Essays naar aanleiding van
Essayprijs 2009
Essayprijs 2009 afstudeer-/doctoraalscripties
16
NYENRODE ACCOUNTANCY & CONTROLLING PRESS
1
Essayprijs 2009
Nyenrode Accountancy & Controlling Press Nyenrode School of Accountancy & Controlling verzorgt een opleiding voor accountants en voor controllers. De wetenschappelijke staf, docenten en studenten vormen een bron van kennis en ervaring. Dit betreft de opleiding zelf en/of onderwerpen die in de opleiding aan de orde komen. Geschriften waarvoor naar verwachting in bredere kring belangstelling zal bestaan, worden in de serie Nyenrode Accountancy & Controlling Press gepubliceerd. Jury Essayprijzen De essays naar aanleiding van afstudeerscripties die in de serie Nyenrode Accountancy & Controlling Press verschijnen, worden beoordeeld door een jury onder leiding van prof. dr. R.G.A. Vergoossen RA. Van deze jury maken voorts deel uit: prof. dr. D.W. Feenstra, prof. dr. A.B. Hoogenboom, prof. dr. mr. R.N.J. Kamerling RA en prof. dr. D.M. Swagerman. De keuze van de genomineerden die worden uitgenodigd een essay te schrijven, wordt gemaakt door de voorzitters van de vakgroepen op het terrein waarop de scripties betrekking hebben. Voor de toekenning van de prijzen is vanzelfsprekend de jury verantwoordelijk.
Colofon: Bureau- en eindredactie: TSa (Soest) en drs. P. Meester (Nyenrode School of Accountancy & Controlling, Breukelen Druk en productie: GrafiMedia Groep (Almere)
ISBN-10: 00-00000-00-0 ISBN-13: 000-00-00000-00-0
© Breukelen, Nyenrode School of Accountancy & Controlling, december 2010. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch op geluidsband of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Nyenrode School of Accountancy
2
& Controlling.
Inhoud Essayprijs 2009
Ten geleide
5
Zelfontplooiing als ambitie Mevr. drs. M.A.J. Calkhoven
9
De factor ervaring in de professionele oordeelsvorming: toejuichen of weghonen? Mevr. drs. C. van Dalen & mevr. S.E.M. Zuidgeest MSc
21
Met vertrouwen uit de crisis? M.J. de Droog MSc
31
Is more actually less? M.H. Heemskerk MSc RA
45
Biologische voeding in Nederland, een betere wereld heeft zijn prijs S. Helou MSc
53
De invloed van cultuurverschillen op het gedrag van accountants J.A. van ’t Leven MSc RA
65
Frauderende gemeenten? H.F. Loeff MSc
79
Rapportage over risico’s: informatie of slechts een gegeven R. van Steenoven MSc RA
89
3
Essayprijs 2009
4
Aan de lezer(es): Waar in deze uitgave de mannelijke voornaamwoorden hij, hem of zijn worden gebruikt in een context die met evenveel recht en reden het gebruik van vrouwelijke voornaamwoorden zou rechtvaardigen, gelieve u naar eigen inzicht zij of haar te lezen. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het gebruik van mannelijke zelfstandige naamwoorden.
Ten geleide Essayprijs 2009
Als universiteiten kweekvijvers van talenten zijn, past het niet die rijkdom te verbergen. Vandaar dat Nyenrode sinds de millenniumwisseling een serie Essays presenteert met ideeën van jong talent. Het antwoord op de vraag wat talent is, kent diverse invalshoeken. Het begrip talent betekende in het oud-Grieks oorspronkelijk ‘weegschaal’ en daarmee ook ‘een bepaald gewicht aan zilver, een bepaalde som geld’. Naderhand heeft het woord een overdrachtelijke betekenis gekregen: een gave, een specifieke bekwaamheid en weer later iemand met een specifieke begaafdheid. Talent is een kostbaar goed en velen hebben er zo hun gedachten over geuit. De Franse schrijver Antoine Rivarol, die in de tweede helft van de achttiende eeuw leefde, wist al: ‘Ideeën zijn fondsen die slechts rente opbrengen in handen van iemand met talent’, een gedachte die geheel past bij wat de essayreeks beoogt. Maar – en dan stop ik met citeren – de Amerikaanse publicist William Emmet Moore, nu eenmaal geboren in het land van de onbegrensde mogelijkheden, benadrukte dat talent hebben niet genoeg is: men moet het ook gebruiken. En die kans wordt nu de schrijvers van de onderhavige essays geboden. Deze bundel bevat, als gewoonlijk, genoeg stof tot nadenken. Wie liever op gebaande paden doorsloft, wie het niet op heeft met al te prikkelende, want ongemakkelijke ideeën, wie wars is van kritische beschouwingen, wordt aangeraden het boek verder ongelezen terzijde te leggen. Wie daarentegen te porren is voor een kritische beschouwing, voor een gedegen weerlegging van aangevoerde argumenten, voor een discussie om theorie en praktijk verder te helpen, leze verder. Een kleine impressie. Michelle Calkhoven reageert in haar bijdrage Zelfontplooiing als ambitie. Uitstroommotieven van mannen en vrouwen in de accountancy op het pleidooi van Wendy van Assen uit de vorige essaybundel om meer vrouwen aan de top van accountantskantoren te krijgen. Michelle gaat in op enkele aspecten die aan de genoemde problematiek kleven. Met name constateert zij dat mannen andere motieven hebben om uit te stromen dan vrouwen. 5
Essayprijs 2009
6
Chantal van Dalen en Susanne Zuidgeest buigen zich over de vraag of de factor ervaring in de professionele oordeelsvorming moet worden toegejuicht of weggehoond. Waarom kijken ‘oude rotten’ anders tegen de bevindingen aan dan ‘jonge honden’? Wit is toch wit en zwart is toch zwart? Of gaan ogen in de loop der jaren genuanceerder kijken en heet dat dan ervaring? Maar wat zegt ervaring? Sommigen kunnen in vijf jaar meer ervaring opdoen bij en met bepaalde branches en met specifieke problematiek dan een accountant die al meer dan vijftien jaar ‘op de automatische piloot’ hetzelfde werk verricht, op dezelfde wijze en met dezelfde mensen bij dezelfde klanten. Wat maakt een ruime ervaring dan zo ruim? Marc de Droog vraagt zich af hoe het vertrouwen tussen banken, overheid en consumenten, dat door de huidige financieel-economische crisis is geschonden, hersteld kan worden. Moeten we banken aan een stresstest onderwerpen? En zo ja, is dat een garantie voor deugdelijk functioneren als ze ‘geslaagd’ blijken te zijn? Moeten we de bonussen van bankdirecteuren aan banden leggen of wellicht toch strenger (overheids)toezicht instellen? Maar helpt dat alles wel? Vertrouwen is afhankelijk van de perceptie van degene wiens vertrouwen gewonnen moet worden. Vertrouwen wordt niet hersteld, maar moet worden gegund. In zijn Engelstalige bijdrage Is more actually less? The consequences of acquisition accounting under IFRS 3 concludeert Martijn Heemskerk: ‘The impact of IFRS 3 is significant. But is this standard too demanding or too difficult to apply? Applying it is demanding for sure. Significant new disclosures are required regarding the cost of the acquisition, the values of the main asset and liability categories, and the justification for the amount allocated to goodwill. It requires difficult assessments as well as much transparency in terms of disclosure.’ Stephan Helou breekt een lans voor Biologische voeding in Nederland, een betere wereld heeft zijn prijs. Hij pleit voor maatregelen om de vraag naar biologische producten te stimuleren. En dan zou kunnen blijken dat duurzaam helemaal niet duur hoeft te betekenen. Joes van ’t Leven merkt in De invloed van cultuurverschillen op het gedrag van accountants op dat de invloed van cultuurverschillen op de accountantscontrole veel groter is en dieper ingrijpt dan men denkt. Accountants van hier nemen op grond van hetzelfde feitenmateriaal andere beslissingen dan hun collega’s elders in min of meer dezelfde situatie. Factoren als machtsafstand, individualisme, masculiniteit en langetermijnoriëntatie blijken hun eigen onweegbare invloed uit te oefenen.
Essayprijs 2009
Henri Loeff doet in zijn Frauderende gemeenten? De jaarcijfers beïnvloeden door ‘de pot te verteren’ of ‘de pot te spekken’ verslag van zijn onderzoek naar de kwaliteit van de cijfers in de jaarrekeningen van gemeenten. In een democratisch bestel is het immers uitermate belangrijk dat betrokkenen op transparante wijze verantwoording afleggen over de besteding van de hun toevertrouwde middelen, in casu gemeenschapsgeld. En dat kan beter. René van Steenoven beschrijft in zijn Rapportage over risico’s: informatie of slechts een gegeven zijn onderzoek naar de kwaliteit van risicoverslaggeving. Naast de verplichte risicoverslaggeving kunnen ondernemingen ook een ‘vrijwillige toelichting’ geven. Vorm, gedetailleerdheid en het moment waarop ondernemingen hun risicoverslaggeving presenteren, verschillen sterk per onderneming. Kortom, genoeg materiaal voor reflectie. Rest mij verder niets anders dan allen die aan deze bundel hebben meegewerkt, te danken voor hun inzet en aandacht. Breukelen, oktober 2010 Ruud Vergoossen, voorzitter jury Nyenrode Essayprijs
7
8
Essayprijs 2009
Zelfontplooiing als ambitie Mevr. drs. M.A.J. Calkhoven
1
Essayprijs 2009
Uitstroommotieven van mannen en vrouwen in de accountancy
Inleiding
In het vorige deel van de Essayprijs hield Wendy Assen (2009) een pleidooi voor een (bedrijfs)cultuurverandering om meer vrouwen aan de top van accountantskantoren te krijgen.1 Zij gaf hiervoor vier aanbevelingen. Ten eerste wil zij een personeelsquotum voorstellen om te streven naar een bepaalde hoeveelheid vrouwen op bepaalde posities. Ten tweede wil zij een specifiek doelgroepen- en diversiteitsbeleid (laten) ontwikkelen. De derde aanbeveling betreft het wijzigen van de criteria voor beoordelingen en promoties. Ten slotte geeft zij aan de uurtarieven van medewerkers op alle functieniveaus te verlagen. In mijn scriptie The top is the limit 2 beschrijf ik mijn onderzoek betreffende de vraag welke factoren in welke mate invloed hebben op de uitstroom van vrouwen – in tegenstelling tot mannen – uit het openbaar-accountantsberoep bij de ‘Big 4-kantoren’ in Nederland.3 Ik heb mijn onderzoek uitgevoerd op individueel niveau en op totaalniveau en hieruit komen enkele significante uitstroomfactoren naar voren. Op individueel niveau blijken leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, ouderschap, functieomvang, balans tussen werk en privéleven, alsmede regelgeving doorslaggevend te zijn. Op totaalniveau heb ik gebruikgemaakt van een regressieanalyse, een statistische techniek voor het analyseren van gegevens waarin mogelijk sprake is van een specifieke samenhang. Uit mijn onderzoek blijkt dat zes factoren invloed 1 2 3
Assen 2009. Calkhoven 2009. De vier grootste kantoren in de accountancybranche zijn: PricewaterhouseCoopers, KPMG, Ernst & Young, Deloitte. Dit op basis van de omzetgegevens van het NIVRA. In het onderzoek worden factoren zoals pensioen en ziekte buiten beschouwing gelaten.
