RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 9 december 2003 (09.01) (OR. en)
15722/03
LIMITE CATS 74 ENFOPOL 117 NOTA van: aan: Betreft:
1.
de Europese Politieacademie (EPA) het Comité van artikel 36 Verslag over drie jaar betreffende de werking en de toekomst van de Europese Politieacademie
Artikel 9 van het Besluit van de Raad van 22 december 2000 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) 1 luidt als volgt: "Uiterlijk in de loop van het derde jaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit legt de Raad van Bestuur aan de Raad van de Europese Unie een verslag voor over de werking en de toekomst van het netwerk, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Tampere.".
2.
De Raad van Bestuur van de EPA heeft onlangs zijn goedkeuring gehecht aan het in artikel 9 van voornoemd Raadsbesluit bedoelde verslag over drie jaar, en doet het bij dezen toekomen aan het Comité van artikel 36.
3.
Het door de Raad van Bestuur goedgekeurde verslag over drie jaar heeft de vorm gekregen van een bijlage bij het ontwerp van een besluitvormingsdocument over de wijze waarop de EPA zich zou kunnen ontwikkelen.
4.
De CATS-delegaties wordt verzocht de inhoud van het besluitvormingsdocument en het verslag over drie jaar te bestuderen, zodat deze aan het Coreper en de Raad kunnen worden voorgelegd.
1
PB L 336 van 30.12.2000, blz. 1.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
1
NL
BESLUITVORMINGSDOCUMENT TER ATTENTIE VAN DE RAAD op basis van het VERSLAG OVER DRIE JAAR betreffende de WERKING en de TOEKOMST VAN HET NETWERK (artikel 9 van het Besluit van de Raad van 22 december 2000) Rome, 5 december 2003 INHOUD Inleiding en doelstellingen................................................................................................................... 3 I. Activiteiten van de EPA ........................................................................................................... 4 1. Conclusie over de ervaringen van drie jaar....................................................................... 4 1.1 Resultaten in verband met de uitvoering van de activiteiten bedoeld in artikel 7 van het Besluit van de Raad.............................................................................................. 5 1.2 Resultaten in verband met de instelling van de interne systemen en procedures ............. 7 2. 2.1 2.2 2.3 II.
Punten die moeten worden aangepakt............................................................................... 7 Institutionele problemen ................................................................................................... 7 Onderwijsactiviteiten ........................................................................................................ 8 Gemeenschappelijke strategie en onderwijsnormen voor EPA-activiteiten..................... 8
Toekomst van de EPA.............................................................................................................. 8 1.
Kortetermijnaanpak .......................................................................................................... 9
2. Beschouwingen van de Raad van Bestuur over de toekomst van de EPA ....................... 9 2.1. Onderwijsstrategie ......................................................................................................... 10 2.1.1 Doelstellingen en taken van de EPA ..................................................................... 10 2.1.2 Onderwijsaanpak ................................................................................................... 10 2.1.3 Kennisfunctie van de EPA .................................................................................... 11 2.1.4 Samenwerking met andere instanties van de EU en daarbuiten ........................... 12 2.2 Structuur, bestuur en verantwoordingsplicht van de EPA.............................................. 13 2.2.1 Rechtspersoonlijkheid en bestuur ......................................................................... 13 2.2.2 Plaats van de EPA ................................................................................................. 15 2.2.3 Kwaliteitssysteem................................................................................................... 15 2.3 Opvattingen van de lidstaten........................................................................................... 15 III. Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................. 17
15722/03
rts/PM/nc DG H III
2
NL
Inleiding en doelstellingen
Overweging 7 van het Besluit van de Raad van 22 december 2000 tot oprichting van de Europese Politieacademie luidt als volgt: "Dit besluit dient na drie jaar te worden herzien met het oog op een besluit over een uitbreiding van de taken van de EPA en over wijzigingen in haar institutionele structuur.".
Dit wordt verder benadrukt in artikel 9 van het Besluit van de Raad, waarin het volgende wordt gesteld: "Uiterlijk in de loop van het derde jaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit legt de Raad van Bestuur aan de Raad van de Europese Unie een verslag voor over de werking en de toekomst van het netwerk 1 , overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Tampere.". Met het onderhavige besluitvormingsdocument en het verslag over drie jaar van de Raad van Bestuur wordt deze opdracht vervuld.
De doelstellingen van dit verslag zijn:
a)
de Raad inzicht te verschaffen in de operationele en administratieve activiteiten van de EPA ter verwezenlijking van haar in het Besluit van de Raad omschreven doel en doelstellingen.
b)
aan de Raad de aanbevelingen aangaande de toekomst van de EPA voor te leggen die door de Raad van Bestuur zijn opgesteld op basis va n de ervaringen van de afgelopen drie jaar en van opvattingen uit de beroepspraktijk over het geven van doeltreffend beroepsonderwijs en opleiding aan hoge politiefunctionarissen.
1
Netwerk van de nationale opleidingsinstituten (Raadsbesluit, overweging 2 en artikel 1).
15722/03
rts/PM/nc DG H III
3
NL
I
Activiteiten van de EPA
1.
Conclusie over de ervaringen van drie jaar
Het grootste deel van het eerste jaar werd in beslag genomen door het ontwikkelen en implementeren van de institutionele voorwaarden voor de EPA en het voorbereiden van de opleidingsactiviteiten. Tijdens die periode waren er geen secretariaat en budget beschikbaar. Sommige EPA-activiteiten werden gefinancierd door de programma's OISIN 2 en AGIS. Vooral in de afgelopen 18 maanden is er echter grote vooruitgang geboekt, en de gemaakte vorderingen en bereikte resultaten sinds de oprichting van de EPA zijn positief en waardevol voor hoge politiefunctionarissen in heel Europa.
In het algemeen hebben de activiteiten van de EPA tot een reeks gunstige resultaten geleid: -
het EPA-netwerk is bevorderlijk geweest voor het scheppen van een constructieve geest van samenwerking tussen de nationale opleidingsinstituten 1 van de lidstaten, en heeft aanleiding gegeven tot levendige discussie over de opleidingsbehoeften van hoge politiefunctionarissen om ze te helpen doeltreffender te worden bij de bestrijding en preventie van criminaliteit, de handhaving van de openbare orde en de openbare veiligheid, met name wat de grensoverschrijdende aspecten van deze vraagstukken betreft;
-
er zijn meer dan 70 sessies georganiseerd, met name een aantal belangrijke hoofdcursussen over bijvoorbeeld civiele aspecten van crisisbeheersing, terrorismebestrijding en leiding geven (TOPSPOC) op basis van een gemeenschappelijke Europese aanpak, alsmede geslaagde opleidingssessies voor de kandidaat- lidstaten, zoals over politie en ethiek, kennis van de EU-politiestelsels en beheersing van migratiestromen;
-
de EPA heeft zich sterk ingezet voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke onderwijsnormen en een elektronisch netwerk, het European Police Learning Net, ter ondersteuning van de activiteiten va n de EPA, dat het potentieel in zich draagt om hoge politiefunctionarissen van alle lidstaten leermogelijkheden te bieden en onderzoeksresultaten en goede praktijken te verspreiden;
1
Onder die instituten worden ook opleidingen en scholen begrepen.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
4
NL
-
de bestuurscomités en -deskundigengroepen hebben alle conform het beleid van de Raad van Bestuur een Europese geharmoniseerde aanpak ontwikkeld voor de curricula van de seminars en cursussen, onderwijsnormen, onderzoeks- en wetenschappelijke activiteiten, en samenwerking met de kandidaat-lidstaten en later de toetredende staten;
-
er is een goed begin gemaakt met de behandeling van het belangrijke vraagstuk van evaluatie, zowel van de behoeften aan scholing, als van de efficiëntie van het geleerde na beëindiging van de leeractiviteiten;
-
met steun van gedetacheerd personeel hebben de drie voltijdse personeelsleden van het secretariaat de administratieve en budgettaire basisbepalingen uitgevoerd, de eerste gemeenschappelijke normen voor de planning en de organisatie van seminars en cursussen ontwikkeld, de website en het elektronisch netwerk gecreëerd en gegevens en kennis over lopend onderzoek en wetenschappelijke studies in de lidstaten en de kandidaat- lidstaten verzameld;
-
ten slotte heeft de Raad van Bestuur op verzoek van de Europese Commissie besloten dat de EPA opleidingsprogramma's voor twaalf mediterrane landen (MEDA-project) en vijf landen van de Westelijke Balkan (CARDS-project) dient te verzorgen.
1.1
Resultaten in verband met de uitvoering van de activiteiten bedoeld in artikel 7 van het Besluit van de Raad: a)
Het geven van 59 opleidingscursussen in meer dan 70 sessies. In 2001 werden wegens het ontbreken van een budget slechts enkele cursussen werkelijk gegeven. Alle activiteiten werden door de instituten van de lidstaten bekostigd. In 2002 en 2003 werd een hoge prioriteit gegeven aan het ontwikkelen en geven van opleidingscursussen. Voor 2004 zijn er maatregelen getroffen om een beter evenwicht te bereiken van alle in artikel 7 van het Besluit van de Raad bedoelde activiteiten ter ondersteuning van de seminars en de cursussen. De voornaamste conclusie is dat alle onderwijs- en opleidingsactiviteiten: -
waren gericht op de prioriteiten van de Raad en rekening hielden met de wensen van de politiechefs op zowel nationaal als Europees vlak;
-
door de organiserende instituten en de deelnemers positief werden beoordeeld en grote voldoening schonken wat betreft de ontwikkeling en verbetering van bekwaamheden, de totstandbrenging van netwerken voor hoge politiefunctionarissen en verbetering van de voorwaarden voor samenwerking.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
5
NL
b)
de ontwikkeling en implementatie van gemeenschappelijke onderwijsnormen; de door de Raad van Bestuur onderschreven visie op leren weerspiegelt moderne onderwijsinzichten en is uitgewerkt in het document "Quality in 13 questions";
c)
de bijdrage tot de opstelling van geharmoniseerde programma's voor grensoverschrijdende samenwerking door te beginnen aan de voorbereiding van specifieke workshops;
d)
Het geven van gespecialiseerde opleidingen in het bestrijden van grensoverschrijdende criminaliteit, met bijzondere nadruk op georganiseerde criminaliteit, die in 2004 zullen worden aangevuld met een workshop en de ontwikkeling van een specifieke Europolmodule;
e)
het ontwikkelen en geven van opleiding voor opleiders, middels het geven van vier opleidingssessies;
f)
met de verzameling en verspreiding van goede praktijken en politiewetenschap en -onderzoek is met medewerking van het Max-Planck-Institut een begin gemaakt;
g)
het ontwikkelen en verstrekken van opleiding om politiekrachten voor te bereiden op deelname aan civiele crisisbeheersing, middels het geven van negen opleidingssessies;
h)
het ontwikkelen en verstrekken van opleiding voor politie-autoriteiten van de EU-kandidaatlidstaten is verwezenlijkt door het verzorgen van seminars en opleidingssessies. Met de deelname van de toetredende staten als waarnemers bij vergaderingen van de Raad van Bestuur werd begonnen in Rome in september 2003;
i)
het uitwisselen en detacheren van politiefunctionarissen; een eerste praktische stap werd gezet door de deelname aan opleidingssessies; in een specifieke workshop in augustus 2003 is een duidelijker kader ter facilitering en verbetering van deze activiteiten ontwikkeld;
j)
de ontwikkeling van een elektronisch netwerk (European Police Learning Net) is een feit, en het is reeds deels geïmplementeerd. Dat verschaft faciliteiten voor leren op afstand en de verspreiding van goede praktijken en ervaringen via een discussienet. Ook zijn er een portaalsite en een website voor de EPA ontwikkeld;
k)
de mogelijkheid voor ho ge politiefunctionarissen om relevante taalkennis op te doen door het verstrekken van specifieke cursussen over "kennis van de politiestelsels".
15722/03
rts/PM/nc DG H III
6
NL
1.2
Resultaten in verband met de instelling van de interne systemen en procedures:
a)
het reglement van orde, met inbegrip van het besluit tot het hebben van één werktaal, de procedures voor de vergaderingen van de Raad van Bestuur en de besluitvorming;
b)
het financieel reglement, met inbegrip van de formele procedures inzake begroting en controle;
c)
de gemeenschappelijke strategie; overeenkomstig het Besluit van de Raad heeft de Raad van Bestuur van de EPA een gemeenschappelijke strategie uitgestippeld en goedgekeurd (zie de documenten "Co-operation on Quality" en "Developing the CEPOL Programme";
d)
op basis van een memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Bestuur en het Deense Hoofd van Politie, de aanstelling van een voorlopig administratief directeur en de aanwerving van leden van het secretariaat tot een totaal van vijf voltijdsequivalenten;
e)
de oprichting van de bestuurscomités die van de Raad van Bestuur een mandaat hebben gekregen om, door de Raad van Bestuur in overweging te nemen, beleidslijnen en voorstellen uit te werken in verband met de ontwikkeling van programma's, de curricula voor seminars en cursussen, de reglementen en gemeenschappelijke normen; er zijn richtsnoeren vastgesteld ter vergroting van de doeltreffendheid van en de deelname aan de comités;
f)
verbeterde samenwerking met alle nationale politieopleidingsinstituten van de EU en de nieuwe lidstaten, alsook met Europol en de bestaande netwerken zoals de Politieacademie voor Midden-Europa, de Politieacademie van de Noordse landen voor de Baltische Staten en de Vereniging van Europese Politieacademies.
2.
Punten die moeten worden aangepakt
Bij het nastreven van deze resultaten is de Raad van Bestuur op een aantal grote moeilijkheden gestuit:
2.1
Institutionele problemen a)
het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, dat problemen opleverde voor het bestuur en voor financiële en organisatorische aspecten, zoals het aangaan van overeenkomsten. Dit was het grootste probleem;
b)
de noodzaak om de EPA te runnen met een secretariaat dat met te weinig middelen moest werken;
c)
het ontbreken van een permanente vestigingsplaats voor het secretariaat om de EPA een duidelijkere identiteit te helpen ontwikkelen.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
7
NL
2.2
onderwijsactiviteiten a)
de noodzaak om de juiste doelgroep te bereiken en een goede bezetting van alle cursusplaatsen na te streven. De Raad van Bestuur heeft daartoe onderzoek ingesteld;
b)
de noodzaak om te zorgen voor samenhang met de nationale opleidingsprogramma's, teneinde overlapping of een kloof met betrekking tot de inhoud en de vorm van het onderwijs te voorkomen;
c)
de noodzaak om de talenkennis van een aanzienlijk deel van de doelgroep te vergroten, zodat de betrokkenen op professioneel niveau kunnen communiceren (zowel tijdens de seminar/cursus als daarna in de toekomstige samenwerking in gevestigde netwerken). Een en ander om het probleem te ondervangen van het vinden van de goede doelgroep van politiefunctionarissen met de juiste kwalificaties en voldoende beheersing van het Engels om voordeel te trekken van de geboden leermogelijkheden.
2.3
gemeenschappelijke strategie en onderwijsnormen voor EPA-activiteiten a)
de noodzaak tot implementatie van gemeenschappelijke normen voor leermethoden om te komen tot betere resultaten wat ontwikkelde vaardigheiden betreft;
b)
de noodzaak van langetermijnevaluatie van de resultaten van leeractiviteiten, om te bereiken dat de opleidingsresultaten in de beroepspraktijk zelf doorwerken. Deze factoren dienen te worden overwogen tegen de rijk geschakeerde achtergrond van de verschillende bedrijfsculturen en regelgevingen (op administratief, organisatorisch en financieel gebied) van de na tionale politiestelsels, met inbegrip van de nationale politieopleidingsinstituten.
Gelet op bovengenoemde punten, en met name het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, zou de EPA doeltreffender en efficiënter kunnen functioneren door de instelling van een secretariaat dat van passende middelen is voorzien.
II
Toekomst van de EPA
In dit deel van het verslag van de Raad van Bestuur worden in het licht van de hiervoor beschreven ervaringen en problemen aanbevelingen aan de Raad gedaan betreffende de toekomst van de EPA in het algemeen, en de voorwaarden voor verbetering van de resultaten van de EPA in het bijzonder.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
8
NL
1
Kortetermijnaanpak
De Raad van Bestuur heeft besloten de implementatie van het Raadsbesluit voort te zetten. Daartoe bevat het werkprogramma voor 2004 een evenwichtiger aanbod van verschillende opleidingsactiviteiten en andere desbetreffende initiatieven overeenkomstig artikel 7 van het Besluit van de Raad, maar het uitgangspunt daarvoor wordt nog steeds gevormd door de door de Raad gestelde prioriteiten, en houdt rekening met de meningen van de task force van hoofden van politie.
Een conferentie met het Comité kandidaat- lidstaten in Praag (april 2003) heeft geresulteerd in voorstellen voor de wijze waarop het complexe proces van inschakeling en integratie van de nieuwe lidstaten moet worden aangepakt. De Raad van Bestuur heeft een specifiek programma voor de nieuwe lidstaten ontwikkeld. De toetredende staten hebben voor het eerst in september 2003 de vergadering van de Raad van Bestuur als waarnemers bijgewoond. Ook zijn er besluiten genomen over hun deelname als waarnemers aan de comitéactiviteiten van de EPA.
2
Beschouwingen van de Raad van Bestuur over de toekomst van de EPA
Een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vereist de voortdurende ontwikkeling van de politie, die doeltreffender en efficiënter moet worden en stelselmatiger verantwoording moet afleggen. Beroepsonderwijs en opleiding voor de politie zijn gericht op verbetering van de bekwaamheden van hoge politiefunctionarissen, verhoging van de kwaliteit van de politiediensten en bijgevolg van de gemeenschappelijke waarden van de politiestelsels in heel Europa. Ook vormen ze een basis voor harmonisatie van opleidingsactiviteiten en voor kwaliteitsverhoging. Een en ander rechtvaardigt volgens de Raad van Bestuur een grote investering in hoogwaardige Europese beroepsopleiding en -onderwijs voor de politie.
De Raad van Bestuur heeft derhalve zijn aanbevelingen voor de toekomstige organisatie en werking van de EPA geformuleerd uitgaande van het vertrouwde organisatie-adagium "structuur volgt strategie". Daarom wordt achtereenvolgens gekeken naar de volgende punten: 1
onderwijsstrategie;
2
organisatiestructuur, bestuur en verantwoordingsplicht;
3
opvattingen van de lidstaten.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
9
NL
2.1
Onderwijsstrategie
2.1.1 Doelstellingen en taken van de EPA De Raad van Bestuur is van mening dat de doelstellingen en taken van de EPA niets van hun geldigheid hebben ingeboet. Beide componenten, zowel het beroepsonderwijs- en -opleidingsaspect als de politiëlekennisfunctie dienen expliciet in de EPA-strategie tot uitdrukking te komen en verband te houden met de in artikel 6 van het Besluit van de Raad vermelde doelstelling. 2.1.2 Onderwijsaanpak De mate waarin het onderwijs voldoet aan de vraag naar opleiding in de beroepspraktijk is essentieel voor de kwaliteit en de doeltreffendheid van de beroepsopleiding. Het onderwijs moet derhalve nauw gekoppeld zijn, en in verband staan, met de werkelijke beroepspraktijk. Doeltreffend onderwijs wordt in beginsel gestuurd door de vraag. Om dat doel te bereiken overweegt de Raad van Bestuur van de EPA een strategie die liefst volgende componenten omvat: a)
Er moet een nauwe relatie met de politiediensten in heel Europa worden gesmeed. Beroepsonderwijs is niet een doel op zichzelf, en onderwijs moet nauwkeurig worden gericht op specifieke pan-Europese operationele politieproblemen, met inachtneming van het Besluit van de Raad, met name artikel 6, lid 2, en artikel 7, onder b). Daartoe dient de EPA duidelijkheid te verschaffen omtrent de kenmerken van een geharmoniseerd Europees kader voor de bekwaamheden van de "hoge politiefunctionaris", voor algemene managementfuncties en voor speciale functies op het gebied van criminaliteitsbestrijding, maar ook met betrekking tot gebiedsgebonden politiezorg en handhaving van de openbare orde.
b)
Het onderwijsconcept en de leermethoden zijn van groot belang. Een beslissende factor voor de toekomst van de EPA is de aanpak die wordt gekozen voor de wijze van aanbieden van leermogelijkheden. Naar de mening van de Raad van Bestuur is de meest passende aanpak die van "gemengd leren", die immers een goed evenwicht biedt van, bijvoorbeeld, klassikaal onderwijs in combinatie met onderwijs op afstand via het EPLN, seminars, meesterklassen, zelfstudie, leren op de werkplek en het ontwikkelen van netwerken voor elke EPA-activiteit. Het moet derhalve prioriteit zijn om een strategie te overwegen die deze aanpak het best ondersteunt, en om geharmoniseerde curricula voor de activiteiten te ontwikkelen. Ook is het wenselijk de ontwikkeling te richten op samenhangender "leerprocessen over langere termijn."
15722/03
rts/PM/nc DG H III
10
NL
c)
De lidstaten dienen strategische hoge politiefunctionarissen van het juiste niveau aan het EPA-werkprogramma te laten deelnemen. Om ervoor te zorgen dat de hoofden van politie zich aan de EPA-activiteiten committeren zijn er reeds verschillende methoden toegepast, die ook in de toekomst zullen worden gebruikt, zoals de juiste doelgroep beter van de EPAactiviteiten en -diensten op de hoogte stellen, deskundigen bij de ontwikkeling van de programma's betrekken, een kader voor certificering ontwikkelen, een grotere inzet van de cursusdeelnemers bewerkstelligen door van hen te verlangen voorbereidend werk te verrichten voorafgaand aan de opleidingsactiviteit, en hen ertoe aansporen de opgedane kennis te delen door te netwerken met collega's.
d)
Ook is het wenselijk voor de EPA om partnerschappen op het gebied van beroepsonderwijs voor de politie aan te gaan met instellingen van het reguliere of het hogere onderwijs in de lidstaten. Vanuit het gezichtspunt van het onderwijs is er, zeker na de Verklaring van Bologna, duidelijk sprake van één Europese onderwijsruimte. Voorts bestaat er reeds een hoge graad van samenwerking en samenhang tussen het nationale politieonderwijs en het reguliere onderwijs in verscheidene lidstaten. In de toekomst zal de EPA deze ontwikkelingen in het onderwijs, zoals de bachelormasterstructuur, in overweging moeten nemen.
2.1.3 Kennisfunctie van de EPA Het tweede essentiële doel van de EPA omvat de in het Besluit van de Raad beschreven kennisfunctie. De Raad van Bestuur is ervan overtuigd dat de noodzaak van verdere professionalisering van de politie in Europa en verbetering van de beroepsopleiding ertoe noopt een gemeenschappelijke kennisbasis te ontwikkelen in de vorm van een politiewetenschap. De EPA is aan deze taak begonnen door politiewetenschap en onderzoeksprogramma's te bevorderen en door goede praktijken te verzamelen en te verspreiden als uitgangspunt voor de ontwikkeling van het beroep. De EPA zal een specifiek model voor het beoordelen en valideren van de verzamelde kennis ontwikkelen door een beroep te doen op experts van de politiediensten en vertegenwoordigers van externe universiteiten.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
11
NL
Een tweede aspect van de kennisfunctie is de betekenis van kennisbeheer voor het onderwijs. Dit corpus van de politiewetenschap speelt een belangrijke rol bij de verbetering van de bekwaamheden en prestaties van de politie, maar om werkelijk doeltreffend te zijn, moeten de gegevens ervoor op zo'n manier worden verzameld, gerangschikt en gevalideerd dat degenen die een en ander nodig hebben er toegang toe hebben. Hoewel het niet in de plaats zal treden van opleidingsactiviteiten in instituten, zal het EPLN een belangrijke faciliteit ter ondersteuning van deze kennisfunctie en de onderwijsactiviteiten zijn. De Raad van Bestuur meent dat de EPA hieraan een grotere bijdrage zou kunnen leveren indien zij werd gevraagd als adviseur voor de Europese financieringsprogramma's voor onderwijs en onderzoek op politieel gebied. 2.1.4 Samenwerking met andere instanties van de EU en daarbuiten Het is voor de EPA van het grootste belang nauwe banden te blijven ontwikkelen met andere EUpartners als Europol, de task force van hoofden van politie, het Europees netwerk inzake criminaliteitspreventie en Eurojust, die eveneens een rol vervullen bij de ondersteuning van de wetshandhavinginstanties van de lidstaten. Daarnaast dient de EPA nauw samen te werken met andere onderwijsinstellingen of instanties van derde staten, in het bijzonder ingeval er EUgerelateerde activiteiten plaatsvinden. De EPA onderhoudt tevens nauwe banden met de overige instituten voor beroepsonderwijs en -opleiding voor de politie. Met name wordt er nauw samengewerkt met de Europese Politiedienst (Europol), die bij de bestuursvergaderingen van de EPA permanent met een waarnemer is vertegenwoordigd. Europol draagt aan de EPA-activiteiten bij door zijn functionarissen naar EPA-cursussen te zenden, door over de voorbereidingen te adviseren en door presentaties te houden over specifieke onderwerpen die tot het bevoegdheidsgebied van Europol behoren.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
12
NL
2.2
Structuur, bestuur en verantwoordingsplicht van de EPA
Zoals eerder werd vermeld, heeft de Raad van Bestuur bij het beraad over de meest passende structuur voor de toekomst van de EPA rekening gehouden met de hierboven bedoelde strategische onderwijsaspecten. Van meet af aan was, zonder uit te sluiten dat in een later stadium een permanent instituut wordt opgeric ht, de centrale gedachte achter de EPA de vorming van een netwerk van de bestaande Europese politieacademies of nationale politie-opleidingsinstituten. (besluit van Tampere). Gelet op de mogelijke oplossingen voor de hieronder gepresenteerde toekomstige structuur van de EPA, moet duidelijk worden gemaakt dat, naar het oordeel van de Raad van Bestuur, het netwerk een essentieel onderdeel is. De EPA waarborgt een multinationale aanpak en een inzet voor de ontwikkeling van opleidingsactiviteiten, door als eis te stellen dat alle werkzaamheden voor rekening van medewerkende nationale politie-opleidingsinstituten komen. 2.2.1 Rechtspersoonlijkheid en bestuur De ervaringen tot dusver wijzen uit dat het ontbreken van rechtspersoonlijkheid de ontwikkeling van de EPA aanzienlijk in de weg gestaan heeft. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat aan de EPA rechtspersoonlijkheid wordt verleend teneinde een kader te scheppen dat stabiliteit en continuïteit in de hand kan werken en dat het benodigde gezag verleent om de toekomstige werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Wat betreft het bestuur van de EPA, is de Raad van Bestuur, bestaande uit de directeuren van de nationale politie-opleidingsinstituten, de instantie met de eindverantwoordelijkheid voor de activiteiten van de EPA en de daarbij bereikte resultaten. Bijgevolg dient de Raad van Bestuur besluiten te nemen over: -
de jaarprogramma's ter uitvoering van alle activiteiten;
-
de jaarlijkse begroting;
-
het evaluatieproces en de jaarverslagen;
-
de onderwijsnormen en de samenhang met het nationale politieonderwijs;
-
de oprichting van comités voor het uitwerken van voorstellen;
-
de banden met de Raad en de overige bevoegde instanties en instellingen van de Europese Unie alsmede op nationaal niveau.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
13
NL
De oprichting van een van passende middelen voorzien secretariaat is essentieel om de Raad van Bestuur bij te staan bij de verwezenlijking van zijn doelstellingen door: -
voorbereiding en ontwikkeling van de EPA-activiteiten;
-
vergemakkelijking van de besluitvorming over de EPA-activiteiten;
-
uitvoering van de besluiten van de Raad van Bestuur;
-
voorbereiding en coördinatie van het evaluatieproces;
-
verrichting van alle financiële en administratieve activiteiten.
