Zorg ervoor dat je weet waar de verbanddoos staat. Zorg ervoor dat je weet waar de materialen uit de verbanddoos voor dienen. - Neem ook bij uitstapjes altijd een goed gevulde EHBO-trommel mee. Wat kun je als school doen? - Zorg ervoor dat ten minste één bedrijfshulpverlener (BHV-er) op de 50 kinderen (aanwezig) is. Dit is een wettelijke verplichting. - Laat iedere vaste medewerker een EHBO-cursus volgen (maar in elk geval minimaal 2 personen opdat er altijd 1 gediplomeerde op school aanwezig is). - Schaf een EHBO-trommel aan die aan de eisen voldoet en zorg steeds dat deze op tijd is aangevuld. Stel een verantwoordelijke aan voor de aanvulling en onderhoud van de EHBO trommel na gebruik. - Maak afspraken over EHBO tijdens uitstapjes. - Hang een gifwijzer en wondwijzer op een duidelijk zichtbare plaats. - Noteer de belangrijkste telefoonnummers voor acute situaties en hang die bij de telefoon. - Denk aan afspraken over: • het wel of niet geven van aspirine/paracetamol of vitamine C (placebo); • het bewaren van medicijnen; - Hang het alarmnummer en de telefoon in de gymzaal op ooghoogte van de kinderen. In het geval dat de leerkracht niet in staat is te helpen, kunnen de leerlingen zelf hulp inroepen.
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
16. VEILIGHEID
16.4 BHV RAPPORTAGE
______________________________________________________________________________________________________
16.4
BHV RAPPORTAGE
Bij een ongeval behoort de BHV-er een rapportage te maken. Ook leerkrachten kunnen profijt hebben van het opstellen van onderstaande rapportage. Het geeft een profiel van datgene dat gebeurt is door van het beantwoorden van de onderstaande vragen: ALGEMEEN
ONGEVALSLEZING
Tijdstip: Locatie: Aantal: Aard: onwel / ongeval / verdrinking / kind Geslacht: Leeftijd:
-
Waardoor is het slachtoffer in volgorde geraakt?
-
Op welke lichaamslocaties is het slachtoffer in volgorde geraakt?
-
Wat was de snelheid, valhoogte en/of gewicht van voorwerp?
-
Zijn er remmende/beschermende factoren? Zoals remsporten, veiligheidsmiddelen, etc.?
-
Welke bewegingsrichtingen in volgorde maakte het slachtoffer / voertuig / voorwerp tijdens het ongeval?
-
Wat is en waar zit de schade aan het voertuig of voorwerp?
-
Zijn er meerdere slachtoffers door het ongeval? Wat mankeren zijn?
BEWUSTZIJN Hoe is het met het bewustzijn van de persoon? - verminder bewustzijn - bewusteloos - diep bewusteloos ADEMWEG Hoe is de ademweg? Wel/niet belemmerd door - tong - vloeistof - voorwerp Hoe verloopt de ademhaling? - benauwd = hortende zinnen - blauw om de mond - onregelmatig - geen ademhaling
WAAR ZIT DE PIJN? Wijs aan op onderstaande tekening. Benoem de pijn.
CIRCULATIE Hoe is de circulatie? - hartslagen/minuut - pols niet voelbaar - halsslagader niet voelbaar VRAGEN AAN HET SLACHTOFFER Laatste maaltijd? Ziekte/allergie? Temperatuur? Warm / koud / normaal Pijncijfer van 1 tot 10? (1= zeer gering / 10= onhoudbaar)
PERSONALIA Naam: Adres: Telefoon: Familie ingelicht: Transport per/naar: Bijzonderheden:
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
_________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
17.
DE ROL VAN DE GGD 17.1
JEUGDGEZONDHEIDSZORG (0-19 JAAR)
17.2
INFECTIEZIEKTEBESTRIJDING, VACCINATIES EN MILIEUHYGIËNE
17.3
PREVENTIEVE JEUGDTANDZORG
17.4
ROL VAN DE GGD ALS TOEZICHTHOUDER OP DE BSO
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
17. DE ROL VAN DE GGD
17.1 JEUGDGEZONDHEIDSZORG (0-19 JAAR)
______________________________________________________________________________________________________
17.