9
Essayprijs 2009
10
hebben op de vrijwillige uitstroom van mannen en/of vrouwen uit het openbaaraccountantsberoep; en dan met name bij de ‘Big 4-kantoren’ in Nederland. Uit de resultaten van het kwantitatieve onderzoek op totaalniveau blijkt dat zes van de veertien uitstroomfactoren opmerkelijke verschillen opleveren tussen mannen en vrouwen. Dat zijn de factoren leeftijd, omvang van de functie, werkervaring, mentor, beloning en regelgeving. Deze uitstroomfactoren geven in mijn onderzoek significante verschillen aan voor mannen en vrouwen. De variabelen leeftijd, mentor, beloning en regelgeving geven voor mannen meer dan voor vrouwen de doorslag om uit te stromen. Voor vrouwen zijn dat veeleer de variabelen functieomvang en werkervaring. Mijn onderzoek heeft een aantal interessante uitkomsten opgeleverd. De uitstroomfactoren voor mannen hebben voornamelijk te maken met het soort werk en de begeleiding op het werk. De factor leeftijd heeft betrekking op het behalen van de pensioengerechtigde leeftijd en is derhalve voor het onderzoek niet verder van belang. Een mentor is belangrijk voor de carrière. Uit mijn interviews en reacties op het onderzoek blijkt dat de mentor een voorbeeldfunctie heeft. Als er een goede relatie is tussen mentor en medewerker, is de kans groter dat de leerling langer in dienst blijft. Beloning heeft te maken met de materiële en de immateriële beloning. Voornamelijk het ontbreken van waardering is een belangrijke uitstroomfactor. Ten slotte de regelgeving. De laatste jaren is de regeldruk fors toegenomen in de accountancy. Het vroegere, ‘echte’ accountantswerk neemt procentueel af, terwijl het werk steeds meer gaat bestaan uit het invullen van checklisten. Dit is een belangrijke reden voor mannen om uit te stromen. De uitstroomfactoren voor vrouwen hebben een andere oorzaak. Ten eerste het aantal uren dat het werken beslaat. Uit mijn literatuuronderzoek, interviews en reacties op het onderzoek blijkt dat het in de accountancy nog steeds moeilijk is om deeltijds te werken. De combinatie met de zorg voor het gezin stelt veel vrouwen voor een probleem. Zij willen graag een goede combinatie tussen deeltijds werken en voor de kinderen zorgen. Uit mijn onderzoek blijkt ook dat sommige vrouwen wel partner worden in de ‘Big 4-kantoren’. Deze vrouwen werken wel voltijds, maar zijn flexibel ingesteld en hebben gezorgd voor een goede opvang van de kinderen. Zij hebben afspraken met hun man – die werkt bijvoorbeeld minder dan veertig uren – familieleden of een oppas. Deze vrouwelijke partners zien hun kinderen minder vaak, maar hechten meer aan de ‘kwaliteitsuurtjes’ met de kinderen. De meeste vrouwen kiezen echter voor de mogelijkheid minder te werken en meer bij de kinderen te zijn.
Naar aanleiding van mijn conclusies uit mijn onderzoek heb ik een aantal aanbevelingen benoemd. Om de mannelijke medewerkers te behouden is het belangrijk om een goede band tussen de mentor en de medewerker te creëren. Door middel van gesprekken kan gekeken worden welke mentor bij welke medewerker past. Ook moeten medewerkers van mentor kunnen wisselen. Het is belangrijk dat het accountantskantoor en de mentor waardering laten blijken voor de werkzaamheden van de medewerker. De uitstroom vanwege de regelgeving is een breed onderkend probleem. Dit is moeilijk op te lossen door het accountantskantoor. Om de vrouwelijke medewerkers te behouden en een betere doorstroom voor hen naar de top mogelijk te maken is het belangrijk dat ze flexibel kunnen werken. Ook de mogelijkheid tot deeltijds werken moet aanwezig zijn. Om vrouwen te laten doorstromen naar de functies van partner is het ook noodzakelijk te bezien wat de wensen van de vrouwelijke medewerkers zijn. Hiervoor moet wel in ogenschouw worden genomen wat men onder ambitie verstaat. Het accountantskantoor moet aangeven dat de weg naar partnerschap een lang traject is en veel vraagt van de medewerker. Er mogen geen valse verwachtingen worden gewekt. Dit komt ook naar voren in het essay van Wendy Assen. Zij benoemt de masculiene en feminiene normen en waarden. De masculiene normen en waarden betreffen onder andere het belang van materiële beloning, hoge prestatiedruk en grote tijdsinzet. De feminiene normen en waarden betreffen onder andere collegialiteit, het belang van persoonlijke ontplooiing en het belang van een goede werk-privébalans. Om een cultuurverandering te bewerkstelligen naar een meer feminiene cultuur geeft Wendy Assen een aantal aanbevelingen, zoals ik hierboven al heb aangegeven. Naar aanleiding van de uitkomsten van mijn onderzoek ben ik het niet met haar eens. Ik ben van mening dat vrouwen onvoldoende ambitie hebben en hierdoor minder vaak de top (het partnerschap op een accountantskantoor) bereiken dan mannen. Dit is generaliserend, omdat er natuurlijk voorbeelden te noemen zijn van mannen of vrouwen die niet op de stereotypen lijken. Maar ik denk dat
Essayprijs 2009
Ook de tweede uitstroomfactor, werkervaring, heeft hiermee te maken. In de accountancy kan men veel ervaring opdoen. Uit mijn interviews blijkt dat men veel waarde hecht aan de RA-titel. Vrouwen stromen na het behalen van hun titel uit en gaan deeltijds werken bij een ander bedrijf dan een van de grote accountantskantoren. Ze vinden dat ze een leuke baan hebben en kunnen dit combineren met het verzorgen van de kinderen.
11
Essayprijs 2009
het ambiëren van een bepaald doel voor mannen en vrouwen over het algemeen op een verschillend niveau ligt. Mijn stelling is dan ook dat vrouwen andere ambities hebben en hierdoor minder vaak de top bereiken dan mannen. Ik zal in deze bijdrage nader ingaan op deze stelling. Om die te onderbouwen is het noodzakelijk de vraag te beantwoorden wat ambitie is. Hiervoor ga ik eerst in op wat ik een bruikbare definitie van ambitie vind. Daarna onderbouw ik mijn mening dat vrouwen doorgaans een andere ambitie hebben. Dit combineer ik met de behoeftenpiramide van Maslow. Ten slotte geef ik aanbevelingen voor accountantskantoren om de uitstroom van vrouwen te verminderen.
2
Ambitie
Van de vele omschrijvingen van het begrip ambitie kies ik voor die van de onlineencyclopedie. Ambitie is ‘(...) ernaar streven hogerop te komen in de organisatie en gedrag te vertonen dat erop gericht is carrière te maken en succes te boeken’.4 Ambitie omvat dus alle handelingen en intenties van iemand die hogerop wil komen in de organisatie. Dat wil zeggen: een positie willen bereiken met macht en invloed enerzijds en grote verantwoordelijkheden anderzijds. Dat daar een prijs voor moet worden betaald in de vorm van overuren maken, tijd en aandacht onttrekken aan het privéleven – een etmaal telt nu eenmaal 24 uren en ook menselijke energie kan ‘op’ raken – zal de ambitieuze persoon op zijn of haar weg naar de fel begeerde top niet deren. Waarom wil iemand echter een hoge positie bereiken? Ik denk dat dit ten eerste te maken heeft met de hoge beloning, ofwel een hoge financiële waardering. Met een goede beloning kan men zich een comfortabeler leven veroorloven en kan men zijn kinderen een betere vorming en opleiding geven. Ten tweede mag de sociologische waardering niet onbesproken blijven. Een hogere positie op de maatschappelijke ladder creëert respect, invloed en aanzien. Het wordt in de meeste culturen als positief beschouwd om iets te ambiëren: anders ontwikkelen wij ons niet. Dit brengt ook offers mee. Door hard te werken en ambities na te streven zie je minder vaak je kinderen en je partner. Bekend zijn de voorbeelden van mensen die het vele geld dat ze verdienden, kwijt geraakt zijn aan alimentaties vanwege de mislukte huwelijken. Wie de top wil bereiken, moet daar hard voor werken en zich veel offers getroosten. Men heeft minder tijd voor 12
4
www.encyclo.nl/begrip/ambitie.
3
Vrouwen op leidinggevende posities
Essayprijs 2009
een sociaal leven, zo dat al geambieerd wordt. Niet iedereen wil zijn ambities waarmaken ten koste van dit offer.
Vrouwen hebben doorgaans andere – niet betere of slechtere – ambities dan mannen. Vrouwen zijn doorgaans tevreden met hun huidige positie. Veel vrouwen willen niet naar de top, maar willen een carrière in combinatie met de opvoeding van hun kinderen. Dit blijkt ook uit het boek van Marike Stellinga (2009).5 Zij poneert de stelling dat het begrijpelijk is dat vaker een man wordt aangenomen dan een vrouw, omdat er nu eenmaal meer mannen solliciteren dan vrouwen. Ik ben het hier geheel mee eens. Dit zie ik ook vaak in mijn omgeving. Mijn vrouwelijke studiegenoten wilden aan het begin van hun studie nog veel bereiken en hadden veel ambitie. Een zestal jaren later, na het afronden van de studie, werken ze in deeltijd en hebben één of meer kinderen. Als je ze vraagt wat ze willen bereiken, geven ze als antwoord dat ze gelukkig zijn met hun kinderen en deeltijdbaan. Ze willen absoluut niet voltijds werken en hun ambitie is – ook heel belangrijk – ervoor te zorgen dat hun kinderen gezond en gelukkig worden. Die observatie blijkt ook uit diverse onderzoeken naar tevredenheid van vrouwen die hun doelen willen bereiken. Vrouwen hebben andere doelen in het leven dan mannen. De doelen van vrouwen liggen op een combinatie van carrière in hun werkkring en een gezond en veilig thuis. Vrouwen passen hun carrière zodanig aan dat beide doelen verwezenlijkt kunnen worden. Rose (2005) onderzocht de tevredenheid van mannen en vrouwen met hun carrière.6 Vrouwen zijn sneller tevreden met hun carrière. Zij verdienen als groep minder dan mannen en worden zelden aangetroffen in de top van de hiërarchie. Uit het onderzoek concludeert Rose (2005) dat de tevredenheid van vrouwen afneemt naarmate de waarden en druk in het leven van vrouwen de mannelijke standaard naderen. Dit is ook onderzocht in andere studies (McMunn et al., 2006; MacLean et al., 2003) die ook de gezondheid van vrouwen in hun onderzoek betrokken.7 Uit deze onderzoeken blijkt dat vrouwen die minder tevreden zijn met hun leven, ook minder gezond zijn. 5 6 7
Stellinga 2009. Rose 2005. McMunn, Bartley, Hardy & Kuh 2006, p. 484. MacLean, Glynn & Ansara 2003.
13
Essayprijs 2009
4
Verplicht quotum
Een van de aanbevelingen van Wendy Assen is een personeelsquotum in te voeren. Zoals eerder aangegeven ben ik het hier niet mee eens en ik ben niet de enige. Uit onderzoek van PureTalent blijkt dat de Nederlandse vrouw weinig voelt voor een verplicht quotum.8 Vrouwen willen gekozen en beoordeeld worden op hun talent en niet op sekse. Wel geven de vrouwen in het onderzoek aan dat ze moeite hebben met de traditioneel-mannelijke cultuur in de organisatie waar zij werkzaam zijn. Met begeleiding en training kunnen mannen en vrouwen geholpen worden. Hiervoor is geen quotum nodig. Mannen en vrouwen begrijpen elkaar zo beter en kunnen zo beter samenwerken om het bedrijf winstgevender te maken. Uit het onderzoek blijkt tevens dat vrouwen, globaal gesproken, beter kunnen omgaan met langetermijnvisies, uitstekend kunnen organiseren en meer waarde hechten aan sfeer. Dit zijn belangrijke aspecten binnen de top van een bedrijf. Als ik dit combineer, is het belangrijk om vrouwen aan de top te hebben die ambitie hebben en gekozen zijn om hun talenten. Dat een verplicht quotum niet nodig is, blijkt ook uit diverse verkiezingen, zoals de top-50 machtigste vrouwen en topvrouw van het jaar.9 Vrouwen bereiken wel degelijk de zakelijke top. Deze vrouwen vervullen belangrijke functies, zoals voorzitter van de raad van commissarissen of directeur, bij een groot (internationaal) bedrijf.
5
Behoeftenpiramide van Maslow
De relatie tussen gezondheid en tevredenheid in het werk en het leven zien we terug in de ‘piramide van behoeften’ van Abraham Maslow.10 Deze Amerikaanse psycholoog onderscheidt vijf lagen van psychologische behoeften. De vijfde, en onderste, laag omvat de fysiologische behoeften, zoals het stillen van honger en lessen van dorst. De vierde laag omvat de veiligheidsbehoeften met de behoefte aan een huis en zorg. De sociale behoefte is de derde laag. Het gaat hier specifiek om geborgenheid, ergens bij horen, genegenheid en kameraadschap. De tweede laag omvat de waarderingsbehoeften. Deze bestaat uit zelfwaardering
14
8 PureTalent 2008. 9 Managementscope.nl 2008. Managers Netwerk Nederland 2010. 10 Keuning & Eppink 2004.
Behoeftenhiërarchie
Essayprijs 2009
(prestaties leveren) en waardering door anderen (aandacht, erkenning en status). Ten slotte is de eerste, en bovenste, laag de behoefte tot zelfontplooiing. Deze is erop gericht om het eigen potentieel volledig te realiseren.