Om de aanbevelingen en besluiten van de Raad van Bestuur uit te voeren zal het personeelsbestand van het EPA-secretariaat aanzienlijk moeten worden uitgebreid, wil zij die taken adequaat kunnen uitvoeren. Het gaat daarbij om coördinatie met andere EU- instanties, ontwikkeling van curricula en coördinatie van opleidingsactiviteiten, controle, evaluatie, onderzoeks- en wetenschappelijke activiteiten, alsmede archivering, informatieverstrekking en beheer van een homepage. Ten opzichte van de begroting voor 2004 zal dit naar schatting tot 500.000 euro extra per jaar belopen. Ook een besluit over de vestigingsplaats zou het de EPA er gemakkelijker op maken haar activiteiten te ontplooien, aangezien zij dan dit secretariaat kan oprichten. Een aantal EPAactiviteiten zou daar kunnen plaatsvinden. Een permanente vestigingsplaats van het secretariaat zou de EPA een zichtbare "grondsteen" verschaffen en zal bijdragen aan een gemeenschappelijke en herkenbare identiteit van de EPA, alsmede aan een betere zichtbaarheid van de organisatie. Volgens de Raad van Bestuur zou de EPA zodoende gemakkelijker haar doelgroep bereiken en beter haar doelstellingen verwezenlijken. Juridisch gezien brengen het hebben van rechtspersoonlijkheid, de plaats en de rol van de Raad van Bestuur, en de instelling van een permanente vestigingsplaats van het secretariaat met zich mee dat alle administratieve, financiële en procedurele aspecten, met inbegrip van de externe vertegenwoordiging van de EPA, indien nodig moeten worden herzien, en dat er bij een herziening nieuwe voorschriften en regels ter uitvoering van het nieuwe Besluit van de Raad moeten worden vastgesteld. Zodoende zou de EPA gemakkelijker bijdragen tot de harmonisatie en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke politiële identiteit in de Europese Unie.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
14
NL
2.2.2 Plaats van de EPA Het is belangrijk duidelijk de plaats van de EPA te bepalen ten opzichte van de Raad en het hoogste niveau van de politiediensten van heel Europa. Ook inschakeling van en samenwerking met politiefunctionarissen van het hoogste niveau is een wezenlijke voorwaarde voor succes. Een werkelijk inzicht in de leerbehoeften en -vereisten in verband met de beroepspraktijk moet immers worden verschaft door degenen die verantwoordelijk zijn voor de prestaties van de verschillende politiediensten. De verankering van de EPA in de beroepspraktijk dient zowel op het hoogste niveau in de lidstaten als op Europees niveau te geschieden. Zodoende zal de EPA, die prioritaire opdrachten van de Raad ontvangt en daaraan uitvoering geeft, een van de voornaamste relaties van de task force van hoofden van politie worden beschouwd. 2.2.3 Kwaliteitssysteem De Raad van Bestuur acht het noodzakelijk een consistent systeem voor kwaliteitszorg in het leven te roepen, inclusief peer reviews en daarnaast een adequaat controlesysteem om het juiste kwaliteitsniveau en de juiste mate van verantwoordingsplicht te bereiken. Dat kan worden bewerkstelligd door middel van het systeem voor totale kwaliteitszorg, dat wordt gebruikt door tal van politiële organisaties en onderwijsinrichtingen in heel Europa. Een jaarverslag kan dienst doen als basis voor peer reviews door een passend controlecomité. 2.3
Opvattingen van de lidstaten
Elf delegaties in de Raad van Bestuur, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, zijn van mening dat de meest doeltreffende en efficiënte aanpak voor de EPA thans erin bestaat het bestaande netwerk van de nationale politie-opleidingsinstituten te continueren, zij het met rechtspersoonlijkheid en een permanente vestigingsplaats voor het secretariaat.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
15
NL
In de ogen van deze landen heeft deze oplossing kostenvoordelen aangezien het netwerk reeds bestaat, en vergt zij geen verdere inspanningen ten aanzien van huisvesting of personeelsbezetting, behoudens voor het secretariaat (dat in beide opties zit). Ook biedt deze oplossing het vooruitzicht van een doeltreffender uitwisseling van ideeën en personen in het netwerk. Daarnaast biedt het netwerk een grotere flexibiliteit alsook een aanpak voor een van de voornaamste vraagstukken - het probleem van de taal en het vermogen van het netwerk om EPA-cursussen te verzorgen die zijn afgestemd op de plaatselijke behoefte en talenkennis, moet niet worden onderschat. Ten slotte kan het netwerk aanmerkelijk meer studenten aan en vermijdt het een mogelijk conflict met een centrale academie. De cruciale factor is de oprichting van de EPA als EU- instantie, voorzien van rechtspersoonlijkheid en met een Raad van Bestuur die verantwoordelijkheid zal dragen voor de wijze waarop de EPA is georganiseerd en functioneert. Het bestuur zal blijven bestaan uit de directeuren van de nationale opleidingsinstituten. De Raad van Bestuur dient besluiten te nemen over het jaarprogramma en de begroting. Een van passende middelen voorzien secretariaat ter ondersteuning van de Raad van Bestuur is essentieel voor een goed functioneren van het netwerk. a)
België, Luxemburg en Spanje zijn voorstander van een Europese Politieacademie met rechtspersoonlijkheid. Dat betekent een formele academie met rechtspersoonlijkheid, die in één plaats in Europa gevestigd is, met een Raad van Bestuur die een vertegenwoordiging van de lidstaten op voet van gelijkheid combineert met leden uit de huidige Raad van Bestuur, de nationale politiediensten of op ministerieel niveau. De academie zal als enige verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de doelstellingen van de EPA, en zal een afzonderlijke constructie zijn ten opzichte van de nationale opleidingsinstituten. Zij zal de representatieve hoeksteen van de opleiding van hoge politiefunctionarissen in Europa vormen; de plaats van vergadering van de Raad van Bestuur (in de nabije toekomst, met de nieuwe Grondwet, zullen er geen roulerende voorzitterschappen meer zijn), de vestigingsplaats van een zeer actief permanent secretariaat, plaats van een curriculum van een beperkt aantal zeer belangrijke hoofdcursussen, uitgerust met het vereiste adequate administratieve personeel voor zowel het secretariaat als de academie, zonder voltijdse of deeltijdse opleiders in haar personeel, maar voor concrete cursussen en activiteiten gebruikmakend van de geëigende opleiders van de nationale opleidingscentra, met dien verstande dat de meeste cursussen in de diverse nationale opleidingsinstituten zullen worden gehouden. De directeur van de academie moet aan de Raad van Bestuur verantwoording afleggen over de uitvoering van de taken van de academie.
15722/03
rts/PM/nc DG H III
16
NL
Ten behoeve van de efficiëntie zou het volgens deze landen nuttig zijn een "eenheid ontwikkeling" te creëren (zoals voor Europol). Deze eenheid zou zich kunnen belasten met het uitdenken, voorbereiden en uitvoeren van aspecten in verband met de begroting, de vestigingsplaats, het personeel en de organisatie. Zo'n aanpak zou de kansen vergroten dat de organisatie van begin af aan functioneel zou zijn. Ten tweede zou het administratief secretariaat zich daardoor aan zijn basistaken kunnen blijven wijden zonder met logistieke en organisatorische aangelegenheden te worden belast. Naast de voordelen van het netwerk met rechtspersoonlijkheid geeft een Europese academie ook bekendheid aan gezamenlijke Europese inspanningen op het gebied van opleiding en de mogelijkheid om de grote cursussen te geven. De meeste cursussen zouden net als tegenwoordig in de nationale opleidingsinstituten worden gegeven. De begrotingsuitgaven zullen vergelijkbaar zijn met die voor de oprichting van het sterke permanente secretariaat. Er hoeven geen opleiders te worden aangeworven, wat een grote besparing op de personeelskosten inhoudt. b)
Italië is voor een centrale academie met rechtspersoonlijkheid op één plaats in Europa. Hoewel het anders denkt over de vestiging van het secretariaat, het onderwijzend personeel en de - uiterst wenselijke geachte - vorming van gedecentraliseerde thematische of geografische polen, is Italië het eens met het standpunt van België, Luxemburg en Spanje.
III
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Er kan worden geconcludeerd dat, gelet op de ervaringen van de afgelopen drie jaar en de hierboven beschreven opvattingen en standpunten van de lidstaten over de twee voornaamste keuzemogelijkheden, elf leden van de Raad van Bestuur, als meest praktische en doeltreffende stap in de lopende ontwikkeling van de EPA, voorstander zijn van een EPA-structuur die - vooralsnog op de volgende onderdelen stoelt: -
een netwerk met rechtspersoonlijkheid;
-
een Raad van Bestuur (bestaande uit vertegenwoordigers van het netwerk) die verantwoordelijk zal zijn voor de wijze waarop de EPA is georganiseerd en functioneert;
-
een van passende middelen voorzien secretariaat ter ondersteuning van de Raad van Bestuur;
15722/03
rts/PM/nc DG H III
17
NL
-
een permanente vestigingsplaats van het secretariaat met faciliteiten om sommige van de EPA-activiteiten te huisvesten.
Deze leden steunen daarnaast de grondgedachte dat het uitgangspunt voor samenwerking op het gebied van politieopleiding bij de nationale opleidingsinstituten moet liggen. Drie leden van de Raad van Bestuur (België, Luxemburg en Spanje) geven de voorkeur aan de oprichting van een centrale Europese academie, waarbij de diverse nationale opleidingsinstituten worden betrokken. Italië bevestigt de voorkeur te geven aan een academie, maar is voorlopig bereid steun te verlenen aan een netwerk van de nationale opleidingsinstituten. Mogelijk zal de Raad van Bestuur opdracht geven tot een specifieke studie over dit vraagstuk, waarin de stand van zaken omtrent de politiële samenwerking in de Europese Unie in aanmerking wordt genomen. Met eenparigheid van stemmen beveelt de Raad van Bestuur, gelet op alle hierboven geschetste aspecten en teneinde de EPA in staat te stellen zijn rol als instantie van de Europese Unie te vervullen, de Raad aan: -
aan de EPA rechtspersoonlijkheid te verlenen; zijn goedkeuring te hechten aan de voorgestelde bestuurstructuur, die er als volgt uitziet: 1)
een Raad van Bestuur, bestaande uit de directeuren van de nationale opleidingsinstituten;
2)
een van passende middelen voorzien secretariaat; en
3)
een permanente vestigingsplaats van het secretariaat ter ondersteuning van de onderwijsstrategie (zie hierboven).
Met een meerderheid van twaalf stemmen (Denemarken, Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) stelt de Raad van Bestuur voor: -
er overeenstemming over te bereiken dat de EPA vooralsnog wordt voortgezet als netwerk
-
van de nationale opleidingsinstituten; de Raad van Bestuur te verzoeken een strategisch bedrijfsplan voor de middellange termijn te ontwikkelen en dit uiterlijk op 1 januari 2005 voor te leggen;
-
zich te gelegener tijd verder over de toekomstige rol en structuur van de EPA te beraden op basis van een evaluatie van het bedrijfsplan voor de middellange termijn. _________________
15722/03
rts/PM/nc DG H III
18
NL
BIJLAGE TABLE OF CONTENTS
Introduction and aims ..................................................................................................................... 21
I
The CEPOL operations 2001-2003 ....................................................................................... 21
1
The Context of CEPOL ............................................................................................................. 21
1.1
the political landscape .............................................................................................................. 21
1.2
the professional history............................................................................................................. 22
1.3
the Council Decision ................................................................................................................ 23
1.4
the description of the process to realize the CD ....................................................................... 24
1.5
the analysis of the Council Decision as starting point for implementing................................. 24
2
The process of implementation................................................................................................. 27
2.1
Realising internal conditions .................................................................................................... 27
2.2
Developing a common vision and culture................................................................................ 29
2.3
CEPOL proposals to the Council and decisions of the Council ............................................... 30
2.4
CEPOL strategy document ....................................................................................................... 31
2.5
Partnerships .............................................................................................................................. 34
2.6
Looking back ........................................................................................................................... 34
3
Article 7 Council Decision-actions achieved by CEPOL ......................................................... 35
3.1
Training sessions provided ....................................................................................................... 35
3.2
Co-operation with candidate countries ..................................................................................... 48
3.3
Management of Learning ......................................................................................................... 53
3.4
Research and Science .............................................................................................................. 58
3.5
Looking back ............................................................................................................................ 60
4
Three year experience in conclusion ........................................................................................ 63
4.1
Results achieved by CEPOL .................................................................................................... 63
4.2
Issues to be dealt with............................................................................................................... 66
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
II
The future of CEPOL............................................................................................................. 68
1
Short term approach ................................................................................................................ 68
2
Considerations of the Governing Board about CEPOL’s future ............................................. 68
Introduction 2.1
The educational strategy of CEPOL ........................................................................................ 71 2.1.1 The objectives and tasks ................................................................................................. 71 2.1.2 The educational approach ............................................................................................... 71 2.1.3 The knowledge function.................................................................................................. 77 2.1.4 The co-operation with other –EU- bodies....................................................................... 80
2.2
Structure, governance and accountability of CEPOL.............................................................. 81 2.2.1 the legal personality and governance .............................................................................. 82 2.2.2 the position of CEPOL.................................................................................................... 84 2.2.3 the quality system ........................................................................................................... 84
2.3
the views of the Member States with regard to the future of CEPOL ...................................... 85
III
Conclusions and Recommendations of the Governing Board............................................ 88
________________________
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Introduction and aims
Point 7 of the ‘preamble’ of the Council Decision of 22 December 2000, establishing a European Police College, states: ‘it is necessary that this Decision be reviewed after a three- year period in order to decide on an extension of CEPOL’s tasks, and on modifications to its institutional structure’.
This is further emphasised in article 9 of the Council Decision, saying: ‘at the latest during the third year after this Decision takes effect, the Governing Board shall submit to the Council a report on the operation and future of the network 1 , in accordance with the conclusion of the Tampere European Council.
This report of the Governing Board is the fulfilment of this task.
The aims of this report are: a)
to give the Council an insight into the operational and administrative actions implemented by CEPOL to achieve the aim and the objectives of CEPOL, according to the Council Decision;
b)
to present a vision and recommendations to the Council about the future of CEPOL, based on experiences to date and the professional vision of effective vocational education and training of senior police officers.
I
THE CEPOL OPERATIONS
1
The Context of CEPOL
1.1
the political landscape
Over the years the political conviction has grown that co-operation within the third pillar had to be enhanced. This conviction derives from the Maastricht Treaty (1991), the Europol Convention (1995) based on article K3 of the Treaty of the European Union, the Amsterdam Treaty (1997) and finally the conclusions of the Tampere Summit of the European Council in October 1999.
1
Network of the National Training Institutes (preamble (2); art. 1 CD).
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Point 47 of the Tampere’s conclusions stated explicitly that a European Police College for the training of senior law enforcement officials should be established. It should start as a network of existing national training institutes 1 . It should also be open to the authorities of candidate countries.
As a result of this conclusion, on 22 December 2000 the Council took the decision to establish a European Police College (CEPOL) from 1 January 2001.
Article 9 of this Council Decision (2000/820/JHA) stipulates that at the latest during the third year, the governing board of CEPOL has to submit to the Council a report on the operation and future of the network, in accordance with the conclusions of the Tampere European Council.
1.2
the professional history
During TREVI times the heads of training of the Member States started annual conferences in order to exchange opinions and experiences on police training and to discuss possibilities for closer cooperation and they have continued up to now. In January 1996 the Association of European Police Colleges (AEPC) was officially established. AEPC was set up on the basis of a Memorandum of Understanding between the National Police Colleges of the Member States; it has no legal status and is not an EU body.
To establish relationship with the Central Eastern European Countries the Middle European Police Academy (MEPA) was set up in 1992 based on an initiative by Austria and Hungary. National police training institutes from eight Middle European countries are member of the MEPA. This academy was formalised by a protocol signed by the Ministers of the Interior of these eight countries in May 2001. Also in the first half of the nineties the Nordic Baltic Police Academy (NBPA) was established by Denmark, Finland, Norway, Sweden and the three Baltic States. Its aim is to assist the Baltic countries to develop and enhance their police training. All these professional developments of the 1990s have contributed substantially to the establishment of CEPOL.
1
Institutes include Training Departments and Colleges.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
1.3
the Council Decision
The Council Decision (2000/820/JHA) of 22 December 2000 establishing a European Police College (CEPOL) decided on the Organisation (title I), on the Objectives and Tasks (title II) and gave Other Provisions (title III). The European Council in Tampere agreed that CEPOL should consist initially of a network of existing national training institutes, without precluding the establishment of a permanent body at a later stage.
A summary of the essentials of the Council Decision is as follows: -
CEPOL shall be headed by a governing board, consisting of the directors of the national training institutes for senior police officers. The board shall establish its rules of procedure.
-
A permanent secretariat, headed by an administrative director, shall be set up for implementing the decisions of the board.
-
The financial regulation and annual budget shall require the approval of the governments of the Member States, meeting within the Council.
-
CEPOL’s annual programmes, additional programmes and initiatives shall be submitted to the Council to be taken note of and endorsed.
-
CEPOL shall present an annual report on its activities to the Council, the European Parliament and the Commission.
-
CEPOL’s budget shall be managed by the secretariat on the basis of a financial regulation.
The aim of CEPOL shall be to help train the senior police officers of the Member States and to support and develop a European approach based both on priorities defined by the Council and the concrete learning demands of the senior police officers, to the main problems facing Member states in the fight against crime, crime prevention and maintenance of law and order and security. In order to achieve its objectives CEPOL may undertake a number of particular actions, listed in art. 6.2 of the Council Decision. CEPOL shall establish relations with the national institutes of applicant countries with which the EU is conducting accession negotiations as well as those of Iceland and Norway. CEPOL shall also co-operate with the NBPA, the MEPA and other relevant institutions.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
1.4
the description of the process to achieve the Council Decision
In December 1999, following the conclusions of the Tampere European Council the presidency presented a document to the Article 36 Committee (CATS 37 – 14030/99) outlining the way forward and launching a preliminary study to be completed by the end of February 2000.
The Member States had already decided under the Finnish Presidency in December 1999 that the General Secretariat of the Council should draft a first preliminary study, undertaken within six weeks by an expert of the Secretariat. This expert, Dietrich Neumann, would collect the views of the relevant officials and experts on how each Member State saw the different options available. His report was presented in document Cats 14 – Enfopol 15 (6391/00) on 22 February 2000 to the Member States.
As a consequence of the conclusions drawn by the Member States on the basis of the Neumann report, the Portuguese Presidency submitted an initiative (OJ C 206, 19.7.2000, p.3).
The following French Presidency conducted preparatory work together with the General Secretariat of the Council resulting in the Council Decision of 22nd of December 2000.
1.5
the analysis of the Council Decision as starting points for implementing
The content of the Council Decision was the guiding principle for the first governing board meeting under the Swedish Presidency in the first half of 2001. Besides realising a number of internal conditions, as mentioned in chapter II of this report, the board discussed the need for a first annual training programme to be put into immediate effect in 2001. The board strongly supported the idea that CEPOL should start with its training activities as soon as possible in order to comp ly with the spirit and the texts of the Tampere European Council conclusions.
At the end of June 2001 the board presented its rules of procedure, the financial regulation, the annual programme for 2001 and the budget for 2001 to the Council.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
In December 2001, with the support of the friends of the Presidency and the Belgian chair of the governing board, the governments of the Member States, meeting within the Council, approved the financial regulation, the 2002 budget and the annual programme for 2002. In the absence of an approved budget for 2001, it was decided by the Council that the member colleges of CEPOL should bear their own organisational costs for the courses organised in 2001 and for attending the board meetings.
Though the Council Decision gave workable directives for developing training activities, CEPOL was seriously hampered in its organisational functioning due to the absence of legal status. Member States had expressed that CEPOL because of its network construction did not need legal personality.
During the Spanish presidency further steps on the road to full establishment of CEPOL have been taken, such as to set up criteria for the appointment of the Provisional Administrative Director (PAD), and to fulfil this appointment In January 2002, the article 36 Committee, recognising that a provisional solution had to be found decided to set up a secretariat in a provisional location in a Member State not bidding for the seat of the permanent secretariat. The Danish government offered to host CEPOL’s secretariat temporarily and to act in law on behalf of CEPOL and its secretariat. To that end, a Memorandum of Understanding was signed by the Spanish chair on behalf of the Governing Board of CEPOL and the Danish National Commissioner of Police on 27 February 2002.
Following the preparation of more detailed arrangements with the Danish authorities, the temporary secretariat with two provisional financial staff members was finally established in August 2002 in an office building in the town of Glostrup, 12 km outside of Copenhagen. The next step under Spanish presidency was the achievement of the Annual Programme and, Budget 2002 and the Annual Report 2001, giving the starting point for the ordinary stage of CEPOL.
During the Danish Presidency CEPOL’s Secretariat came into operation. The Secretariat had from start two full time and one part time functions.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
During the first half of 2002 the Governing Board decided to appoint a group, the Co-ordination Group on Strategy (CGoS), with the task to present a strategy for the future programme and work of CEPOL. During the second half of 2002 the group presented a first draft on a strategy document “Developing CEPOL’s Annual Programme”. The Board endorsed the basic principles of the document and proposed a number of suggestions to be taken into consideration by the Group. The proposals of the Management of Learning Committee regarding common standards for the quality of the learning activities and the report for the continued development of the electronic network were also agreed and approved by the Board.
The Board decided at it’s meeting in Copenhagen that the Co-ordination Group on Strategy should be responsible for the preparatory work of the Report on the operation and future of the network, the 3 year evaluation report.
During the Danish presidency the first contacts were established with the EU Crime Prevention Network (EUCPN) and the Crime Prevention Council extended an invitation for co-operation between the two networks.
During the Greece presidency the booklet Q 13 was edited and disseminated and seminars for national course developers and trainers on the common quality standards were agreed. After ample discussions the Board decided unanimously on the final text of the strategy document “Developing CEPOL’s Annual programme”.
The 2002 Annual Report, the 2004 Annual Programme and the 2004 budget were unanimously approved by the Board and respectively sent to the Parliament and the Commission, to the Council and to the Governments of the Member States meeting within the Council.
After a conference in Prague with the candidate countries at the end of April 2003, the Candidate Countries Committee presented a coherent policy for involving the acceding countries in CEPOL’s working structures. These countries were consequently and in line with the official EU policy invited to attend the Board meetings as observer at their own costs as from September 2003 and to attend as observer committee meetings at their preference.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The preparatory work on the report of the operation and the future of the network led to draft texts, which were extensively discussed by the Board. The national delegations in the Board were invited to express their views on the future of the network and to indicate which of the three proposed models was preferred.
During the Italian presidency New Member States participated as observers for the first time in both Governing Boards meeting held in Rome in September and December. During the Italian presidency the Three Year Report on the Operation and Future of the Network (art. 9 CD) and the Decision Document based on this Report were approved by the second Governing Board meeting in December and send to the Council for consideration and action. During the same Governing Board meeting the Rules of Procedure for the Committees were also endorsed.
2
The process of implementation
2.1
Realising internal conditions
The following actions have been undertaken to build a framework of internal CEPOL conditions to implement the Council Decision.
*
Administrative director and secretariat
After the endorsement by the Council of the provisional management solution for CEPOL the Governing Board established provisional job descriptions for the administrative director and the other staff members of the secretariat.
Thereafter the member colleges were asked to nominate candidates for the function of administrative director. The Troika mandated to assess nominated candidates, recommended that the Board appoints Mr. Ulf Göransson, former director of the Swedish National Police College, in this position.
The Board appointed him from 1 May 2002 as the administrative director of the permanent secretariat for the period during which the permanent secretariat is provisionally established in Denmark.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
In accordance with a Memorandum of Understanding between the Governing Board and the Danish National Commissioner of Police, the secretariat was provisionally provided with a part time accounting officer, a part time financial controller and a part time administrative staff member by the Commissioner. They started their work in August 2002.
From 1 September 2002 a senior official from the Netherlands and from the end of 2002 an official from the UK were seconded to the secretariat part-time to assist the administrative director
All members of the secretariat are seconded and Member States paying the remuneration are reimbursed for the costs incurred.
The Danish Commissioner provided the secretariat with a furnished office in a private office building in the town Glostrup in August 2002. The necessary technical and ICT equipment and facilities were gradually made available in the last months of 2002 and the first half year of 2003.
*
Legal conditions and seat
Article 1 of the Council Decision states that, without prejudice to the future development recommended in art. 9, CEPOL shall be set up as a network by bringing together the national training institutes for senior police officers in the Member States. At that moment Member States were not in favour to give CEPOL legal status.
According to article 4 of the Council decision, the Council itself shall decide on the location of the permanent secretariat’s seat. The Council has not yet decided on the location of the seat.
Instead, the Council endorsed the Provisional management solution for CEPOL (Enfopol 31, 6603/02) in February 2002, whereby Denmark is temporarily hosting CEPOL’s secretariat and willing to act in law on behalf of CEPOL and its secretariat.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
*
Founding the committees
In June 2001, the Board decided to establish five permanent Committees of the Governing Board in order to facilitate the work to be done to implement the Council Decision. Only voting members of the Governing Board were appointed as member of one of the Committees. -
Finance and Budget Presidency (chair), Germany, Italy, previous and incoming presidencies
-
Co-operation with the Candidate Countries France (chair), Belgium, Greece and Italy
-
Annual Programme UK (chair), Denmark, France, Germany, Spain and the presidency
-
Management of Learning The Netherlands (chair), Finland, Portugal and UK
-
Research and Best Practice Sweden (chair, from July 2002 Austria), Austria, Ireland and Spain
2.2
Developing a common vision and culture
It goes without saying that important issues to be dealt with are the development of a common vision of the aims of CEPOL and stimulation of a common professional culture. For these reasons three seminars, co- funded by OISIN, in Rome and Stockholm, were organised under the Swedish presidency and in co-operation with Italy. 1
During these so-called ‘Rome’ seminars voting members of the Governing Boards, other representatives and experts of the participating Colleges discussed and shared experiences and views on implementation of the CEPOL aims as decided by the Council: for example how to set up an annual programme, priorities such as civil-crisis management, working language, educational concept and learning methods, communication procedures, target groups, co-operation with universities, budget, and co-operation with candidate countries.