DE ROL VAN DE GGD 17.1
JEUGDGEZONDHEIDSZORG (0-19 JAAR)
De Jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar (ook wel JGZ of Ouder- en Kindzorg genoemd) heeft tot doel het bevorderen en beschermen van de lichamelijke- en geestelijke ontwikkeling en gezondheid van jeugdigen, zowel op individueel niveau als op populatieniveau. De Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) geeft hierin de wettelijke kaders. Bij de uitvoering staat naast het kind de opvoeder centraal en wordt tevens rekening gehouden met de omgeving (het gezin, de buurt en de school) waarin het kind opgroeit. Door het bereik van 90% van alle kinderen van 0 tot 19 jaar, is het mogelijk vroegtijdig in te spelen op mogelijke risico’s, zowel lichamelijk als psychosociaal. Hiermee is jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar een belangrijke schakel tussen opvoeders, jeugd en hulpverlening (onder andere de huisarts, de Geestelijke gezondheidszorg en Bureau Jeugdzorg). In de periode van een mensenleven van 0 tot 19 jaar doen zich voortdurend veranderingen voor. Vandaar dat het aanbod en de activiteiten van de jeugdgezondheidszorg nauw op deze veranderingen moeten aansluiten. In de eerste jaren ligt het accent daarbij op het opsporen van ziekten, onderkennen van afwijkingen en ongewenste ontwikkelingen (fysiek en psychosociaal) en het onderkennen van belemmerende factoren in de gezinssituatie. Bij oudere kinderen ligt het accent meer op de vroege opsporing van psychosociale en psychiatrische problematiek, zoals gedragsen opvoedingsproblemen, eetstoornissen, leer- en ontwikkelstoornissen en bijvoorbeeld depressie. De school speelt een belangrijke rol bij het signaleren van problematiek. Na het signaleren van afwijkingen (fysiek dan wel psychosociaal) is afstemming en samenwerking met anderen die betrokken zijn bij jeugdigen en hun opvoeders van belang. De JGZ heeft een goed beeld van de fysieke, sociale en emotionele ontwikkeling die jeugdigen doormaken. Epidemiologie en monitoring vormen een essentieel bestanddeel voor het gemeentelijke gezondheidsbeleid. Door afstemming van JGZ activiteiten, lokaal jeugdbeleid, lokaal onderwijs (achterstand) beleid en jeugdzorg wordt de continuïteit en samenhang in de zorg voor risicokinderen bevorderd. Tot het vierde jaar worden de kinderen regelmatig onderzocht op het consultatiebureau door de consultatiebureauarts en –verpleegkundige. Ouders kunnen bij hen terecht voor vragen over de groei en ontwikkeling, maar ook voor vragen op het gebied van opvoeding en verzorging. Het consultatiebureauteam verleent de zorg voor de kinderen in de leeftijd van 0-4 jaar. Het laatste onderzoek vindt meestal plaats rond het vierde jaar. Hierna neemt de afdeling Jeugd van de GGD Flevoland de zorg over. Gezondheidsdossier Van elk kind wordt een gezondheidsdossier aangemaakt tijdens het eerste huisbezoek van de verpleegkundige Ouder- en kindzorg. Hierin worden alle bevindingen van de onderzoeken genoteerd. Dit gezondheidsdossier wordt in heel Nederland gebruikt ten behoeve van de jeugdgezondheidszorg 0–19 jaar. Na het laatste onderzoek op het consultatiebureau wordt het gezondheidsdossier overgedragen aan de GGD. Tijdens het aanmaken van het gezondheidsdossier wordt de privacy en de overdracht naar een andere instelling (ook bij verhuizing) met de ouders/verzorgers besproken. Zonder toestemming van de ouders/verzorgers worden aan derden geen mededelingen uit dit dossier verstrekt. Registratie Tijdens alle gezondheidsonderzoeken worden de bevindingen geregistreerd. Deze gegevens worden anoniem verwerkt. Hierdoor is het mogelijk inzicht te geven in de
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
17.1 JEUGDGEZONDHEIDSZORG (0-19 JAAR)
17. DE ROL VAN DE GGD