Hoog 1. Ontplooiingsbehoeften
groei, zelfverwezenlijking
2. Waarderingsbehoeften eer, respect
3. Sociale behoeften geborgenheid, contact
Pas na bevrediging van lagere behoeften streeft een mens naar bevrediging van hogere behoeften.
4. Veiligheidsbehoeften bedreiging, zekerheid
5. Fysiologische behoeften
zuurstof, drinken, eten, slaap, sex
Laag
Als ik de behoeftenpiramide van Maslow combineer met wat ik hiervoor heb opgemerkt over ambitie, zie ik veel overeenkomsten. Voor de onderste twee lagen (de vierde en vijfde laag) van de behoeftenpiramide is beloning een belangrijk aspect. Om eten en drinken te kunnen kopen en een huis te betalen is geld nodig, waarvoor gewerkt moet worden. De derde laag van de piramide is de sociale behoefte. Hier vinden we de contacten met familie en vrienden én collega’s, met wie we op het werk nu eenmaal een groot deel van de dag doorbrengen. Het is dan ook belangrijk een goede band te hebben met je omgeving; niet alleen voor jezelf, maar ook voor je prestaties. Zonder een goede sfeer kun je opdrachten niet goed afronden. In de accountancy werken we in teams. Door een evenwichtige samenstelling in teams kunnen betere resultaten worden bereikt. De tweede laag van de piramide omvat de waarderingsbehoeften, die te onderscheiden zijn in zelfwaardering en waardering door anderen. De zelfwaardering is het verlangen om prestaties te leveren die ertoe doen, het verlangen naar autonomie, vrijheid en onafhankelijkheid. De mogelijkheid om te groeien in een bedrijf is hier een onderdeel van. De waardering door anderen zien we terug in aandacht,
15
Essayprijs 2009
16
erkenning, status en prestige. Dit is een van de redenen om carrière als belangrijk te beschouwen. Een carrière geeft je een bepaalde status en erkenning in de maatschappij. De bovenste en eerste laag is de behoefte tot zelfontplooiing, die natuurlijk voor iedereen anders zal zijn. De een wil dit uit zijn werk halen, de ander wil dat realiseren in zijn privéleven. Je richt je leven in om tot die zelfontplooiing te komen. Je streeft hier naar een bepaald doel, bijvoorbeeld een wereldreis, een groot huis en/of je kinderen grootbrengen. Om je doel na te streven heb je geld nodig en carrière is dus een middel om je doel na te streven. Aan het eind van je werkbare leven wil je met voldoening terug kunnen kijken op een goed en nuttig leven. Dit kan de zakelijke top zijn geweest, of je kinderen op een verantwoordelijke wijze opvoeden, of belastingformulieren invullen voor mensen in achterstandswijken of een ziekenhuis in een derdewereldland oprichten. Maar carrière betekent niet voor iedereen hetzelfde. Leef je eigen leven en bereik je eigen dromen. Dat is volgens mij zelfontplooiing. Ambiëren betekent dan steeds een treetje hoger proberen te komen tot je dat niveau van zelfontplooiing hebt bereikt. Nu zal de een zichzelf anders willen ontplooien dan de ander; of anders gezegd: andere ambities hebben. Nu is er slechts weinig plaats voor een kleine groep aan de top en dus moet er hard worden gevochten voor een plaatsje. Dat betekent offers brengen. Veel mannen hebben dat ervoor over, veel vrouwen niet. Zeer veel vrouwen willen zich liever op andere gebieden ontplooien (gewaardeerd worden door kinderen, echtgenoot, familie en dergelijke). Hun machtsstreven is dat van ‘moeder willen zijn’, iemand die alom wordt gerespecteerd. De offers die vrouwen zich daarvoor willen getroosten, zijn ook niet gering. Ze kiezen niet voor een carrière die het moederschap in de weg kan staan. Zo zien we een bevestiging van het aloude rollenpatroon: de man gaat de deur uit ‘op jacht’ en de vrouw maakt van haar huis een kasteel. Vrouwen die klagen dat ze geen carrière kunnen maken, moeten beseffen dat daarvoor offers worden gevraagd en dat een keuze voor carrière andere ambities in de weg zit. Het is dus kiezen of delen. Bij vrouwen komt de zelfontplooiing dus op een andere wijze tot uitdrukking. Tegenstanders van mijn argument zullen zeggen dat vrouwen dit niet ervaren. Vrouwen klagen vaak over het glazen plafond en dat ze niet hogerop kunnen komen. Mijn mening is dat vrouwen dit gebruiken als een excuus om met hun zakelijke carrière te stoppen. Als een vrouw in deeltijd gaat werken en niet flexibel is ingesteld, is het immers onmogelijk de top te bereiken. Het is niet mogelijk
6
Essayprijs 2009
met mannen te concurreren, die veel meer werken. Die ontwikkelen zich daardoor veel sneller en bereiken dus eerder de top. Ik ben van mening dat als je de top wilt bereiken, je daar je ambitie op kunt instellen. Dit betekent dus wel offers brengen. Ik zeg niet dat het niet mogelijk is om dan de gewenste zorg te geven aan de kinderen. Maar ambities hebben hun prijs.
Conclusie
In deze bijdrage heb ik de stelling betrokken dat vrouwen onvoldoende ambitie hebben om de zakelijke top te bereiken. Daarvoor heb ik een aantal argumenten aangevoerd. Ten eerste het argument dat mannen eerder geneigd zijn om offers te brengen voor een hoge positie dan vrouwen. Die nemen vaker genoegen met een mindere functie. Vrouwen blijken sneller dan mannen tevreden te zijn met hun huidige functie en voelen de behoefte niet door te groeien naar topfuncties. Maar wanneer wij de behoeftenpiramide van Maslow in dit vraagstuk betrekken, zien we dat vrouwen eerder dan mannen aan het hoogste niveau toekomen, te weten dat van zelfontplooiing. En dat is een minstens zo belangrijke ambitie. Aangezien vrouwen die het zelfontplooiingsniveau hebben bereikt, geen behoefte (meer) hebben aan ‘doorgroeien’ naar een toppositie – ze hebben het eind van hun ‘groei’ immers bereikt – voelen zij zich tevreden met hun huidige positie. Vrouwen mogen misschien minder ambitie hebben om de top te bereiken, maar het streven om hun zelfontplooiing op een ander vlak te bereiken, is daarom niet minder ambitieus.
7
Aanbevelingen
Naar aanleiding van mijn scriptie en dit essay heb ik een aantal aanbevelingen voor accountantskantoren. Om de uitstroom van vrouwen te verminderen en de doorstroom naar hogere functies te verbeteren adviseer ik ten eerste duidelijkheid. Accountantskantoren moeten duidelijk zijn over de mogelijkheden om partner te worden, maar moeten ook duidelijk maken welke offers hiervoor gebracht moeten worden. Ik denk hiervoor aan een tijdsplanning van het minimaal aantal te investeren uren, de te verwachten commerciële activiteiten en minimale zichtbare aanwezigheid op het kantoor. En natuurlijk overige eisen die het accountantskantoor stelt aan de partners.
17
Essayprijs 2009
Mijn tweede aanbeveling betreft de diversiteitsprogramma’s op kantoren. Ik denk dat de kantoren bij vrouwen hiermee juist het tegenovergestelde bereiken. Ze volgen een programma met alleen maar andere vrouwen. Ik denk dat vrouwen meer behoefte hebben aan een mannelijke coach die ze laat zien hoe het proces verloopt en adviezen geeft. Hiermee kunnen vrouwen zien hoe het is om partner te zijn en welke offers daarvoor gelden. Het is dan aan de vrouwen zelf om te beoordelen of ze de offers daarvoor over hebben of dat de ambitie toch op een ander vlak aanwezig is. Ten slotte denk ik dat vrouwen met een andere ambitie zichzelf ook niet voor de gek moeten houden. Daarmee moeten ze niet gaan klagen over glazen plafonds en andere obstakels of verplichte quota willen invoeren. Als zij de top van de piramide van Maslow op een andere manier bereiken en tot de zelfontplooiing komen, kunnen ze, denk ik, gelukkiger zijn of worden dan vrouwen die alles opzij hebben gezet voor een zakelijke carrière. Dit geldt niet alleen voor de accountancy, maar veel breder. Laat die carrière maar zitten. Op naar de zelfontplooiing.
Bronnen
18
Assen, W. (2009). Huidige (masculiene) organisatiecultuur in een grote accountantsorganisatie voldoet niet meer. Pleidooi voor cultuurverandering (p. 7–26). Essayprijs 2008, essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Deel 15. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. Calkhoven, M. (2009, januari). The top is the limit! Uitstroom van mannen en vrouwen bij de Big 4 kantoren (scriptie Nyenrode School of Accountancy). Breukelen. Desvaux, G., S. Devillard-Hoellinger & S. Baumgarten (2008), Women matter: gender diversity, a corporate performance driver. The McKinsey Quarterly, No. 4, p. 26–34. Keuning, D. & D.J. Eppink (2004). Management en Organisatie. Groningen: Stenfert Kroese. McMunn, A., M. Bartley, R. Hardy & D. Kuh (2006). Life Course Social roles and Women’s Health in Midlife: Causation or Selection. Journal of Epidemiology and Community Health, Vol. 60, No. 6, p. 484–489. MacLean, H., K. Glynn & D. Ansara (2003). Multiple Roles and Women’s Mental Health in Canada. Women’s Health Surveillance Report. Toronto: Centre for research in women’s health.
Essayprijs 2009
Mees, H. (2009). Leve de powervrouw. DNB Magazine, nr. 5. Niederle, M. & L. Vesterlund (2006). Do Women Shy Away from Competition? Do Men Compete Too Much? The Quarterly Journal of Economics, Vol. 122, No. 3, p. 1067–1101. Rose, M. (2005). So Less Happy Too? Subjective Well-Being and the Vanishing Job Satisfaction Premium of British Women Employees. University of Bath. Stellinga, M. (2009, september). De mythe van het glazen plafond. Arbeiderspers.
19
20
Essayprijs 2009
Mevr. drs. C. van Dalen & mevr. S.E.M. Zuidgeest MSc
1
Essayprijs 2009
De factor ervaring in de professionele oordeelsvorming: toejuichen of weghonen?