1
More detailed information in the Annual Report 2001.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
This approach has achieved professional unanimity about important issues, such as -
the elements of CEPOL’s structure in terms of procedures, financial regulation, and establishing preparatory committees;
-
setting up the elements of the Annual Programmes, harmonization, training trainers and the starting points of the electronic network;
-
the elements of a vision on learning, learning methods and common standards.
2.3
CEPOL proposals to the Council and decisions of the Council
The following documents have been sent to the Council or to the Governments of the Member States meeting within the Council: -
Rules of Procedure of the Governing Board, document SN 2592/01: to the Council for information;
-
Document concerning the legal personality: no decision taken by the Council;
-
The 2001 annual programme: endorsed by the Council, November the 16th .
-
The first draft document about Financial Regulation for CEPOL: not approved by the Governments of the Member States
-
The 2001 budget: not approved by the Governments of the Member States;
-
Revised Financial Regulation, Enfopol 111 (12599/01), Enfopol 112 (12602/01) and Enfopol 122 (13621/01): approved by the Governments of the Member States;
-
The 2002 annual programme, Enfopol 114 (12871/01): endorsed by the Council;
-
The 2002 budget, Enfopol 115 (12871/01), Enfopol 123 (13623/01) and Enfopol 123 Cor 1 (13623/01): approved by the Governments of the Member States;
-
Document by the presidency concerning “Provisional management solution for the European Police College (CEPOL), Enfopol 31 (6603/02): endorsed by the Council;
-
The annual report 2001 of CEPOL’s activities, Enfopol 77 (9420/02): to the Council, the European parliament and the Commission for information
-
The 2003 annual programme, Enfopol 76 (9419/02): endorsed by the Council;
-
The 2003 budget, Enfopol 79 (9439/02): approved by the Governments of the Member States;
-
The annual report 2002 of CEPOL’s activities, Enfopol 46 (10010/03);
-
The 2004 annual programme, Enfopol 48 (10149/03);
-
The 2004 budget, Enfopol 47 ( );
-
The Three Year Report and Decision Document.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
2.4
CEPOL strategy document
As stated already, the strategy of the Governing Board was aimed, in the first instance, at the development of 1.
internal procedures and regulations
2.
a joint approach and culture of co-operation and
3.
courses and seminars and their organisational form.
In consequence, a great deal of attention has been paid to substantive, operational activities such as courses and learning activities. With respect to the training sessions provided, the content aimed to satisfy both the ‘demands’ of the Council and those of the professionals.
At the same time, the aforementioned Stockholm seminar ‘Management of Learning’ meant that a start was made on developing a joint educational vision. The GB was of the opinion that high priority should be given to a common European standard regarding police vocational education and training, not only with a view to improving quality, but also in view of the Council Decision (art. 7a).
Based on the results of this Stockholm-seminar, the Management of Learning Committee developed a draft educational vision, which it presented to the GB for a decision during the February 2001 meeting in Madrid.
In addition to this educational vision the Governing Board decided to develop a more coherent and future-oriented vision and strategy for making CEPOL’s objectives and activities more explicit. To this end, the Co-ordination Group on Strategy has been setting up during the Spanish presidency in May 2002. This group was charged with 1.
developing and updating a strategic vision for CEPOL
2.
co-ordinating the various operational activities proposed by the committees to achieve this vision
3.
making sure that the process of preparing a draft Report on operation and future of the network was formulated.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The composition of the group, chaired by the chair of the Management of Learning Committee, reflected this task, on the understanding that only ‘voting members of the GB’ took part as members, namely a)
the chairs of 4 of the existing committees (Austria, France, Netherlands and United Kingdom);
b)
the deputy chair of the Budget Committee (Germany)
c)
in addition, the current and incoming presidencies and Italy.
During 2003 all voting members have a ‘standing invitation’ to participate.
During the summer of 2002, the Co-ordination Group on Strategy developed a draft vision and strategy - COOPERATION FOR QUALITY This strategy-paper consists of two parts, -
a strategic vision for CEPOL and
-
an action plan with activities for achieving the vision, strongly related to art. 7 of the Council Decision.
The document was submitted to the GB in September 2002 (Copenhagen). The GB adopted the document after due modification as the formal CEPOL strategy. The document obviously serves as a ‘living’ document, in the sense that it can be updated regularly on the basis of evaluations and experience.
The strategic CEPOL vision the strategic keyword is harmonization; that is to say harmonization of substantive educational and training sessions and also harmonization of the educational standards to do so.
In many domains of the European Union harmonizing is a central theme. There seems to be a tendency to agree with the view that policing and co-operation in cross border areas should be harmonized. Nevertheless, within the European arena for police education the question - to what extent do we want to harmonize - still has to be answered.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Following the proposals of the MoLC, the Governing Board decided that harmonization should be based on such starting points as the principle of subsidiarity, the supporting role of CEPOL to National Colleges, the balance between common standards on the one hand and pluralism of cultures and systems on the other hand. A harmonized European space of police education is and has to be built on a common basis taking into account the diversity. This common basis must be an analysis of the European context able to give a well- founded answer to the what-question and the common educational standards to do so as well.
Moreover, the GB is convinced that harmonizing in the field of police education should not be orchestrated bottom up due to the complex and different situations in the Member States. It cannot be the most effective approach, it will cost a lot of energy and the outcome is uncertain. Making progress in harmonizing needs an approach starting at the ‘European’ level. At the same time it is possible for CEPOL to make use of its diversity, which means richness. To date, the annual programme of CEPOL consists of contributions originally initiated and made by individual police colleges of the member states; each having roots in one of the member states. So the contributions to the annual programme reflect educational structure, history and culture of the different member states.
At the beginning of 2003, in the Co-ordination Group on Strategy, a discussion was held on the extent to which the various activities need to be implemented for optimum achievement of the objectives. 1 It implied a certain shift from the dominant attention of providing courses into a more balanced approach of all art. 7 actions, especially the actions that are most likely to have a beneficial effect on the way European-wide policing issues are dealt with. By way of illustration, reference is made to a shift in the number of courses offered by CEPOL itself towards facilitating and standardising (in conformity with the CEPOL standards) educational activities in national training institutes. Examples of this are the development of a Europol module, which will be completed in the autumn of 2003 or beginning 2004, and the development of harmonizing European training sessions in connection with cross-border co-operation.
1
Developing the CEPOL Annual Programme, is attached.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
2.5
Partnerships
With reference to art. 8 of the Council Decision, CEPOL realised a number of co-operation activities with all National Police Training Institutes of the European Union and the new Member States as well. The same relation has been achieved with respect to the AEPC, the MEPA and the NBPA. Many representatives of Norway and Iceland participated in training sessions. The Candidate Countries Committee achieved results into that direction as mentioned in paragraph IIIb. A specific aspect concerns the relation with Europol. A representative of Europol participated in the GB- meetings as observer and more and more Europol is participating in preparation of training sessions and experts in the field of organised crime are available. During the meeting of the Task force of Chiefs of Police meeting in Rome considerable attention has been paid to the co-operation between Europol and CEPOL.
2.6
Looking back
The first stage of the CEPOL’s institutional conditions can be considered positive: a common strategy has been established, substantial and procedural rules have been established, the budget system is on the way to be refined and a certain CEPOL awareness is now affirmed in Europe. These results have been achieved notwithstanding a main difficulty, the lack of legal personality caused a long time to set up the conditions necessary to bring CEPOL into operation. Based on the experiences so far, it is necessary in future to grant CEPOL legal personality and not to leave it dependent on the Member State definitively hosting CEPOL’s permanent secretariat. Borrowing legal personality from a third party will in practice decelerate and complicate the process of decisive action. The same problems regarding the provisional seat and the appointment of the Administrative Director and staff members were apparent. These conditions were achieved on a provisional basis in mid-2002, after a period of a year-and-a-half. Thus the 3-year existence of CEPOL divides into two separate stages: establishing CEPOL from inception to mid 2002, and a stage of operation, starting during the second half of 2002.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The approaches to stimulate a common vision and culture and to build up a European network of senior police officers have been important and have been the first step on the road to a professional culture. In a general sense, it must be pointed out that the mobilisation of sufficient resources to assist in achieving all these ambitions is not a minor issue.
3
Article 7 actions achieved by CEPOL
3.1
Training sessions provided
The annual programmes of CEPOL1 are prepared by the Annual Programme Committee, chaired by the UK.
Training sessions provided 2001 The Annual Programme 2001 aimed at organising several activities and courses under the umbrella of CEPOL in the year 2001. In writing the programme, the Governing Board duly took into consideration the priorities given by the CATS meeting on 19th and 20th July 2001. During its meeting on 14th September 2001, the Board adopted unanimously the Working Programme 2001.
In spite of the lack of budget CEPOL was able to achieve a number of training sessions. A short overview follows of these training sessions provided in 2001. More detailed information has been presented in the Annual Report 2001.
1
Civilian Crisis Management
The objective of the course was to create the conditions needed for efficient and effective use of the police forces (global capacity- integrated units). It is important to notice that the preparation and providing of this training session have been the responsibility of a specific steering group and have been a first example of a real ‘European’ approach, in this sense that an analyse was made on the common European level and the design was not based on as exclusive approach of one of the member states. The course was hosted by Germany and the 19 participants came from 11 Member States.
1
The Annual Programmes and Annual Reports have been submitted to the Council.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
2
Border Control
The objective of the course was to organise training on border control for the EU member states, Iceland, Norway and the candidate countries, with particular emphasis on technical execution of the control of individuals at the external borders, based on European tools, with attention to particular phenomena such as illegal immigration and trafficking in human beings. There were 23 participants, 13 from the Member States and 10 from other and candidate countries. The course was hosted by Belgium.
3
Community Policing
The objective of the course was to confront the experiences of the various European countries with regard to Community Policing (recruiting – training – execution) in order to achieve mutual enrichment. The course was hosted by France and there were 45 participants coming from the 15 Member states and 12 candidate countries (one from each country).
4
New trends and lessons learned in commanding policing riots and serious public order disturbances
The objectives were: –
to enable the participants to increase their personal level of leadership in large scale police operations;
–
to facilitate learning within the scope of maintaining public order;
–
to provide a platform for more permanent and structured exchange of good practices in the field of public order policing.
There were 17 participants from 14 European countries: Belgium, Denmark, Finland, France, Greece, Iceland, Italy, the Netherlands, Norway, Portugal, Spain, Sweden and the U.K and the course was hosted by The Netherlands.
5
Crime Control
The objectives of the course were –
to know and discuss the background of the developments in the E. U. and Central and Eastern Europe;
–
the challenges of international co-operation in crime control;
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
–
knowledge of European police co-operation tools;
–
knowledge of national police institutions and European legal system.
There were 16 participants coming from Belgium, Bulgaria, the Czech Republic, Cyprus, Denmark, Estonia, Finland, Germany, Hungary, Ireland, Latvia, Lithuania, the Netherlands, Slovenia, Sweden and the U.K. The course was hosted by Germany.
6
Knowledge of the National Police Systems and language skills
The contents of the course included -
Knowledge of policing topics, including the structure and organization of the national police forces, the national legal systems, policing initiatives, crime trends, investigation of special crime and terrorism, and co-operation between the EU Member States.
-
Language development: to improve oral and aural language skills (including fluency and pronunciation), and to acquire specialised police vocabulary.
The course was provided in three countries, Spain, Germany and France.
7
Legal Challenges linked with the Internet
The objectives of the course were to inform the delegates about the significance of the Internet for police work and acquire an overview of the particular legal background and challenges when countering crime committed in this area. The course was hosted by Germany and there were 30 participants, 15 from Germany, and the other 15 from E.U. Member States.
8
Master Class “Mediation and conflict resolution as tool in local oriented policing”
The objectives of the master class were: -
to provide the participants with information on the possibilities and limitations of mediation and conflict resolution as tools in policing;
-
to exchange experiences regarding the use of mediation for and within the police and
-
to assess the possibilities and limitations of the use of mediation related to policing within the countries of the participants.
The master class was hosted by The Netherlands an there were 13 participants, coming from 9 Member States and Norway: Belgium, France, Finland, Germany, Greece, Ireland, Italy, the Netherlands and the UK.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Training sessions provided 2002 The Annual Programme 2002 reflected more priorities which have been set up by the Council, taking into account the opinion of chiefs of police on both European and national levels.
1
Civilian Aspects of Crisis Management
Four courses were conducted in Spain, France, Denmark and Italy The objectives of all four courses were to create the conditions for the effective and efficient use of the EU Police Contingent by appropriate leadership; to prepare for key positions; to know the political and legal frame work, and to develop management, communication and negotiation skills. a)
Spain: Number of participants: 20 from the Member States.
b)
France: Number of participants: 19 from the Member States
c)
Denmark: Number of participants: 20 from the Member States.
d)
Italy: Number of participants: 20 from the Member States
Steered by a specific preparatory group and based on a three weeks training module, these civil crisis management course has initiated a concrete and comprehensive European approach in this new field of European involvement.
2
Public order and crowd control
The objectives of the course were to develop public order policing from a democratic perspective, based on human rights; to develop an integrated approach to public order policing, community policing and crowd management. Number of participants: 20 from the Member States. The course was hosted by France.
3
Handling sport violence
The objectives of the course were to share experiences and good practice. To analyse problems related to violence prevention. To establish control and investigation procedures for detecting financial activities. To draft a report to disseminate effective approaches and guidelines for the prevention and reduction of crowd violence at sport events. To progress the intelligence and information initiatives related to the Police Permanent Information Network. Number of participants: 22 from the Member States. The course was hosted by Spain.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
4
Anti-terrorism
The objectives of the courses were to analyse the phenomena of international terrorism and its wider international relationships with other phenomena; to estimate the potential threat and discuss prevention and reduction strategies. The courses were hosted by a)
Spain.: Number of participants: 27
b)
Germany: The second, planned for 1 – 5 July in Germany was cancelled.
c)
France: Number of participants: 18 from the Member States
5
International Co -operation in Crime Control
The objectives of the course were to explore the challenges involved in international co-operation in crime control, at political, tactical and strategic levels; to understand European police co-operation tools; to understand national police institutions and European systems of justice. The course was hosted by Germany and the number of participants: 21 of which 4 were from the Candidate Countries.
6
Border Control
Two courses were planned in Spain and France. Both were cancelled.
7
Trafficking in Huma n Beings and Illegal Immigration
The overall objectives of the course were to analyse the dimensions of illegal migration and trafficking in human beings; to develop future-oriented preventive and reduction strategies and counter measures and exchange experience in these fields. The course was hosted by Germany. Number of participants: 32 of which 6 were from the Candidate Countries.
8
Community Policing
The overall objectives of the two courses were to understand the essentials of community policing and mediation; to formulate plans and strategies for future developments and policy implementation in their own police service; to mediate in conflict situation. a)
France: 45 participants, of which 12 came from the Candidate Countries
b)
The Netherlands: 33 participants. 8 came from the Candidate Countries.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
9
Human Rights Challenging Ethics and Combating Racism
The overall objectives of the course were to examine the essentials of police ethics, human rights and combating racism; to understand the challenges of policing a multi-cultural society; to reflect on the universal and European legal instruments and their enforcing mechanism; to identify the significance and relation between police work and human rights, ethics and combating racism and their application in daily practical police work; to evaluate the situation in their own country; to evaluate the use of different policy instruments including training; to formulate plans for future developments and policy implementations in their own police service. The course was hosted by The Netherlands. Number of participants: 15 of which 4 were from the Candidate Countries
10
Financial Crime
The overall objectives of the course were to develop effective legal and operational approaches to countering money laundering; to improve relationships and communication between police officers working in the same field. The course was hosted by Italy. Number of participants: 12 from the Member States.
11
Knowledge of Police Systems (in English)
The overall objectives of the course were to provide an understanding of the host country’s police system within the European context; to deepen mutual understanding in an international forum of various police cultures; to broaden police terminology within the host country; to improve language skills. The course was hosted by Ireland. Number of participants: 20 of which 6 were from the Candidate Countries
12
Knowledge of Police Systems (in Spanish)
This course was planned to take place in Spain but was postponed to May 2003.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
13
Facilitating individual and organisational learning.
Two courses were conducted in this field, one in 2001 and one in 2002. The overall objectives of the courses were to understand important issues in their organisation related to the application of knowledge and learning; to analyse their own situation, chart obstacles and outline the desired educational innovations and additional policy; to develop competencies geared towards individual and organisational learning conditions and acquire initial experience in constructing scenarios in this area; to create an international network of experts and colleagues; to update knowledge of the Internet and make use of back- up communication software; to become acquainted with and link with an educational expert who available in the years ahead for electronic consultation. The course was hosted by The Netherlands. Number of participants: 7 of which 3 came from the Candidate Countries.
14
High Ranking Senior Police Officers Course (TOPSPOC)
The overall objectives of the course were to build a European network of senior police officers with knowledge about their own police, police organisations and police work, who will work together to develop police co-operation in Europe and implement knowledge about regulations and law in the countries and at European level; to produce a reference guide containing relevant expertise that could be used in training, including a description of strategies for development, organisation and working methods. a)
The Netherlands.
The first session of this training course was held 22 – 26 September 2002. Number of participants: 27 of which 7 were from the Candidate Countries b)
France.
The second session of this training course was held 2 – 6 December 2002. Number of participants: 23; 13 Member States, 5 Candidate Countries and Norway were represented. The third and fourth sessions will be provided in 2003 in the UK and Sweden.
Training sessions provided 2003 The Annual Programme 2003 reflected a first step on the road to a more balanced approach of the art. 7 actions, taking into account the priorities set up by the Council and the art. 36 Committees.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Part A of the Annual Programme reflected the actions undertaken by the Committees, as presented in this chapter, paragraphs 3.2, 3.3 and 3.4. Part B concerned the training sessions achieved.
1
Anti-terrorism and Management of Information
The objective of the course was that delegates should be able to analyse the phenomena of international, especially religiously motivated terrorism and its international relations, to assess the potential threat and to discuss preventive and repressive control strategies. The course was led by France, Italy and Spain and the number of participants 66.
2
Anti-terrorism: detection of falsified documents
The objectives of the course were to enable the senior officers (mentioned in the target group to improve the detection of forged and falsified identity documents by using standard strategic principles, detection techniques in the fight against terrorism. To transfer the necessary knowledge about detection techniques to the trainers who are active in the field of anti-terrorism. Two courses were presented by Portugal and the number of participants was 56.
3
Police commander course. Civil aspects of Crisis Management
The objectives were to create the conditions needed for efficient and effective use of the EU police contingent by appropriate leadership, the preparation for key positions within multinational police headquarters, knowing the political and legal framework in the field of non- military crisis management and development of management, communication and negotiation skills. The course was led by Austria, Denmark, France, Spain, Sweden and Germany; the number of participants was 39 ( excluding the courses led by Portugal and the UK).
4
Trafficking in Human beings: control of immigration
The objective was to enable participants to deal with practical challenges and strategic and tactical answers to illegal immigration and human trafficking. The course was led by Germany; the number of participants was 22. The courses led by Spain and Greece were cancelled.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
5
Border control
The objective was to develop effective border control methods based on European tools and with attention to particular phenomena such as illegal immigration and trafficking in human beings. The course was led by Italy and the number of participants was 17.
For the training courses 6, 7, 8 and 9: see below. Co-operation with Candidate Countries, p. 51.
10
Human Rights and Police
The objective was that participants will have -
more actual and professional knowledge about European and universal law in the field of human rights;
-
raised their skills in using instruments to map the level of dealing with human rights in their own organisation;
-
more insight into the practical usefulness of particular scientific knowledge;
-
a broader view into European and global developments in the area;
-
more insight in the quality of their own thinking;
-
thought about how to innovate their own organisation in this field and learned about the quality of their own ideas by discussing them with colleagues;
-
examined the essentials of police ethics, human rights and combating racism
-
understanding of the challenges of policing a multicultural society;
-
reflected on the universal and European legal instruments and their enforcing mechanism;
-
identified the significance and relation between police work and human rights, ethics and combating racism and their application in daily practical police work;
-
Evaluated the situation in their own country;
-
Evaluated the use of different policy instruments including training;
-
Formulated plans for future developments and policy implementations in their own police service.
The intention was to realise sustainable development, not peak experiences with effects that extinguish within three weeks. The course will be led by Germany and the Netherlands and delivered 15-19 December 2003.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
11
Public order and crowd management
The objective was that participants will have: -
More actual and professional knowledge in the central topic of the meeting;
-
More knowledge about the results of the evaluation of recent events;
-
More insight into the practical usefulness of particular scientific knowledge;
-
A broader view into European developments in the area;
-
More insight in the quality of their own thinking;
-
Skilled in the use of scenarios.
The intention is to realise sustainable development, not peak experiences with effects that extinguish within three weeks. The course was led by France and the Netherlands and the number of participants was 25. (Information of the Netherlands is not available yet).
12
Sport violence
The objective was -
to share experiences and good practice;
-
to analyse the problems related to violence prevention;
-
to establish control and investigation procedures for detecting financial activities;
-
To analyse the problematic of sports violence;
-
To draft a report which will disseminate effective approaches and guidelines for the prevention and reduction of crowd violence at sporting events;
-
To progress the intelligence and information initiatives related to the police permanent information network;
-
To develop effective operational approaches to countering violence;
-
To improve relationships and communications between senior police officers working in the field of crowd management and violence control at sporting events.
The course was led by Portugal.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
13
TOPSPOC: high ranking senior police officer courses
The objective was in co-operation with other senior police officers from the Member States and the Candidate Countries, to analyse relevant future topics and especially issues related to strategic planning and strategic leadership. The course was led by the Netherlands, France, UK and Sweden. In 2003 the two seminars of the 2002 course have been provided in the UK and Sweden. The number of participants was. In 2003 the first two seminars of this course have been provided in The Netherlands and France. The number of participants in the Dutch module was 28. The French module will be delivered 1519 December 2003.
14
Environmental crime
The objective was to enhance unified policing and investigation criteria, as well as specialised training, information exchanges and cross border co-operation, and European Environmental Law. Analyse most important aggressions against environment, as well as the way to fight them. Study Environmental Law topics, in order to define and unify concepts. Study penal offences from different European countries. The courses were led by Sweden and Spain and the number of participants was 46.
15
Community policing and mediation
The objective , after taking the course, was that the participants are able to: -
describe the essentials of community policing and mediation;
-
formulate perspectives for future developments and policy implementations in their own police service;
-
mediate in conflict situations.
The course was led by the Netherlands and France and the number of participants was 19.
16
Community policing and strategic planning
The objectives was the invitation of delegates to analyse their current local public order and safety problems, share their know- how on applied strategic and tactical planning based on crime analysis.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
After taking the course the participants: -
are up to date on the latest developments on crime analysis
-
have cross-national understanding on crime prevention strategies and latest innovations on different tactical responses
-
have improved expertise to apply the latest research findings on strategic planning of police activities at local level
The course was led by Finland and the number of participants was 24.
17
Knowledge of police systems (German)
The objectives were: to provide an understanding of the host country’s police system within the European context; to deepen mutual understanding in an international forum of various police cultures; to broaden police terminology within the host country. The course was led by Austria and the number of participants was 17.
18
Knowledge of police systems (French)
The objectives were: to provide an understanding of the host country’s police system within the European context; to deepen mutual understanding in an international forum of various police cultures; to broaden police terminology within the host country. The course was led by France.
19
Knowledge of police systems (English)
The objectives were: to provide an understanding of the host country’s police system within the European context; to deepen mutual understanding in an international forum of various police cultures; to broaden police terminology within the host country. The course was led by Ireland.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
20
Cross border co-operation in the field of crime
The objectives was to enable delegates to identify the legal framework of European law for their practical duties and to draw the appropriate conclusions for their day to day work. European law is increasing gaining in importance for the police services, the prosecution services, and the courts. The course was led by Germany.
21
Financial crime
The objectives of the course was to enable participants in the field of struggle against economic and financial organized crime, including corruption and money laundering, as well as against its use of instruments such as offshore companies and tax havens. Dismantling of concealment techniques - a better effectiveness in attacking the financial and economic circuits of financial organized crime. Establishing and improving co-operation mechanisms to fight economic and financial organized crime. The course was led by France, Italy and Portugal and the number of participants was 62.
22
Drug related crime
The objectives were to promote a global analysis about organized crime linked to Drugs Traffic, structuring a multidimensional profile of the phenomena; To make an approach to the management of Police Drug Traffic Squads, looking for a horizon of good practices in a dimension of continuous co-operation among Member States. To design a common plan of co-operation that sets up the mainstays for European Police Investigation strategies and techniques, like joint investigation teams or undercover operations. The course was led by Spain and the number of participants was 51.
23
Leadership and management
The objective was presenting innovative concepts on leadership, staff development and organisational development. The course was led by Germany.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
It has been essential that each Annual Programme contained the activities that were most likely to have a beneficial effect on the way Europe-wide policing issues are dealt with. Value for money has been a vital principle and the Annual Programme has been justified as much as possible as the combined test of effectiveness and cost efficiency. The Annual Programmes were set up in line with the overall Third Pillar policies and strategies in the field of policing and crime fighting.
Finally, the EU MEDA and CARDS programmes The Governing Board has decided on the request of the European Commission that CEPOL should deliver training programmes for twelve Mediterranean Countries (MEDA project) and for five Western Balkan Countries (CARDS project) to render CEPOL’s assistance. Negotiations with the Commission have been started to conclude contracts for the implementation of both training projects, lending legal personality from the Danish National Commissioner. Member States’ colleges and the AEPC (based on a Memorandum of Understanding for cooperation between the two organisations) are willing to co-operate to organise the proposed training activities after the signing of the contracts. First activities in both projects are foreseen to start already in 2003, whilst most activities will be implemented in 2004.
3.2
Co-operation with candidate countries
To deal with the issue of the enlargement of the European Union, as mentioned in article 6, paragraph 3 and art. 7j of the Council Decision, the Governing Board established the Candidate Countries Committee.
The committee, chaired by France, organised two main activities: annual conferences and seminars (or training sessions).
The Committee developed a specific approach to involve and improve the co-operation with the candidate countries and to set up conditions to learn from each other.
Candidate countries: Bulgaria, Czech Republic, Cyprus, Estonia, Hungary, Latvia, Lithuania, Malta, Poland, Romania, Slovak Republic and Slovenia.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
After a first meeting with the candidate countries in Stockholm, Sweden in June 2001 the committee has organised three annual conferences in: -
Budapest, Hungary in November 2001
-
Bratislava, Slovakia in November 2002.
-
Prague, Czech Republic in April 2003.