______________________________________________________________________________________________________
gezondheidssituatie van de kinderen/jongeren in Flevoland. Op alle registraties, ook met betrekking tot het gezondheidsdossier, is de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) van toepassing. Wie werken er bij de Jeugdgezondheidszorg van de GGD? Jeugdartsen, jeugdverpleegkundigen, schoolmaatschappelijk werkers en logopedisten. Wat wordt er gedaan? Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO) De jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen van de HVDF, GGD komen regelmatig op alle basisscholen in de provincie Flevoland. Volgens een vast programma ontvangen alle kinderen uit groep 2 en 7 een uitnodiging voor een Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO) door de jeugdverpleegkundige. Tijdens het PGO wordt aandacht besteed aan de lichamelijke en geestelijke gezondheid en de ontwikkeling van het kind. Het lichamelijk onderzoek omvat onder meer onderzoek van het gezichtsvermogen, het gehoor, de groei, de motoriek en de houding. Ook wordt aandacht besteed aan het gedrag, de opvoeding, de weerbaarheid en het functioneren op school. Indien daar aanleiding voor is, wordt nader onderzoek verricht door de jeugdarts. De onderzoeken vinden plaats op school, in het GGD-gebouw of elders. Met toestemming van de ouders/verzorgers worden de onderzoeken nabesproken met de leerkracht van de betreffende groep. Groepsgerichte activiteiten De GGD richt zich met zijn groepsgerichte activiteiten op het beïnvloeden van het eigen gedrag en leefstijl van de kinderen. Voorbeeldprojecten zijn ‘Gezonde school en Genotmiddelen’ en het ‘Marietje Kesselsproject’. Indien op school aandacht wordt besteed aan een thema/project wat met gezondheid en welzijn te maken heeft, heeft de GGD over veel onderwerpen les- en/of ondersteunend materiaal in de vorm van lesboxen en themapakketten. Hierbij is het mogelijk ook de verzorgers bij het onderwerp te betrekken middels een themabijeenkomst. Een overzicht van de materialen en onderwerpen is te vinden in het boekje Gezond op School. Preventie & Vroeghulp Naast de eerder genoemde Preventieve Gezondheidsonderzoeken en ondersteuning bij projecten en thema’s, hebben de jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen regelmatig overleg op school met de intern begeleiders. In veel gemeenten staat dit bekend als het P&V overleg. Tijdens dit overleg kan de intern begeleider de door jou gesignaleerde problematiek op het gebied van gezondheid, gedrag en opvoeding, ten behoeve van alle leerlingen groep 1 t/m 8, bespreken. Ook is het mogelijk een schoolmaatschappelijk werker in te schakelen. Je kunt de ouders/verzorgers altijd adviseren een onderzoek aan te vragen bij de afdeling Jeugd van de GGD. Logopedie In de gemeenten Noordoostpolder, Urk, Almere en Dronten zijn ook logopedisten werkzaam bij de GGD. Zij onderzoeken alle kleuters rond de vijf jaar (eind groep 1, begin groep 2) op hun spraaktaalontwikkeling. Dit onderzoek vindt plaats op school. Voordat het onderzoek zal plaatsvinden, worden de verzorgers hierover geïnformeerd en gevraagd toestemming te verlenen. In Lelystad en Zeewolde wordt dit onderzoek verricht door logopedisten werkzaam bij andere instellingen. Vaccinaties Alle kinderen in Nederland krijgen een vast vaccinatieschema aangeboden. De afdeling Jeugd voltooit het rijksvaccinatieprogramma. In het jaar dat een kind negen jaar worden de laatste DTP (Difterie, Tetanus, Polio) en BMR (Bof, Mazelen, Rode Hond) gegeven. Epidemiologie Tijdens alle onderzoeksmomenten worden de bevindingen geregistreerd. Ook vinden er om de vier jaar gezondheidsenquêtes plaats. De resultaten geven inzicht in de
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
17. DE ROL VAN DE GGD
17.1 JEUGDGEZONDHEIDSZORG (0-19 JAAR)
______________________________________________________________________________________________________
gezondheidstoestand, trends in problematiek en worden gebruikt om de gemeenten te adviseren ten aanzien van hun gezondheidsbeleid. De bevindingen van de onderzoeken worden vastgelegd in een gezondheidsdossier. Dit dossier wordt in heel Nederland gebruikt ten behoeve van de jeugdgezondheidszorg 0 – 19 jaar. Zonder toestemming van de ouders/verzorgers worden aan derden geen mededelingen uit dit dossier verstrekt.