Inleiding
Iedere accountant kent dat gevoel wel: je hebt als assistent of controleleider de controle uitgevoerd en er resteert een onzekerheid in het financiële overzicht die naar jouw mening niet kan worden genegeerd en mogelijk leidt tot een andere dan een goedkeurende verklaring. Je documenteert netjes je uitgevoerde werkzaamheden en bevindingen in het dossier. De verantwoordelijke accountant geeft echter bij de beoordeling van jouw werkzaamheden aan dat er geen sprake is van een onzekerheid van materieel belang, waarna een goedkeurende verklaring wordt afgegeven en jij in verwarring achterblijft. Heb je soms iets gemist? Waarom verschillen conclusies zo, wanneer de feiten voor zich lijken te spreken? Waarom kijken ‘oude rotten’ anders tegen de bevindingen aan dan ‘jonge honden’? Wit is toch wit en zwart is toch zwart? Of gaan ogen in de loop der jaren genuanceerder kijken en heet dat dan ervaring? Om uitleg vragen levert in de regel weinig op. De verantwoordelijke accountant beroept zich op zijn jarenlange ervaring, die de assistent in de regel ontbeert. Ervaring is nu eenmaal, zo is de redenering, de fundering van professionele oordeelsvorming. Hoe meer ervaring iemand heeft, des te waardevoller zijn vakoordeel. En daar zou geen speld tussen te krijgen zijn. Het is echter een beruchte drogredenering, het zogeheten autoriteitsargument, omdat ook ‘oude rotten in het vak’ weleens de plank kunnen misslaan; en dat vaak jaren achtereen. Dus zo boven elke discussie verheven behoeft een professioneel oordeel dat geschraagd wordt door decennia ervaring, niet te zijn. En dan: wat zegt ervaring? Sommigen kunnen in vijf jaar meer ervaring opdoen bij en met bepaalde branches en met specifieke problematiek dan een accountant die al meer dan vijftien jaar ‘op de automatische piloot’ hetzelfde werk verricht, op dezelfde
21
Essayprijs 2009
22
wijze en met dezelfde mensen bij dezelfde klanten. Wat maakt een ruime ervaring dan zo ruim? Herkenning van de geschetste situatie en het belang van de professionele oordeelsvorming in het accountantsberoep zijn voor ons de aanleiding geweest een onderzoek uit te voeren naar de professionele oordeelsvorming. Ons onderzoek was erop gericht een antwoord te krijgen op de vraag of ervaring van invloed is op de professionele oordeelsvorming ten aanzien van het vaststellen van het wezenlijk belang. Voor ons onderzoek ontwikkelden wij een experiment met drie groepen (aankomende) accountants, waarvan wij de uitkomsten met elkaar vergeleken. De gemanipuleerde factor was ‘ervaring’. Vandaar dat wij voor elke groep een ander niveau van ervaring aanhielden. De eerste groep bestond uit studenten in de ‘master-fase’ van hun opleiding tot registeraccountant; de groep met de minste praktijkervaring. De tweede groep omvatte registeraccountants die maximaal vijf jaar ingeschreven stonden in het register en een leeftijd hadden tot 35 jaar. De derde groep bestond uit registeraccountants die minimaal tien jaar ingeschreven waren in het register en ouder waren dan veertig jaar; de groep met vermoedelijk de langste – niet per definitie ‘meeste’, laat staan ‘beste’ – ervaring. De leeftijdsgrenzen brachten wij aan om te voorkomen dat werkervaring en levenservaring te veel uiteen zouden gaan lopen. Wij legden de onderzoeksgroepen een casus voor waarin onopgeloste controleaantekeningen opgenomen waren. De respondenten werd gevraagd een oordeel te geven over het belang van dergelijke controleaantekeningen. Daarnaast werd hun gevraagd aan te geven bij welke afwijking zij verwachtten dat de gebruiker een andere beslissing zou nemen en dat er derhalve een afkeurende verklaring of een verklaring van oordeelsonthouding afgegeven moest worden. Aan de hand van de onderzoeksuitkomsten concludeerden wij dat ervaring een significante invloed heeft op de vraag wanneer een afwijking leidt tot een andere beslissing van de gebruiker. De accountants die langer dan tien jaar ingeschreven waren, stelden een significant hoger wezenlijk belang vast dan de studenten. Naar aanleiding van deze uitkomsten vroegen wij ons af of de accountantsverklaring nog wel een eenduidig beeld geeft. Anders gezegd: heeft de ene accountantsverklaring nog wel evenveel waarde als de andere? En als dit niet zo is, wat zijn dan de gevolgen voor het vertrouwen dat het maatschappelijk verkeer in ons stelt? Waar leiden deze verschillen in de professionele oordeelsvorming toe voor
2
Het wezenlijke belang van ervaring
Essayprijs 2009
de beroepsgroep? Kunnen we deze gevolgen nog wel overzien, of is het juist van belang dat we meer overeenstemming bereiken in deze oordeelsvorming?
In ons onderzoek stonden de begrippen ervaring, professionele oordeelsvorming, materieel en wezenlijk belang centraal. Deze begrippen vragen om een nadere toelichting. Van Dale’s Groot woordenboek der Nederlandse taal definieert ervaring als ‘het door ondervinding leren, met name beschouwd als bron van kennis’. En die ondervinding betekent dat men met eigen oren gehoord en met eigen ogen gezien moet hebben wat er is gebeurd. Men moet het zelf hebben meegemaakt, hebben ondergaan of hebben ondervonden wat iets ‘werkelijk’ is om met recht van spreken te kunnen (be)oordelen. En dat is in het accountantsberoep niet anders. Daar onderkennen we verschillende vormen van ervaring, waaronder de algemene ervaring die, onder andere, wordt verkregen door de te volgen studie, en specifieke ervaring die wordt verkregen door de praktijk. Onder specifieke ervaring valt bijvoorbeeld ervaring die is opgedaan met of in een branche, een bepaalde ondernemingsvorm of specifieke werkzaamheden. Voor ons onderzoek hadden wij ons voornamelijk gericht op de algemene ervaring. Professionele oordeelsvorming Professionele oordeelsvorming is doorgaans een van die begrippen die zich niet eenvoudig laten omschrijven. In de Encyclopedie van taal en literatuur wordt oordeelsvorming omschreven als ‘gegevens en handelwijzen in het licht van de relevante criteria tegen elkaar afwegen en tot onderbouwde beoordelingen komen’. Met andere woorden: aan de hand van beschikbare en relevante gegevens wordt een conclusie getrokken. Pheijffer (2008) legt professionele oordeelsvorming uit als het proces waarin één of meerdere personen met voldoende kennis, ervaring en objectiviteit een mening vormen aan de hand van relevante feiten en omstandigheden. De professionele oordeelsvorming kan hierdoor per persoon verschillen, ondanks dat zij over dezelfde informatie beschikken. Er is immers sprake van een gevormde mening die beïnvloed wordt door meer factoren dan alleen feiten en omstandigheden. In de accountancy wordt getracht deze subjectiviteit met behulp van gedrags- en beroepsregels tot een minimum te beperken. Een van de grondbegin-
23
Essayprijs 2009
24
selen is dat een accountant te allen tijde objectief behoort te zijn. Hierdoor wordt hij ‘gedwongen’ zijn overtuigingen te onderbouwen met objectief verkregen controle-informatie. Nagenoeg alle facetten van het accountantsberoep zijn onderhevig aan professionele oordeelsvorming, waardoor dit kan worden gezien als een van de belangrijkste elementen in het accountantswerk. De oordeelsvorming is van groot belang voor het opstellen van het controleplan, het inschatten van te hanteren controlemiddelen en -technieken en het evalueren van bevindingen, wat uiteindelijk leidt tot een eindoordeel. Ook als het materieel en wezenlijk belang worden bepaald, speelt professionele oordeelsvorming een belangrijke rol. Materieel en wezenlijk belang Materieel belang is een concept in het accountantsberoep dat met de nodige behoedzaamheid wordt benaderd. Dat wordt voornamelijk veroorzaakt door de hoge mate van subjectiviteit die dit meebrengt. In de regelgeving wordt materieel belang als volgt gedefinieerd: ‘informatie is materieel indien het weglaten of het onjuist weergeven daarvan de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden’. Daarnaast wordt gesteld dat de materialiteit van de post of de fout afhankelijk is van de omvang daarvan, beoordeeld onder de bijzondere omstandigheden waaronder het weglaten of onjuist weergeven plaatsvindt. Het begrip materialiteit verschaft dus meer een drempel of kritische grens dan dat het een primair kwalitatief kenmerk is dat informatie moet bezitten om nuttig te zijn. Met andere woorden: de accountant moet kunnen vaststellen wanneer een afwijking in de jaarrekening een dusdanige invloed heeft, dat de gebruiker zijn beslissing hierdoor kan aanpassen. Deze richtlijn lijkt duidelijk, maar de praktijk is weerbarstig. Voor de een leidt een afwijking van 100.000 euro pas tot een bepaald oordeel, terwijl een ander al bij een afwijking van 1.000 euro tot datzelfde oordeel – bijvoorbeeld afkeuren – komt. In de regelgeving worden geen absolute grenzen aangegeven voor de bepaling van het materieel belang, mede doordat niet alle behoeften van de gebruikers omvat kunnen worden in starre richtlijnen. Iets anders is het begrip ‘wezenlijk belang’, dat in de richtlijnen slechts zeer summier wordt uitgewerkt en daardoor nog meer aan eigen interpretatie onderhevig is. Het begrip wezenlijk belang verschilt op één zeer belangrijk punt van materieel belang. Daar waar bij materieel belang de beslissing van de gebruiker kan worden beïnvloed, wordt dit bij wezenlijk belang als zeker verondersteld. Het
3
Accountantsverklaring: wel of geen eenduidig beeld?
Essayprijs 2009
onderscheid tussen deze twee begrippen is met name van belang om te bepalen welke accountantsverklaring afgegeven moet worden.
Wij merkten reeds op dat er verschillen zijn in de professionele oordeelsvorming die kunnen leiden tot verschillende soorten accountantsverklaringen bij hetzelfde financiële overzicht. Waar de assistent of controleleider zich nog voorzichtig en terughoudend opstelt, accepteert de verantwoordelijke accountant doorgaans meer risico. Ons onderzoek bevestigde dat de meer ervaren accountant hogere afwijkingen en onzekerheden accepteert dan de minder ervaren assistent of controleleider. Ook andere onderzoekers hebben geconstateerd dat meer ervaren accountants de neiging vertonen minder snel een aangepaste accountantsverklaring te verstrekken dan minder ervaren collega-accountants.1 Daarbij wordt gesuggereerd dat de afkeer van een aangepaste verklaring terug te voeren is op het feit dat meer ervaren accountants een beter inzicht hebben in de gevolgen van een aangepaste verklaring voor de cliënt. Een andere mogelijke reden die hiervoor genoemd wordt, is het commerciële belang van de accountant. Hij wil de relatie met zijn cliënt niet te veel onder druk zetten, laat staan verliezen. Ook deze constateringen kunnen een verklaring zijn voor de uitkomsten van ons onderzoek. Wat ons eveneens opviel, is de mate van consensus die behaald wordt om het wezenlijk belang te bepalen. Wij stelden vast dat niet alleen de oordeelsvorming tussen de onderzoeksgroepen significante verschillen laat zien, maar dat ook de oordeelsvorming in de groepen aanzienlijk blijkt te variëren. Voornamelijk in de onderzoeksgroep van de meer ervaren accountant valt de consensus in de antwoorden onverwacht tegen. Het probleem is duidelijk wanneer we ons realiseren dat juist dit de personen zijn die in de praktijk de uiteindelijke beslissing nemen over de soort accountantsverklaring die zal worden verstrekt. Het moge voor zich spreken dat het eenduidige beeld van de verklaring en de waarde die het maatschappelijk verkeer hieraan mag hechten, hier niet door wordt bevorderd. Wat betekent dit nu voor de beroepsgroep?
1
Bhattacharjee & Morena 2002; Engels, Schomakers & Uyterwijk 2000; Abdolmohammadi & Wright 1987.
25
Essayprijs 2009
4
De diepgang van de werkzaamheden die de accountant in de controle van financiële overzichten uitvoert, wordt onder andere bepaald door de inschatting van het materieel belang. Een te hoge materialiteit kan tot gevolg hebben dat er te weinig werkzaamheden worden uitgevoerd en dat afwijkingen die voor de gebruiker van materieel belang zijn, niet worden ontdekt. Wanneer op een later moment wordt vastgesteld dat deze afwijking in het financiële overzicht aanwezig is, wordt het eerdere oordeel van de accountant in twijfel getrokken en bestaat zelfs het risico dat de accountant voor de tuchtraad moet verschijnen. Omdat de accountant wordt geacht de vertrouwenspersoon van het maatschappelijk verkeer te zijn, wordt er zo veel waarde gehecht aan zijn oordeel. Zijn naam en faam moeten dan onbesproken zijn. Door de controle die de accountant uitvoert, moeten gebruikers van de financiële overzichten erop kunnen vertrouwen dat deze een betrouwbaar beeld geven. Wanneer het maatschappelijk verkeer geen vertrouwen meer heeft in de beroepsgroep, verliest de accountantsverklaring haar waarde en verdwijnt daarmee de fundering onder het bestaansrecht van de beroepsgroep. De verschillen die zijn geconstateerd in de oordeelsvorming van de accountant, kennen ook een keerzijde. Doordat de minder ervaren accountant een lagere materialiteit vaststelt, verricht hij mogelijk te veel werkzaamheden. Inefficiëntie tijdens de controle leidt tot hogere kosten. Dit heeft geen direct gevolg voor de beroepsgroep als geheel, maar kan wel leiden tot onvrede van de cliënt en derhalve een slechte naam van de accountantsorganisatie.
5
26
Mogelijke gevolgen beroepsgroep
Het ‘blinde’ vertrouwen van het maatschappelijk verkeer
De accountantsverklaring geeft het maatschappelijk verkeer een redelijke mate van zekerheid over de getrouwheid van de financiële overzichten. Het publiek moet ervan op aan kunnen dat aan elke accountantsverklaring eenzelfde zekerheid kan worden ontleend. De gebruikers van de financiële overzichten, het maatschappelijk verkeer en de cliënt zelf, hebben veelal echter een beperkte kennis van het begrip materieel belang. Daarnaast worden zij vaak niet ingelicht over de hoogte van de materialiteitsgrens die tijdens de controle van de jaarrekening wordt gehanteerd.