Those conferences mainly focused on: -
the seminars organised by the European Union member states for the benefit of candidate countries,
-
the identified training needs expressed by the candidate countries’ representatives and the locations of the seminars,
-
the consequences of the enlargement of the EU.
Training sessions organised under the auspices of the Committee and provided by three Member States.
I
The 2002 training sessions.
In 2002, 6 training courses were organised on three different topics (two seminars on each). 109 participants (plus observers from the host country) joined those seminars in six countries. Those topics were:
1
Police ethics
Two courses were held in Poland and Estonia. The overall objectives of the courses were to enable candidate countries to develop standards of behaviour likely to produce the maximum confidence and trust from their population; to understand the essentials of police ethics; to understand the linkage between police ethics and human rights; to explore the universal and European legal instruments and their enforcing mechanism, to understand the significance and relation between police work and police ethics and their application in daily practical police work; to evaluate the situation in their own country; to evaluate the use of different policy instruments including training; to formulate plans for future developments and policy implementations in their own police service. a)
Poland: Number of participants: 13 all from the Candidate Countries.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
b)
Estonia: Number of participants: 15 from the Candidate Countries.
The two courses were led by the Netherlands
2
EU Police systems
Two courses were conducted in Slovakia and Lithuania. The overall objectives of the courses were to strengthen knowledge of the national police systems and structures of Member States, and of the Schengen acquis. a)
Slovakia: Number of participants: 20 from the Candidate Countries.
b)
Lithuania: Number of participants: 20 from the Candidate Countries
The two courses were led by Italy
3
Control of Immigration flows.
Two courses were conducted in Czech Republic and Romania. The overall objectives of the courses were to strengthen knowledge of immigration flows trends; to provide appropriate training in combating illegal immigration with regard to respect for fundamental rights. a)
The Czech Republic: Number of participants: 24 from the Candidate Countries
b)
Romania: Number of participants: 18 from the Candidate Countries.
The two courses were led by France.
In 2002 the training sessions were organised for the first time in the candidate countries. All the hosting countries showed a real commitment. The seminars scored very highly for content and organisation.
II
The 2003 training sessions.
Six courses are specially dedicated to the candidate countries on 4 topics (police ethics, EU police systems, control of migration flows and police management). According to the candidate countries representatives, those topics are the most effective.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
6
CC Police Ethics
The objectives were to enable candidate countries to develop standards of behaviour likely to produce the maximum confidence and trust from their population to understand the essentials of police ethics, to understand the linkage between police ethics and human rights to explore the universal and European legal instruments and their enforcing mechanism; to understand the significance and relation between police work and police ethics and their application in daily practical police work; to evaluate the situation in their own country; to evaluate the use of different policy instruments including training; to formulate plans for future developments and policy implementations in their own police services. The course was led by the UK.
7
CC: Knowledge of EU Police systems
The objectives were to strengthen knowledge of the national police systems and structures of Member States, and of the Schengen acquis. The course was led by Germany and the number of participants 27.
8
CC: Control of Immigration flows
The objectives were to strengthen knowledge of immigration flows trends, to provide appropriate training in combating illegal immigration with regard to respect for fundamental rights. The course was led by France and the number of participants was 18 (in Slovakia); from the Bulgarian course no information is available at this time.
9
CC: Police Management
The objectives were according to Council Decision, Article 6.2, 6.3 and 7g, a)
to increase knowledge of the national police systems and structures of other Member States, of Europol and of cross-border police co-operation within the European Union;
b)
to strengthen knowledge of international instruments, in particular those which already exist at European Union level in the field of co-operation on combating crime;
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
c)
to provide appropriate training with regard to respect for democratic safeguards with particular reference to the rights of defence;
d)
to encourage co-operation between CEPOL and other police training institutes.
The course was led by France and the number of participants was 31.
The enlargement of the European Union. The European Commission adopted on February 19th of 2003 a favourable Opinion on the Accession of ten out of the twelve applicant countries: the Czech Republic, Estonia, Cyprus, Latvia, Lithuania, Hungary, Malta, Poland, Slovenia and Slovakia. The Treaty of Accession was signed on April 16th in Athens. The signature of the Treaty of Accession and of the Final Act by the ten states, paves the way for their membership of the Union on May 1st 2004. The three pending candidate countries are Bulgaria, Romania and Turkey. The Union will continue active negotiations with Romania and Bulgaria with a view to welcoming them to the Union in 2007. Moreover, the accession strategy for Turkey will strengthened. This Treaty shall be ratified by the High Contracting Parties in accordance with their respective constitutional requirements. The instruments of ratification shall be deposited by 30th April 2004 the latest. The Treaty shall enter into force on May 1st 2004provided that all the instruments of ratification have been deposited before that date. That process has some effects on CEPOL activities. The CEPOL Governing Board has decided the principles to conduct a smooth integration of the acceding countries in CEPOL.
Enlargement effects the CEPOL activities on four levels, at least: a)
The Governing Board meetings;
b)
The Committees Meetings;
c)
The training courses and other activities
d)
The Candidate Country Committee itself.
The question was: how to progressively involve the candidate countries to allow them to be ready to fully take part in the CEPOL activities in May 2004, when most, or all, of them will be full Member States?
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
On March 5th and 6th in Alexandropoulis, the Governing Board decided about a general approach to be presented to the Prague candidate countries and confirmed by the Governing Board in Corfu on May 13th and 14th . a)
concerning the Governing Board meetings, the New Member States representatives participated observers, in the GB- meetings held in Rome, in September and December 2003 during the Italian Presidency.
b)
Concerning the Committees meeting, the Governing Board first needs to adapt its present policy because it has already received new requests from the present Member States for attending those meetings. Like all Member States, not member of one of the Committees, the acceding countries are now invited to attend Committee meetings, as observers (at their own costs).
c)
Concerning the CEPOL training sessions or other activities, the Governing Board already accepted the presence of candidate country participants in some of the courses organized in present Member States. Then, the Governing Board accepted the participation of one senior officer per Candidate Country (at CEPOL costs) in all training sessions, starting in July 2003. In 2004, 10 training sessions –for present and new Member States- will be organized in New Member States.
d)
The Governing Board decided too to transform the Candidate Countries Committee into a Committee for External Relations. That Committee will work on a new relationship with and training actions or activities for the Candidate Countries and other countries outside the EU.
3.3
Management of Learning
According to the CEPOL strategy paper ‘CO-OPERATION FOR QUALITY’ the Management of Learning Committee, chaired by The Netherlands, has been responsible for 1
developing and implementing common standards (art. 7a CD)
2
developing harmonized curricula on cross-border activities, in co-operation with APC (art. 7b CD)
3
developing harmonized curricula in the field of organised crime (in co-operation with APC (art. 7c CD)
4
training for trainers (art. 7d CD)
5
facilitating the exchange of students and secondments (art. 7h CD)
6
developing an electronic network, in co-operation with the Research and Science Committee (art. 7i CD).
To achieve these elements of the Council Decision the following actions have been undertaken.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
1
Common educational standards
With reference to the outcome of the Stockholm seminar, the Management of Learning Committee started the development of a vision on learning, common educational quality standards and the use of learning technologies.
The vision on learning presented modern educational insights and knowledge such as the shift from qualifications to competencies, the context-bound way of learning, the changing role of the teacher into a facilitator of the learning process and the use of different methods, especially informationand communication technology.
In January 2002 the Management of Learning Committee finalised the proposals to the Board about the vision on learning and common quality standards, and presented a document, called ‘Quality in 13 questions’.
At its May 2002 meeting, the Governing Board approved the educational vision document (Quality in 13 questions) in general terms.
Simultaneously, the Committee was invited to begin with the implementation. The starting point of this process was to support and facilitate Natio nal Colleges in implementing these common standards. A booklet, Q13, was developed to guide the National Training Institutes and Colleges in using the common quality standards.
The Governing Board decided at its meeting of November 2002 to use the Q13-booklet as guideline of the common standard of quality, thus achieving the first step on the road to harmonizing as one of the important issues mentioned in the Council Decision. The Booklet Q13 was published in January 2003.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The next implementation step consisted of different workshops to discuss how to work with the thirteen questions on quality. The participants in the workshop were expected to have an appropriate educational background and to have day-to-day responsibility for designing , implementing and delivering police education. The workshops have been delivered in Scotland, Portugal and Austria.
An other step is the start of peer reviews on a voluntary basis; police education organisations that would like to hear an external voice may ask their colleagues for a professional assessment. This peer review will support the ongoing process of improving quality too.
As CEPOL is a network organisation it is simple to make use of existing knowledge and skills within National Institutes or Colleges. Making use of educational professionals within the CEPOLnetwork can do this to a considerable extent. These professionals form the Expert Group on Learning Methods. This group is related to the Management of Learning Committee to act as a consultancy group. In the CEPOL network framework makes it possible to co-operate very closely with senior police officers, experts in the different professional issues.
2 and 3
Harmonizing police education in the field of cross border policing and cross border
police co-operation With reference to the decisions taken by the Governing Board, the Management of Learning Committee took the initiative to make an inventory in the field of harmonizing. The initial idea was to clarify what is already happening in this area and then start a process of harmonizing the activities.
A questionnaire was designed, sent to all member states, responses analysed and a report produced. The overall picture was: different solutions for training, cross-border co-operation based on different views, making it very complex to develop one common European approach. Based on this opinion and the political context of harmonizing, e.g. the political approach of some countries and the CEPOL strategy paper, in which harmonizing is the keyword, the Mana gement of Learning Committee presented a proposal , endorsed by the Governing Board, consisting of the elements as presented in chapter IId.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
>> Harmonization in this context implies achieving a number of aspects, a)
the implementation of common educational standards (Q13) which has been started in 2003;
b)
the implementation of a second questionnaire, to be achieved in 2004, in order to gather data about different professional strategies and approaches and educational concepts . The results will be presented on EPLN to inform all participating colleges; it means the development of a platform of information;
c)
the development of two ‘Euro- modules’, according to articles 7b and 7c of the CD and the strategy paper focused on cross border co-operation, in daily practice and in the field of organised crime. These modules should imply cognitive elements such as the European institutions, procedures and legal systems and aspects of political developments in Europe, cultural backgrounds and the European code of police ethics as well. The modules are to be delivered at a national level by the National Training Institutes or Colleges, using teachers of other Countries, where chosen. It means at the same time a necessity to train the trainers;
d)
the development has been started of a specific ‘Europol- module’ (to make known and available for all senior police officers the specific role and added value of Europol in the field of organised crime; the first training sessions based on this module will be provided in 2004.
e)
The use of EPLN.
4
Training for trainers
Training for trainers has been achieved by providing courses ‘facilitating learning’; participation by educational experts and police managers as well. In addition in 2003 three workshops have been run to implement the common educational standards, using the booklet Q13. Also a course administrators seminar has been achieved.
5
Facilitate exchanges and secondments of police officers
Exchanges and secondments of police officers have been provided during the organisation and participating in training sessions in a practical way. After the first contact through CEPOL activities exchanges and secondments could be organised by the countries if they wanted. Nevertheless, a more explicit policy to facilitate exchange s and secondments, related to the learning process of senior police officers is necessary. In August 2003 a specific workshop has been organised to develop a framework.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
6
CEPOL’s electronic network, European Police Learning Net (EPLN)
Based on the Counc il Decision and co-funding by OISIN, the development of an electronic network to back-up CEPOL’s performance was of great importance. In a modern society the police have to make use of the power of modern ICT in order to invest in the human resources of the police organisations, not to mention the need to keep pace with criminal organisations.
It is important to underline that EPLN is a system to facilitate and support the training sessions and learning processes of senior ranking police officers. It will never be an exclusive training method replacing all residential sessions.
In 2003 the EPLN project has achieved a breakthrough by delivering a working network with three knowledge services: The three integrated functions of EPLN, in line with the priorities of the GB, were: 1
to create a platform for e-learning modules; learning materials will be placed on EPLN too;
2
to share and publish explicit knowledge stored in a well designed knowledge database;
3
to offer a facility for experts to exchange expertise and experiences in closed discussion platforms;
The three services will make use of web technology, to eliminate boundaries of time and location. A intuitive interface and a sophisticated database concept guarantee the usability and availability of the EPLN.
EPLN is accessible via CEPOL’s portal on the internet (www.cepol.net). EPLN is all about police work. For as long as society changes, police work will change and police officers will have to adapt their role to the expectations of this society.
The first experiments have been made with European Police Study Net , by launching the Europol information module. This module is the result of a joint project of Austria, Germany, the Netherlands, CEPOL and Europol, co- financed by the EU AGIS programme. An English language module has been placed in the platform by the UK and some new projects for other modules have been identified for development in 2004.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
In future all learning information and materials will be placed on EPSN. The results of these activities should increase the attractiveness of the EPLN. EPLN has scored a second achievement by modelling, validating and disseminating relevant knowledge about a number of issues, prioritised by the Research and Science Committee and related to the priorities of the Annual Programme.
The implementation of EPLN has been based upon a programme with a number of lead countries, followed by a second shift of countries later in the year. Also some candidate countries have contributed by setting up the project and delivering educational or knowledge content.
Platforms of contact persons speed up communication patterns and broaden the horizon of professional police officers. Police officers with a need to learn from colleagues in different countries of Europe are becoming members of communities of practice.
The additional technology necessary is owned by CEPOL and can be located at the new CEPOL office once a permanent seat is available. The Governing Board was eager to ens ure that the establishment of the Electronic learning network should not affect the decision about the seat. Until a decision is taken it is agreed that one of the colleges should host the electronic network and provide the necessary back-office functions. A contract has been made between CEPOL and the LSOP in the Netherlands about hosting the equipment and the application technology.
3.4
Research and Science
The Research and Science Committee, chaired by Austria is responsible for disseminating best practice and research findings.
The goal of disseminating best practice and research findings throughout police organisations across Europe aims at working towards common standards of policing based upon science and research lead strategies and tactics.
A second objective is linked to CEPOL’s educational concept. The most effective learning and training environment is based upon two pillars, the content, i.e. police science and validated best practices and the educational form.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
It means that all scientific knowledge of the police profession should be available for designing training sessions and making it possible to support and develop a European approach to the main problems facing Member States in the fight against crime, crime prevention and the maintena nce of law and order and public security. Finally, innovation is to be expected from a process of establishing a data base which can also be used to analyse best practices in terms of efficient police work and policing that is guided by the rule of law as well as respect for human rights. The most important activity of the Research and Science Committee was a survey by using a questionnaire in two parts. The survey was sent to all members of the CEPOL as well as to the Police Colleges of the Candidate Countries during March 2002. Part A concerned questions on the strategic management opinion of the responsible manager or director of the Police Colleges. In Part B asked for nomination of a contact person and for information to research projects of the Police College and other institutions. The results were presented to the Governing Board in May 2002 and showed a very positive attitude towards research and science and the necessity to make research findings available more intensively to the Police Colleges.
Contact Persons for research and science were appointed by all EU Member States, the associated countries and almost all Candidate Countries. 336 research projects were reported to Part B of the questionnaire, listed and distributed to all contact persons in 2003. The information on the reported projects and the findings were very different. The Committee found out that from a scientific and methodological point of view the given information should be validated before disseminating in an electronic database or to publish them in a booklet. An international research institute (Max-Planck-Institute for Foreign and International Criminal Law) was contacted, in order to get scientific help and co-operation in creating a database for police relevant research projects which can be used by Police Colleges, external research institutions and experts.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The activities of the Committee have been continued and widened in 2003 in order to gather more information and reliable overviews to the ongoing research projects in the different countries and for distributing the research findings throughout Europe. In 2003 the Committee has achieved: -
a new survey by using a complementary questionnaire and expert interviews
-
a database for research projects and findings using the EPLN in order to make all results of the questionnaire and survey accessible and usable for Police Colleges and police organisations
-
a two-days seminar for all CEPOL Contact Persons for Research and Science (June 2003 in Copenhagen)
-
a European Conference on Police Science (December 2003 Solna/Sweden).
3.5
Looking back
The experiences till now show that it is necessary, in improving the performance of CEPOL, to take into account the following issues.
A
With respect to the training sessions provided
1
Involving the right target group.
More effort should be invested in reaching the right target group and to stimulate representatives from all Member States, acceding States and candidate countries to participate in CEPOL-activities. Some of the participants did not fit the targeted group: some of the participants were not senior (police) officers or experts in the matter developed by the training course; it resulted in participants with a quite different level of competencies, backgrounds and positions. At least two reasons are apparent. Firstly the lack of the learning-demand-oriented approach means that effective education should be related to the Q13-approach. Secondly the criteria by which police forces decided to send people were in a number of cases more related to their availability than to the explicit need to develop their competencies in their fields of work.
2
The point of concern of language skills.
English and sometimes the host country language were used during the courses. The lesson learned is that CEPOL should invest more energy in facilitating a higher level of use of foreign languages, especially English as working language.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
3
The lack of information
Some problems have been identified in the channel of information concerning the advertising of the seminars, the lack of curricula and content information of the course and the lack of teaching materials.
4
Reaching a quantity of participants.
Courses reach only few people compared to the very large police population across Europe. On the one hand, the ongoing effect of the learning that may be achieved is likely to be not high and will not reach very far. The learning consequently is not likely to change police policy or police practice in a significant way. On the other hand, courses are an effective way to set up a real network of senior police officers knowing each other and sharing experiences and different values. Therefore, it is of high importance for Member States to send participants belonging to the right target group.
B
With regard to the design of training sessions
5
Anchoring in the professional practice.
The lesson learned that anchoring in, or relationship with, professional practice is very necessary, as a consequence of which the systematic analysis of the real needs can be realised in a proper way; To achieve value for money and to reach the right target group in future CEPOL activities the ‘demand’ must be dealt with explicitly.
6
Common standards
With regard to common standards the first –important- steps have been achieved. Nevertheless, to achieve a real harmonisation of educational standards a more consistent and compulsory implementation of Q13 has to be achieved. Therefore a system of peer review is proposed. It should be developed and implemented in the coming years.
7
Electronic network.
The first steps of the important electronic network have been implemented. It is a complicated process due both to the technological complexity and the involvement of all National Training Institutes. The GB should be alert to facilitating potential of EPLN. At the same time the development should be transparent and ‘under budgetary control’.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
8
Disseminating good practices and research results
An extremely wide range of interests and different approaches in the field of police research and science makes it difficult to get an overall survey of the value of research projects/findings and of good practice. A comprehensive “European Approach of Police Science” has been started. Therefore CEPOL should initiate, support and co-ordinate the co-operation of research institutes on this issue.
9
Harmonizing
The first steps on the road to harmonization demonstrated that it is a complicated process, due to the different backgrounds and conditions. Based on the first experiences it is necessary to realise this ambition via a common European perspective.
C
With regard to the resources
10
Personnel resources
It has to be conceded that the balance between resources and ambitions could not be achieved. In particular the operating conditions of the provisional Secretariat with personnel resources of a total of 5 full-time equivalents were insufficient.
11
Budget problems
The different national financial conditions connected with the lack of legal personality have produced difficulties in contribution payments and/or costs related to CEPOL activities. Furthermore, due to lack of financial resources associated with high travel costs, some of the countries did not send participants to the training courses. Some CEPOL activities have been funded by the OISIN 2 and AGIS programmes.
D
With regard to the Enlargement of the EU
In 2002, seminars were organised for the first time in and for the candidate countries. All the hosting countries showed a real commitment. The seminars scored highly for content and organisation: -
They reached the planned objectives.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
-
The training courses created a good network between the participants.
-
The costs for organising courses were substantially lower than in EU member states countries.
4
Three year experience in conclusion
Due to the necessity to develop and implement the institutional conditions for CEPOL and the preparation of training activities, it took some time to achieve the first results with regard to the objectives and aims of CEPOL. This means that a systematic and methodological evaluation of its achievements from inception was not possible at this stage. Nevertheless, experience to date shows that, considering the short period in which CEPOL was able to act, the progress that CEPOL has made since it was established and the results achieved are positive and of value for senior police officers throughout Europe and the process of harmonisation.
4.1
Results achieved by CEPOL
In general, CEPOL’s work has led to a number of positive outcomes: -
the CEPOL network has fostered a good spirit of co-operation between the National Training Institutes of the Member States, and engendered lively debate about the training needs of senior police officers, to help make them more effective in addressing the art. 6 CD issues and in particular the cross-border dimension;
-
more than 70 sessions have been provided, especially a number of ‘flagship’ courses have been developed, such as Civilian Aspects of Crisis Management, Anti-terrorism and Senior Leadership (TOPSPOC) based on a common European approach, as well as successful training sessions for the candidate countries, such as Police Ethics, Knowledge of EU Police systems and Control of Migration flows;
-
CEPOL has invested much effort in the development of common educational standards and the European Police Learning Net to support CEPOL-activities, which has the potential to open up learning opportunities to senior police officers across all Member States, and to enable the dissemination of research findings and good practices;
-
the Committees and working groups have all developed, in line with the Governing Board policies, a European harmonised approach for the curricula of the seminars and courses, for education standards, for research and science activities and for the co-operation with the Candidate Countries and subsequently the Acceding Countries;
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
-
a good start has been made on addressing the important issue of evaluation, both to identify the learning need and then to measure the effectiveness of what was learned after finishing the learning activities;
-
with support of seconded personnel the three full time staff members of the Secretariat have supported the basic administrative and budgetary regulations, developed the first common standards for planning and implementation of seminars and courses, started up the website and the electronic network and collected data and knowledge about the ongoing research and science in the member states;
-
finally, the Governing Board has decided on the invitation of the European Commission that CEPOL should deliver training programmes for twelve Mediterranean Countries (MEDA project) and for five Western Balkan Countries (CARDS project) to render CEPOL’s assistance. First activities in both projects are foreseen to start already in 2003, whilst most activities will be implemented in 2004.
The results with regard to the implementation of the article 7 actions of the Council Decision, have been a)
the provision of 59 training courses achieved in more than 70 sessions.
In 2001, only a few courses were actually implemented due to the lack of budget. In 2002 and 2003 high priority was given to developing and providing training courses. This decision was based on the need to achieve an important aim of CEPOL (art. 7a of the Council Decision). For 2004 steps have been taken towards achieving a better balance in art. 7 actions additional to the seminars and courses. The main conclusion is that all educational and training activities were >
focused on the priorities of the Council and took into account the demands of the chiefs of police, both nationally and Europe-wide;
>
judged positively by the organising Institutes or Colleges and participants and results showed a high level of satisfaction in respect of developing and improving competencies, setting up networks for senior officers and increasing conditions for co-operation;
the development and implementation of common educational standards.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The vision of learning endorsed by the Governing Board mirrors modern educatio nal insights and knowledge, such as the shift from qualifications to competencies, the changing role of the trainer and the use of different methods, such as information and communication technology; the vision has been worked out in common standards: ‘Qua lity in 13 questions’; b)
the contribution to the preparation of harmonised programmes for cross-border co-operation, by preparing two specific workshops in 2004;
c)
the provision of specialist training in combating cross-border crime, with a particular focus on organised crime; it will be elaborated in a specific workshop in 2004;
d)
the development and provision of training for trainers, by providing 4 training sessions;
e)
the collection and dissemination of good practice and police science and research has been started and co-operation with the Max Planck Institute has been achieved;
f)
the development and provision of training to prepare police forces for participation in civilian crisis management; 9 training sessions have been provided;
g)
the development and provision of training for police authorities from the EU candidate member states, including training for police officers with a key role, has been achieved by providing seminars and training sessions. Participation as observers in the GB- meetings started in Rome, from September 2003;
h)
exchanges and secondments of police officers; a first practical step has been achieved through participation in training sessions; a more explicit policy to facilitate and improve these activities has been developed from the beginning of October 2003;
i)
the development of an electronic network (European Police Learning Net) has been achieved and (partly) implemented (for distance learning, for study and for knowledge (library), also developing a portal and a website for CEPOL;
j)
enabling senior police officers to acquire relevant language skills, included in specific courses on ‘ knowledge of police systems’, have been provided.
The results achieved with regard to establishing its internal systems and procedures were: a)
the rules of procedure, including the decision about one working language, the procedures for GB-meetings and decision making;
b)
the financial regulations, including the formal procedures about budget and control;
c)
the common strategy, with regard to the Council Decision, the Governing Board of CEPOL has developed and endorsed a common strategy, presented in the papers ‘Co-operation on Quality’ and ‘Developing the CEPOL Programme’;
d)
based on a Memorandum of understanding between the Governing Board and the Danish
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Police Commissioner, the appointment of a provisional Administrative Director and the recruitment of members of the secretariat, up to a total number of 5 full time equivalents; e)
the founding of Governing Board-committees mandated by the Governing Board to prepare policy and proposals for the Governing Board to consider, about the development of programmes, the curricula for seminars and courses, the regulations and common standards; guidelines have been established to improve effectiveness of and participation in the committees;
f)
improved co-operation with all National Police Training Institutes of the EU and the new Member States, as well as Europol and the existing networks like the Middle European Police Academy, the Nordic Baltic Police Academy and the Association of European Police Colleges.
4.2
Issues to be dealt with
In achieving these results the Governing Board has had to deal with a number of major difficulties, referring to
4.2.1 the institutional conditions a)
the lack of legal personality, which has presented difficulties regarding governance, financial and organisational aspects, such as entering into contracts. This has been the most dominant problem;
b)
the need to run CEPOL with a Secretariat, which has been under-resourced;
c)
the lack of a permanent seat to accommodate the Secretariat and to enable the development of a more obvious CEPOL identity.
4.2.2 the educational activities a)
the need to engage the right target group and to attract take up of all places of the courses. The Governing Board has instituted research to address this issue;
b)
the need to ensure there is coherence with national training programmes, to ensure there is no overlap or gap and no duplication relation with regard to the content and educational form;
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
c)
the need to stimulate the language skills of a substantial proportion of the target group so that they can communicate on a professional level (both at the seminar/course and later on in the future co-operation in established networks). This recognises the difficulty in successfully targeting an audience of appropriately qualified police officers who have sufficient command of the English language to benefit from the learning opportunities.
4.2.3 the common strategy and educational standards in CEPOL-activities a)
the need to implement common standards in learning methods to improve results in terms of developed competencies;
b)
the need for long term evaluation of the results of learning activity to ensure that the training outcomes feed through into professional practice itself.
These factors have to be considered against the richly diverse background of different police cultures and regulations (administrative, organisational and financial) of the National Police Systems, including the National Police Training Institutes.
Considering these issues, and especially the lack of legal personality, and the establishment of an appropriate resourced Secretariat would enable CEPOL to operate more effectively and efficiently.
The Governing Board took some initiatives to solve the problems. The most important problem, however, to be solved at the political level, is the lack of legal personality.
In part II of this Report the Governing Board will, considering these aspects, present a vision and recommendations to the Council regarding the future of CEPOL in general and the conditions to improve the achievements of CEPOL in particular.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
II
THE FUTURE OF CEPOL
1
Short-term approach (2004)
Introduction The Council Decision indicates the need to review the situation after a period of three years. This report serves as a basis for that review. As this review is not expected to be completed before 1 January 2004, the Governing Board believed that a number of activities would have to be carried out in order to guarantee the continue implementing of the Council Decision and the continuity of CEPOL, at least in 2004. These short-term activities are described below.