17.2
INFECTIEZIEKTEBESTRIJDING, VACCINATIES EN MILIEUHYGIËNE
Voor vragen met betrekking tot infectieziekten is afdeling IVM (Infectieziektebestrijding, Vaccinaties en Milieuhygiëne) beschikbaar. Bij het voorkomen van bepaalde infectieziekten (bij twee of meer gevallen) bij de buitenschoolse opvang en/of school, moet melding gedaan worden bij de GGD. Dit zijn de zogenaamde Artikel 7 meldingen. Vragen met betrekking tot het weren van kinderen van het buitenschoolse opvang en/of school is de afdeling tijdens kantooruren bereikbaar. Hierover vind je uitgebreide informatie in hoofdstuk 4. “Gezondheidsrisico’s op een basisschool”. De afdeling IVM kan tevens informatie verstrekken over gezondheidsvragen met betrekking tot het binnenmilieu en is bereikbaar voor alle vragen met betrekking tot hygiëne. Op aanvraag en geleide van klachten kan er (tegen kostprijs) een technische hygiënezorg inspectie worden uitgevoerd. De volgende items worden dan onder andere geïnspecteerd: hygiëne van het sanitair; ventilatie; afvalverwerking; hygiëne in klaslokalen.
17.3
PREVENTIEVE JEUGDTANDZORG
Wat doet de preventieve Jeugdtandzorg? De afdeling TGVO (gezondheidsvoorlichting- en opvoeding gericht op tandzorg) van de GGD biedt voorlichting aan over tandverzorging. De mogelijkheden zijn: − het lenen van voorlichtingsmateriaal over tandverzorging; − een voorlichtingsbijeenkomst op ouderavonden. De tandheelkundig preventief medewerker is getraind in het geven van voorlichting en heeft de opleiding tot mondhygiëniste gevolgd.
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
17.4 ROL VAN DE GGD ALS TOEZICHTHOUDER OP DE BSO
17. DE ROL VAN DE GGD
______________________________________________________________________________________________________
17.4
ROL VAN DE GGD ALS TOEZICHTHOUDER OP DE BSO
Aan kindercentra (kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang) en gastouderbureaus worden sinds 1 januari 2005 door de rijksoverheid kwaliteitseisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op het gebied van ouderinspraak, personeel, veiligheid en gezondheid, accommodatie en inrichting, groepsgrootte en leidster-kind-ratio, pedagogisch beleid en pedagogische praktijk en klachten. Jonge kinderen zijn kwetsbaar en het aanbieden van verantwoorde kinderopvang die bijdraagt aan een gezonde en veilige omgeving wordt door de overheid dan ook belangrijk geacht. Het kindercentrum is verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede kinderopvang. De gemeente is verantwoordelijk voor het toezicht op die kwaliteit en schakelt voor het uitvoeren van de inspectie de GGD als toezichthouder in. De GGD beoordeelt jaarlijks de kwaliteit van het kindercentrum. Het toezicht wordt uitgevoerd door medewerk(st)ers van de afdeling Infectieziektenbestrijding, Vaccinaties en Milieuhygiëne (IVM). Zij opereren aan de hand van een landelijke, uniforme werkinstructie. Een inspecteur kinderopvang heeft de opdracht om een oordeel te geven over het feit of de kwaliteitseisen zoals de wetgever deze vastgelegd heeft in de ‘Wet Kinderopvang’ en de bijbehorende ‘beleidsregels kwaliteit kinderopvang’ worden nageleefd in een kindercentrum. De goede en gezonde ontwikkeling van de kinderen in een veilige omgeving staat hierin centraal. Om te kunnen beoordelen of aan deze regels wordt voldaan, is een toetsingskader opgesteld. Hierin staan alle zaken genoemd waarover de toezichthouder informatie verzamelt én een oordeel geeft. De toezichthouder werkt met veldinstrumenten om op een gestructureerde manier informatie te verzamelen tijdens een inspectiebezoek. Er kunnen verschillende aanleidingen voor een onderzoek zijn en er kunnen verschillende typen onderzoek uitgevoerd worden. Een onderzoek leidt altijd tot een oordeel en een beschouwing over de situatie in het kindercentrum. De bevindingen van het inspectiebezoek worden vastgelegd in een inspectierapport. Het doel van dit rapport is: een oordeel geven over (het wel of niet voldoen aan) de gestelde kwaliteitseisen; aan de gemeente rapporteren in hoeverre het kindercentrum aan de kwaliteitseisen voldoet en een advies uit brengen over eventuele vervolgstappen; de (toekomstige) ouders informeren over de mate waarin het kindercentrum aan de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang voldoet.