6
Essayprijs 2009
Wij leiden hieruit af dat men ‘blind’ vertrouwt op de accountantsverklaring die wordt verstrekt, zonder dat men over alle informatie beschikt waarmee kan worden geverifieerd of de getrokken conclusie gerechtvaardigd is. Door de uiteenlopende oordeelsvorming tussen de accountants wordt de indruk gewekt dat het vertrouwen dat het maatschappelijk verkeer in de beroepsgroep stelt, niet waargemaakt kan worden. Dit kan argwaan en onzekerheid tot gevolg hebben. Met andere woorden: professionele oordeelsvorming, hoewel onmisbaar voor het beroep, dreigt van het voetstuk te vallen dat het publiek ervoor heeft opgericht. Zoals het publiek ooit tegen artsen opzag als tegen almachtige wonderdoeners die over leven en dood konden beslissen, zo keek men ooit tegen de accountant op als onkreukbare, onfeilbare controleur en beoordelaar van de werkelijkheid. Nu de burger van de 21e eeuw aanzienlijk mondiger en kritischer is geworden dan zijn (over)grootvader vijftig jaar eerder, wordt de professionele oordeelsvorming en haar kernelement ‘ervaring’ met argusogen beschouwd. Subjectieve elementen in de beoordeling worden feilloos aangewezen en niet zelden genadeloos en ongenuanceerd afgeserveerd. Alsof accountants geen mensen mogen zijn met hun eigen mening over de perceptie van de werkelijkheid. Dit bracht A.D. Sharp, hoogleraar Accountancy aan de universiteit van Alabama, tot de verzuchting: ‘There has never lived the perfect certified public accountant, possessing all of the much-to-be-desired qualities: trustworthiness, fearlessness, energy, steadfastness, a studious and inquiring turn of mind, ability to seek the truth and to judge fairly and without prejudice or personality. Forgive us our shortcomings; we are but human.’ En zo is het. Accountantswerk is en blijft mensenwerk.
Conclusie
Belangrijk is het om te beseffen dat de accountant zonder professionele oordeelsvorming onmogelijk kan komen tot een deugdelijke conclusie. Omdat een significant verschil in de professionele oordeelsvorming echter onwenselijk is, moeten we ons afvragen hoe we ervoor kunnen zorgen dat er overeenstemming wordt bereikt. Met andere woorden: hoe zorgen we ervoor dat de professionele oordeelsvorming aan geloofwaardigheid en zeggingskracht wint? Allereerst moet opgemerkt worden dat professionele oordeelsvorming een prominentere plaats in de studie tot registeraccountant verdient dan tot op heden het geval is. Daarbij benadrukken wij in het bijzonder de oordeelsvorming ten aanzien
27
Essayprijs 2009
28
van het bepalen van het materieel en wezenlijk belang. Een accountant-in-opleiding ontwikkelt zijn oordeelsvorming voornamelijk tijdens en met de uitvoering van zijn werkzaamheden, waarbij zijn ontwikkeling veelal wordt beïnvloed door de verantwoordelijke accountant of controleleider. De wijze waarop de accountantin-opleiding zijn oordeelsvorming toepast, wordt verder in ruime mate beïnvloed door de richtlijnen die de accountantsorganisatie hanteert. Uiteraard kan daar weinig tegen ingebracht worden, maar wel dat ervaring die beïnvloed raakt door routine en oneigenlijke motieven als ‘de klant tevreden houden’ of ‘angst voor imagoschade en claims’, ervoor pleit de onbevangenheid van de accountant-in-opleiding serieuzer te nemen. De voorbeelden in de geschiedenis zijn legio van situaties waarin de beginnende professional het aandurfde de gevestigde ideeën ter discussie te stellen en – heel eigenwijs – met een geheel eigen en frisse visie tot nieuwe inzichten kwam. De professionele oordeelsvorming mag niet een eigen leven gaan leiden dat wordt beheerst door de mening van de ervaren, oudere garde. Door de oordeelsvorming al in een vroeg stadium van de studie aan bod te laten komen en de jonge accountant te trainen op de ontwikkeling en logisch-beargumenteerde onderbouwing van zijn oordeel, wordt een accountant gevormd die in staat is dat eigen oordeel duidelijk te maken. Voor de reeds afgestudeerde accountants kan permanente educatie in dit opzicht haar diensten aanbieden, met name als het erom gaat de bepaling van materieel en wezenlijk belang op een verdedigbare wijze te onderbouwen. Daarbij benadrukken wij het belang van openheid over de wijze waarop de accountantsorganisaties hun materieel en wezenlijk belang vaststellen, opdat meer overeenstemming kan worden bereikt in de wijze van vaststelling. Niet alleen permanente educatie kan bijdragen aan de consistentie van professionele oordeelsvorming. Aanvullende richtlijnen en handreikingen voor de bepaling van materieel en voornamelijk wezenlijk belang zorgen ervoor dat er meer consistentie wordt bereikt. Daarbij maken wij de kanttekening dat een richtlijn ook als zodanig moet worden gebruikt en niet als een starre norm. Het blijft de verantwoordelijkheid van de accountant om vast te stellen of de materialiteit en het wezenlijk belang dat voorvloeit uit de richtlijnen, het juiste kompas zijn om in de controle te hanteren. Ook accountantsorganisaties moeten extra aandacht schenken aan de professionele oordeelsvorming van hun assistenten. Uiteraard past het de assistent zich bescheiden op te stellen, maar het past de ‘ervaren rot’ evenzeer om gemoti-
Essayprijs 2009
veerd aan te tonen dat zijn oordeel en zijn visie op meer dan alleen zijn ervaring zijn gebaseerd. Voorafgaand aan de controle dient derhalve – veel indringender dan nu het geval is – overleg te worden gevoerd tussen de teamleden waarin de controleaanpak, de onderkende risico’s, de ontwikkelingen waarmee de onderneming wordt geconfronteerd en dergelijke, worden besproken. Naar onze mening dienen het materieel en wezenlijk belang en de wijze waarop die worden vastgesteld, een vast onderdeel te worden van dit overleg, opdat alle teamleden in de gelegenheid worden gesteld over dit onderwerp van gedachten te wisselen. Dit draagt niet alleen positief bij aan de ontwikkeling van de assistenten, maar zorgt er tevens voor dat de ‘ervaren rot’ zijn eerder gevormde oordeel zal heroverwegen. Verder zijn wij voorstander van een overleg tussen de controleleider en de accountant over de evaluatie van de geconstateerde afwijkingen. Op deze manier wordt bevorderd dat zowel de controleleider als de verantwoordelijke accountant zijn overwegingen om een afwijking al dan niet te accepteren met objectieve argumenten kan onderbouwen. Om de kwaliteit van de wettelijke controle door accountantsorganisaties vast te stellen verricht de Autoriteit Financiële Markten (AFM) al enige tijd steekproefsgewijze controles op de dossiers. Wij zijn van mening dat hiervoor extra aandacht besteed moet worden aan de wijze waarop de materialiteit is bepaald en gedocumenteerd. Ook de afwerking van de foutenevaluatie en de bepaling of een afwijking mogelijk van wezenlijk belang is, verdienen naar onze mening meer aandacht. Tot slot verwachten wij dat gebruikers meer vertrouwen zullen krijgen in het professionele oordeel van de accountant wanneer zij kennis kunnen nemen van de wijze waarop dat professionele oordeel ten aanzien van materieel en wezenlijk belang tot stand is gekomen. Hiervoor kan het accountantsverslag uitkomst bieden of kan de accountant een en ander kenbaar maken als hij de jaarrekening bespreekt. Naar onze mening dragen deze aanbevelingen bij aan een verhoogde consensus van de professionele oordeelsvorming van accountants. Deze consensus is naar onze mening van belang voor het behoud van vertrouwen in onze beroepsgroep. Professionele oordeelsvorming: geen staande ovatie, maar toch zeker een applaus.
29
Essayprijs 2009
Bronnen
30
Abdolmohammadi, M.J. & A. Wright (1987, januari). An Examination of the Effects of Experience and Task Complexity on Audit Judgments. Accounting Review, Vol. 62, No. 1, p. 1–13. Bhattacharjee, S. & K. Morena (2002). The impact of affective information on the Professional Judgement of More Experienced and Less Experienced Auditors. Journal of Behavioral Decision Making, 2002, Vol. 15, p. 361–377. Bonner, S.E. (1999, december). Judgement and Decision-Making. Research in Accounting. Accounting Horizons, Vol. 13, No. 4, p. 385–398. Engels, K.A.M., M.S. Schomakers & E.J.J. Uyterwijk (2000). Oordeelsvorming tussen feit en fictie. In: Auditing in de praktijk. Deel 7. Kluwer. Koninklijk NIVRA (2007). Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden. Pheijffer, M. (2008, 17 januari). Professional judgment (weblog). Sharp, A.D. (2005, augustus). Letters. Journal of Accountancy.
Met vertrouwen uit de crisis?
1
Essayprijs 2009
M.J. de Droog MSc
Inleiding
De economische crisis met haar oorzaken en gevolgen en vooral de vraag wie schuld heeft aan de financiële malaise, beheerst de discussies in de media en aan tafel. Politici, bankdirecteuren en toezichthouders liggen onder vuur en het woord dat steevast in de krantenkoppen terugkeert, is ‘vertrouwen’. Gebrek aan vertrouwen tussen de banken, overheid en consumenten lijkt de oorzaak van de misère te zijn. Terwijl men zich buigt over de schuldvraag en de vraag welke koppen moeten rollen, probeert een enkeling in constructieve oplossingen te denken. Hoe kunnen we het vertrouwen herstellen? Moeten we banken aan een stresstest onderwerpen? En zo ja, is dat een garantie voor deugdelijk functioneren als ze ‘geslaagd’ blijken te zijn? Moeten we de bonussen van bankdirecteuren aan banden leggen of wellicht toch strenger (overheids)toezicht instellen? En is dit toereikend? In deze bijdrage wil ik de stelling betrekken dat de voorgestelde maatregelen voor herstel van vertrouwen eigenlijk geen of juist allemaal invloed hebben. Vertrouwen is volledig afhankelijk van de perceptie van degene wiens vertrouwen gewonnen moet worden. Vertrouwen wordt niet hersteld, maar moet gegund worden. In paragraaf 2 bespreek ik een aantal discussies die aanleiding voor mijn scriptieonderzoek waren, waarna ik het begrip vertrouwen verder zal duiden (paragraaf 3). Paragraaf 4 concentreert zich op de vraag waar het begrip vertrouwen een cruciale rol krijgt in organisatiestructuren (en dan vooral groeiende organisaties). In paragraaf 5 probeer ik een definitie te geven voor een structuur van vertrouwen en in de laatste paragraaf (6) geef ik een antwoord op de vraag of we op basis van dit model (een structuur van vertrouwen) beter kunnen sturen. 31
Essayprijs 2009
2
Tussen regels en vertrouwen
In het voorjaar van 2008 brengt KPMG een discussiestuk Hypegiaphobia uit met als ondertitel Op zoek naar balans tussen regels en vertrouwen.1 Hierin stellen de auteurs dat de maatschappij in toenemende mate onder druk staat van regelgeving en de wens om aan deze regels te voldoen (‘in control’ te zijn). Deze maatschappelijke tendens heeft tot gevolg dat politici, accountants, werkgevers en werknemers (kortom, eenieder in het proces van regels en controle daarop) steeds meer druk ervaren en geen verantwoordelijkheid meer (durven) nemen. Met andere woorden, de balans tussen regels en vertrouwen staat onder druk. Deze discussie volgt op de uitwerking van de regelgeving naar aanleiding van bedrijfseconomische schandalen (Enron, WorldCom, Parmalat, Ahold) en de daarop volgende maatschappelijke wens tot oplossing van de ontstane onzekerheid en onrust. Met name de invoer van de Sarbanes-Oxley-wet (inclusief de verplichte verklaring van het management dat de onderneming ‘in control’ is) en de veronderstelde zekerheid die dit brengt, heeft nieuwe vragen gesteld aan de inrichting van (vertrouwenwekkende) organisaties.2 Nog in hetzelfde jaar van publicatie van het discussiestuk van KPMG krijgt de wereld te maken met de financiële crisis. Vanuit mijn onderzoek heb ik vertrouwen steeds beschouwd als het element dat leidt tot verbinding (tussen mensen, tussen instituties, tussen systemen en dergelijke). Vertrouwen en crises hangen nauw met elkaar samen. Als vertrouwen het verbindende element is, is te verwachten dat bij een lossere situatie (van verandering, onzekerheid of crisis) het vertrouwen weer een belangrijke rol gaat spelen. Vertrouwen in organisatiestructuren Keuning beschrijft in zijn Structuur doorzien, over ontwerp van organisatiestructuren verschillende groeistadia van ondernemingen en relateert die aan de structuur van de onderneming. In een gezonde bedrijfsgroei zal gestuurd moeten worden op een balans tussen groei, regels en vertrouwen. Daartoe duidt Keuning een negental groeifasen, die elk eindigen in een crisis om nieuwe groei mogelijk te maken. In de vierde fase ontstaat een tekort aan vertrouwen tussen de verschillende eenheden van de organisatie. De organisatie is dan volgens Keuning groot en complex geworden en lijkt door regels en procedures te worden gestuurd, wat de voedingsbodem wordt voor een bureaucratiecrisis. In de zesde fase, zo beschrijft Keuning,
32
1 2
KPMG 2008. Sarbanes-Oxley Act of 2002, Section 404.
