2007/009 CENTRAAL TUCHTCOLLEGE voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer 2007/009 van: A., als zelfstandig gezondheidszorg-psycholoog onder meer werkzaam voor de Forensisch Psychiatrische Dienst te B., verweerder in eerste aanleg, appellant, verweerder in het incidenteel beroep, tegen C., verblijvende te D., verweerder in hoger beroep, appellant in het incidenteel beroep, raadsman mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam. 1.
Verloop van de procedure C. - hierna te noemen: klager - heeft op 19 april 2005 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. - hierna te noemen: de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 november 2006, onder nummer GP 2005/05 heeft dat College de klacht grotendeels gegrond verklaard en aan de gz-psycholoog de maatregel van berisping opgelegd. De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel beroep ingediend. De door het Centraal Tuchtcollege uitgenodigde deskundige E. heeft naar aanleiding van de hem door het College en door klager voorgelegde vragen schriftelijk rapport uitgebracht. Klager heeft het Centraal Tuchtcollege nog verschillende brieven met bijlagen gezonden. De raadsman van klager heeft het Centraal Tuchtcollege brieven met bijlagen gestuurd op 1 mei 2008
en
9 oktober 2008. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 oktober 2008, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, en de gz-psycholoog. Voorts is de door het Centraal Tuchtcollege uitgenodigde deskundige E. gehoord als deskundige. De gz-psycholoog en mr. Korver hebben hun respectieve standpunten naar voren gebracht. Mr. Korver heeft dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen, die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2.
Beslissing in eerste aanleg 2.1
De in eerste aanleg vastgestelde feiten
2 “2.
2007/009
Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan. In opdracht van de rechtercommissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de rechtbank F., heeft verweerder in zijn hoedanigheid van forensisch gz-psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, pro justitia gerapporteerd over klager. Het rapport van verweerder dateert van 8 maart 2004. Het is gebruikt in de strafzaak tegen klager.” 2.2
De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer
houden, zakelijk weergegeven, het volgende in. “3.
De klacht
Klager heeft zeer grote hoeveelheden papieren aan het College ingestuurd, vergezeld van veel kopieën van diverse juridische en psychologische literatuur. Zijn klacht kan zakelijk aldus worden weergegeven. Verweerder heeft het rapport op niet-objectieve wijze getoonzet, door daarin passages op te nemen waarvan niet valt vast te stellen of het om feiten of om observaties gaat. Verder heeft verweerder bij sommige informatie niet de bron vermeld, waardoor er sprake is van anonieme getuigen, hetgeen niet toelaatbaar want niet toetsbaar is. Evenmin valt uit het rapport op te maken wat eigen bevindingen zijn van verweerder en wat elementen uit oudere rapporten zijn. Voor zover verweerder van oudere rapporten gebruik heeft gemaakt betreft dat verouderde informatie, die hij niet behoort te gebruiken. Ook heeft verweerder klager ten onrechte niet een concept van het rapport toegezonden, noch dat met hem besproken of van klagers mening melding gemaakt in de definitieve rapportage. Tenslotte heeft verweerder niet gereageerd op diverse verzoeken van klager om een nagesprek. 4. Het verweer Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. Verweerder stelt dat het rapport tot stand is gekomen conform de (destijds) bij hem gebruikelijke methode van onderzoek, waarbij dossierstudie werd gevolgd door een klinisch interview van 2 uur, een testonderzoek van 2 uur, het opstellen van de conceptrapportage, het bespreken daarvan met klager en met derden. Verweerder stelt dat hij in zijn rapportage uitvoerig heeft geciteerd uit processen-verbaal uit het strafrechtelijk dossier, eerdere psychologische en psychiatrische pro justitia-
3
2007/009
rapportage, een voorlichtingsrapport en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank in de betreffende strafzaak. Verweerder heeft zijn onderzoeksprocedure aan klager uitgelegd, waarna in een klinisch interview alle relevante levensgebieden en de tenlastelegging zijn besproken en in de rapportage verwerkt. Ook de resultaten van afgenomen standaard testonderzoeken zijn in het rapport verwerkt. In het tweede gesprek dat verweerder met klager had heeft verweerder klager van de hoofdlijnen van zijn onderzoek en bevindingen op de hoogte gesteld. Klager kon inzage in het definitieve rapport krijgen door dit op te vragen na afronding ervan en kon zijn kritiek erop ter zitting kenbaar maken. Deze werkwijze is standaard en verweerder heeft er nooit commentaar op gehad; dit geldt in algemene zin voor al zijn rapporten. Wanneer verweerder een verzoek tot een nagesprek zou hebben bereikt zou hij daaraan gehoor hebben gegeven. Verweerder meent het rapport op correcte wijze tot stand te hebben gebracht. Ook staat hij achter de inhoud ervan. Naar het inzien van verweerder heeft hij niet klachtwaardig gehandeld.” 2.3
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende
overwegingen ten grondslag gelegd. “5.
Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting en gelet op de overgelegde stukken overweegt het College als volgt. 1.
Volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie dient rapportage zoals die in deze klachtzaak ter discussie staat aan de volgende eisen te worden
getoetst: a.
in het rapport moet op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet worden op welke gronden de conclusie van het rapport steunt;
b.
de in het rapport uiteengezette gronden moeten aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;
c.
de bedoelde gronden moeten de daaruit getrokken conclusies kunnen rechtvaardigen.
2.
Daarnaast zijn in de tuchtrechtelijke jurisprudentie de volgende vereisten op
4
2007/009
het gebied van vakkundigheid en zorgvuldigheid ontwikkeld: d.
de heteroanamnese moet een duidelijk beeld opleveren van relevante aspecten van de onderzochte persoon, zoals deze worden beleefd c.q. zijn ervaren door derden; hierbij moet steeds de bron van de informatie worden vermeld en de informatie moet met de onderzochte persoon worden besproken;
e.
in de passage betreffende de visie over de tenlastelegging dient een zorgvuldige delictanalyse plaats te vinden;
f.
de bij het testpsychologisch onderzoek te hanteren testen dienen te voldoen aan de daarvoor door de beroepsgroep gehanteerde wetenschappelijke normen (zgn. COTAN-eisen);
g.
bij de risicotaxatie dienen tenminste de gehanteerde instrumenten te worden vermeld, en wanneer tot een hoge tot zeer hoge kans op recidive wordt geconcludeerd moeten de daaraan bijdragende factoren controleerbaar worden opgesomd, dit ten behoeve van de latere
h.
behandeling;
het contact tussen onderzoeker en onderzochte moet in ieder geval langer duren dan twee uren in totaal, en ingeval van vermoeden van een persoonlijkheidsstoornis of een overwogen tbs-advies moeten er tenminste twee contacten plaatsvinden; verder dient de onderzoeker zijn bevindingen pas met de onderzochte te bespreken wanneer hij over alle testresultaten beschikt.
3.
Het College moet vaststellen dat de rapportage van verweerder op vele van bovengenoemde punten niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Mede onder verwijzing naar hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen noemt het College de volgende punten: a.
Onder de kop “forensisch psychologische beschouwing” komen onder
meer de volgende zinnen voor (pg. 12): “Neigt tot het debiteren van zijn kennis omtrent psychologie om daarmee indruk te maken op onderzoeker” en “Van een testonderzoek moet hij niets hebben, angst door de mand te vallen!” Verweerder heeft gesteld dat duidelijk is dat het hier om zijn (verweerders) indrukken van klager gaat. Het College is echter van oordeel dat het hier gaat
5
2007/009
om gevolgtrekkingen die niet concreet onderbouwd worden, terwijl de toonzetting van deze passages bepaald subjectief en weinig professioneel afstandelijk is. b.