______________________________________________________________________________________________________ Mei 2005 GGD-wijzer 4-12 jaar
18.
ADRESSEN GGD VAN DE HVDF OUDER- EN KINDZORG BUREAU JEUGDZORG (BJZ) ALGEMEEN MAATSCHAPPELIJK WERK SCHOOLBEGELEIDINGSDIENST GENOTMIDDELEN KINDERMISHANDELING OPVOEDINGSONDERSTEUNING ROUWVERWERKING VEILIGHEID VOEDING
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
19. ADRESSEN ______________________________________________________________________________________________________
GGD van de HVDF
Ouder- en Kindzorg
GGD van de HVDF, vestiging Lelystad Bezoekadres: Noorderwagenstraat 2 8223 AM Lelystad
Regionale Thuiszorg Oude en Nieuwe Land Bezoekadres: Kometenlaan 1 8303 CN Emmeloord
Postadres: Postbus 1120 8200 BC Lelystad T : 0320 – 27 62 11 E :
[email protected] W : http://www.hvdf.nl
GGD van de HVDF, vestiging Almere Bezoekadres: Boomgaardweg 4 1326 AC Almere Postadres: Postbus 1601 1300 BP Almere T: 036 – 535 73 00 E :
[email protected] W: http://www.hvdf.nl
GGD van de HVDF, vestiging Emmeloord Bezoekadres: Nagelerweg 3 8304 AB Emmeloord Postadres: Postbus 162 8300 AD Emmeloord T: 0527 – 61 66 66 E :
[email protected] W: http://www.hvdf.nl
Postadres: Postbus 79 8300 AB Emmeloord T : 0527 – 63 03 00 E:
[email protected] W: http://www.thuiszorg-onl.nl
Stichting Icare Bezoekadres: Plaats 1 8224 AB Lelystad Postadres: Postbus 175 8200 AD Lelystad T: 0320 – 23 76 66 E:
[email protected] W: http://www.icare.nl
Zorggroep Almere Bezoekadres: Randstad 22-01 1316 BM Almere Postadres: Postbus 10136 1301 AC Almere T : 036 – 548 85 00 E :
[email protected] W: http://www.zorggroep-almere.nl
GGD van de HVDF, vestiging Dronten Bezoekadres: Installatieweg 34 8251 KP Dronten Postadres: Idem T: 0321 – 33 60 41 E :
[email protected] W: http://www.hvdf.nl
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
19. ADRESSEN ______________________________________________________________________________________________________
Bureau Jeugdzorg (BJZ)
Integrale Vroeghulp
Bureau Jeugdzorg Flevoland Bezoekadres: Maerlant 16B 8224 AC Lelystad
Integrale Vroeghulp Postadres: Postbus 10136 1301 AC Almere
Postadres: Postbus 1011 8200 BA Lelystad
T: 0320 – 29 01 29
T: 0320 – 26 71 00 E:
[email protected] W: http://www.bjzflevo.nl Bureau Jeugdzorg, vestiging Almere Haagbeukweg 149 1318 MA Almere T: 036 – 548 69 69 Bureau Jeugdzorg, vestiging Lelystad Gebouw de Pomp Stelling 13-01 8232 EJ Lelystad
Algemeen Maatschappelijk Werk Gemeente Almere: Zie Zorggroep Almere Gemeenten Noordoostpolder en Urk: Zie Regionale Thuiszorg Oude en Nieuwe Land Gemeenten Lelystad, Dronten en Zeewolde: Maatschappelijk Dienstverlening Flevoland Bezoekadres: Plaats 1 8224 AB Lelystad
T: 0320 – 24 45 58 Bureau Jeugdzorg, vestiging Emmeloord Kometenlaan 1 8303 CN Emmeloord T: 0527 – 63 04 30
Postadres: Postbus 1034 8200 BA Lelystad T : 0320 – 23 76 00 E :
[email protected] W : http//www.mdflevoland.nl
Bureau Jeugdzorg, vestiging Dronten De Helling 15 8251 GH Dronten T: 0321 – 38 25 42 Bureau Jeugdzorg, vestiging Urk Wijk 8-2 8321 TG Urk T: 0527 – 68 15 31 Bureau Jeugdzorg, vestiging Zeewolde Mazerhard 71 3891 BR Zeewolde T: 036 – 522 42 46