Essayprijs 2009
mondt de groei door verzakelijking en deregulering uit in een verantwoordelijkheidscrisis, die kan worden opgelost door verdergaande groei via ‘coöperatieve strategie in intelligente organisaties in een netwerkstructuur’ (Keuning en Wolters 2007, p. 129). Keuning geeft hierbij aan dat in dit stadium vertrouwen van fundamenteel belang is om een netwerkorganisatie of ander samenwerkingsverband in stand te houden en dat ‘(…) gebaseerd op de kritische factor ‘vertrouwen’ een vertrouwenscrisis een voorspelbaar einde vormt van de groei- en ontwikkelingsfase van organisaties die gebaseerd zijn op coöperatieve strategie en het zich organiseren in een (externe) netwerkstructuur (Keuning & Epping 1996).’ Open organisaties De door KPMG ter discussie gestelde maatschappelijke onbalans tussen regels en vertrouwen vertoont grote gelijkenis met het door Keuning beschreven model van groeifasen voor ondernemingen. Bedrijven groeien en ‘openen’ zich naar de buitenwereld door een maatschappelijke wens en onder druk van de informatierevolutie. In een kennisintensieve samenleving is de waarde van een onderneming gedefinieerd door de kennis van de medewerkers en de relaties die de onderneming is aangegaan met de buitenwereld. De door Keuning aangehaalde vertrouwenscrisis hangt samen met het openen van bedrijven naar de buitenwereld. In een artikel getiteld Organisatievormen en intern beheer beschrijft Strikwerda dat open organisatievormen nieuwe bestuurlijk-administratieve uitwerking behoeven: ‘Nieuwe organisatievormen laten zich niet, wat gangbaar is, beschrijven in termen van decentraal, plat (weinig hiërarchische lagen), open, organisch e.d. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een sociologische beschouwing en beschrijving van organisaties. Dit is vaak ook de wijze waarop de bestuurder om reden van communicatie en acceptatie de interne organisatie wil voorstellen aan voor hem relevante doelgroepen, de economische karakterisering van de interne organisatie en de bestuurlijk-administratieve uitwerking van de laatste.’ 3 Strikwerda schrijft in een voordracht voor het BIG-congres dat er op dat moment (2003) nieuwe regels en wetten worden geschreven voor ondernemen en ondernemingen.4 ‘Regels kunnen alleen effectief zijn wanneer deze gebaseerd zijn op een morele grondslag, een moraliteit die voortvloeit uit respect voor elkaar (…). Regels die enkel uitvloeisel zijn van techniciteit (accountancy, management control), kunnen en zullen geen effect hebben.’ 3 4
Strikwerda 2004. Strikwerda 2003.
33
Essayprijs 2009
Strikwerda baseert zich daarvoor op de structuratietheorie van de socioloog Giddens, waarin vertrouwen en risico de centrale begrippen zijn. Volgens Giddens is vertrouwen in de postmoderne maatschappij georganiseerd rondom ‘disembedding mechanisms’ (Giddens 1990, p. 21). Dat zijn mechanismen die gestoeld zijn op vertrouwen in de werking van systemen en processen en niet meer op het direct vertrouwen in mensen. In een gemondialiseerde samenleving manifesteren deze systemen zich op steeds grotere schaal en is het voor individuen moeilijker er ‘grip’ op te krijgen. Het gevolg is dat de balans tussen toenemende maatschappelijke regels rondom complexe systemen gepaard gaat met een afnemend gevoel van vertrouwen in deze systemen. Giddens stelt dat de oplossing van deze dualiteit gezocht moet worden in het opstellen van morele kaders.
3
34
Wat is vertrouwen?
Het vakgebied van vertrouwensonderzoek is verdeeld over diverse wetenschappen en vindt plaats op meerdere dimensies. Het is dan ook niet eenvoudig direct een definitie te geven. Uit de Van Dale kunnen we opmaken dat vertrouwen iets te maken heeft met ‘hopen’, dus op de toekomst gericht. Ook geeft het een gradatie van ‘zekerheid’ weer. Dit blijkt uit het met ‘zekerheid hopen’ en het ‘geloven in’. Vertrouwen draait aldus om een positieve verwachting in de toekomst, vanuit een persoon gericht op een andere persoon of een gebeurtenis. De Engelse taal echter biedt meer begrippen voor wat vertrouwen zou kunnen zijn. Met woorden als ‘confidence’, ‘faith’ en ‘trust’ worden heel andere elementen benoemd die in het Nederlands vertrouwen genoemd kunnen worden. Vertrouwen in een mooie toekomst, vertrouwen in een ander, bewust en actief vertrouwen, onbewust en passief vertrouwen, zelfvertrouwen. Om te ontsnappen aan zoveel onduidelijkheid van de betekenis van één begrip ben ik te rade gegaan bij Luhmann en Giddens, en in aanvulling daarop bij Möllering voor definitie en nuance waar het gaat om het definiëren van vertrouwen in een relatie tot structuur. Volgens de socioloog Luhmann anticipeert vertrouwen op een vertrouwde handeling van een ander (Luhmann 2000). Als die op een andere wijze zou handelen, schaadt dit ook de vertrouwensrelatie. Ter illustratie: een wetenschapper die je gebruikt als bron van informatie blijkt die data gemanipuleerd te hebben. Dit zet een breuk in de vertrouwensrelatie via een voorspelling over zijn handelingen in
Ontologische geborgenheid Socioloog Anthony Giddens legt in The Consequences of Modernity uit dat vertrouwen gerelateerd is aan risico en risico het onbedoelde gevolg is van ons handelen. Dus door niet te handelen zou geen risico en dus geen vertrouwen nodig zijn. Edoch, ook niet-handelen kan risicovol zijn. En risico’s kunnen ook buiten de individuele verantwoordelijkheid liggen, zoals ecologische rampen of een nucleaire oorlog. Giddens zoekt een definitie van vertrouwen in verband met het vertrouwen in systemen. Hij vraagt zich af waarom de meeste mensen überhaupt vertrouwen in de gebruiken en sociale mechanismen waarvan ze onvoldoende of geen kennis hebben. Vertrouwen, zo stelt Giddens, vindt zijn oorsprong in ontologische geborgenheid, oftewel de bestaanszekerheid. Hij baseert zich hierbij op psychologisch onderzoek van Erikson naar angstcontrolerende mechanismen. Erikson heeft in zijn onderzoek aangetoond dat het opbouwen van gevoelens van vertrouwen (als diepste element van het basale veiligheidssysteem) in hoge mate samenhangt met de voorspelbare en verzorgende routines die de ouders hebben gegeven. Daarenboven leert een kind wanneer het zelfstandiger wordt, zichzelf verdedigingsstrategieën (Goffman) aan om dit vertrouwen te beschermen van en naar anderen. Erikson geeft aan dat de eerste sociale overwinning van het kind is om de moeder uit het zicht te laten zonder angstig of boos te worden, doordat de moeder een innerlijke zekerheid is geworden met een uiterlijke voorspelbaarheid. Op het vertrouwenskader van Erikson heeft Giddens zijn structuratietheorie (1984) gebaseerd. Een belangrijk concept hierin is ‘routinization’; waarbij de ruimte voor creativiteit omgezet wordt tot routines en vertrouwdheden. Giddens gebruikt deze oorsprong van vertrouwen (ontologische geborgenheid) om het systeemvertrouwen te beschrijven. Als dit basale vertrouwen ontbreekt, in het ‘in-de-wereld-zijn’ als mens, bestaat een existentiële onzekerheid die het voor
Essayprijs 2009
de toekomst. Vertrouwdheid gaat als zodanig vooraf aan het vertrouwen en is een voorwaarde voor de robuustheid van het vertrouwen. Dit perspectief duidt vertrouwdheid vanuit de vertrouwengever. De relatie met betrouwbaarheid is hier dat naarmate de vertrouwengever meer vertrouwd is met bepaalde handelingen, de betrouwbaarheid van de verwachting die hieruit voortkomt, zal toenemen. Het reikt te ver om alle theorie en definities uit te diepen. In het vervolg werk ik verder op basis van mijn bevindingen bij Luhmann, Giddens en Möllering.
35
Essayprijs 2009
een persoon onmogelijk kan maken zich het gedeelde sociale universum eigen te maken. Erikson stelt dat vertrouwen enerzijds impliceert dat iemand heeft geleerd om te vertrouwen op de gelijkheid en continuïteit van de externe voorzieningen, maar ook dat iemand zichzelf mag vertrouwen. Vertrouwen in anderen ontwikkelt zich door de vorming van een innerlijk gevoel van betrouwbaarheid, dat de basis vormt voor een stabiele identiteit. Strikwerda stelt het als volgt: ‘Vertrouwen is niet alleen een vertrouwen in de ander als mens, het is ook het vertrouwen dat de natuurlijke wereld, de door de mens gecreëerde systemen als bijvoorbeeld bruggen, het financiële systeem en computersystemen, maar vooral ook de sociale wereld (waaronder ondernemingen en instellingen), werkelijk blijken te zijn zoals ze lijken te zijn of gepresenteerd worden. Vertrouwen gaat daarmee ook om het vertrouwen in het zelfbeeld van de mens en in zijn sociale identiteit. Wat de mens zoekt wanneer deze over vertrouwen spreekt, is ontologische geborgenheid.’ Giddens beschrijft ten slotte de ontwikkeling van sociale systemen die zich losgemaakt hebben (‘disembedded’) van de lokale context en zich herstructureren in de oneindigheid van tijd en plaats. Dit betreft concepten als geld, expertsystemen, symbolen. Giddens stelt dat de mens via de argumentatie van de ontologische geborgenheid genoodzaakt is deze systemen te vertrouwen.
4
36
Rol van vertrouwen in groeiende organisaties
Waar Giddens stelt dat de balans tussen regels en vertrouwen gerelateerd is aan morele kaders, zoekt Keuning de oplossing bij ‘meer intern gerichte netwerkstructuren’. In de fase van deregulering en verzakelijking (fase die voorafgaat aan verantwoordelijkheidscrisis) stelt Keuning: ‘In een dergelijke situatie ontstaan nieuwe vormen van crisis die we (1986) intern gezien duiden als sociale identiteitscrisis. Tegelijkertijd ontstaat extern gezien een legitimatiecrisis’ (Keuning en Wolters 2007, p. 126). Om de structuur van een onderneming vanuit een organisatieperspectief te bekijken kunnen we het theoretisch model van Greiner/Keuning ter hand nemen. Dit model, bestaande uit een negental groeifasen en acht crisissen aan het einde van elke groeifase, beschrijft de ontwikkeling van een groeiende onderneming. Greiner heeft de eerste vijf fasen beschreven en Keuning heeft het model verder uitgewerkt naar de negen fasen (Keuning en Wolters 2007).