Onder dezelfde kop komt tevens de volgende zin voor: “Betrokkene is
minder intelligent dan hij doet voorkomen.” (pg. 13) Verweerder baseert deze gevolgtrekking enerzijds op de uitslag van het intelligentie-onderzoek volgens de GIT, waarop klager een IQ van 105 scoort (pg. 11), en anderzijds op de mededeling van klager (pg. 8) dat hij een VWO-diploma heeft behaald en na jaren rechten is gaan studeren aan de Universiteit te G.. Nergens blijkt echter dat verweerder deze zijns inziens met elkaar op gespannen voet staande gegevens aan klager heeft voorgelegd, zodat zijn conclusie omtrent klagers intelligentie te snel en te weinig gefundeerd getrokken is. Bovendien komt verweerder op pg. 13 en 14 op een suggestieve en negatieve wijze op dit punt terug, hetgeen evenmin onderbouwd is. c.
Voor het persoonlijkheidsonderzoek heeft verweerder onder meer
gebruik gemaakt van de NVM-vragenlijst. Desgevraagd heeft hij meegedeeld te weten dat deze vragenlijst al jaren geleden is opgevolgd door de MMPI-II, maar dat hij de oude vragenlijst is blijven gebruiken omdat deze hem goed bevalt en hij er veel ervaring mee heeft. Het is verweerder onduidelijk waarom de NVM-lijst door een nieuwe test is opgevolgd en hij acht bovendien collegiaal overleg te prefereren boven een vernieuwde test. Het College kan slechts vaststellen dat het volstrekt in strijd is met een juiste professionele houding om, zonder begrijpelijke redengeving, een inmiddels 15 jaar geleden vervangen test te blijven gebruiken. d.
Voor het persoonlijkheidsonderzoek heeft verweerder tevens gebruik
gemaakt van angst- en depressieschalen, zonder in de rapportage aan te geven welke schalen hij gebruikt heeft. Verweerder acht een globale aanduiding van die schalen voldoende omdat hij ze slechts gebruikt als opstapje voor het houden van een gesprek met betrokkene; uit het rapport wordt zijns inziens duidelijk genoeg hoe hij de schalen hanteert. Het College is van oordeel dat deze wijze van gebruik van de schalen niet uit de rapportage blijkt en acht dat onjuist. Ook is het onjuist dat niet vermeld is
6
2007/009
welke schalen gebruikt zijn omdat daardoor iedere mogelijkheid tot controle ontbreekt. e.
Verweerder erkent dat klager geen inzage heeft kunnen krijgen in de
concept-rapportage; verweerder achtte het voldoende dat hij in het tweede gesprek met klager de grote lijnen van zijn advies, diagnose en behandeladvies heeft besproken. De reactie daarop is in de definitieve rapportage niet terug te vinden. Het College is van oordeel dat die reactie wel herkenbaar in de definitieve rapportage opgenomen had behoren te worden. Ook had er een nagesprek over de bevindingen van verweerder en de wijze van weergave van klagers reactie daarop behoren plaats te vinden. f.
In één van de processen-verbaal van het politieonderzoek, die zich bij
de door klager ingezonden stukken bevinden, vermeldt de zuster van klager dat destijds een broertje van klager door verdrinking om het leven is gekomen en dat dat grote invloed op het functioneren van klagers moeder heeft gehad. Hoewel verweerder stelt dat hij dat feit wel kende valt daarover in zijn rapportage niets terug te vinden. Gelet op de ernst van dit feit en de invloed die dit op klagers psychische ontwikkeling gehad kan hebben had hieraan in de rapportage aandacht moeten worden besteed. Verweerders mededeling dat er geen speciale reden is waarom dit feit niet vermeld of verwerkt is is bepaald geen afdoende verweer en doet eerder vermoeden dat het feit verweerder ontgaan is. g.
Hoe verweerder de hetero-anamnestische gegevens geselecteerd en
geïnterpreteerd heeft wordt uit de rapportage niet duidelijk. Klager heeft op pg. 2 tot en met 6 informatie uit een aantal bronnen (processen-verbaal en eerdere rapportages) opgesomd, waaronder visies van een aantal getuigen (aangeefster, moeder, zussen) op klager. Uit het vervolg van de rapportage blijkt niet dat deze informatie met klager besproken is en evenmin wat zijn reactie daarop is. Het College acht dit niet juist. h.