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
19. ADRESSEN ______________________________________________________________________________________________________
Schoolbegeleidingsdienst Schoolbegeleidingsdienst IJsselgroep (SBDIJ) Bezoekadres: Meentweg 14 8224 BP Lelystad Postadres: Postbus 617 8200 AP Lelystad T: 0320 - 22 50 50 F: 0320 - 22 50 59 E:
[email protected] W: http://www.sbdij.nl
Vestiging Almere Wagenmakerbaan 31 1315 BB Almere T:036 - 534 04 00 F: 036 - 534 04 60 Vestiging Lelystad Meentweg 14 8224 BP Lelystad T: 0320 - 22 50 60 F: 0320 - 22 50 69 Vestiging Emmeloord Jasmijnstraat 9 8302 CL Emmeloord T: 0527 - 69 88 31 F: 0527 - 61 77 45
CAD vestiging Lelystad Noorderwagenstraat 2a 8223 AM Lelystad T: 0320 - 221641 F: 0320 - 281598 CAD vestiging Noordoostpolder Nagelerweg 3 8304 AB Emmeloord T: 0527 - 621259
Kindermishandeling Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Bezoekadres: Boomgaardweg 4 1326 AC Almere Postadres: Postbus 1601 1300 BP Almere T: 036 – 535 73 50 E :
[email protected] W: http://www.hvdf.nl GGD, bureau VKM Postadres: Postbus 1120 8200 BC Lelystad T: 0320 – 27 62 11 E :
[email protected] W : http://www.hvdf.nl
Genotmiddelen Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs (CAD) Postadres: Dr. Stolteweg 58 8025 AX Zwolle T: 038 - 4560760 W: http://www.stichtingcad.nl CAD vestiging Almere Boomgaardweg 6 1326 AC Almere T: 036 - 5373983 F: 036 - 5379309
NIZW Infocentrum Kindermishandeling Postadres: Postbus 19152, 3501 DD Utrecht. T : 030 – 230 65 60 (ma. t/m vr. van 13.00 tot 17.00 uur) W : http://www.kindermishandeling.info
Opvoedingsondersteuning Steunpunt Opvoeding Flevoland Bezoekadres: Haagbeukweg 147-149 1318 MA Almere T: 036 – 548 69 61
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005
19. ADRESSEN ______________________________________________________________________________________________________
Rouwverwerking
Voeding
Stichting ‘ Achter de Regenboog’
Stichting Voedingscentrum Nederland Bezoekadres: Eisenhowerlaan 108 2517 KL Den Haag
T: 0900 – 233 41 41( € 0,15 p.m) E:
[email protected] W: http://www.achterderegenboog.nl
Postadres: Postbus 85700 2508 CK Den Haag
Veiligheid Stichting Consument en Veiligheid
T: 070 – 306 88 88 F: 070 – 350 42 59 W: http://www.voedingscentrum.nl
Bezoekadres: Rijswijkstraat 2 1059 GK Amsterdam Postadres: Postbus 75169 1070 AD Amsterdam T: 020 – 511 45 11 (algemeen) T: 020 – 511 45 67 (service desk) (ma. t/m vr. van 09.00 tot 13.00 uur) F: 020 – 669 28 31 E:
[email protected] W: http://www.veiligheid.nl
Raadpleeg voor meer adressen van instellingen op het gebied van zorg en welzijn de sociale kaart van Flevoland: http://www.zorgwelflevoland.nl
Keuringsdienst van Waren Warenklachtenlijn: T: 0800 – 04 88 (gratis) (24 uur per dag 7 dagen in de week) W: http://www.vwa.nl Het Oranje Kruis Bezoekadres: Scheveningseweg 44 2517 KV Den Haag Postadres: Postbus 16462 2500 BL Den Haag T: 070 – 3383232 F: 070 – 3584151 E:
[email protected]
______________________________________________________________________________________________________ GGD-wijzer 4-12 jaar Mei 2005