Groei
Crisis
Groei door creativiteit
Leiderschapscrisis
2
Groei door dirigeren
Autonomiecrisis
3
Groei door delegatie
Beheerscrisis
4
Groei door coördinatie
Bureaucratiecrisis
5
Groei door samenwerking
Overlegcrisis
6
Groei door verzakelijking en deregulering
Identiteits-/legitimatiecrisis
7
Groei door geïntegreerd mens- en omgevingsgericht beleid
Verantwoordelijkheidscrisis
8
Groei door coöperatieve strategie in intelligente organisaties in een externe netwerkstructuur
Vertrouwenscrisis
9
Reïntegratie/’rebundling’ in een interne netwerkstructuur
Essayprijs 2009
Fase 1
Bron: ‘Structuur doorzien’; Keuning & Wolters 2007
Het groeimodel van Greiner (tot aan groei door samenwerking), uitgebreid met de fasen van Keuning laat vertrouwen het meest concreet zien in de vertrouwenscrisis. Deze crisis ontstaat in een van de laatste fasen van groei, de groei door coöperatieve strategie in intelligente organisaties in een externe netwerkstructuur. De kern ligt hier bij verdergaande complexiteit in de organisatie, een hoge mate van zelfstandigheid van de organisatie-eenheden en externe samenwerkingsverbanden. Doordat er minder hiërarchische druk uitgeoefend kan worden op deze onderdelen en verbanden, wordt vertrouwen een belangrijk begrip. Het gaat hier voornamelijk om interorganisationeel vertrouwen (in tegenstelling tot interpersoonlijk vertrouwen). Het groeimodel bevat echter meerdere momenten die vanuit vertrouwen beschouwd kunnen worden. In een situatie van crisis gaan de regels en structuren die in de stabiele situatie zijn gevormd, niet meer op. Hierdoor is de onzekerheid hoger en is er dus meer behoefte aan vertrouwen. ‘Vertrouwen wordt vooral belangrijk in een organisatorische crisis’ (Mishra 1996). Luhmann leerde ons al dat vertrouwen gestoeld is op vertrouwdheid. Wat als die vertrouwdheid even weg is door een onzekere toekomst? En wat doet dit als vertrouwen, zoals Giddens stelt, gebaseerd is op ontologische basis? Dit betekent dat feitelijk iedere crisis in het groeimodel een vertrouwenscrisis is. Dan is de vraag: welke elementen kunnen als vertrouwd gelden in een groeifase en kunnen we aan de hand van die elementen crises voorspellen of oplossingen aandragen?
37
Essayprijs 2009
Omvang Crisis (c)/groei (g)
Factor van vertrouwen
Klein
Creativiteit (g) Leiderschap (c) Dirigeren (g)
Vertrouwen in zichzelf (groei in creativiteit) naar vertrouwen in zichzelf en de ander (groei via dirigeren). De leiderschapscrisis is dan een persoonlijke crisis.
Klein II
Autonomie (c) Delegatie (g) Beheersing (c)
De autonomiecrisis is wederom een persoonlijke crisis, maar nu een die in de oplossing vertrouwen vraagt voor delegeren, het overlaten van werkzaamheden aan andere personen buiten het eigen gezichtsveld. De beheerscrisis is dan wederom een persoonlijke crisis van de leider van de organisatie, wederom zal meer vertrouwen nodig zijn, omdat de leider zich niet meer met alle mensen zal bezighouden.
Middelgroot
Coördinatie (g) Bureaucratie (c) Samenwerking (g)
Ontstaan van de ‘onzichtbare’ leider. Waar in de kleine organisatie de geest van de pionier een rol speelt, wordt dit in deze fase overgenomen door de afstand in de onderneming en probeert men via richtlijnen en regels de sturing vast te houden. Netwerk wordt nu bijeengehouden door het vertrouwen in abstractie (regels); vertrouwen raakt ‘disembedded’. De bureaucratiecrisis is een crisis die meer wegheeft van een intraorganisatorische vertrouwenscrisis van deze ‘onzichtbare’ leider.
Groot
Overleg (c) Verzakelijking (g) Identiteit/legitimatie (c) Geïntegreerd mens/ omgeving (g) Verantwoordelijkheid (c) Strategische allianties/ externe netwerken (g)
Organisaties bezien vanuit grotere en externe netwerkstructuur. Crises ontstaan nu niet alleen intern, maar ook in relatie met de externe omgeving. De aandacht verschuift naar buiten (legitimatiecrisis, verantwoordelijkheidscrisis); bewustwording van rol naar buiten, van betrouwbaar gevonden worden. Wederom zorgt bewustwording voor een verschuiving van de structuur/organisatie. Suboptimalisatie zorgt voor verlies aan vertrouwen in een eerdere oplossing. Deze crisis wordt zichtbaar door de gedecentraliseerde ‘losse structuur’ en de externe focus in de voorgaande groeifase. (Maar eigenlijk is deze vertrouwenscrisis te vertalen naar de andere fasen, die ook kenmerken van netwerken hebben op andere schaal.)
Vertrouwen (c)
38
5
Een structuur van vertrouwen Essayprijs 2009
In mijn onderzoek ben ik op zoek gegaan naar de structuur van vertrouwen. Het is hierbij belangrijk om structuur op een zeker abstractieniveau te beschouwen. Structuur, volgens Keuning (1973), is ‘de relatie van de componenten van een systeem op een bepaald tijdstip’. Essentieel hier is het begrip relatie. Niet ‘organisatiestructuur’, maar de relatie zelf. Een structuur van vertrouwen geeft inzicht in hoe een initiële situatie leidt tot structuur (lees: relatie) en hoe deze structuur (lees: relatie) weer vorm geeft aan de volgende situatie. En welke rol speelt vertrouwen hierbij? Structuur, volgens Giddens, zijn ‘rules and resources, recursively implicated in the reproduction of social systems. Structure exists only as memory traces, the organic basis of human knowledgeability, and as instantiated in action’. Vanuit dit kader is structuur ook hier te benaderen. Structuur wordt dan het geheel van componenten (bronnen en regels), vormgegeven in de relatie. Vertrouwen is de scheppende kracht achter het aangaan en reproduceren van de structuur. Het cruciale punt ligt daar waar structuur in de vorm van een relatie ontstaat of wordt voortgezet. Welke elementen spelen hierin een rol en wat zeggen ze over de aard van vertrouwen? Op grond van literatuur en in de context van het structurerende aspect van vertrouwen hanteer ik de volgende definitie: ‘Vertrouwen is een benadering van de betrouwbaarheid van verwachtingen aangaande een persoon of systeem, voortkomend uit de vertrouwdheid met de gegeven uitkomsten of gebeurtenissen, waarbij het risico of de onzekerheid met betrekking tot de betrouwbaarheid actief of passief wordt opgeschort.’ Het begrip opschorten is een vertaling van ‘suspension’ en volgt uit de definitie die Möllering hanteert naar aanleiding van zijn onderzoek naar vertrouwen en die via Georg Simmel op dit element van vertrouwen stuitte. De kern van vertrouwen ligt niet in het managen of beheersen van een risico. Zodra dit namelijk het geval wordt, bestaat er juist vertrouwen in de oplossing, te weten de maatregel die getroffen wordt om het risico te beheersen. De werkelijke kern gaat juist uit van het actief of passief opschorten van het risico of de onzekerheid in de desbetreffende handeling. Door vertrouwen op deze wijze te definiëren is het een subjectief begrip dat in iedere situatie op een andere manier gewogen kan worden en waarbij de invulling
39
Essayprijs 2009
ervan onderhevig is aan de ervaringen van degene die het vertrouwen geeft, dus ook in de tijd kan veranderen. Aangezien ervaringen niet allemaal benoemd kunnen worden, heb ik gebruikgemaakt van begrippen die McKnight, Cummings & Chervany (1998) gebruiken om vertrouwen te duiden. Zij hanteren een model om hoog niveau van initieel vertrouwen te verklaren (in tegenstelling tot de conventionele gedachte dat vertrouwen langzaam moet groeien). McKnight, Cummings & Chervany sluiten het best aan bij het uitgangspunt van ontologische geborgenheid, omdat de constructen ook uitgaan van mentale modellen. Zo kom ik uiteindelijk tot de volgende elementen die vertrouwen kunnen vormgeven:5 Element
Functie
Vanuit…
Trusting stance
Kleurt de perceptie van onzekerheid
Vanuit beeld van vertrouwen
Faith in humanity
Kleurt de perceptie van onzekerheid
Vanuit beeld van anderen
Vertrouwen in eigen oordeels- Kleurt de perceptie van vermogen (zelfvertrouwen)5 onzekerheid
Vanuit zelfbeeld
Structural Assurance belief
Geeft illusie van zekerheid
Vanuit contracten, garanties e.d.
Situational normality belief
Geeft illusie van zekerheid
Vanuit omgeving, gewenning
Categorization processes
Geeft illusie van zekerheid
Vanuit associaties met eerdere situaties
Illusions of control processes
Geeft illusie van zekerheid
In het moment zelf; door te testen
In de tabel staat een aantal bronnen van vertrouwen. Het is goed om over deze elementen te spreken met mensen wanneer het gaat om de relatie. Weet hoe je zelf de situatie kleurt en op welke externe elementen je steunt. Maar besef dat het nooit de volledige waarheid is. Vertrouwen blijft een kwestie van toetsen van de perceptie aan de omgeving. Vertrouwen is zo dus te benaderen als een taal. Goed luisteren geeft richting aan het vertrouwen. En vertrouwen dat is gevormd, kan altijd weer geschaad worden. Zolang dat vertrouwen gebaseerd is op een directe relatie, geeft dit niet de problemen die veroorzaakt worden door indirecte relaties. Zodra vertrouwen zijn grondslag verliest (‘disembedded’ raakt) en vorm krijgt in allerlei instituties, is het van belang de oorspronkelijke doelstelling met elkaar te blijven herhalen of samen te herdefiniëren. Instituties bestaan niet zomaar. Ze bestaan 40
5
Element toegevoegd naar aanleiding van de gevoerde interviews.
6
Essayprijs 2009
bij de erkenning door de mensen die ermee moeten omgaan. Op het moment dat instituties ontstonden, bestond het vertrouwen dat dit problematiek ging oplossen. Maar een instituut gaat een eigen leven leiden, waardoor de oorspronkelijke doelstelling niet meer nagestreefd hoeft te worden. Dit geldt voor bedrijven, politiek, en ook voor toezichthouders. Een voorbeeld: bij de scheiding van eigendom en bestuur van een onderneming ontstond letterlijk afstand tussen eigendom en leiding. De eigenaars legden het vertrouwen in de handen van de bestuurders. Op het moment dat de bestuurders hier onverantwoordelijk mee omgingen, is het vak van accountant ontstaan. Controle door een onafhankelijke derde werd een oplossing en in de loop van de 20e eeuw is dit vak ook steeds meer erkend en geprofessionaliseerd. Zo betrof dit ooit de oplossing voor een probleem (namelijk de onzekerheid van de eigenaar of de bestuurder wel op een verantwoorde wijze omging met de hem ter beschikking gestelde middelen). Het instituut accountant heeft in de 20e eeuw een ontwikkeling doorgemaakt tot wettelijk erkende professie en is in de jaren negentig van diezelfde eeuw het doel gaan verleggen naar winstmaximalisatie ten koste van de kwaliteit. Gevolg was dat de primaire taak van de accountant bij een aantal grote schandalen aan het begin van de 21e eeuw ter discussie is komen te staan en de zelfcontrole werd ingeperkt ten gunste van een onafhankelijke derde die de accountant controleert (AFM). Nu kunnen we bij iedere crisis nieuwe regels verzinnen en nieuwe instituties in het leven roepen; maar de vraag is of de oplossing niet naar binnen moet worden gelegd. Een verschuiving naar integriteit, verantwoordelijkheid, maar dus ook afrekenbaarheid. Het hebben van een systeem van regels is niet alleen voldoende om de economie weer het vertrouwen te geven. Het vertrouwen in deze regels kan alleen herstellen als de praktijk uitwijst dat ze ook werken. Als het vertrouwen in de regels is verloren, moeten de regels verbeteren of moet het vertrouwen ergens anders vandaan komen. Maar als het vertrouwen in een systeem ter discussie komt te staan, raakt het aan een breed scala van elementen (de regels, de instituties, het vertrouwen in de eigen oordeelsvorming, vertrouwen in contracten, etc.).
Vertrouwen in een oplossing
Dat brengt me bij de aanleiding van dit essay. Welke voorgestelde maatregelen voor herstel van vertrouwen hebben invloed? Eigenlijk allemaal en geen één. Het is vol-
41
Essayprijs 2009
ledig afhankelijk van de perceptie van degene wiens vertrouwen gewonnen moet worden. Vertrouwen herstel je niet, vertrouwen moet je gegund worden. Maar het kan ook door de tijd geheeld worden, doordat jarenlange stabiliteit herwonnen wordt en de verwachtingen zich stabiliseren. Net zoals een lange periode van vrede de rust kan herstellen en het vertrouwen in de ander doet toenemen. De werkelijke oplossingen liggen op een dieper niveau. Tijdens mijn onderzoek merkte ik dat vertrouwen als verbindende factor een sterke hefboom vindt in zelfvertrouwen. Als de kracht van de verbinding (relatie) gelegd wordt in vertrouwen buiten zichzelf (vertrouwen in regels, in instituties, in controles), is dat minder sterk dan wanneer er al a priori zelfvertrouwen is. De vraag is dan ook in hoeverre de organisaties waar nu de fouten zijn gemaakt, in de toekomst gaan bijdragen aan een oplossing. In welke mate hebben mensen die in de falende instituties werkten, er nu vertrouwen in dat hun instituut aan de oplossing kan bijdragen? In welke mate hebben de medewerkers het zelfvertrouwen dat zij zelf aan die oplossing kunnen bijdragen? Durven en kunnen ze hier de verantwoordelijkheid voor dragen? Na decennia lang het vertrouwen en de verantwoordelijkheid bij anderen te hebben gelegd, zal nu het individu in zichzelf moeten vertrouwen en de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen. Kerk, staat en bedrijfsleven zijn eenheden waar wij ons vertrouwen in legden, terwijl we uiteindelijk niet onder onze verantwoordelijkheid uit komen. De vraag is of de opkomende netwerken van individuen, echte mensen, met wensen, met ideeën, hoop en bereidheid te vechten voor waar ze in geloven (maar dus ook die echte mensen die falen, en teleurstelling en angst kennen) de verantwoordelijkheid bij het netwerk zullen leggen of zullen bijdragen aan een integere en eerlijke toekomst. Vertrouwen gedijt bij het bewustzijn dat de ander ook (‘maar’) een mens is. Ik vertrouw op die mooie toekomst.