Verweerder concludeert bij de uiteindelijke beantwoording van de
gestelde vragen dat het recidivegevaar groot is en dat ten aanzien van de behandeling van klager slechts tbs met verpleging overblijft. Een dergelijke vérstrekkende conclusie en dito advies behoren vergezeld te gaan van een
7
2007/009
controleerbare opsomming van de daaraan bijdragende factoren. Voor zover die factoren in de rapportage zijn opgesomd is dat in geen geval zodanig systematisch en inzichtelijk gedaan dat de rapportage aan deze eis voldoet. i.
De rapportage is niet als soepel lopend relaas geschreven, maar in
telegramstijl. Dit bevordert de leesbaarheid en overzichtelijkheid niet, terwijl het College tevens bij lezing van de rapportage een uitgesproken negatieve benadering van klager door verweerder heeft geproefd. Het College acht een dergelijke wijze van rapporteren niet professioneel. 4.
Uit dit alles volgt dat het College van oordeel is dat verweerders rapportage niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden en onvoldoende professioneel is. Door de aard van de tekortkomingen kan niet worden vastgesteld dat het rapport aan de basis-eisen voldoet die onder overweging 1. hierboven zijn opgesomd. Het College acht het niveau van het rapport in zijn geheel ver onder de maat.
5.
Het klachtonderdeel, dat verweerder van verouderde informatie gebruik heeft gemaakt door uit oude rapporten te citeren, acht het College niet gegrond. De aangehaalde eerdere rapporten waren van voldoende recente datum om als referentiemateriaal te mogen dienen.
6.
Voor zover er van moet worden uitgegaan dat klager (meermalen) bij de FPD om een nagesprek met verweerder heeft verzocht valt niet na te gaan of die verzoeken verweerder bereikt hebben. Nu verweerder stelt dat hij aan een dergelijk verzoek gehoor zou hebben gegeven (hoewel een nagesprek met klager naar zijn inzien zinloos zou zijn geweest) moet dit onderdeel van de klacht als ongegrond worden beschouwd.
7.
Duidelijk is dat de klacht voor het overige gegrond is. Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft het College niet alleen meegewogen dat het nu juist de belangrijkste taak van een (pro justitia-)rapporteur is ervoor te zorgen dat een rapport helder en objectief geschreven is en aan de boven opgesomde eisen voldoet, maar ook dat verweerder er in zijn verweerschrift en dupliek en ter zitting blijk van heeft gegeven niet in te zien dat zijn rapportage ver onder de maat is geweest. Daarom acht het College een berisping in dit geval op zijn
8
2007/009
plaats.” 3.
Vaststaande feiten en omstandigheden Nu partijen geen bezwaren hebben geuit tegen de vaststelling van de feiten door het Regionaal Tuchtcollege, gaat het Centraal Tuchtcollege voor de behandeling van de zaak in hoger beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.
4.