SHORT- TERM ACTIVITIES The Governing Board determined to continue implementing of the Council Decision. Therefore, the 2004 Work Programme provides a more balanced mix of training activities and other relevant initiatives in accordance with art. 7 of the Council Decision, but still adheres to the priorities set by the Council and takes account of the views of the Taskforce of Chiefs of Police.
A conference with the Candidate Countries Committee in Prague (April 2003), resulted in proposals for dealing with the complex process of involving and incorporating the new Member States. The Governing Board has developed a specific programme for the new Member States. The Acceding Countries attended the GB-meeting as observers, for the first time, in September 2003. Decisions were also made on their participation as observers in CEPOL’s committee work.
2
Considerations of the GB about CEPOL’s future
Introduction It is evident that diverse police systems currently exist in Europe, in which different approaches to the classical formal and cultural elements have evolved or been chosen. Following enlargement, this issue will become more important.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The police systems of Europe have a variety of legal and cultural contexts. That has consequences for existing provisions relating to vocational police training, both structurally and culturally.
At the same time, there is evidence of increasing ‘Europeanisation’. The process of Europeanisation can be differentiated into: -
important political processes, the second and third pillar, the enlargement of the EU and the qualitative improvement: Convention geared towards controllability but also towards democratic impact and involvement of European citizens, on the other hand.
-
autonomous processes: in our current network society, one can speak of a large number of relevant social processes with their own dynamics: financial-economic, migration, computerisation and mobility.
The steered processes and the autonomous processes also have an unmistakable effect on society as a whole and thereby a significance for the police function, the police as institution and thereby the demands made on police officers.
A European area of freedom, safety and justice in this context requires the continued development of the police. The police must become more effective, more efficient and more accountable . Public safety is still a national issue but it will feature more and more on the European agenda. This means that a certain level of common quality standards for policing methods throughout Europe must be established: some common criteria, on the basis of which citizens of all European countries can recognise the standards of policing. It involves criteria on the police system, ethical standards, professional behaviour or the way police officers act and accountability procedures. Police systems throughout Europe are, and will continue to be, in an ongoing process of change, making it possible to develop common standards.
Police vocational education and training is geared towards improving the competencies of senior police officers, the level of quality of police services and thereby the common values of the police systems throughout Europe. In this way, vocational police education and training also provides a basis for an important and ongoing process of harmonising and improving quality.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Expectations regarding CEPOL are high and ambitious, as CEPOL appears to be a major component of the area of freedom, security and justice. All necessary action should therefore be undertaken to make CEPOL an efficient and decisive actor in European police co-operation.
This, in the opinion of the Governing Board, justifies heavy investment in high-quality European vocational police training. The Governing Board therefore believes that CEPOL has an important role to play in European policing, but it needs more time to develop into a truly effective entity that will deliver the added value foreseen by the Tampere European Council. The review of CEPOL’s future role and structure provides an excellent opportunity to develop the right conditions to deliver more effectively what was outlined by the Tampere European Council in October 1999. It is important to enable CEPOL to develop, from this perspective, with the ambition of achieving an effective and efficient European Police Education and Knowledge Organisation with acknowledged added value. An organisation geared towards the quality of the police services in Europe. The Governing Board suggests incorporating the recommendations presented in this chapter in the decision making on revision by the Council. There is also an attempt here to take positive results and the problems experienced with functioning up to now, as reported in chapter IV of this report, as starting point.
With respect to these aspects, the Governing Board has formulated recommendations based on the familiar organisational adage ‘structure follows strategy’.
It means that the following are looked at in turn: 1
the educational strategy;
2
the organisational structure, governance and accountability;
3
the position of the Member States.
Following agreement and decision making by the Council, these recommendations can serve as framework for a long-term policy and operating plan for CEPOL.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
2.1
The educational strategy of CEPOL
2.1.1 The objectives and tasks The aim of CEPOL shall be to help train senior police officers of the Member States by optimising co-operation between CEPOL’s various component institutes. It shall support and develop a European approach to the main problems facing Member States in the fight against crime, crime prevention and the maintenance of law and order and public security, in particular the cross-border dimensions of those problems. (art. 6 CD). In the opinion of the Governing Board, the objectives and tasks of CEPOL are still valid. Both components must be explicitly reflected in CEPOL’s strategy and related to the art. 6 aim. This means the education and training component as well as the knowledge function to support the development of a European approach to essential police tasks. The way the objectives are formulated also offers enough space for future developments and the definition of the target group – senior police officers/ law-enforcement officers – provides a broad enough basis to be applied in the various Member States.
2.1.2 The educational approach From a modern educational perspective, the aims of CEPOL means ‘to facilitate the development of competencies of senior ranking police officers, based on common European educational standards, to improve the performance of the police service and the quality of co-operation between police systems’.
The extent to which the education satisfies the demand for training in professional practice is essential for the quality and effectiveness of vocational training. It means that the education should be closely linked and related to what is actually happening in practice. Effective education is, in principle, ‘demand’ driven. In order to achieve that objective, the CEPOL Governing Board considers a strategy that includes the following components desirable.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
a)
The relationship with professional practice, represented by the Chief Constables or
Commissioners of the Police Services of the Member States and at the European level as well, is important. Vocational training is not an objective in itself and any education needs to be closely focussed on specific pan-European operational policing issues, taking into account the Council Decision especially art. 6.2 and 7.b. This applies in a general sense and certainly also to the professional group ‘the police’. The education must focus on developing competent professionals, with respect to CEPOL higher police officers who have the capacity, i.e. integration of knowledge, insight, experience, personality and skills, to carry out the required professional activities effectively and legitimately. The education must therefore be very context bound, in other words, closely related to the actual concrete problems that occur in daily professional practice. A special component here is that this ambition must be placed in a European perspective. In order to further implement this training assignment and make it relevant, it is essential to indicate what the characteristics of a harmonised European competency framework for the ‘strategic senior police officer’ are for general management positions and specialist positions in the field of crime fighting, but also with regard to community oriented policing and public order.
This is naturally preceded by a vision on the position and role of strategic managers within the police services, in a European context. The Governing Board of CEPOL is of the opinion that, in the period ahead, the Council should devise such a vision and a competency framework based on this vision for strategic managers. It goes without saying that the CEPOL Governing Board can and wants to fulfil an advisory role here. For the time being, the Governing Board will operate on the basis of the following vision on strategic leadership and the job profile derived from it.
Vision on leadership ‘A strategic manager serves as an example for his/her own organisation, certainly in terms of the cultural aspects of leadership, such as professionalism, integrity, inspiration, loyalty and effort. Towards the outside world, they are the figureheads of the police force and how they function is often important for images of the police. Leadership consists next to professional knowledge, largely of personal inspiration, encouraging creativity, power and ‘being’.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
After all, it is the ‘leader’ who must guarantee a good balance between “outside and inside”. This calls for leaders with personality, who have an idea of their effect on their surroundings and who are capable of achieving such a balance in the right way. In the view of the Governing Board, the CEPOL endeavour should focus on police officers in leading positions having looked in depth at both general management issues and social/political/administrative questions, as well as having gathered high-grade knowledge of police science, including police strategies, especially in the field of pan-European co-operation. The increasing importance of the fact that leaders are capable of personal reflection constitutes the next aspect. As the Governing Board sees it, these substantive elements referred to are essential learning fields for the strategic executives, the target group for CEPOL.
A competency framework for the strategic manager The strategic manager manages an extensive section of the police service’s organisation. There is usually evidence here of integral management with respect to primary main processes and supporting processes. In a long-term perspective, the strategic manager focuses on a sustainable and balanced development of the organisation’s policy, organisation and legitimacy. The strategic manager should have the level of competence of Master of police science and is therefore capable of developing strategic scenarios on the basis of social developments relevant to the police function. Besides the insights of the Governing Board, the following elements should also form part of such a profile. 1
a police-science dimension: strategic managers working within the European context must have competencies with respect to police-scientific strategies in the pan-European area of fighting crime, crime prevention, maintaining law and order, more particularly in as far as that has cross-border consequences; provides strategic management in serious crisis situations, such as civilian crisis management;
2
a social-administrative dimension: strategic managers must have competencies that enable them to act adequately in relation to the social-administrative context in which they operate; it is self-evident that, in this connection, the context of the European Union is extremely relevant; co-ordinated with strategic partners in the area of crime fighting, liveability and safety
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
3
an organisational- managerial dimension: strategic managers must be capable of applying various styles of leadership, be competent to effectively and efficiently set up the organisation and steer and control the working processes; (actively) justifies itself to competent authorities and social environment; safeguards the integrity of the organisation and intervenes if necessary
4
a personal effectiveness dimension: strategic managers must be competent to learn for themselves and the question of how they can continue to improve their effectiveness as leaders; he or she is capable of self-reflection and of keeping up his/her level of competence.
b)
the educational concept and learning methods used are important.
A key factor in the decisio n about the future structure of CEPOL is the approach to the way learning opportunities are provided. The Governing Board believes that ‘blended learning’ is the most suitable approach, providing an appropriate balance of, for instance, classroom based training courses in combination with working tables, distance based learning through the EPLN, seminars, master classes, self-study, learning at the workplace and network building of each CEPOL activity. The priority, therefore, should be to consider a structure, which best supports this approach. CEPOL should sponsor initiatives that are recognised as good practice in adult learning. CEPOL should make a range of interventions through its Annual Programmes which comprehensively touch the different aspects of the learning and development challenge and provide a programme that combines courses and other initiatives.
In 2002, the Governing Board of CEPOL put in place an educational vision in which these thoughts were incorporated, and decided to use these as a starting point for its action. In this educational vision, attention was paid to the design of the learning processes, students’ own responsibility, the desired mix of learning methods, the role of the trainer, etc. It took more concrete form in the policy document Q13, as appended. The Governing Board believes that the approach will have to be implemented and tested consistently in the coming years. It is also desirable here to focus the development on more coherent ‘long-term learning processes’ in which attention is paid to the various elements in the competency framework, as well as on a wide range of educational methods to support the learning process of the target group. In the opinion of the Governing Board, participation in one-off courses will no longer suffice in the future.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The new education, anchored in the practical context, makes it possible to bridge the gap between professional practice and professional training. The new education must help train policemen not only so that they can demonstrate their skills at a given moment but also continue to learn as an ongoing process, enabling them to function better in our dynamic society.
In this approach, it is important to achieve a consistent approach. Consistency in two respects: firstly, consistency with what is going on at the national level in order to avoid both overlap and gaps and secondly, consistency in the CEPOL programme as such. This means consistent long-term learning routes offering a joint European framework that links up with element s 2 and 3 of the competency profile; further specialisation and differentiation regarding police (science) strategies, divided according to specialised areas such as fighting crime, civil crisis management, maintaining law and order and community policing; specific leadership training courses, depending on the starting position of the participants.
An initial elaboration, ‘Developing the CEPOL Programme’, geared towards the further development of the long-term learning activities was approved by the Governing Board at the beginning of 2003, in connection with ‘Co-operation for Quality’. The most important additions are: -
Learning and training sessions for senior police officers based on common standards.
-
Activities that bring together senior police officers, experts in particular fields and educational experts. The aim was for the professional problem to be sufficiently well explored so that new training could be designed to address Europe-wide issues in the most effective way, and better than is currently the case.
-
Activities that should help to disseminate research findings and good practice in European Police Science and to jointly develop police science with the CEPOL Science and Research Committee.
-
Activities that develop common curricula on European Police Co-operation, police systems and structure, European regulation and law, to be forwarded to the National Police Colleges or Training Institutions.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
-
Activities to provide National Police Colleges or Training Departments with common curricula, material and facilitators/teachers for training programmes for senior police officers in the Member States
-
Activities that bring training designers together across Europe to develop a European Core Curriculum in order to develop effective training for cascade activities.
-
Activities that increase the use of the EPLN and distance learning. This should include commissioning a group to run a language learning forum for professional language skills as language issues are so clearly a common barrier to accessing appropriate learning and to working effectively across Europe. The Forum should offer language courses on a distance learning basis to large numbers of senior police officers. It is important to underline that the EPLN is a system to facilitate and support the training activities of senior police officers. It will never be an exclusive training method to replace residential sessions.
-
Activities that help Member States to improve the quality standards associated with the training they offer. Such activities should include events and services that promote the use of modern and efficient adult learning methods. This should enable the Member States to develop the principles of quality identified in the 13 Questions of Quality paper approved by the Governing Board.
-
Training courses could be designed for CEPOL, or existing courses simply accredited by CEPOL, for local delivery in the native language. Training trainers and then cascading the learning opportunities will reach a wider audience than the current approach. This approach could be more flexible and better suited to a “blended learning”, which recognizes the benefits of classroom teaching as well as distance-based learning, also supported by the identification and dissemination of good practice through a variety of media.
-
Activities that help the candidate countries to join the existing Member States in the initiatives sponsored by CEPOL.
-
Activities that develop understanding and network building across Europe by creating networks and supporting exchanges of personnel between Member States.
All of these areas for attention will promote co-operation and increase harmonization.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
c)
Right target groups
It is necessary that the right strategic senior police officers participate in the learning programme and training sessions. It is clear from chapter IV that, up to now, there has been insufficient evidence of this. So, Member States needs to engage the right level of strategic senior police officers in the CEPOLprogramme. To ensure the commitment of the Chiefs of police in the field to the CEPOL programme several methods already have or will be employed, such as raising awareness of CEPOL’s activities, providing the adequate information to the target group and chiefs of police by CEPOL, involving experts in developing programmes, development of a certification framework, greater commitment of course participants by demanding them to do preparatory work before the training activity and sending in reports and participate in building networks after the activity.
d)
It is desirable to adopt the strategy of seeking a link with regular, higher and university
education in the Member States, with regard to police vocational training. From an educational point of view, there is, certainly after the Decla ration of Bologna, evidence of one European educational area. From this point of view police training should be a fully fledged vocational training comparable with the vocational education and training in other areas of professional practice. Furthermore, there is already evidence of a high degree of co-ordination and coherence between national police education and regular education in various Member States. In future CEPOL has to consider these educational developments such as the bachelor- master framework.
2.1.3. The knowledge function The second task for CEPOL involves the knowledge function described as ‘to support a European approach of the main problems facing Member States in the fight against crime, crime prevention and maintenance of law and order and public security, in particular in the cross-border dimension of these problems.’
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The Governing Board believes that the need for further professionalisation and quality improvement of the police and improvements to vocational training, certainly at the European level, make a common “body of knowledge” in the form of police science a necessity. The chosen term police “science” refers to that component of the profession in which the competencies of the practitioner primarily take on meaning in his or her ability to actually act (and effectively), geared towards the desired result. In the opinion of the Governing Board, this distinguishes it from an independent branch of knowledge that focuses more on the development of knowledge and theories on social issues regarding safety. The argument in favour of police science as a recognised professional domain, perhaps referred to as practice-oriented or applied science (intelligent action), is therefore not an argument for a new independent branch of knowledge with its own objectives and methods of investigation.
From the perspective of CEPOL, this task is started by stimulating police science and research programmes as a basis for developing the profession. In practical terms, this is done via the stimulating and co-ordination of police science, scientific research programmes regarding the police and the police function, gathering good practices and the harmonization and distribution of its results. It is also important that specialists in the various areas of police work are called in more when educational programmes are being designed because, as already stated, an important element of an inventory of research results is their availability for up-to-date education. CEPOL will develop a specific model for assessing and validating the knowledge gathered, by making use of specialists of the police services and representatives of external universities. In the opinion of the Governing Board, further development of the knowledge function is essential and must be integrated in the educational processes. The Governing Board feels that CEPOL could contribute more in this area if CEPOL was invited to be an adviser to the European funding programmes connected to education and research in the policing environment.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
A second aspect of the knowledge function is the meaning of knowledge management for education. In recent years, a lot has already been published on the term learning organization. The central idea here is that the current developments in society, referred to as the knowledge society, requires that an organization should consciously focus on connecting learning and the capacity of individuals, groups and the organization as a whole to learn, in such a way that there is continuous change at all three levels referred to in the direction of the desired (and to be desired) output of the organization. Organizations which, with a view to their own quality and continuity, add knowledge so that they can respond adequately to social changes and come up with new creative and intelligent solutions all the time. Existing knowledge quickly becomes outdated and much classical knowledge as well as many classical skills are very much bound to time and place. Knowledge is increasingly becoming the key source and the capacity to generate knowledge the key capacity.
It is indisputable that this conclusion also applies to the police. After all, the police is a knowledge intensive organization, par excellence, whose effectiveness and legitimization in society are largely determined by its ability to find and apply concrete and effective solutions for problems, also new and often unpredictable ones. Certainly considering the diversity of Police Services in Europe, with respect to problems and methods, knowledge management and education can contribute to validating and protocolling the profession as such and, as a result, form a connecting link.
This links up with the principles of the learning organization, in which every member of staff is involved in a continual learning process. It is impossible for people to ‘not learn’. Learning happens by itself, as it were. Something can be done about the effectiveness and efficiency of this learning, however. While, in many situations, working and learning are still completely separate, in the future CEPOL concept they will become increasingly related and intertwined. As a result, the learning process and application of knowledge will increasingly become an integral part of the organization. Learning, as such, will increasingly become a competency for staff and the organization as a whole. This means that learning will become a shared responsibility.
At the same time, this makes it clear that - in the working- learning concept - interaction is a core term. Learning is an activity that really comes into its own in an environment in which people can themselves be active and in which co-operation with (significant) others is possible.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
For this purpose, CEPOL is creating a digital learning environment, besides the existing physical information and communication environment in which the actors, student and teacher make their contribution. A learning environment on the Internet; the Internet and, therefore, the computer as an opportunity to contextualise the education and to build up interactive learning communities within vocational police training.
More specifically, it is still true that this digital learning environment can also be utilised as much as possible for context-bound learning processes. This means that, for the benefit of new vocational police training and the vision that lays at its root, the (digital) availability of ‘police-scientific’ information is a prerequisite. Files containing this information, gathered, arranged and validated by the police itself, are an important precondition for the effectiveness and context of the education, as they allow students to make direct use of practice-related knowledge and cases when detailing their learning routes based on the different core tasks.
For this, EPLN and the Police Knowledge Model used provide a basis and the necessary facility, which primarily emphasizes the technological and logical aspects. The cultural dimension is based on the teaching concept.
2.1.4 The co-operation with other –EU- bodies It is of utmost importance for CEPOL to develop a transparent and co-ordinated relationship with the other EU partners that also have a responsibility in supporting the law enforcement services of the Member States such as Europol, the Taskforce of Chiefs of Police the Crime Prevention Network, Eurojust and, existing police vocational education and training institutions such as the Nordic Baltic Police Academy, Middle European Police Academy and Association of European Police Colleges.
This is particularly true for co-operation with the European Police Office (Europol), an issue that is also stressed by the fact that this organisation is permanently represented at CEPOL board meetings with an observer.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Since 2001, CEPOL and Europol have gradually built up a close working relationship whilst e.g. the annual planning of activities is linked together in such a way that both parties are able to take into account the areas of priority established within the two organisations. This policy ensures that, within their respective fields of activity, the organisations complement each other, and the law enforcement services can benefit from their activities in the best possible way. In practice, Europol co-operates and contributes to the activities of CEPOL in two predominant ways: 1
by advising in the preparatory work and by giving presentations on specific subjects that fall within Europol’s field of competency;
2
by sending its officers to CEPOL courses for training.
Europol is currently supporting CEPOL, according to principles outlined above, in seve ral training sessions and courses and each year this co-operation has taken a more structured form.
In the Rhodes Vision for Europol (2003 to 2006), the Management Board of Europol also stressed the importance of developing the relationship between these two bodies by stating that activities related to training shall be left to CEPOL as far as possible and that Europol shall, when appropriate, advise CEPOL on the training needs for international co-operation within Europol’s field of competency.
Furthermore, in the opinion of the Governing Board co-operation with other educational institutes or bodies of non- EU states, in particular those in which countries EU-activities take place.
2.2
the structure, governance and accountability of CEPOL
Introductio n When answering the question of what is the most effective organisational form and the appropriate management model, the Governing Board therefore worked on the basis of the strategic aspects referred to above, taking into account the following general starting points.
As explained previously, the Governing Board has taken into account the educational strategic aspects referred to above, when considering the most appropriate structure for the future of CEPOL.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
At the outset, without precluding the establishment of a permanent institution at a later stage, the central idea behind CEPOL was the establishment of a network of existing European Police Colleges or National Police Training Institutes. (Tampere decision).
Considering the positions of the Member States for the future structure of CEPOL presented below, it should be made clear that, in the opinion of the Governing Board, the network is a key element. CEPOL ensures a multinational approach, and commitment by the participating National Training Institutes, to the development of training activity by requiring that any work is developed by cooperating National Police Training Institutes.
2.2.1 the legal personality and governance Current experience has shown that the lack of a legal personality has been a considerable hindrance in developing CEPOL. A pre-requisite, therefore, is that legal personality is given to CEPOL to provide a framework that can contribute towards stability and continuity and provides the necessary authority to implement future work.
With respect to the governance of CEPOL, it is the Governing Board, consisting of Directors of National Police Training Institutes, which is the body with the overall responsibility for CEPOL’s operations and delivery of results. It means that the Go verning Board has to decide about -
the annual programmes to implement all activities;
-
the annual budget;
-
the evaluation process and annual reports;
-
the educational standards and coherence with national police education;
-
the establishment of committees to prepare proposals;
-
the connections with the Council and the other relevant bodies and institutions of the European Union and at the national level as well.
The establishment of an appropriately resourced secretariat is vital to assist the Governing Board to deliver its objectives by: -
preparing and developing CEPOL operations;
-
facilitating decision-making about CEPOL activities;
-
implementing these GB-decisions;
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
-
preparing and co-ordinating the process of evaluation;
-
taking care of all financial and administrative activities.
To implement these recommendations and proposals of the Governing Board it will be necessary to increase significantly CEPOL’s Secretariat staff in order to fulfil its tasks adequately . It concerns functions with regard to co-ordination activities with other EU-bodies, to development of curricula and co-ordination of training activities, to control, to evaluation, to research and science activities and, with regard to archive, information and homepage. With reference to the budget 2004, it is estimated that this will cost up to an additional Euros 500k per year.
The idea of all members being equal suggests that we may need to reconsider the way in which the CEPOL budget reimburses the costs of preparing and delivering training. Sharing out the workload among all members is not as simple as it sounds. Police training schools across the Member States will have different funding arrangements with their governments, which could lead to local funding difficulties if a particular college needs, but is unable, to recover all of its costs through the CEPOL budget. If such a college wished to participate fully in CEPOL, it would have to bid for additional funding from its parent organisations, and this funding is not always available.
Also, a decision regarding the location of the seat would facilitate CEPOL’s operations, making it possible to establish this secretariat. It could be possible to accommodate some of the CEPOLactivities. A permanent location of the seat to enable accommodating of the Secretariat would offer a visible CEPOL-‘corner-stone’ and will contribute to a common and recognisable “CEPOLidentity”, and improved visibility for the organisation. As a result, the Governing Board believes that CEPOL would more easily reach its target group and better deliver its objectives.
The Governing Board wishes to present a number of criteria, which it would like to be considered when making this decision. It concerns the following suggestions; a)
to prevent isolation, the location of the seat has to be close to one of the participating National Training Institutes or Colleges
b)
the seat has to represent an independent and recognisable ‘CEPOL profile and identity’
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
c)
the seat has to be within easy reach of an international airport
d)
the seat should enable co-operation with universities.
In legal terms, legal personality, the position and role of the Governing Board and the establishment of a permanent seat of the Secretariat, means that all administrative, financial and procedural aspects, including the external representation of CEPOL, should be revised whenever necessary and in case of revision new rules and procedures should be laid down with a view to implementing the new Council decision.
Consequently, CEPOL wo uld more easily contribute to realising harmonisation and development of a common police identity within the European Union.
2.2.2 the position of CEPOL It is important to position CEPOL clearly with respect to both the Council and the top-executive level of the police services throughout Europe. The involvement of the professional top-level is a key factor for success. Background is that the real insight in the learning demand and learning necessities on professional practice can only be answered by those who are responsible for the professional performance of the different police services. It means that, due to the different police systems, the anchoring of CEPOL into the professional practice has to be realised on two levels. Firstly the top executive level in all Member States, and secondly at the European level. And so, the way CEPOL appreciated to receive priorities from the Council and implemented them, it will appreciate to be considered one of the Police Chief Taskforce main relations.
CEPOL will also have to justify itself to both ‘authorities’ via the annual programmes, (long-term or) annual budgets and annual reports.
2.2.3 the quality system The Governing Board believes that it is necessary to introduce a consistent quality system including peer reviews and in addition an appropriate audit system for achieving the right level of quality and accountability.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
This could be realised via the Total Quality Management system, which is used by many police organisations and educational establishments. In concrete terms, this means that, for example, an annual report has o be drawn up on the nine relevant organisational areas: leadership, strategy and policy, staff, resources, management of processes, assessment by the European police services and students, assessment by staff, assessment by the Council (society) and final results in both an educational-operational and financial sense. Such a report stimulates the learning capacity of the organisation.
Furthermore, this annual report can serve as a basis for peer review by an appropriate audit committee, which reports on this to the Governing Board . In this audit committee, expertise in the field of police science, educational theory and finance should also be represented.
2.3
the views of the Member States with regard to the future of CEPOL
Introduction Based on these general reflections the Governing Board is of the opinion that the current organisational arrangements without legal personality does not work; therefore the Governing Board discussed two options (theoretical possibilities) for answering the questions about CEPOL’s future and the considerations of each of these options.
Option 1. A Network with a legal personality This means a formal European Body with legal personality, based on a Decision of the Council and with a Governing Board that will bear responsibility for the way CEPOL is organised and operates. The Directors of National Training Institutes will form the Board. A key element will be the continuation of the existing network making use of all the resources and experience of the members by letting them be responsible for the preparation and the implementation of the activities.
The Governing Board will take decisions about the annual programme and the budget. An appropriately resourced Secretariat, is fundamental for the network to function properly.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Option 2. A European Police Academy with legal personality This means a formal Academy with legal personality located in one place in Europe. It will have a Management Board with members drawn from the current Governing Board membership, the national police services or the ministerial level. The Academy will have sole responsibility for developing and delivering CEPOL’s objectives, and will be quite separate from the existing Natio nal Training Institutes. It will need its own staff, including permanent and part-time trainers, support staff and resources (buildings, etc). The Academy will work independently of the National Colleges and will not make use of the resources and facilities of the existing institutes. The Director of the Academy shall be accountable to the Management Board with respect to the performance of his duties.