Beoordeling van het hoger beroep In het principaal en het incidenteel hoger beroep 4.1
Met het hoger beroep beoogt de gz-psycholoog de klacht voorzover die door
het Regionaal Tuchtcollege gegrond is verklaard in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. 4.2
Klager heeft in het principaal beroep gemotiveerd verweer gevoerd en
geconcludeerd tot bekrachtiging van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Op zijn beurt heeft hij te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de ongegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van het onderdeel van de klacht dat er over klaagt dat de gz-psycholoog gebruik heeft gemaakt van verouderde rapporten die hij niet had behoren te gebruiken, en verzocht de klacht op dit onderdeel alsnog gegrond te verklaren. Tegen de ongegrondverklaring van het onderdeel van de klacht dat de gz-psycholoog geen nagesprek met klager heeft gehouden is geen incidenteel beroep ingesteld, zodat het Centraal Tuchtcollege dit klachtonderdeel verder buiten beschouwing laat. 4.3
De gz-psycholoog heeft (impliciet) geconcludeerd tot verwerping van het
incidenteel beroep. Beoordeling van het principaal beroep 4.4 ad
Het Centraal Tuchtcollege laat de door de gz-psycholoog in het onderdeel “
3” van zijn beroepschrift aan de orde gestelde vraag of het Regionaal Tuchtcollege gehouden is zich te beperken tot een oordeel over de door klager ingediende klachten of dat men ook buiten deze klachten om zelf andere zaken uit het door de gzpsycholoog uitgebrachte onderzoeksrapport mag beoordelen, buiten beschouwing, nu in het beroepschrift niet wordt onderbouwd dat dit laatste in de onderhavige zaak het geval is geweest. 4.5
Onder “ad 5” stelt het beroepschrift dat de eisen (zoals opgesomd onder 2 sub
9
2007/009
d, e, f, g en h) ten aanzien waarvan het Regionaal Tuchtcollege overweegt dat zij in de
tuchtrechtelijke jurisprudentie zijn ontwikkeld, zijn geformuleerd als toekomstige vereisten per 19-04-2005 met betrekking tot vakkundigheid en zorgvuldigheid. Nu het onderzoeksrapport van de gz-psycholoog dateert van 8 maart 2004 kan dit rapport niet aan deze criteria worden getoetst, aldus het beroepschrift. Het Centraal Tuchtcollege heeft ten einde zich in dit kader een oordeel te kunnen vormen E. benoemd als deskundige, en hem de volgende vragen voorgelegd: “A.
Welke richtlijnen waren er ten tijde van het uitbrengen van het
expertiserapport? B.
Is het verwijt omtrent het gebruik van de NVM terecht gedaan en zo ja, in
welke mate? C.
Welke usances vigeerden ten tijde van de rapportage met betrekking tot de
formulering van scheiding van feiten en oordeel? D.
Kunt U een oordeel geven over de kwaliteit van het rapport in relatie tot
andere en door andere Gezondheidszorgpsychologen uitgebrachte rapporten, in ieder geval met betrekking tot : -
de correctheid van de wijze van beschrijven en de recidivekans;
-
de degelijkheid van de delict-analyse;
-
de correctheid van verslaglegging aan de onderzochte;
-
de verwerking van heteroanamnestische gegevens: is het helder weergegeven
en is de bronvermelding conform de toen geldende regels? de
de stijl van het rapport: is deze te karakteriseren als vooringenomen, gezien
redactie van het rapport en de gebruiken op dit gebied en getuigt deze van een negatieve benadering van de onderzochte? -
de verantwoording voor klinische behandeling: is deze – gezien de gewoonte
en eisen ten tijde van de rapportage – als professioneel adequaat te kenschetsen? -
de algemene beoordeling van het rapport: is deze voldoende/onvoldoende
professioneel volgens de toen vigerende gewoonte?” Bij de beoordeling van de klacht in dit hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit
van de normen en criteria zoals deze reeds golden in 2004 (ten tijde van het door de gz-psycholoog uitgebrachte rapport) en zoals deze blijken uit het schriftelijke rapport van de door het Centraal Tuchtcollege benoemde deskundige en zijn ter zitting
10
2007/009
gegeven toelichting. 4.6
Ad a en b:
Onder punt 7 en punt 11 van zijn rapport zet de deskundige E. uit een dat anno 2004 er voor forensisch psychologen verschillende bronnen bestonden die richtlijnen bevatten voor hun gedragskundig onderzoek en daarop gebaseerde rapportage pro justitia. Op het belang van het onderscheid tussen waarnemingsgegevens en de interpretatie daarvan, van het scheiden van feiten en meningen, werd blijkens de door E. genoemde bronnen ook toen reeds duidelijk gewezen. In zijn toelichting bij punt a.
voert de gz-psycholoog aan dat het bij de door het Regionaal Tuchtcollege onder a. genoemde voorbeelden (“ Neigt tot het debiteren van zijn kennis omtrent psychologie om daarmee indruk te maken op onderzoeker” en “ Van een testonderzoek moet hij niets hebben, angst door de mand te vallen!”) inderdaad betreft het weergeven van een (uiteraard subjectieve) indruk, maar dat het noodzakelijk is de kwaliteit van het contact tussen onderzoeker en onderzochte weer te geven (overdracht en tegenoverdracht fenomenen) omdat daarmee een indruk kan worden gevormd met betrekking tot behandelbaarheid. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege maakt de gz-psycholoog met het gebruik van dergelijke bewoordingen, waarvan de noodzaak niet met voorbeelden of op andere wijze wordt onderbouwd, onvoldoende onderscheid tussen feiten en meningen in een rapportage. Ook voor de door het Regionaal Tuchtcollege onder b. genoemde passage “Betrokkene is minder intelligent dan hij doet voorkomen” ontbreekt de noodzakelijke onderbouwing. Zoals ook de deskundige E. in zijn rapport aangeeft, wordt veelal volstaan met categoriserende uitspraken, zonder dat de bouwstenen daarvoor worden aangedragen om daarmee het beweerde inzichtelijk te maken. Door het ontbreken van onderbouwing zorgen de gebruikte sterke bewoordingen voor een negatieve toonzetting, terwijl de opsteller
van
een rapportage juist een evenwichtige en onafhankelijke positie jegens de onderzochte behoort in te nemen. Op deze onderdelen is de klacht daarom terecht gegrond verklaard. Ad c: Ten aanzien van de door de gz-psycholoog gebruikte NVM test heeft de deskundige E. verklaard dat de NVM meer dan 25 jaar lang een van de meest gebruikte persoonlijkheidsvragenlijsten in Nederland was. De test was door de COTAN
11
2007/009
(Commissie Test Aangelegenheden Nederland) beoordeeld en als voldoende gekwalificeerd. De test werd begin 2004 uit de handel genomen, omdat de houder van het Nederlandse copyright van de MMPI (waarvan de NVM een verkorte versie was) wereldwijd – om commerciële redenen – de uitgave van verkorte versies van de MMPI verbood. De nog in voorraad zijnde NVM-formulieren zijn echter nog wel verkocht, hetgeen ertoe heeft geleid dat de test eind 2007 nog steeds volop wordt gebruikt. De MMPI-I is later opgevolgd door de MMPI-II, maar laatstgenoemde test is
geen opvolger van de NVM, die immers een verkorte versie betrof van de oorspronkelijke MMPI-I. Onder genoemde omstandigheden is het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het blijven gebruiken van de NVM niet in strijd is met een juiste professionele houding. Het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege zal op dit punt dan ook niet in stand kunnen blijven. Ad d: De gz-psycholoog voert in het beroepschrift aan dat het beter zou zijn de angst- en depressieschalen, welke hij als leidraad heeft gebruikt om angst en depressie in te schatten, niet als zodanig te noemen aangezien ze geen officiële COTAN beoordeling hebben. Het Centraal Tuchtcollege is echter met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat uit de rapportage zelf duidelijk behoort te blijken welke schalen zijn gebruikt en op welke wijze dat is gebeurd. Nu transparantie op dit punt ontbreekt is de klacht op dit onderdeel terecht gegrond verklaard. Ad e: Vaststaat dat klager geen inzage heeft gehad in de concept-rapportage. Wel heeft de gz-psycholoog tijdens het laatste onderzoekscontact de grote lijnen van de rapportage inzake diagnose en advies met klager besproken. Opmerkingen van klager over de weergave van het klinisch interview zijn verwerkt in de rapportage. Gegevens uit dossier en testonderzoeksresultaten zijn niet medegedeeld omdat de gz-psycholoog (blijkens het verweerschrift in eerste aanleg) het niet opportuun achtte een discussie met klager aan te gaan over gegevens door derden gemeld en over de in de rapportage gestelde indrukken/diagnose van klager. De gz-psycholoog stelt in zijn beroepschrift dat hij aan het einde van het onderzoek wel altijd laat weten dat de onderzochte en/of diens advocaat, wanneer zij de rapportage via de Officier van Justitie hebben ontvangen, een gesprek met hem kunnen aanvragen over inhoud, conclusies en advies
12
2007/009