Eleven delegations in the Governing Board, Austria, Denmark, Finland, France, Germany, Greece, Ireland, the Netherlands, Portugal, Sweden and the United Kingdom are of the opinion that the most effective and efficient approach for CEPOL at this time is the continuation of the existing network of National Police Training Institutes, but, with legal personality and a permanent seat for the Secretariat.
In the opinion of these countries this solution has advantages as far as costs are concerned, as the network already exists and needs no further commitment in terms of building or staff apart form the secretaria t (which is common to both options). There is also the prospect of a more effective flow of ideas and people across the network. The network also allows greater flexibility and addresses one of the main issues –that of language and the ability of the network to implement CEPOL designed courses according to local need and language should not be underestimated.
Finally, the network can deal with significantly more students and avoids the prospect of conflict with a central academy.
The essential factor is the creation of CEPOL as a EU Body with legal personality and with a Governing Board that will bear responsibility for the way CEPOL is organised and operates. Directors of the National Training Institutes will continue to form the Board.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
The Governing Board has to take decisions about the annual programme and the budget. An appropriately resourced Secretariat, supporting the Governing Board, is fundamental for the network to function properly.
Belgium, Luxembourg and Spain are in favour of a European Police Academy with legal personality. This means a formal Academy with legal personality located in one place in Europe, with a Management Board which should combine an egalitarian participation of the Member States with members drawn from the current Governing Board, the national police services or the ministerial level. The academy will have sole responsibility for developing CEPOL’s objectives, and will be a separate building from the existing National Training Institutes.
It will be the representative corner-stone of senior police training in Europe; venue of the Management Board meetings (in the near future, with the new constitution, there will be no more rotating presidencies); seat of a very executive permanent Secretariat; with the curriculum of a limited number of very important flagship courses; with the necessary and appropriate administrative staff both for the Secretariat and the Academy; with neither permanent nor part-time trainers in its staff, but making use of the right trainers from the national training centres for concrete courses and activities, and with most courses organised in the various National Training Institutes. The Director of the Academy shall be accountable to the Management Board with respect to the performance of its dutie s.
To ensure efficiency, it could be valuable, in the opinion of these countries, to foresee a ‘development unit’ (as it was done for Europol). This unit could be in charge of the conception, the preparation and implementation of aspects linked to the bud get, the location, the personnel and the organisation. That approach would give better chances to the organisation to be functional from the beginning. Secondly it would allow the administrative secretariat to go on with its fundamental missions being burdened by logistics and organisational matters.
In addition to the advantages of the network with legal personality a European Academy also creates an awareness of common European efforts in the field of training and the possibility of giving the flagship courses. Most courses would continue being given in the National Training Institutes. The budgetary costs will be similar to the establishment of the strong permanent Secretariat. There is no need to have a trainers staff, which saves a lot on the personnel costs.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
Italy is in favour of a Central Academy with legal personality located in one place in Europe. Although with different views concerning the establishment of the Secretariat, the teaching staff and the creation of decentralised thematic or geographic poles, which would be highly desirable, Italy agrees with the position expressed by Belgium, Luxembourg and Spain.
III
Conclusions and recommendations of the Governing Board.
In conclusion, taking into account the last three year experience and the above mentioned opinions and views of Member States about the two main options, 11 Members of the Governing Board agree with a CEPOL-structure, at this stage, based on the following components as the most practical and effective next step in the ongoing process of developing CEPOL: -
a network with legal personality;
-
a Governing Board (consisting of representatives of the network) that will bear responsibility for the way CEPOL is organised and operates;
-
an appropriately resourced Secretariat to support the GB;
-
a permanent seat to accommodate the Secretariat and with the facilities to provide some of the CEPOL-activities.
It is also supporting the basic idea that the starting point for police training co-operation should be the National Training Institutes.
Three (3) Members of the Governing Board (Belgium, Luxembourg and Spain) prefer the establishment of a central European Academy, involving the various National Training Institutes. Italy confirms its preference for an academy but is prepared for the time being to support a network of the National Training Institutes.
It is possible that the Governing Board could commission a specific study about this issue taking into account the state of the art of police co-operation in the European Union.
Unanimously, the Governing Board, with consideration of all aspects presented above and with a view to enabling CEPOL to fully fulfil its role as a European Union Body, recommends the Council:
-
to attribute legal personality to CEPOL;
-
to endorse the governance structure, as proposed:
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
-
1.
a Governing Board, consisting of Directors of National Training Institutes,
2.
an appropriately resourced Secretariat and
3.
a permanent seat to establish the Secretariat
to endorse the educational strategy as outlined.
With a majority of 12 votes (Austria, Denmark, Finland, France, Germany, Greece, Ireland, Italy, the Netherlands, Portugal, Sweden and the United Kingdom) the Governing Board proposes: -
to agree on the continuation of CEPOL as a network of National Training Institutes at this stage;
-
to invite the Governing Board to develop and present a medium term strategic business plan, at the latest by the 1 st of January 2005;
-
to seek further consideration of the role and structure of CEPOL at some time in the future, based on an evaluation of the medium term business plan.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 20 januari 2004 (26.01) (OR. en)
16263/03 COR 1 LIMITE EUROPOL 64
CORRIGENDUM OP DE NOTA van: Europol aan: Comité van artikel 36/COREPER/Raad Vorig doc. 16263/03 EUROPOL 64 Betreft: Ontwerp-overeenkomst tussen Europol en Malta
Artikel 7, lid 6, van de ontwerp-overeenkomst tussen Europol en Malta (blz. 6 van doc. 16263/03 EUROPOL 64) wordt geschrapt.
_______________
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 20 november 2003 (01.12)
12159/03 COR 1
SIRIS 74 COMIX 516 CORRIGENDUM OP DE NOTA van: de Franse delegatie aan: de Groep SIS/SIRENE (Gemengd Comité EU/IJsland en Noorwegen) nr. vorig doc.: 11028/02 SIS 54 SIRENE 47 COMIX 459 Betreft: C.SIS-beheerrapport (installatie en exploitatie) voor 2002
Blz. 15, tabel 2, "Betreft", 10e alinea:
"Tranche IIC: migratie IP - voorschot 15% na validering gedetailleerde specificaties"
vervangen door:
"Tranche IIC: migratie IP - voorschot 20% na validering gedetailleerde specificaties".
Blz. 73, tabel "Noorwegen – exploitatiebegroting", laatste regel:
"Algemeen saldo op 31 december 2001"
vervangen door:
"Algemeen saldo op 31 december 2002".
____________________
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 16 januari 2004 (20.01) (OR. fr)
5359/04
SIRIS 9 COMIX 41 NOTA I/A-PUNT van: het secretariaat- generaal aan: het COREPER/lidstaten in het kader van de Raad bijeen nr. vorig doc.: 12159/03 SIRIS 74 COMIX 516 + COR 1 Betreft: Beheerrapport betreffende de uitvoering van de C.SIS-installatie- en exploitatiebegroting voor 2002
1.
In het financieel reglement voor het C.SIS (SCH/Com-ex (97) 35) is bepaald dat de Franse Republiek een document voorlegt strekkende tot goedkeuring van de rekeningen van het boekjaar. Deze goedkeuring geldt als kwijting voor de Franse Republiek.
2.
De Groep SIS/SIRENE heeft op 6 november 2003 een gunstig advies uitgebracht over het beheerrapport voor 2002 (doc. 12159/03 SIRIS 74 COMIX 516 + COR 1). De Duitse delegatie heeft het studievoorbehoud dat zij toen had gemaakt, op 19 november 2003 ingetrokken. Het Comité van artikel 36 is op 15 januari 2004 van dit advies op de hoogte gesteld.
3.
Ingevolge artikel 2, lid 1, eerste alinea, laatste zin, van het Schengenprotocol "treedt de Raad in de plaats van het Uitvoerend Comité" vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
4.
Wat de financiering van uitgaven met betrekking tot het SIS betreft, wordt de Raad evenwel geacht te hebben besloten dat deze uitgaven ten laste van de lidstaten komen. Het is daarom aan de betrokken lidstaten, en niet aan de Raad, om de rekeningen goed te keuren.
5.
Op basis hiervan wordt het COREPER gevraagd de betrokken lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, te verzoeken het beheerrapport betreffende de uitvoering van de C.SIS-installatie- en exploitatiebegroting voor 2002 goed te keuren.
_______________
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 7 januari 2004 (OR. en)
15813/03 Interinstitutioneel dossier: 2003/0817 (CNS) CIREFI 60 FRONT 178 COMIX 749
WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN Betreft: Verordening van de Raad betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen
15813/03
CS/rb DH H 1
NL
VERORDENING (EG) Nr. .../2003 VAN DE RAAD van
betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3, onder b), en artikel 66, Gezien het initiatief van de Helleense Republiek 1 ,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
1
PB C 140 van 14.6.2003, blz. 12.
15813/03
CS/rb DH H 1
1
NL
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
Het plan voor het beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, waarover de Raad in zijn zitting van 13 juni 2002 een akkoord heeft bereikt, voorziet in de oprichting van netwerken van in derde landen gedetacheerde immigratieverbindingsfunctionarissen.
(2)
De Europese Raad van Sevilla heeft in de conclusies van zijn bijeenkomst op 21 en 22 juni 2002 de wens uitgesproken om vóór eind 2002 te komen tot de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen van de lidstaten.
(3)
De Raad heeft in zijn zitting van 28 en 29 november 2002 conclusies aangenomen over de verbetering van het netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen en nota genomen van het verslag van het voorzitterschap, waaruit bleek dat er in de meeste landen die in het verslag worden behandeld momenteel een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen bestaat, en van het feit dat dit netwerk verder moet worden uitgebouwd.
(4)
De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft benadrukt dat er vaart moet worden gezet achter de werkzaamheden om zo spoedig mogelijk en in elk geval vóór eind 2003 te komen tot de aanneming van het passende rechtsinstrument waarmee het netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen (ILO's) in derde landen formeel wordt opgericht. Ook heeft de Europese Raad gewezen op het belang van de informatie die door het netwerk van ILO's moet worden verstrekt in het kader van de ontwikkeling van een evaluatiemechanisme om toezicht uit te oefenen op de betrekkingen met derde landen die niet met de EU samenwerken bij de bestrijding van illegale immigratie.
15813/03
CS/rb DH H 1
2
NL
(5)
In het licht van de Europese Raad van Thessaloniki is het noodzakelijk het bestaan en de werking van dit netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen te formaliseren - op grond van de ervaringen die zijn opgedaan met lopende projecten, waaronder het door België geleide netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen op de Westelijke Balkan - door middel van een juridisch bindend besluit waarin de verplichting wordt opgenomen om te komen tot vormen van samenwerking tussen de immigratieverbindingsfunctionarissen van de lidstaten, de doelstellingen van de samenwerking uiteen worden gezet, de taken en de vereiste opleidingstitels van de verbindingsofficieren worden genoemd en hun verantwoordelijkheden jegens het ontvangende land en de zendende lidstaat worden geregeld.
(6)
Voorts is het wenselijk dat er een formalisering plaatsvindt van de wijze waarop de relevante instellingen van de Gemeenschap geïnformeerd worden over de activiteiten van het netwerk van immigratieve rbindingsfunctionarissen, zodat zij de maatregelen kunnen voorstellen of treffen die eventueel nodig zijn ter verbetering van het algehele beheer van de personencontroles aan de buitengrenzen van de lidstaten.
(7)
In deze verordening is rekening gehouden met Besluit 2003/170/JBZ van de Raad van 27 februari 2003 betreffende het gezamenlijk gebruik van verbindingsofficieren die gedetacheerd zijn door de rechtshandhavende autoriteiten van de lidstaten 1 .
(8)
Wat IJsland en Noorwegen betreft, is deze verordening te beschouwen als een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de door de Raad van de Europese Unie met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 2 , vallend onder het gebied bedoeld in artikel 1, punten A en E, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst 3 .
1 2 3
PB L 67 van 12.3.2003, blz. 27. PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36. PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
15813/03
CS/rb DH H 1
3
NL
(9)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat. Aangezien bij deze verordening het Schengenacquis uit hoofde van de bepalingen van titel IV van deel III van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt uitgewerkt, besluit Denemarken overeenkomstig artikel 5 van bovengenoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad de verordening heeft vastgesteld, of het deze verordening al dan niet in nationale wetgeving zal omzetten.
(10) Het Verenigd Koninkrijk neemt aan deze verordening deel in overeenstemming met artikel 5 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, en artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele bepalingen van het Sche ngenacquis 1 .
(11) Ierland neemt aan deze verordening deel in overeenstemming met artikel 5 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis 2 .
(12) De deelname van het Verenigd Koninkrijk en Ierland aan deze verordening overeenkomstig lid 2 van artikel 8 van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 en lid 2 van artikel 6 van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de Gemeenschap voor het nemen van maatregelen ter ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis tegen de organisatie van illegale immigratie waaraan het Verenigd Koninkrijk en Ierland deelnemen.
1 2
PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43. PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.
15813/03
CS/rb DH H 1
4
NL
(13) Deze verordening vormt een op het Schengenacquis voortbouwende of anderszins daaraan gerelateerde handeling in de zin van artikel 3, lid 1, van de Akte van toetreding van 2003,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Onder "immigratieverbindingsfunctionaris" wordt in deze verordening verstaan een vertegenwoordiger van een lidstaat die door de immigratiedienst of een andere bevoegde autoriteit van deze lidstaat in een ander land is gedetacheerd, teneinde contacten met de autoriteiten van het ontvangende land te leggen en te onderhouden met het oog op de preventie en de bestrijding van illegale immigratie, de terugkeer van illegale immigranten en het beheer van legale immigratie.
2. In deze verordening worden onder immigratieverbindingsfunctionarissen ook verstaan verbindingsfunctionarissen wier taak er deels in bestaat immigratieaangelegenheden te behandelen.
3. Immigratieverbindingsfunctionarissen kunnen voor een bepaalde, door de zendende lidstaat vast te stellen, redelijke periode gedetacheerd worden bij de nationale consulaire autoriteiten van lidstaten in derde landen of bij de relevante autoriteiten van andere lidstaten, alsook bij de bevoegde autoriteiten van derde landen en bij internationale organisaties.
4. Deze verordening laat de taken van immigratieverbindingsfunctionarissen in het kader van hun bevoegdheden krachtens het nationaal recht, het nationaal beleid of de nationale procedures of krachtens bijzondere overeenkomsten die met het ontvangende land of internationale organisaties zijn gesloten, onverlet.
15813/03
CS/rb DH H 1
5
NL
Artikel 2
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn immigratieverbindingsfunctionarissen rechtstreeks contact leggen en onderhouden met de bevoegde autoriteiten in het ontvangende land en met iedere organisatie in het ontvangende land waarmee het passend is contact te leggen en te onderhouden, teneinde het verzamelen en uitwisselen van gegevens te vergemakkelijken en te bespoedigen.
2. De immigratieverbindingsfunctionarissen verzamelen informatie voor gebruik op operationeel of strategisch niveau, dan wel op beide niveaus. Deze informatie heeft in het bijzonder betrekking op:
-
illegale- immigrantenstromen afkomstig uit of op doorreis in het ontvangende land;
-
de door illegale-immigrantenstromen gevolgde routes om het grondgebied van de lidstaten te bereiken;
-
hun modus operandi, met inbegrip van de gebruikte vervoermiddelen, tussenpersonen enzovoort;
-
het bestaan en de activiteiten van criminele organisaties die betrokken zijn bij de smokkel van immigranten;
-
incidenten en gebeurtenissen die, momenteel of in de toekomst, nieuwe ontwikkelingen inzake illegale- immigrantenstromen kunnen veroorzaken;
-
de methoden die gebruikt worden voor het namaken of vervalsen van identiteitspapieren en reisdocumenten;
15813/03
CS/rb DH H 1
6
NL
-
manieren en middelen om de autoriteiten in de ontvangende landen bij te staan bij de preventie van illegale- immigratiestromen die afkomstig zijn uit of reizen door hun land;
-
manieren en middelen om de terugkeer en repatriëring van illegale immigranten naar hun land van herkomst te vergemakkelijken;
-
wetgeving en wetgevingspraktijken met betrekking tot bovengenoemde kwesties;
-
gegevens die via het systeem voor vroegtijdige waarschuwing worden verzonden.
3. De immigratieverbindingsfunctionarissen zijn tevens gerechtigd bijstand te verlenen bij de identificatie van onderdanen van derde landen en bij het bevorderen van hun terugkeer naar het land van herkomst.
4. De lidstaten dragen er zorg voor dat de immigratieverbindingsfunctionarissen hun taken uitvoeren binnen het kader van hun verantwoordelijkheden en overeenkomstig de bepalingen - ook betreffende de bescherming van persoonsgegevens - van het nationaal recht en van de overeenkomsten of regelingen met de ontvangende landen of met internationale organisaties.
Artikel 3
1. De lidstaten stellen elkaar, alsook de Raad en de Commissie, systematisch en onverwijld in kennis van de detachering van immigratieverbindingsfunctionarissen en van de taakomschrijving van deze functionarissen. De Commissie verstrekt de Raad en de lidstaten een overzicht van die gegevens.
15813/03
CS/rb DH H 1
7
NL
2. Ieder lidstaat stelt de overige lidstaten in kennis van zijn voornemen om immigratieverbindingsfunctionarissen te detacheren in derde landen, zodat deze lidstaten in staat zijn hun belangstelling kenbaar te maken voor het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst inzake detachering met de betrokken lidstaat, zoals bedoeld in artikel 5.
Artikel 4
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de immigratieverbindingsfunctionarissen die in hetzelfde derde land of dezelfde regio zijn gedetacheerd, onderling plaatselijke of regionale samenwerkingsnetwerken vormen. In het kader van deze netwerken hebben de immigratieverbindingsfunctionarissen in het bijzonder de volgende taken:
-
regelmatig en wanneer nodig bijeenkomen;
-
gegevens en praktijkervaring uitwisselen;
-
coördineren van standpunten die worden ingenomen in contacten met commerciële vervoerders, wanneer passend;
-
deelnemen aan gezamenlijke gespecialiseerde opleidingen, voorzover van toepassing;
-
organiseren van informatiebijeenkomsten en opleidingen voor de leden van het diplomatieke en consulaire personeel van de missies van de lidstaten in het ontvangende land, voorzover van toepassing;
-
bewerkstelligen van een gemeenschappelijke aanpak voor het verzamelen van strategisch relevante informatie, met inbegrip van risico-analyses, en de rapportage aan de bevoegde autoriteiten van de zendende lidstaten;
15813/03
CS/rb DH H 1
8
NL
-
bijdragen aan de overeenkomstig artikel 6, lid 1, opgestelde halfjaarlijkse verslagen over hun gemeenschappelijke activiteiten;
-
onderhouden van regelmatige contacten met soortgelijke netwerken in het ontvangende land en in naburige derde landen, voorzover daar aanleiding toe is.
2. Vertegenwoordigers van de Europese Commissie zijn gerechtigd deel te nemen aan bijeenkomsten die in he t kader van het netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen worden gehouden, ook al kunnen er, indien operationele omstandigheden dit vereisen, vergaderingen worden gehouden zonder dat een vertegenwoordiger van de Europese Commissie daarbij aanwezig is. Ook andere organen en autoriteiten kunnen hiertoe worden uitgenodigd, voorzover daar aanleiding toe is.
3. De lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt, neemt het initiatief tot het houden van voornoemde bijeenkomsten. Indien deze lidstaat niet vertegenwoordigd is in het betrokken land of in de betrokken regio, neemt de lidstaat die het plaatsvervangend voorzitterschap bekleedt, het initiatief tot het houden van de bijeenkomsten.
Artikel 5
1. De lidstaten kunnen bilateraal of multilateraal overeenkomen dat immigratieverbindingsfunctionarissen die door een bepaalde lidstaat in een derde land of bij een internationale organisatie zijn gedetacheerd, ook de belangen van één of meer andere lidstaten behartigen.
2. De lidstaten kunnen tevens overeenkomen dat hun immigratieverbindingsfunctionarissen bepaalde taken onderling verdelen.
15813/03
CS/rb DH H 1
9
NL
Artikel 6
1. De lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt of, indien deze lidstaat niet vertegenwoordigd is in het betrokken land of in de betrokken regio, de lidstaat die het plaatsvervangend voorzitterschap bekleedt, stelt aan het eind van ieder halfjaar een verslag op ten behoeve van de Raad en de Commissie over de activiteiten van de netwerken van immigratieverbindingsfunctionarissen waarin deze lidstaat vertegenwoordigd is, en over de situatie in het ontvangende land ter zake van illegale immigratie.
2. Deze verslagen worden opgesteld overeenkomstig een door de Commissie vast te stellen model en formaat.
3. Deze verslagen vormen aan het eind van elk voorzitterschap een belangrijke informatiebron voor het evaluatieverslag dat de Commissie ten behoeve van de Raad opstelt over de situatie in alle derde landen waar immigratieverbindingsfunctionarissen van de lidstaten zijn gedetacheerd.
4. De Commissie verwerkt in haar jaarverslag betreffende de ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie, mensensmokkel en mensenhandel, buitengrenzen en de terugkeer van illegaal verblijvende personen, een samenvattend feitelijk verslag dat gebaseerd is op de hierboven bedoelde verslagen. In de evaluatie die de Commissie aan de Raad voorlegt, kan zij de voorstellen en aanbevelingen doen die zij nodig acht.
15813/03
CS/rb DH H 1
10
NL
Artikel 7
Deze verordening laat de in de Gemeenschappelijke Instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten 1 vervatte bepalingen inzake consulaire samenwerking op plaatselijk niveau onverlet.
Artikel 8
Deze verordening treedt in werking op 5 januari 2004.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te
Voor de Raad De voorzitter
________________
1
PB C 313 van 16.12.2002, blz. 1.
15813/03
CS/rb DH H 1
11
NL
VERKLARING VAN DE RAAD
De Raad verzoekt de Commissie om de nodige voorstellen voor te leggen inzake de haalbaarheid van en de verschillende mogelijkheden voor de instelling van een beveiligd elektronisch netwerk voor de uitwisseling van informatie tussen de deelnemers aan het netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen.
VERKLARING VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE OVERWEGING 12
"Overweging 12 bevestigt de rechtspositie overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad en artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad . Derhalve is deze overweging van declaratoire aard."
__________________
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
12
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 18 december 2003 (13.01) (OR. en)
14047/2/03 REV 2
Interinstitutioneel dossier: 2003/0195 (CNS) 2003/0196 (CNS) 2003/0197 (CNS)
LIMITE CRIMORG 73
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap Comité van artikel 36 14047/1/03 REV 1 CRIMORG 73 COM(2003) 512 def. Voorstel voor een - besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit - besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit - besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit
1. De Commissie heeft het in hoofde genoemde voorstel op 22 augustus 2003 bij de Raad ingediend.
De Raad heeft op 17 oktober 2003 besloten het Europees Parlement over dit voorstel te raadplegen en het Europees Parlement verzocht met spoed advies uit te brengen.
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
13
NL
Het Commissievoorstel is besproken tijdens de vergaderingen van de Multidisciplinaire Groep georganiseerde criminaliteit (MDG) op 21 oktober, [...] 12-13 november 2003 en 10 december 2003. Een aantal delegaties was van oordeel dat de ontwerp-tekst van de Commissie geherformuleerd moet worden om de bevoegdheden van de Gemeenschap en die van de lidstaten duidelijker af te bakenen. Sommige delegaties waren van oordeel dat er een duidelijker onderscheid moet worden gemaakt tussen de exclusieve en de potentiële bevoegdheden van de Gemeenschap. DK, FR, IE, NL en UK hebben bij de drie ontwerp-besluiten van de Raad een voorbehoud voor parlementaire behandeling gemaakt. IT heeft een algemeen voorbehoud gemaakt. Wat de twee protocollen bij het VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (UNTOC) betreft, heeft het voorzitterschap een lijst gemaakt van de artikelen waaraan IE en UK niet deelnemen. IE en UK hebben een studievoorbehoud bij de weergave van hun afwijkende standpunt gemaakt. 2. Na de besprekingen in de vergadering van de MDG van 12-13 november 2003 heeft het voorzitterschap een herziene tekst opgesteld, die na de besprekingen in de MDG van 10 december 2003 nog verder is bijgeschaafd. Bij de opstelling van die tekst heeft het voorzitterschap rekening gehouden met het volgende: - bij de bespreking door de MDG van de aanbeveling voor een besluit van de Raad waarbij de Commissie werd gemachtigd onderhandelingen te voeren betreffende het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en de bijbehorende protocollen, werd in herinnering gebracht dat er drie mogelijke grondslagen zijn voor een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap:
1
1)
de bevoegdheid kan uitdrukkelijk uit het Verdrag zelf ontstaan;
2)
de bevoegdheid kan voortvloeien uit de inhoud van de reeds vastgestelde regels van afgeleid recht die beantwoorden aan de criteria die in de AETR-jurisprudentie 1 ontwikkeld zijn of die bepalingen bevatten waarbij de Gemeenschap uitdrukkelijk wordt gemachtigd te onderhandelen met derde landen;
In de AETR- zaak (HvJ zaak 22/70 Jurispr. [1971]) heeft het Hof van Justitie bepaald dat de Gemeenschap, zodra zij haar interne bevoegdheid heeft uitgeoefend door bepalingen te treffen waarbij gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, exclusieve bevoegdheid verwerft, in die zin dat de lidstaten niet meer gerechtigd zijn om, individueel of zelfs collectief optredend, verplichtingen aan te gaan welke deze regels aantasten.
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
14
NL
3)
tot slot is de Gemeenschap bij gebreke van toepasselijke uitdrukkelijke Verdragsbepalingen of interne voorschriften bevoegd om een internationale overeenkomst te sluiten die noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag die niet kunnen worden bereikt door de vaststelling van zelfstandige regels.