in de rapportage. Wanneer een dergelijk verzoek zou zijn gedaan, dan was hij daar zeker op ingegaan. De gz-psycholoog had bovendien als getuige-deskundige ter zitting kunnen worden opgeroepen indien klager vragen of kritiek op het rapport had. Dat is niet gebeurd. Met het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat een en ander niet wegneemt dat de bevindingen van het onderzoek en/of de inhoud van de rapportage met klager hadden moeten worden besproken. “De essentie van inzage in de rapportage aan de onderzochte ligt niet in een eventueel verschil van inzicht tussen onderzoeker en onderzochte, maar in informatieverschaffing door onderzoeker aan de centrale persoon van het onderzoek: de onderzochte.” , aldus de deskundige E. in zijn rapport. Het Centraal Tuchtcollege neemt het oordeel van de deskundige over en maakt het tot het zijne. Ad f: De gz-psycholoog was wel op de hoogte van het feit dat een broertje van klager door verdrinking om het leven is gekomen, maar als gevolg van vermelding van dat feit in het milieurapport, naar aanleiding van de mededeling van een zuster van klager. Klager zelf heeft dit ten tijde van het psychologisch onderzoek niet aan de gzpsycholoog medegedeeld. Dit duidt er waarschijnlijk op dat een en ander op klager niet een grote indruk heeft gemaakt, aldus de gz-psycholoog in zijn verweerschrift. Het feit is wel van grote invloed geweest op de moeder van klager alsmede op de interactie tussen klager en zijn moeder. Welke oorzaken aan het gedrag van de moeder
ten grondslag lagen was echter minder van belang voor de rapportage over
klager,
aldus de gz-psycholoog. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij het
oordeel van
de deskundige E. (ter zitting) dat het niet vermelden in het rapport van een feit
dat een
dergelijke invloed - ook al zij het indirect - heeft gehad op de verhouding
tussen klager en zijn moeder, en daarmee op de ontwikkeling van klager, een gemis is. De klacht is op dit onderdeel terecht gegrond verklaard. Ad g: Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het niet juist is dat de door hem uit verschillende bronnen (processen-verbaal, eerdere rapportages) geselecteerde heteroanamnestische gegevens niet met klager zijn besproken, voert de gz-psycholoog in het beroepschrift aan dat de heteroanamnestische informatie door hem niet zelf is verzameld en om die reden dan ook niet met klager is besproken. Het Centraal
13
2007/009
Tuchtcollege is van oordeel, dat juist omdat de gz-psycholoog in deze zaak over uitvoerige milieu-informatie beschikte, welke afkomstig was uit verschillende bronnen (de processen-verbaal, oude rapportages alsmede een uitgebreide milieurapportage ), het van belang was – zoals ook de deskundige E. overweegt in zijn rapport - om de psychologisch relevante informatie nader te toetsen bij en te bespreken met de onderzochte, klager. De manier waarop de gz-psycholoog de heteroanamnestische informatie in de rapportage heeft verwerkt (min of meer impliciet, zonder systematische bronvermelding) maakt het vrijwel onmogelijk te achterhalen welke informatie aan welke bron is ontleend. De klacht is ook op dit onderdeel terecht gegrond verklaard. Ad h: De conclusie van de gz-psycholoog in zijn rapportage, dat het recidivegevaar in geval van klager groot was en dat ten aanzien van zijn behandeling slechts tbs met verpleging overbleef, is naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege onvoldoende systematisch en inzichtelijk onderbouwd. Een controleerbare opsomming van de factoren die aan die conclusie hebben bijgedragen ontbreekt. De gz-psycholoog is van mening dat de conclusie wel degelijk voldoende is onderbouwd, en voert aan dat aan de onderbouwing bij nader inzien ook nog de lange antecedentenlijst van klager had kunnen worden toegevoegd. Het Centraal Tuchtcollege overweegt – in navolging van de deskundige E. – dat het in het forensisch psychologisch onderzoek en de daarop gebaseerde rapportage niet uitsluitend gaat om het bestaan van een psychische stoornis ten tijde van het ten laste gelegde, indien bewezen, maar vooral om de doorwerking van die psychische stoornis in het ten laste gelegde. In de rapportage van de gz-psycholoog wordt een psychische stoornis geconstateerd, en zonder nadere toelichting geponeerd dat deze stoornis ook ten tijde van het ten laste gelegde bestond.