Wanneer de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid heeft, hebben de lidstaten niet langer het recht om verplichtingen met derde landen aan te gaan. In het geval van een potentiële bevoegdheid van de Gemeenschap kan de Raad besluiten of hij de externe bevoegdheid van de Gemeenschap wèl wil uitoefenen, of niet. In het laatste geval moeten de toepasselijke bepalingen van de overeenkomst en de bijbehorende protocollen door de lidstaten worden gesloten. Wat de onderhandelingsmandaten voor het ontwerp-Verdrag van de VN en de bijbehorende protocollen betreft, heeft de Raad de Commissie gemachtigd om te onderhandelen over uitsluitend die bepalingen waarvoor er een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap bestaat. Volgens het voorzitterschap mag de sluiting namens de Gemeenschap van het VN-Verdrag en de bijbehorende protocollen uitsluitend betrekking hebben op de gebieden waar sprake is van een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap. De depositaris zou in kennis worden gesteld van eventue le wijzigingen van deze bevoegdheid. Het voorzitterschap stelt derhalve voor om het ontwerp-besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Gemeenschap, van het VN-Verdrag te wijzigen en als rechtsgrondslag uitsluitend de rechtsgrondslagen voor de aanneming van de richtlijn inzake het witwassen van geld (artikelen 47 en 95) en de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten (artikelen 47, 55 en 95) te vermelden. De verklaring is dienovereenkomstig gewijzigd. De wijzigingen in de twee protocollen hebben uitsluitend betrekking op de verklaringen waarin het voorzitterschap, afgezien van een aantal wijzigingen van de formulering, aangeeft op welke artikelen van de protocollen de bevoegdheid van de Gemeenschap betrekking heeft. Voor de delegaties gaan in de bijlage herziene versies van de ontwerp-besluiten van de Raad - en van de daaraan gehechte ontwerp- verklaringen - betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van: - het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit - het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht - het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen. 14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
15
NL
3. In de vergadering van 10 december 2003 heeft de Commissievertegenwoordiger uitvoerig toegelicht waarom de Commissie ernstige bezwaren heeft tegen de gewijzigde tekst in document 14047/03 REV 1 CRIMORG 73. De belangrijkste bezwaren van de Commissie tegen het tekstvoorstel van het voorzitterschap kunnen als volgt worden samengevat:
1) rechtsgrondslag van UNTOC: de herziene rechtsgrondslag refereert helaas uitsluitend aan een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap. Het feit dat de op de VEGartikelen 135 en 280 gebaseerde Commissievoorstellen nog niet zijn aangenomen, betekent volgens de Commissie niet dat de Gemeenschap geen gebruik kan maken van zijn externe bevoegdheid. Voorts is ontwikkelingsbeleid (VEG-artikel 179) een gedeelde bevoegdheid, die wel degelijk moet worden uitgeoefend, en daarom is het onaanvaardbaar dat daar in een "beschrijving van de bevoegdheden van de Gemeenschap" niet naar wordt verwezen.
2) verklaring betreffende de bevoegdheid inzake UNTOC: de Commissie acht de door het voorzitterschap voorgestelde herziene bevoegdheidsbeschrijving onvolledig en te beperkt omdat toekomstige ontwikkelingen van de Gemeenschapswetgeving niet kunnen worden ingepast zonder de verklaring betreffende de bevoegdheid aan te passen. Ook is de Commissie het niet eens met de formulering (zie blz. 9, eerste alinea, derde zin, van onderhavig document) waarin een aantal gebieden wordt omschreven waarvoor de Gemeenschap niet bevoegd is. Dit geldt met name voor de verwijzing naar "de instelling van FIE's" - duidelijk verband met de witwasrichtlijn - en "internationale samenwerking en informatie-uitwisseling" - de Commissie participeert in de FATF. Algemeen is de Commissie van mening dat een "negatieve" beschrijving van de bevoegdheid van de Gemeenschap nodig noch nuttig is, en zij stelde voor om de formulering uit haar oorspronkelijke voorstel weer op te nemen.
3) verwijzing naar UNTOC-artikelen: volgens de Commissie maken de verwijzingen naar de UNTOC-artikelen in de bevoegdheidsbeschrijving de verklaring te star, en moeten deze daarom worden weggelaten. De Commissievertegenwoordiger noemde een aantal voorbeelden van algemene (UNTOC-artikelen 1-3) en slotbepalingen (UNTOC-artikelen 32, 35-39), die volgens hem duidelijk ook vermeld zouden moeten worden omdat zij onmisbaar zijn voor een goede interpretatie van de bevoegdheid van de Gemeenschap.
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
16
NL
Verder achtte de Commissie een verwijzing naar UNTOC-artikel 9 en artikel 31, lid 2, punt c), noodzakelijk omdat de UNTOC-bepalingen inzake de voorkoming van corruptie ook onder de bevoegdhe id van de Gemeenschap vallen. 4) Protocollen: volgens de Commissie gelden haar argumenten tegen het citeren van afzonderlijke UNTOC-artikelen ook voor de protocollen. De problemen waar deze selectieve aanpak toe leidt komen het duidelijkst naar voren als men het protocol inzake mensensmokkel beschouwt (maar mutatis mutandis geldt dit bezwaar ook voor het protocol inzake mensenhandel), waar in de herziene tekst de bevoegdheid van de Gemeenschap alleen genoemd wordt in verband met de artikelen 11, 12 en 13 van het protocol inzake mensensmokkel. Volgens de Commissie is de beschrijving te beperkt; in een volledige beschrijving zou bijna het gehele protocol moeten worden opgenomen, eventueel uitgezonderd de artikelen 5-9 van het protocol mensensmokkel. De Commissie legde uit waarom volgens haar de artikelen 1-4, 10-14, 18 en de slotbepalingen van het protocol niet los gezien kunnen worden van de bevoegdheid van de Gemeenschap. Met name in verband met artikel 3 - gebruikte termen - werd gewezen op de richtlijn van de Raad waarin hulp bij illegale binnenkomst, illegaal verkeer en illegaal verblijf wordt gedefinieerd. Met betrekking tot artikel 10 - informatie - wees de Commissie op de verordening inzake de oprichting van een netwerk van immigratiefunctionarissen van de lidstaten in derde landen waarover een politiek akkoord is bereikt, en met betrekking tot de artikelen 13 en 14 - rechtsgeldigheid van documenten en opleiding - wees zij op de communautaire bevoegdheid op het gebied van visa en op het ARGO-programma. In verband met artikel 18 - terugkeer van gesmokkelde migranten - werd gewezen op VEGartikel 63, lid 3, punt b), dat de EG op dit gebied bevoegdheid verleent. Op grond van praktische en juridische overwegingen stelt de Commissie dan ook voor om niet naar afzonderlijke artikelen uit het protocol te verwijzen. 5) clausule voor facultatieve deelname van UK en IE: volgens de Commissie moet de oorspronkelijke verwijzing naar het protocol betreffende de positie van UK en IE weer worden opgenomen. In de gewijzigde formulering kunnen UK en IE gedeeltelijk deelnemen, d.w.z. alleen aan een paar artikelen die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, maar de Commissie vreest dat dit uitdraait op een complexe en verwarrende situatie. Verder heeft de Commissie de volgende bezwaren in verband met de wettelijke status van later vast te stellen EG-instrumenten ter uitvoering van de bepalingen van het protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, en die status behoeft nadere opheldering: a) Als UK deelneemt, moet het dan automatisch ook deelnemen aan het EGuitvoeringsinstrument?
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
17
NL
b) Als Ierland niet deelneemt aan de protocollen, mag het dan toch deelnemen aan de uitvoeringsbesluiten van de EG?
5. Gezien het voorgaande legt het voorzitterschap de bijgaande herziene voorstellen voor aan het Comité van artikel 36 om de verschillende invalshoeken te bespreken.
Het voorzitterschap stelt voor dat het Comité van artikel 36: - de aanpak van het voorzitterschap als verwoord in dit document onderschrijft; en - in afwachting van het advies van het Parlement het Coreper en de Raad in overweging geeft tot een algemene oriëntatie ten aanzien van deze ontwerp-besluiten te komen. ________________________
14047/2/03 REV 2
eek/HOR/rb DG H
18
NL
BIJLAGE I BESLUIT VAN DE RAAD
van ...
betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 47, 55 en 95, juncto artikel 300, lid 2, eerste zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea, Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 , Overwegende hetgeen volgt: (1)
De Commissie heeft, met goedkeur ing van de Raad, namens de Gemeenschap onderhandeld over de elementen van het Verdrag die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(2)
De Raad heeft de Commissie opgedragen te onderhandelen over de toetreding van de Gemeenschap tot deze internationa le overeenkomst.
(3)
De onderhandelingen zijn met succes afgerond en het daaruit resulterende instrument is op 12 december 2000 door de Gemeenschap ondertekend, overeenkomstig Besluit 2001/87/EG van de Raad van 8 december 2000 3 .
(4)
Sommige lidstaten zijn partij bij het Verdrag, in andere lidstaten loopt de bekrachtigingsprocedure.
1 2 3
PB [...] van [...], blz. PB, blz. PB L 30 van 1.2.2001, blz. 44.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE I
eek/HOR/rb DG H
19
NL
(5)
Aan de voorwaarden voor nederlegging door de Gemeenschap van de in artikel 36, lid 3, van het Verdrag bedoelde akte van goedkeuring is voldaan.
(6)
Het Verdrag dient te worden goedgekeurd opdat de Gemeenschap binnen de grenzen van haar bevoegdheden partij kan worden bij dat Verdrag.
(7)
De Gemeenschap moet, overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het Verdrag, bij de nederlegging van de akte van goedkeuring tevens een verklaring nederleggen betreffende de draagwijdte van de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap ten aanzien van de bij het Verdrag geregelde aangelegenheden,
BESLUIT: Artikel 1 Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in bijlage I wordt namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd. De akte van formele bevestiging van de Gemeenschap behelst overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het Verdrag tevens een verklaring betreffende de bevoegdheid, die is opgenomen in bijlage II. Artikel 2 De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de akte van formele bevestiging neder te leggen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel,
Voor de Raad De voorzitter
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE I
eek/HOR/rb DG H
20
NL
BIJLAGEN
BIJLAGE I behelst de tekst van het Verdrag. BIJLAGE II VERKLARING BETREFFENDE DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP TEN AANZIEN VAN AANGELEGENHEDEN DIE ZIJN GEREGELD BIJ HET VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES TEGEN DE GRENSOVERSCHRIJDENDE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT Artikel 36, lid 3, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit bepaalt dat in de akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van een regionale organisatie voor economische integratie een verklaring moet worden opgenomen betreffende de omvang van de bevoegdheid van die organisatie. 1)
De Europese Gemeenschap wijst erop dat zij bevoegd is ten aanzien van maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld voorzover er sprake is van een internemarktbevoegdheid. Deze bevoegdheid heeft betrekking op artikel 7 van het Verdrag. De bevoegdheid bestrijkt op dit ogenblik evenwel geen maatregelen betreffende internationale samenwerking en informatie-uitwisseling, de instelling van FIE's, het opsporen en volgen van de bewegingen van contant geld over de grenzen van de lidstaten of de samenwerking tussen gerechtelijke en wetshandhavingsautoriteiten. De Gemeenschap is tevens bevoegd om de transparantie van en de gelijke toegang tot overheidsopdrachten en dienstenmarkten voor alle gegadigden te garanderen, als bijdrage tot de voorkoming van corruptie 1 . Deze bevoegdheid heeft betrekking op artikel 8 van het Verdrag. De omvang en de uitoefening van de communautaire bevoegdheid zijn door de aard van deze bevoegdheid voortdurend in ontwikkeling, en de Gemeenschap zal deze verklaring zo nodig dan ook aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het VNVerdrag.
2)
Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit is, voor wat de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap betreft, van toepassing op de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, en wel onder de in dat Verdrag, met name artikel 299, beschreven voorwaarden.
1
FR en UK maken bij deze zin een studievoorbehoud.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE I
eek/HOR/rb DG H
21
NL
Overeenkomstig artikel 299 van het EG-Verdrag is deze verklaring niet van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten waarop het EG-Verdrag niet van toepassing is, en laat de besluiten of standpunten onverlet die mogelijk door de betrokken lidstaten in het kader van het VN-Verdrag zijn vastgesteld namens of in het belang van de betrokken grondgebieden.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE I
eek/HOR/rb DG H
22
NL
BIJLAGE II
BESLUIT VAN DE RAAD
van ...
betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, punt 2, en artikel 63, punt 3, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, en artikel 300, lid 3, eerste alinea, Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 , Overwegende hetgeen volgt: (1)
De Commissie heeft, met goedkeuring van de Raad, namens de Gemeenschap onderhandeld over de elementen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(2)
De Raad heeft de Commissie opgedragen te onderhandelen over de toetreding van de Gemeenschap tot deze internationale overeenkomst.
(3)
De onderhandelingen zijn met succes afgerond en het daaruit resulterende instrument is op 12 december 2000 door de Gemeenschap ondertekend, overeenkomstig Besluit 2001/87/EG van de Raad van 8 december 2000 3 .
1 2 3
PB, blz. PB, blz. PB L 30 van 1.2.2001, blz. 44.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE II
eek/HOR/rb DG H
23
NL
(4)
Sommige lidstaten zijn partij bij het Protocol, in andere lidstaten loopt de bekrachtigingsprocedure.
(5)
De bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, ressorteren onder Deel III, Titel IV, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
(6)
Overeenkomstig artikel 2 [artikel 3] van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland [niet] deel aan de aanneming van dit besluit en zijn zij bijgevolg als onderdeel van de Gemeenschap [niet] gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(7)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, is Denemarken als onderdeel van de Gemeenschap niet gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(8)
De sluiting van het Verdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit .../.../EG van de Raad van .... 1 , hetgeen overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het Verdrag voor de Europese Gemeenschap een voorwaarde is om partij te kunnen worden bij het Protocol.
(9)
Aan de andere voorwaarden voor nederlegging door de Gemeenschap van de in artikel 36, lid 3, van het Verdrag en in artikel 21, lid 3, van het Protocol bedoelde akte van goedkeuring is voldaan.
(10)
Het Protocol dient te worden goedgekeurd, opdat de Gemeenschap binnen de grenzen van haar bevoegdheden partij kan worden bij dat Protocol.
(11)
De Gemeenschap moet, overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Protocol inzake mensensmokkel, bij de nederlegging van de akte van goedkeuring tevens een verklaring nederleggen betreffende de draagwijdte van de bevoegd heid van de Europese Gemeenschap ten aanzien van de bij het Protocol geregelde aangelegenheden,
1
PB, blz.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE II
eek/HOR/rb DG H
24
NL
BESLUIT: Artikel 1 Het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, zoals opgenomen in bijlage I, wordt namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd. De akte van formele bevestiging van de Gemeenschap behelst overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Protocol tevens een verklaring betreffende de bevoegdheid, die is opgenomen in bijlage II. Artikel 2 De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de akte van formele bevestiging neder te leggen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel,
Voor de Raad De voorzitter
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE II
eek/HOR/rb DG H
25
NL
BIJLAGEN
BIJLAGE I behelst de tekst van het Protocol. BIJLAGE II VERKLARING BETREFFENDE DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP TEN AANZIEN VAN AANGELEGENHEDEN DIE ZIJN GEREGELD BIJ HET PROTOCOL TEGEN DE SMOKKEL VAN MIGRANTEN OVER LAND, OVER ZEE EN DOOR DE LUCHT, GEHECHT AAN HET VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES TEGEN DE GRENSOVERSCHRIJDENDE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT Artikel 21, lid 3, van het Protocol bepaalt dat in de akte van toetreding van een regionale organisatie voor economische integratie een verklaring moet worden opgenomen betreffende de omvang van de bevoegdheid van die organisatie.
1)
De Gemeenschap wijst erop dat zij bevoegd is met betrekking tot de overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten, de vaststelling van normen en procedures voor het uitvoeren van personencontroles aan die grenzen, alsmede voorschriften inzake visa voor voorgenomen verblijven van ten hoogs te drie maanden. De Gemeenschap is tevens bevoegd voor het nemen van maatregelen inzake immigratiebeleid met betrekking tot de voorwaarden voor toegang en verblijf alsmede maatregelen ter bestrijding van illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegr ip van de repatriëring van illegaal verblijvende personen. De relevante communautaire wetgeving is vervat in het Schengenacquis op het gebied van buitengrenzen en reis- en identiteitsdocumenten, zoals dit is opgenomen in het kader van de Europese Unie, en de verdere ontwikkeling daarvan. Op deze gebieden is het dan ook aan de Gemeenschap de passende voorschriften en verordeningen vast te stellen en, binnen haar bevoegdheidsgrenzen, externe verbintenissen aan te gaan met derde landen of bevoegde internationa le organisaties. Deze bevoegdheid heeft betrekking op de artikelen 11, 12 en 13.
De omvang en de uitoefening van deze communautaire bevoegdheid zijn uiteraard voortdurend in ontwikkeling, en de Gemeenschap zal deze verklaring zo nodig dan ook aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Protocol.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE II
eek/HOR/rb DG H
26
NL
2)
Het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee of door de lucht is, voor wat betreft de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap, van toepassing op de grondgebieden in Europa waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, onder de in dat Verdrag, met name in artikel 299 en de eraan gehechte protocollen, beschreven voorwaarden. Overeenkomstig artikel 299 van het EG-Verdrag is deze verklaring niet van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten waarop het EG-Verdrag niet van toepassing is, en laat de verklaring de besluiten of standpunten onverlet die mogelijk door de betrokken lidstaten in het kader van het Protocol zijn vastgesteld namens of in het belang van de betrokken grondgebieden.
Overeenkomstig het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zijn het Verenigd Koninkrijk en Ierland als onderdeel van de Gemeenschap niet gebonden door artikel 11, lid 1, lid 5 en lid 6, artikel 12, onder b), en artikel 13 van het Protocol, die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, is Denemarken als onderdeel van de Gemeenschap niet gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE II
eek/HOR/rb DG H
27
NL
BIJLAGE III BESLUIT VAN DE RAAD
van ...
betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, punt 2, en artikel 63, punt 3, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, en artikel 300, lid 3, eerste alinea, Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 , Overwegende hetgeen volgt: (1)
De Commissie heeft, met goedkeuring van de Raad, namens de Gemeenschap onderhandeld over de elementen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(2)
De Raad heeft de Commissie opgedragen te onderhandelen over de toetreding van de Gemeenschap tot deze internationale overeenkomst.
(3)
De onderhandelingen zijn met succes afgerond en het daaruit resulterende instrument is op 12 december 2000 door de Gemeenschap ondertekend, overeenkomstig Besluit 2001/87/EG van de Raad van 8 december 2000 3 .
1 2 3
PB, blz. PB, blz. PB L 30 van 1.2.2001, blz. 44.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE III
eek/HOR/rb DG H
28
NL
(4)
Sommige lidstaten zijn partij bij het Protocol, in andere lidstaten loopt de bekrachtigingsprocedure.
(5)
De bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, ressorteren onder Deel III, Titel IV, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
(6)
Overeenkomstig artikel 2 [artikel 3] van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland [niet] deel aan de aanneming van dit besluit en zijn zij bijgevolg als onderdeel van de Gemeenschap [niet] gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(7)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, is Denemarken als onderdeel van de Gemeenschap niet gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
(8)
De sluiting van het Verdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit .../.../EG van de Raad van ... 1 , hetgeen overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het Verdrag voor de Europese Gemeenschap een voorwaarde is om partij te kunnen worden bij het Protocol.
(9)
Aan de andere voorwaarden voor nederlegging door de Gemeenschap van de in artikel 36, lid 3, van het Verdrag en in artikel 16, lid 3, van het Protocol bedoelde akte van goedkeuring is voldaan.
(10)
Het Protocol dient te worden goedgekeurd, opdat de Gemeenschap binnen de grenzen van haar bevoegdheden partij kan worden bij dat Protocol.
(11)
De Gemeenschap moet, overeenkomstig artikel 16, lid 3, van het Protocol inzake mensenhandel, bij de nederlegging van de akte van goedkeuring tevens een verklaring nederleggen betreffende de draagwijdte van de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap ten aanzien van de bij het Protocol geregelde aangelegenheden,
1
PB, blz.
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE III
eek/HOR/rb DG H
29
NL
BESLUIT: Artikel 1 Het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, zoals opgenomen in bijlage I, wordt namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd. De akte van formele bevestiging van de Gemeenschap behelst overeenkomstig artikel 16, lid 3, van het Protocol tevens een verklaring betreffende de bevoegdheid, die is opgenomen in bijlage II.
Artikel 2 De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de akte van formele bevestiging neder te leggen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
14047/2/03 REV 2 BIJLAGE III
eek/HOR/rb DG H
30
NL
BIJLAGEN
BIJLAGE I behelst de tekst van het Protocol inzake mensenhandel. BIJLAGE II VERKLARING BETREFFENDE DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP TEN AANZIEN VAN AANGELEGENHEDEN DIE ZIJN GEREGELD BIJ HET PROTOCOL TER VOORKOMING, BESTRIJDING EN BESTRAFFING VAN MENSENHANDEL, INZONDERHEID HANDEL IN VROUWEN EN KINDEREN, GEHECHT AAN HET VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES TEGEN DE GRENSOVERSCHRIJDENDE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT Artikel 16, lid 3, van het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, bepaalt dat in de akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van een regionale organisatie voor economische integratie een verklaring moet worden opgenomen betreffende de omvang van de bevoegdheid van die organisatie. 1)
De Gemeenschap wijst erop dat zij bevoegd is met betrekking tot de overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten, de vaststelling van normen en procedures voor het uitvoeren van personencontroles aan die grenzen, alsmede voorschriften inzake visa voor voorgenomen verblijven van ten hoogste drie maanden. De Gemeenschap is tevens bevoegd voor het nemen van maatregelen inzake immigratiebeleid met betrekking tot de voorwaarden voor toegang en verblijf alsmede maatregelen ter bestrijding van illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van de repatriëring van illegaal verblijvende personen. De relevante communautaire wetgeving is vervat in het Schengenacquis op het gebied van buitengrenzen en reis- en identiteitsdocumenten, zoals dit is opgenomen in het kader van de Europese Unie, en de verdere ontwikkeling daarvan. Op deze gebieden is het dan ook aan de Gemeenschap de passende voorschriften en verordeningen vast te stellen en, binnen haar bevoegdheidsgrenzen, externe verbintenissen aan te gaan met derde landen of bevoegde internationale organisaties. Deze bevoegdheid heeft betrekking op de artikelen 6, 7, 8, 11, 12 en 13. De omvang en de uitoefening van deze communautaire bevoegdheid zijn uiteraard voortdurend in ontwikkeling, en de Gemeenschap zal deze verklaring zo nodig dan ook aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 16, lid 3, van het Protocol.
2)
Het Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, is, voor wat betreft de aan de Europese Gemeenschap overgedragen bevoegdheden, van toepassing op de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, onder de in dat Verdrag, met name in artikel 299 en de eraan gehechte protocollen, beschreven voorwaarden.
10576/03
mak/YEN/td DG H I
31
NL
Overeenkomstig artikel 299 van het EG-Verdrag is deze verklaring evenmin van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten waarop het EG-Verdrag niet van toepassing is, en laat de verklaring de besluiten of standpunten onverlet die mogelijk door de betrokken lidstaten in het kader van het Protocol zijn vastgesteld namens of in het belang van de betrokken grondgebieden.
Overeenkomstig het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, en het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zijn het Verenigd Koninkrijk en Ierland als onderdeel van de Gemeenschap [niet] gebonden door de bepalingen van artikel 8, artikel 11, lid 1, lid 5 en lid 6, artikel 12, onder b), en artikel 13 van het Protocol, die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Overeenkomstig het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, is Denemarken als onderdeel van de Gemeenschap niet gebonden door de bepalingen van het Protocol die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
__________________________
10576/03
mak/YEN/td DG H I
32
NL
COUNCIL OF THE EUROPEAN UNION
Brussels, 8 January 2004
5136/04
ENFOPOL 3
NOTE from : to : Subject :
the Presidency the Article 36 Committee Three year report on the operation and future of the European Police College
Introduction
The European Police College (CEPOL) was established on 1 January 2001 as a result of Council Decision (2000/820/JHA). That decision flowed from paragraph 47 of the Tampere conclusions which stated that a European Police College for the training of senior law enforcement officials should be established. It should start as a network of existing national training institutes.
Article 9 of the Council Decision requires the Go verning Board to submit to the Council a report on the operation and future of the network, in accordance with the conclusions of the Tampere European Council at the latest during the third year after the Decision took effect.
The Governing Body of CEPOL adopted that report at its meeting in Rome on 5 December, 2003, and the report was transmitted to the Article 36 Committee as Document 15722/03 CATS 74 ENFOPOL 117 on 9 December 2003. The Article 36 Committee was invited to consider the contents of CATS 74 ENFOPOL 117 with a view to forwarding it to COREPER and Council.
10576/03
mak/YEN/td DG H I
33
NL
An initial discussion on the report was held at the Article 36 Committee meeting on 11 December at which stage it was decided to defer detailed consideration to a future meeting.
Issues arising from Report
With a view to assisting the discussion and debate at CATS, the Presidency proposes that the Committee may wish to address the following institutional issues which arise from the conclusions and recommendations in the CEPOL report in the light of developments since the Report was presented.
1.
Legal Personality
The Governing Body Report states that the lack of legal personality has been the most dominant problem CEPOL has faced and has been a hindrance to its development. They have stated that the absence of legal personality has presented difficulties regarding governance, financial and organisational aspects. The Governing Body has accordingly unanimously recommended that the Council attribute legal personality to CEPOL.
The Presidency has separately tabled a proposal for a Council Decision to amend Decision 2000/820/JHA to give legal personality to CEPOL (15400/03 Enfopol 107). This would apply irrespective of the future organisational structure for CEPOL or any other issues arising from the three year report.
2.
Governance and Secretariat
The Governing Body also identify the running of CEPOL with a Secretariat which has been under-resourced and the lack of a permanent seat for the secretariat as further institutional difficulties which the body has encountered. The Governing Board has unanimously recommended that the Council endorse a governance structure based on a Governing Board consisting of Directors of National Training Institutes and supported by an appropriately resourced Secretariat with a permanent seat.
10576/03
mak/YEN/td DG H I
34
NL
The Representatives of the Member States meeting at Head of State or Government level in Brussels on 13 December, 2003, has since decided that CEPOL is to have its seat in London.
3.
Future Development of CEPOL
The Governing Body Report does not come to a unanimous view on the future development of CEPOL on the basis of a continuation of the network of national training institutes approach or by way of the establishment of a central European Academy involving those institutes.
The majority view favoured the continuation of CEPOL as a network of National Training Institutes subject to the development of a medium term strategic business plan by 1/1/05 at the latest and further consideration of the role and structure of CEPOL at some time in the future based on the evaluation of the medium term business plan. The minority view preferred the establishment of a central European Academy.
The Presidency proposes tha t the discussion at the Article 36 Committee might focus on these issues with a view to submitting any conclusions which emerge to the Justice and Home Affairs Council in conjunction with CEPOL’s Three-year report.
----------------------
10576/03
mak/YEN/td DG H I
35
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 19 juni 2003 (22.09) (OR. en )
10576/03 Interinstitutioneel dossier: 2001/0207 (CNS)
LIMITE ASILE 40
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap het Comité van permanente vertegenwoordigers 9945/03 ASILE 32 ADD 1 13620/01 ASILE 52 - COM(2001) 510 def. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft
Ingevolge het mandaat dat hun door het Comité van permanente vertegenwoordigers is verleend, hebben de JBZ-raden op 16 juni 2003 vergaderd om de stand van zaken met betrekking tot het bovengenoemde voorstel vast te stellen.
De delegaties treffen hierbij aan:
-
in bijlage I: de tekst van het voorstel, met de opmerkingen van de delegaties in de voetnoten;
-
in bijlage II: de tekst van de ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen.
De wijzigingen ten opzichte va n doc. 9945/03 ASILE 32 ADD 1 zijn vetgedrukt.
________________________
10576/03
mak/YEN/td DG H I
36
NL
BIJLAGE I Ontwerp RICHTLIJN VAN DE RAAD inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming
1
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen
Artikel 1 Onderwerp en werkingssfeer
Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
Artikel 2 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"internationale bescherming": de vluchtelingenstatus en de subsidiaire-beschermingsstatus zoals omschreven in de punten d) en f) ;
b)
"Verdrag van Genève": het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
1
NL/UK: voorbehoud voor parlementaire behandeling.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
37
NL
c)
"vluchteling": een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 14 niet van toepassing is;
d)
"vluchtelingenstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
e)
"persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is¸ en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f)
"subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
g)
"verzoek om internationale bescherming": een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;
h)
(geschrapt)
i)
(geschrapt)
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
38
NL
j)
"gezinsleden": voorzover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:
i)
de echtgenoot van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn vreemdelingenwetgeving op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;
ii)
de minderjarige kinderen van de onder i) bedoelde paren of de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, mits zij ongehuwd zijn en ten laste komen, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
k)
(geschrapt)
l)
"niet-begeleide minderjarigen": onderdanen van derde landen en staatlozen jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een voor hen hetzij wettelijk, hetzij volgens het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomen, zolang zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene zijn gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;
m)
"verblijfstitel": iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;
n)
"land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
39
NL
Artikel 3 (geschrapt)
Artikel 4 Gunstiger bepalingen
De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.
HOOFDSTUK II Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming
Artikel 5 (geschrapt - overgebracht naar artikel 2)
Artikel 6 (geschrapt - zie nieuw artikel 21)
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
40
NL
Artikel 7 Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te onderzoeken.
2. De in de eerste zin van lid 1 bedoelde elementen bestaan in verklaringen en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a)
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b)
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c)
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
41
NL
d)
de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
e)
de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
5. Wanneer lidstaten het in de eerste zin van lid 1 bedoelde beginsel toepassen, volgens welke het de taak va n de verzoeker is zijn verzoek te staven, en ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, wordt de verzoeker geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b)
alle relevante elementen waarover hij beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c)
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d)
de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e)
vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
42
NL
Artikel 8 Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming
1. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten. 2. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.
3. Onverminderd de bepalingen van het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een later verzoek indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.
Artikel 9 Actoren van vervolging of ernstige schade
Actoren van vervolging of ernstige schade zijn onder meer:
a)
de staat;
b)
partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c)
niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 9 bis kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade 1 .
1
D: studievoorbehoud betreffende subsidiaire-beschermingsstatus. Deze delegatie wil dat de volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Gevaren waaraan een bevolkingsgroep van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging in de zin van artikel 15, onder c)".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
43
NL
Artikel 9 bis Actoren van bescherming 1. Bescherming kan worden geboden door: a)
de staat, of
b)
partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleren.
2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld onder de punten a) en b) adequate maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft. 3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lid staten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten. Artikel 10 Binnenlandse bescherming 1. Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees bestaat voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade, en van de verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft. 2. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet, houden de lidstaten rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen. 3. Lid 1 kan van toepassing zijn ondanks het feit dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren. 10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
44
NL
HOOFDSTUK III Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus
Artikel 11 Daden van vervolging
1. Daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:
a)
zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking moge lijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b)
een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
2. Daden van vervolging die als zodanig kunnen worden aangemerkt overeenkomstig lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a)
daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b)
wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c)
onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d)
ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd,
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
45
NL
e)
vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 14, lid 2 vallen;
f)
daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
3. Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 12 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1. Artikel 12 Gronden van vervolging 1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen: a)
het begrip "ras" omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
b)
het begrip "godsdienst" omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;
c)
het begrip "nationaliteit" is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
46
NL
d)
een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name: -
leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
-
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij door de rest van de maatschappij als anders gezien wordt;
-
afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid strekt zich niet uit tot handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd; genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel;
e)
het begrip "politieke overtuiging" houdt met name in dat de betrokkene een opvatting¸ gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 9 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
47
NL
Artikel 13 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:
a)
vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
b)
na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of
c)
een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of
d)
zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of
e)
omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;
f)
indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan;
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
48
NL
Artikel 14 Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a)
hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of organisaties van de Verenigde Naties dan het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om enigerlei reden beëindigd zonder dat de positie van de betrokkene overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties definitief geregeld is, dan kan de betrokkene zich op grond van dit feit op het genot van deze richtlijn beroepen;
b)
hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft, wordt erkend als drager van de rechten en verplichtingen welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.
2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b)
hij buiten het land van toevlucht een ernstig niet-politiek misdrijf heeft gepleegd alvorens als vluchteling te zijn toegelaten, d.w.z. vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
49
NL
c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
HOOFDSTUK IV Vluchtelingenstatus
Artikel 14 bis Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
50
NL
Artikel 14 ter Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de status 1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze richtlijn, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel geen vluchteling meer is. 2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 7, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1. 3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat a)
hij op grond van artikel 14 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer: a)
er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de EU- lidstaat waar hij zich bevindt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
51
NL
b)
hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap van die lidstaat.
5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen 1 .
6. Personen op wie de lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voorzover zij in de lidstaat aanwezig zijn. HOOFDSTUK V Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming
Artikel 15 Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a)
doodstraf of executie; of
b)
foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst, of, in het geval van staatlozen, het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had; of 2 :
c)
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een interna tionaal of binnenlands gewapend conflict.
1 2
De volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Als bedoeld in artikel 14 ter, kan het begrip "status" ook de vluchtelingenstatus omvatten.". De volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
52
NL
Artikel 16 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet- voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
Artikel 17 Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b)
hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d)
hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
53
NL
2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.
HOOFDSTUK VI Subsidiaire -beschermingsstatus
Artikel 17 bis Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus
De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V wordt erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
54
NL
Artikel 17 ter Intrekking , beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiaire-beschermingsstatus 1. Met betrekking tot na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. 2. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3. 3. De lidstaten trekken de subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien a)
hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergeho uden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 7, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
55
NL
HOOFDSTUK VII Kenmerken van de internationale bescherming
Artikel 18 Algemene bepalingen
1. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.
2. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.
3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld.
4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.
5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.
6. Binnen de beperkingen die het Verdrag van Genève stelt, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor vluchtelingen die hun vluchtelingenstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
56
NL
7. Binnen de uit de internationale verplichtingen van de lidstaten voortvloeiende beperkingen, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en hun subsidiaire-beschermingsstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om te worden erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Artikel 19 Bescherming tegen refoulement 1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen. 2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer: a)
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid van de EU- lidstaat waar hij zich bevindt; of
b)
hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
57
NL
Artikel 20 Informatie De lidstaten verschaffen personen ten aanzien van wie is erkend dat zij internationale bescherming behoeven zo spoedig mogelijk nadat hun de beschermingsstatus is verleend, toegang tot in een voor hen begrijpelijke taal duidelijke informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met de desbetreffende beschermingsstatus. Artikel 21 Instandhouding van het gezin
1
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden. 2. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus
2
die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak
kunnen maken op de in de artikelen 22 tot en met 32 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voorzover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid. 3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofd stukken III en V van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus uitgesloten is. 4. Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
1
2 3
3
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Ervan bewust dat de gezinsleden louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar zijn voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen." D: "of de subsidiaire-beschermingsstatus" schrappen. D: een nieuw lid toevoegen, luidende: "De lidstaten kunnen voorschrijven dat de leden 1 tot en met 3 van toepassing zijn op gezinsleden van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus. Zij nemen overeenkomstig het nationale recht en het volkenrecht passende maatregelen om het gezin in stand te houden."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
58
NL
5. De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.
Artikel 22 Verblijfstitels
1. Zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan lid 3 van artikel 19, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus [...] een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 21, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.
2. Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten [...] een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
1
1
De volgende overweging zal aan de preambule worden toegevoegd: "Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
59
NL
Artikel 23 Reisdocumenten
1. De lidstaten verstrekken personen aan wie zij de vluchtelingenstatus hebben verleend reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
2. De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij kunnen reizen, ten minste indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
60
NL
Artikel 24 Toegang tot werkgelegenheid 1. De lidstaten machtigen personen met een vluchtelingenstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een vluchtelingenstatus onder gelijkwaardige voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats. 3. De lidstaten machtigen personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. 1 4. Om redenen van arbeidsmarktbeleid, maar voor maximaal één jaar 2 nadat de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, kunnen de lidstaten voorrang geven aan EU-onderdanen en onderdanen van staten die gebonden zijn door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsook aan legaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen met een werkloosheidsuitkering. 3 5. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats. 6. Het gemene recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.
1
2 3
A/D: het verbinden van voorwaarden aan toegang tot werkgelegenheid voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus moet om redenen van arbeidsmarktbeleid aan de lidstaten worden overgelaten. A: dit lid schrappen of een periode van vijf jaar voorstellen. D: voorbehoud.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
61
NL
Artikel 25 Toegang tot onderwijs
1
1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.
2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft 2 .
1
2
De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs en opleiding te bevorderen.". De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Er dient rekening te worden gehouden met de praktische problemen die personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma’s, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
62
NL
Artikel 26 Sociale voorzieningen 1
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze statussen heeft toegekend de nodige bijstand ontvangen op het gebied van de sociale voorzieningen en bestaans middelen zoals de onderdanen van die lidstaat.
1
De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen.". D: stelt de volgende alternatieve tekst voor: "Artikel 26 Sociale bijstand Onverminderd internationale verplichtingen zorgen de lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze status heeft toegekend de nodige hulp ontvangen op het gebied van bestaans middelen zoals de onderdanen van die lidstaat. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
63
NL
Artikel 27 Gezondheidszorg 1
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.
2. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, de nodige gezondheidszorg onder de voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.
1
2
2
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.". D: stelde de volgende alternatieve tekst voor: "1. Onverminderd internationale verplichtingen zorgen de lidstaten ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende middelen beschikken, toegang tot de nodige gezondheidszorg krijgen onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten." 2. Onverminderd internationale verplichtingen verstrekken de lidstaten personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende middelen beschikken en bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, of die onder een gewapend conflict hebben geleden, de nodige gezondheidszorg onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
64
NL
Artikel 28 Niet-begeleide minderjarigen
1. De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen om te verzekeren dat nietbegeleide minderjarigen aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst: a)
bij volwassen familieleden, of
b)
in een pleeggezin, of
c)
in speciale centra voor minderjarigen, of
d)
in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.
In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en rijphe id.
4. Voorzover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
65
NL
5. In het belang van de niet-begeleide minderjarigen trachten de lidstaten hun gezinsleden zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.
6. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben.
Artikel 29 Toegang tot huisvesting
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot huisvesting hebben, onder gelijkwaardige voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.
Artikel 30 Vrij verkeer binnen de lidstaat
De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
1
1
D: studievoorbehoud.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
66
NL
Artikel 31 Toegang tot integratievoorzieningen
1. Teneinde de integratie van vluchtelingen in de samenleving te vergemakkelijken, voorzien de lidstaten in steunprogramma's welke zij passend achten. 2. Uiterlijk één jaar na het toekennen van de subsidiaire bescherming 1 bieden de lidstaten personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten.
Artikel 32 Repatriëring
De lidstaten kunnen personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die wensen te repatriëren, bijstand verlenen.
1
A/D: studievoorbehoud
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
67
NL
HOOFDSTUK VIII Administratieve samenwerking
Artikel 33 Samenwerking
Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daavan mee aan de Commissie, die de andere lidstaten daarvan in kennis stelt.
De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.
Artikel 34 Personeel
De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
68
NL
HOOFDSTUK IX Slotbepalingen
1
Artikel 35 Verslagen Uiterlijk...... 2 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op artikel 15, waarbij rekening wordt gehouden met de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement ten tijde van de opstelling va n die voorstellen. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk ...... 3 alle voor de opstelling van dat verslag nuttige informatie toekomen. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.
1
2 3 4
4
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden.". 18 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. 12 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. Overweging 24 wordt als volgt gewijzigd: "(24) De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
69
NL
Artikel 36 Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk...... 1 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.
Artikel 37 Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 38 Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter 1
24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
70
NL
__________________
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
71
NL
BIJLAGE II
Ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen
Ad artikel 4
"De Raad bevestigt dat deze richtlijn de lidstaten niet belet onderdanen van derde landen of staatlozen die niet in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toestemming te geven om op hun grondgebied te blijven."
Ad artikel 9 bis
"Voor de toepassing van artikel 9 bis zal de Raad, rekening houdend met de informatie van relevante internationale organisaties, zich inspannen om op basis van een beoordeling van de situatie in de betrokken staat of het betrokken grondgebied richtsnoeren te geven over de vraag of een internationale organisatie daadwerkelijk een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en of zij bescherming verleent tegen vervolging of het lijden van ernstige schade."
_________________
10576/03
mak/YEN/td DG H I
72
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 19 juni 2003 (22.09) (OR. en )
10576/03 Interinstitutioneel dossier: 2001/0207 (CNS)
LIMITE ASILE 40
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap het Comité van permanente vertegenwoordigers 9945/03 ASILE 32 ADD 1 13620/01 ASILE 52 - COM(2001) 510 def. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft
Ingevolge het mandaat dat hun door het Comité van permanente vertegenwoordigers is verleend, hebben de JBZ-raden op 16 juni 2003 vergaderd om de stand van zaken met betrekking tot het bovengenoemde voorstel vast te stellen.
De delegaties treffen hierbij aan:
-
in bijlage I: de tekst van het voorstel, met de opmerkingen van de delegaties in de voetnoten;
-
in bijlage II: de tekst van de ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen.
De wijzigingen ten opzichte van doc. 9945/03 ASILE 32 ADD 1 zijn vetgedrukt.
________________________
10576/03
mak/YEN/td DG H I
73
NL
BIJLAGE I Ontwerp RICHTLIJN VAN DE RAAD inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming
1
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen
Artikel 1 Onderwerp en werkingssfeer
Het doel va n deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
Artikel 2 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"internationale bescherming": de vluchtelingenstatus en de subsidiaire-beschermingsstatus zoals omschreven in de punten d) en f) ;
b)
"Verdrag van Genève": het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
1
NL/UK: voorbehoud voor parlementaire behandeling.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
74
NL
c)
"vluchteling": een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 14 niet van toepassing is;
d)
"vluchtelingenstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
e)
"persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is¸ en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f)
"subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
g)
"verzoek om internationale bescherming": een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;
h)
(geschrapt)
i)
(geschrapt)
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
75
NL
j)
"gezinsleden": voorzover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:
i)
de echtgenoot van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn vreemdelingenwetgeving op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;
ii)
de minderjarige kinderen van de onder i) bedoelde paren of de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, mits zij ongehuwd zijn en ten laste komen, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
k)
(geschrapt)
l)
"niet-begeleide minderjarigen": onderdanen van derde landen en staatlozen jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een voor hen hetzij wettelijk, hetzij volgens het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomen, zolang zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene zijn gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;
m)
"verblijfstitel": iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;
n)
"land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
76
NL
Artikel 3 (geschrapt)
Artikel 4 Gunstiger bepalingen
De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.
HOOFDSTUK II Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming
Artikel 5 (geschrapt - overgebracht naar artikel 2)
Artikel 6 (geschrapt - zie nieuw artikel 21)
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
77
NL
Artikel 7 Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te onderzoeken.
2. De in de eerste zin van lid 1 bedoelde elementen bestaan in verklaringen en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a)
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b)
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c)
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
78
NL
d)
de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
e)
de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
5. Wanneer lidstaten het in de eerste zin van lid 1 bedoelde beginsel toepassen, volgens welke het de taak van de verzoeker is zijn verzoek te staven, en ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, wordt de verzoeker geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b)
alle relevante elementen waarover hij beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c)
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d)
de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e)
vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
79
NL
Artikel 8 Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming
1. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten. 2. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.
3. Onverminderd de bepalingen van het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een later verzoek indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.
Artikel 9 Actoren van vervolging of ernstige schade
Actoren van vervolging of ernstige schade zijn onder meer:
a)
de staat;
b)
partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c)
niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 9 bis kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade 1 .
1
D: studievoorbehoud betreffende subsidiaire-beschermingsstatus. Deze delegatie wil dat de volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Gevaren waaraan een bevolkingsgroep van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging in de zin van artikel 15, onder c)".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
80
NL
Artikel 9 bis Actoren van bescherming 1. Bescherming kan worden geboden door: a)
de staat, of
b)
partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleren.
2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld onder de punten a) en b) adequate maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft. 3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lid staten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten. Artikel 10 Binnenlandse bescherming 1. Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees bestaat voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade, en van de verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft. 2. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet, houden de lidstaten rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen. 3. Lid 1 kan van toepassing zijn ondanks het feit dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren. 10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
81
NL
HOOFDSTUK III Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus
Artikel 11 Daden van vervolging
1. Daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:
a)
zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking moge lijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b)
een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
2. Daden van vervolging die als zodanig kunnen worden aangemerkt overeenkomstig lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a)
daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b)
wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c)
onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d)
ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd,
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
82
NL
e)
vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 14, lid 2 vallen;
f)
daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
3. Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 12 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1. Artikel 12 Gronden van vervolging 1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen: a)
het begrip "ras" omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
b)
het begrip "godsdienst" omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;
c)
het begrip "nationaliteit" is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
83
NL
d)
een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name: -
leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
-
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij door de rest van de maatschappij als anders gezien wordt;
-
afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele geric htheid heeft. Seksuele gerichtheid strekt zich niet uit tot handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd; genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel;
e)
het begrip "politieke overtuiging" houdt met name in dat de betrokkene een opvatting¸ gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 9 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
84
NL
Artikel 13 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:
a)
vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
b)
na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of
c)
een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of
d)
zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of
e)
omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;
f)
indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan;
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
85
NL
Artikel 14 Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a)
hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of organisaties van de Verenigde Naties dan het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om enigerlei reden beëindigd zonder dat de positie van de betrokkene overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties definitief geregeld is, dan kan de betrokkene zich op grond van dit feit op het genot van deze richtlijn beroepen;
b)
hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft, wordt erkend als drager van de rechten en verplichtingen welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.
2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b)
hij buiten het land van toevlucht een ernstig niet-politiek misdrijf heeft gepleegd alvorens als vluchteling te zijn toegelaten, d.w.z. vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
86
NL
c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
HOOFDSTUK IV Vluchtelingenstatus
Artikel 14 bis Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
87
NL
Artikel 14 ter Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de status 1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze richtlijn, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel geen vluchteling meer is. 2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 7, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1. 3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat a)
hij op grond van artikel 14 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer: a)
er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de EU- lidstaat waar hij zich bevindt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
88
NL
b)
hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap van die lidstaat.
5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen 1 .
6. Personen op wie de lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voorzover zij in de lidstaat aanwezig zijn. HOOFDSTUK V Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming
Artikel 15 Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a)
doodstraf of executie; of
b)
foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst, of, in het geval van staatlozen, het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had; of 2 :
c)
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een interna tionaal of binnenlands gewapend conflict.
1 2
De volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Als bedoeld in artikel 14 ter, kan het begrip "status" ook de vluchtelingenstatus omvatten.". De volgende overweging wordt toegevoegd aan de preambule: "Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
89
NL
Artikel 16 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet- voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
Artikel 17 Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b)
hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d)
hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
90
NL
2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.
HOOFDSTUK VI Subsidiaire -beschermingsstatus
Artikel 17 bis Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus
De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V wordt erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
91
NL
Artikel 17 ter Intrekking , beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiaire-beschermingsstatus 1. Met betrekking tot na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. 2. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3. 3. De lidstaten trekken de subsidia ire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien a)
hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 7, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
92
NL
HOOFDSTUK VII Kenmerken van de internationale bescherming
Artikel 18 Algemene bepalingen
1. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.
2. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.
3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld.
4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.
5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.
6. Binnen de beperkingen die het Verdrag van Genève stelt, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor vluchtelingen die hun vluchtelingenstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
93
NL
7. Binnen de uit de internationale verplichtingen van de lidstaten voortvloeiende beperkingen, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en hun subsidiaire-beschermingsstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om te worden erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Artikel 19 Bescherming tegen refoulement 1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen. 2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer: b)
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid van de EU- lidstaat waar hij zich bevindt; of
b)
hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
94
NL
Artikel 20 Informatie De lidstaten verschaffen personen ten aanzien van wie is erkend dat zij internationale bescherming behoeven zo spoedig mogelijk nadat hun de beschermingsstatus is verleend, toegang tot in een voor hen begrijpelijke taal duidelijke informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met de desbetreffende beschermingsstatus. Artikel 21 Instandhouding van het gezin
1
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden. 2. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus
2
die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak
kunnen maken op de in de artikelen 22 tot en met 32 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voorzover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid. 3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofd stukken III en V van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus uitgesloten is. 4. Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
1
2 3
3
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Ervan bewust dat de gezinsleden louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar zijn voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen." D: "of de subsidiaire-beschermingsstatus" schrappen. D: een nieuw lid toevoegen, luidende: "De lidstaten kunnen voorschrijven dat de leden 1 tot en met 3 van toepassing zijn op gezinsleden van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus. Zij nemen overeenkomstig het nationale recht en het volkenrecht passende maatregelen om het gezin in stand te houden."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
95
NL
5. De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.
Artikel 22 Verblijfstitels
1. Zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan lid 3 van artikel 19, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus [...] een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 21, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.
2. Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten [...] een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
1
1
De volgende overweging zal aan de preambule worden toegevoegd: "Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
96
NL
Artikel 23 Reisdocumenten
1. De lidstaten verstrekken personen aan wie zij de vluchtelingenstatus hebben verleend reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
2. De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij kunnen reizen, ten minste indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
97
NL
Artikel 24 Toegang tot werkgelegenheid 1. De lidstaten machtigen personen met een vluchtelingenstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een vluchtelingenstatus onder gelijkwaardige voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats. 3. De lidstaten machtigen personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdie nst moeten worden nageleefd. 1 4. Om redenen van arbeidsmarktbeleid, maar voor maximaal één jaar 2 nadat de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, kunnen de lidstaten voorrang geven aan EU-onderdanen en onderdanen van staten die gebonden zijn door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsook aan legaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen met een werkloosheidsuitkering. 3 5. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats. 6. Het gemene recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.
1
2 3
A/D: het verbinden van voorwaarden aan toegang tot werkgelegenheid voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus moet om redenen van arbeidsmarktbeleid aan de lidstaten worden overgelaten. A: dit lid schrappen of een periode van vijf jaar voorstellen. D: voorbehoud.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
98
NL
Artikel 25 Toegang tot onderwijs
1
1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.
2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft 2 .
1
2
De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs en opleiding te bevorderen.". De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Er dient rekening te worden gehouden met de praktische problemen die personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma’s, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
99
NL
Artikel 26 Sociale voorzieningen 1
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze statussen heeft toegekend de nodige bijstand ontvangen op het gebied van de sociale voorzieningen en bestaans middelen zoals de onderdanen van die lidstaat.
1
De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen.". D: stelt de volgende alternatieve tekst voor: "Artikel 26 Sociale bijstand Onverminderd internationale verplichtingen zorgen de lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze status heeft toegekend de nodige hulp ontvangen op het gebied van bestaans middelen zoals de onderdanen van die lidstaat. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
100
NL
Artikel 27 Gezondheidszorg 1
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.
2. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, de nodige gezondheidszorg onder de voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.
1
2
2
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.". D: stelde de volgende alternatieve tekst voor: "1. Onverminderd internationale verplichtingen zorgen de lidstaten ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende middelen beschikken, toegang tot de nodige gezondheidszorg krijgen onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten." 2. Onverminderd internationale verplichtingen verstrekken de lidstaten personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende middelen beschikken en bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, of die onder een gewapend conflict hebben geleden, de nodige gezondhe idszorg onder de voorwaarden die gelden voor de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. Het minimumniveau van de verleende hulp mag niet lager zijn dan de hulp die wordt verleend aan asielzoekers uit hoofde van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten."
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
101
NL
Artikel 28 Niet-begeleide minderjarigen
1. De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen om te verzekeren dat nietbegeleide minderjarigen aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst: a)
bij volwassen familieleden, of
b)
in een pleeggezin, of
c)
in speciale centra voor minderjarigen, of
d)
in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.
In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.
4. Voorzover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
102
NL
5. In het belang van de niet-begeleide minderjarigen trachten de lidstaten hun gezinsleden zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.
6. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben.
Artikel 29 Toegang tot huisvesting
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot huisvesting hebben, onder gelijkwaardige voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.
Artikel 30 Vrij verkeer binnen de lidstaat
De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
1
1
D: studievoorbehoud.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
103
NL
Artikel 31 Toegang tot integratievoorzieningen
1. Teneinde de integratie van vluchtelingen in de samenleving te vergemakkelijken, voorzien de lidstaten in steunprogramma's welke zij passend achten. 2. Uiterlijk één jaar na het toekennen van de subsidiaire bescherming 1 bieden de lidstaten personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten.
Artikel 32 Repatriëring
De lidstaten kunnen personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die wensen te repatriëren, bijstand verlenen.
1
A/D: studievoorbehoud
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
104
NL
HOOFDSTUK VIII Administratieve samenwerking
Artikel 33 Samenwerking
Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daavan mee aan de Commissie, die de andere lidstaten daarvan in kennis stelt.
De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.
Artikel 34 Personeel
De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
105
NL
HOOFDSTUK IX Slotbepalingen
1
Artikel 35 Verslagen Uiterlijk...... 2 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op artikel 15, waarbij rekening wordt gehouden met de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement ten tijde van de opstelling van die voorstellen. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk ...... 3 alle voor de opstelling van dat verslag nuttige informatie toekomen. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.
1
2 3 4
4
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden.". 18 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. 12 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. Overweging 24 wordt als volgt gewijzigd: "(24) De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement.".
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
106
NL
Artikel 36 Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk...... 1 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.
Artikel 37 Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 38 Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter 1
24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
107
NL
__________________
10576/03 BIJLAGE I
mak/YEN/td DG H I
108
NL
BIJLAGE II
Ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen
Ad artikel 4
"De Raad bevestigt dat deze richtlijn de lidstaten niet belet onderdanen van derde landen of staatlozen die niet in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toestemming te geven om op hun grondgebied te blijven."
Ad artikel 9 bis
"Voor de toepassing van artikel 9 bis zal de Raad, rekening houdend met de informatie van relevante internationale organisaties, zich inspannen om op basis van een beoordeling van de situatie in de betrokken staat of het betrokken grondgebied richtsnoeren te geven over de vraag of een internationale organisatie daadwerkelijk een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en of zij bescherming verleent tegen vervolging of het lijden van ernstige schade."
_________________
15722/03 BIJLAGE
rts/PM/nc DG H III
109
NL
15722/03 BIJLAGE
rts/PM/nc DG H III
110
NL