De kans op herhaling wordt groot geacht, zonder dat duidelijk wordt hoe de
inschatting van de kans op herhaling tot stand is gekomen. Het ontbreekt de rapportage op het punt van de conclusie terzake van recidivegevaar en maatregelen om gevaar terug te dringen (n.l. als enige mogelijkheid : tbs met verpleging) naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook aan de voor deze conclusies noodzakelijke systematische onderbouwing, waardoor de klacht op dit punt terecht gegrond
is geoordeeld.
14
2007/009
Ad i: Het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege op dit onderdeel komt er op neer, dat de wijze van rapporteren door de gz-psycholoog (niet geschreven als een soepel lopend relaas, maar in telegramstijl; blijk van een uitgesproken negatieve benadering van klager) niet professioneel wordt geacht. De gz-psycholoog voert aan, dat hij over zijn wijze van rapporteren in zijn inmiddels 12-jarige carrière als Pro Justitia rapporteur nooit klachten heeft gekregen en dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad om klager negatief af te schilderen. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt aan. De rapportage van de gz-psycholoog kenmerkt zich naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege door een directe, te weinig genuanceerde stijl die niet de indruk van professionele onafhankelijkheid geeft. Dit onderdeel van de klacht is eveneens gegrond. 4.7
De bovenbeschreven onvolkomenheden in het onderzoek en de rapportage van
de gz-psycholoog leiden het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel, dat de rapportage van onvoldoende professioneel gehalte is, en niet voldoet aan de professionele standaard die in 2004 van een forensisch rapporterende gezondheidszorgpsycholoog mag worden verwacht. Beoordeling van het incidenteel beroep 4.8
Het incidenteel beroep richt zich tegen de ongegrondverklaring door het
Regionaal Tuchtcollege van de klacht dat de gz-psycholoog gebruik heeft gemaakt van verouderde informatie door te citeren uit oude rapporten. Met de deskundige E. is het Centraal Tuchtcollege van oordeel, dat indien oude(re) bronnen beschikbaar zijn, het wenselijk is deze te raadplegen en daar gebruik van te maken, ter schraging van de bevindingen. Daarnaast bestaat behoefte aan actuele informatie, zoals die ook in het geval van klager is verkregen. Uit beide soorten bronnen kan zicht op de ontwikkelingslijn ontstaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de aangehaalde rapporten van voldoende recente datum waren om als referentiemateriaal te mogen dienen. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft dit oordeel. Het incidenteel beroep zal worden afgewezen. in het principaal en incidenteel beroep verder 4.9
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van de gz-psycholoog
op één onderdeel doel treft, te weten de gegrondverklaring van het onderdeel c
15
2007/009
(gebruik van de NVM-test). De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal voor wat betreft de gegrondverklaring van dat onderdeel worden vernietigd. Ondanks dat dit onderdeel van de klacht ongegrond wordt verklaard, acht het Centraal Tuchtcollege de resterende bezwaren en onvolkomenheden in het onderzoek en de rapportage van Regionaal
de gz-psycholoog van zodanig gewicht dat handhaving van de door het Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping ook onder die
omstandigheden
gerechtvaardigd is. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal
daarom voor het
overige in stand worden gelaten.
5.
Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: In het principaal beroep: vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, voorzover daarin de klacht overeenkomstig het door het Regionaal Tuchtcollege onder 5.3 sub c overwogene (het gebruik van de NVM-test) gegrond is verklaard; en in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart dit onderdeel van de klacht (het gebruik van de NVMtest) ongegrond; verwerpt het beroep voor het overige. In het incidenteel beroep: verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mrs. G.P.M. van den Dungen en R. Veldhuisen, leden-juristen en dr. G.M. van der Aalsvoort en prof.dr. M.J.M. van Son, leden-beroepsgenoten en mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 13 januari 2009, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.