Bronnen
42
Bachmann, R. & A. Zaheer (2006). Handbook of trust research. Cheltenham: Edward Elgar. Beck, U. (1997). De wereld als risicomaatschappij. Essays over de ecologische crisis en de politiek van de vooruitgang. De Balie. Erikson, E.H. (1963). Childhood and Society. New York: Norton. Erikson, E.H. (1967). Identity and the Life Cycle. New York: International Universities Press.
Essayprijs 2009
Erikson, E.H. (1968). Identity, Youth and Crisis. London: Faber & Faber. Giddens, A. (1984). The constitution of society. Berkeley and Los Angeles: University of California Press. Giddens, A. (1990). The consequences of modernity. Polity Press. Goffman, E. (1959). The presentation of Self in Everyday Life. New York: Doubleday. Goffman, E. (1961). Asylums. Harmondsworth: Penguin. Goffman, E. (1963). Behaviour in Public Places. New York: Free Press. Keuning, D. (1973). Algemene systeem theorie, systeembenadering en organisatietheorie (diss. VU). Leiden: Stenfert Kroese. Keuning, D. & D. Eppink (1996). Management & Organisatie, Theorie en Toepassing. Stenfert Kroese. Keuning, D. & M. Wolters (2007). Structuur doorzien, over ontwerp van organisatiestructuren. Prentice Hall. Luhmann, N. (2000). Familiarity, Confidence, Trust: Problems and Alternatives (p. 94–107). In D. Gambetta (ed.), Trust: Making and Breaking Cooperative Relations. Department of Sociology, University of Oxford, chapter 6 (http://www.sociology.ox.ac.uk/papers/luhmann94-107.pdf). McKnight, D., L. Cummings & N. Chervany (1998). Initial trust formation in new organizational relationships. Academy of Management Review, Vol. 23, No. 3, p. 473–490. Mishra, A. (1996). Organizational response to crisis: the centrality of trust (p. 261– 287). In R.M. Kramer & T. Tyler (eds.), Trust In Organizations. Newbury Park, CA: Sage. Möllering, G. (2001). The Nature of Trust: From Georg Simmel to a Theory of Expectation, Interpretation and Suspension. Sociology, Vol. 35, No. 2, p. 403–420. Strikwerda, J. (2003, mei). Nieuw spel, nieuwe regels voor ondernemen (discussiestuk t.b.v. BIG-congres). De Meern: Universiteit van Amsterdam/Amsterdam graduate Business School/Nolan Norton Institute. Strikwerda, J. (2004). Organisatievormen en intern beheer (p. 1–36). In A.D. Bac et al. (red.), Handboek Accountancy, Vol. C 1040. Deventer: Kluwer. Strikwerda, J. (2008, maart). De plaats en rol van de accountant in de 21e eeuw, het vraagstuk van de aard en de organisatie van Assurance. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, p. 77–88. Wallage, P., M. Kapteijn & E. Lindgreen (2008). Hypegiaphobia: Balancing between trust and rules. Whitepaper. Amstelveen: KPMG.
43
44
Essayprijs 2009
Is more actually less? M.H. Heemskerk MSc RA
1
Essayprijs 2009
The consequences of acquisition accounting under IFRS 3
Introduction
Like many people, you may have gone through the process of buying a house. Your search probably started by browsing the net. Questions to be answered included: What city do I want to live in? In what area or neighborhood? What price am I willing to pay? Then you examined pictures of kitchens, bathrooms and master bedrooms. This process probably led to a shortlist of houses for inspection. Finally, the die was cast: you bought the house of your dreams! What triggered you to spend the amount involved? All of the above aspects? Conditions in the housing market? Or was it an emotional decision? Was the house worth the money? One plus one makes three: this non-equation is the special alchemy of a purchase, including that of a company. The key principle behind a business combination is to create shareholder value that exceeds the sum of the individual companies. Two companies together are more valuable than two separate companies – at least that is the reasoning. In essence, a business acquisition process is similar to buying a house: preparing a shortlist of acquisition candidates, selecting a company, conducting a due diligence review, and finally concluding the deal. The difference between buying a house and buying a company is that, after the latter, the acquirer is accountable to its stakeholders. What has the company bought? Why did it spend the amount involved? What were the market conditions involved? Was the acquisition worth the money? Or was it perhaps an emotional decision? The answers to these questions should normally be reflected in the future financial statements of the acquiring company. On March 31, 2004, the International Accounting Standards Board (‘IASB’) published IFRS 3, a financial reporting standard on the accounting for business
45
Essayprijs 2009
combinations or acquisitions. The standard became mandatory for fiscal years starting on or after January 1, 2005. When developing IFRS 3, the IASB sought to create a standard that would provide users of financial statements with relevant and reliable information on mergers and acquisitions. This ambitious effort led to an extensive standard that implied a number of major changes. There has been much debate as to whether or not the standard leads to a better insight into acquisitions. Company executives question the mandatory disclosures. Many effects of the standard are judged to be cosmetic and do not impact the cash flow of a company. Various articles in newspapers and journals discuss the application of the standard. Some articles assert that application of the standard has negative effects on the stock price of a company, whereas others claim the opposite. The question is how application of IFRS 3 really affects the companies applying it. Is it possible that the IASB, in pursuing its ambitions, has created a standard that is too demanding or too difficult to apply? Does this mean that more is actually less?
2
Economics and strategy of acquisitions
Mergers and acquisitions are often in the news. Global merger and acquisition activity fell by a third in 2009, according to Thomson Reuters1. The largest deal in 2009 was the acquisition of Wyeth, one of the world’s largest pharmaceutical companies, by US drug maker Pfizer for $68 billion. The deal is the biggest acquisition announced on Wall Street since the credit crunch that took effect in 2007. The second largest deal was the reorganization of US automaker General Motors Corporation, in which a government-owned company called “Vehicle Acquisition Holdings” acquired specified assets for $55.3 billion. The third largest deal in 2009 was the acquisition of Schering-Plough for $41.1 billion by Merck & Co Inc.; this was the second megadeal in the global pharmaceutical industry during the year. The amounts involved in acquisition deals have increased as a result of the ongoing globalization. However, the abovementioned credit crunch has appeared to slow down merger and acquisition activity, resulting in the end of the ‘bull market’ for business combinations. Main reason for this slowdown is the lack of confidence in the financial markets and the increased cost of financing. Nevertheless, multibillion-dollar acquisitions have become common as executives pursue cost savings and revenue increases by combining large and comple46
1
www.thomsonreuters.com.
Essayprijs 2009
mentary companies. Many acquisitions are primarily intended to create top line growth, by capturing new regions, new customers, or new products. The metamorphosis in large acquisitions occurs in different areas, including strategic direction. The strategic shift involves internationalizing the firm, realizing synergies, increasing firm size and status, attaining technology and market leadership, and obtaining the cash needed to achieve those ends. The dominant rationale used to explain merger and acquisition activity is that the acquiring firms seek improved financial performance. However, management consulting firm McKinsey2 has indicated that the value created by mergers more often goes to the seller rather than to the acquirer. Its research indicates that this happens primarily because acquirers overestimate the synergies that mergers yield and underestimate the costs that they involve. It also revealed that 70% of mergers failed to achieve the predicted revenue synergies, while cost synergies were overestimated by at least 25% in a quarter of the mergers. Examples of negative acquirer returns include the inability to cash synergies, excessive acquisition price, and integration problems. Also, managers may ask the wrong questions due to their remuneration system, making an acquisition dependent on faulty incentives.
3
Impact of IFRS 3 adoption3
What are the consequences of applying the standard? Without pretending to be complete, I will provide a brief overview of the impact of IFRS 3. The standard must be applied to all acquisitions and requires an acquirer and a target (acquiree) to be identified for every business combination. It specifies that the acquirer must recognize the acquiree’s identifiable assets, liabilities and contingent liabilities at their fair values at the acquisition date. The standard allows only one method of accounting for business combinations, namely the purchase method whereby the cost of an acquired business is analyzed into the value of all its component elements: tangible net assets such as property, plant and equipment and working capital, intangible net assets such as brands and customers, and goodwill as the difference. This purchase method is intended to give greater insight into material 2 3
www.mckinsey.com. Deliberations in this essay include the changes reflected in the revised standard IFRS 3 (revised). This revision, which is a further development of the acquisition model, must be applied to business combinations occurring in the first accounting period beginning on or after July 1, 2009.
47
Essayprijs 2009
48
investments by companies, by requiring analysis and disclosure of the assets, liabilities, and other factors involved in acquisitions. Particular emphasis should be given to the analysis of intangible assets and of goodwill, which often constitutes the bulk of value. Intangible assets, such as trade names, customer relationships, customer contracts and licenses, are valued and separately amortized over their useful lives in accordance with IAS 38 – Intangible assets. The economic life of these intangible assets is often short, which may result in significant amortization charges. Goodwill is not amortized but is instead subject to an annual impairment test. Transaction costs, including professional fees paid to accountants, legal advisers, and other consultants, do not constitute part of the acquisition price and goodwill; they are charged to expense as incurred. The purchase method reaches further than intangible assets and goodwill only. Other assets, such as stocks included in the balance sheet on the acquisition date, are stated at fair value, which often approximates the sales price. When these stocks are offered for sale in the subsequent period, they will contribute only in a minor way to gross margin. A company with a turnover rate of six months will report an abnormally low gross margin in these months. These effects are reinforced by potential reorganization costs, resulting from the integration of the combination, which are not included in goodwill. These costs should be reflected in the subsequent period in the net result of the acquired entity. The requirements for recognition of contingent consideration (earn-out) have also been amended. Contingent consideration is now required to be recognized at fair value even if payment is not expected to be involved at the date of acquisition. All subsequent changes in debt contingent consideration are recognized in the income statement. Thus the standard will probably have a significant impact on the post-acquisition balance sheet. Many companies carry out informal valuations, assessments, and impairment reviews in-house. Expert valuation assistance may be needed to establish robust values for items such as new intangible assets and contingent liabilities, because companies may lack the skills to satisfy the requirements of management, the audit committee, and the auditors. Executives will want sound methodologies and analysis to support answers to questions by analysts and regulators. IFRS 3 requires disclosure of an extensive amount of information concerning an acquisition. The high level of disclosure as established by the IASB is based on certain objectives. Without going into detail regarding these objectives, IFRS 3 has specified certain requirements for each objective. An entity is also required
4
Enterprise multiples and the market
Essayprijs 2009
to provide additional information if this is necessary to fully accomplish the disclosure objectives.
In 2006, CNNMoney published a ranking of 299 US housing markets, showing where home prices were most overvalued.4 Few markets were undervalued: real estate was white-hot, and prices were at or near what later proved to be their peak. What a difference four years make. Today, according to CNNMoney, real estate sells at a 29% discount in certain areas. Nearly all markets in the US are considered to be priced below fair market. Business acquisitions experience a similar phenomenon. The enterprise multiple, a ratio used to determine the value of a company, generally fluctuates with the health of the market. Before the credit crunch, when the highly leveraged transactions boom was in its prime, multiples that private equity companies paid for targets were borderline high. The economic turmoil and downturn which led to a global recession has caused many sellers to choose to weather the storm rather than sell. Similarly, would-be buyers have decided not to pursue targets until they are confident that a bottom has been reached. Not surprisingly, valuation multiples for transactions have plummeted. Also the absence of banks willing to finance merger and acquisition activity and the uncertainty of the current and future economic environment have had a severe impact on merger and acquisition activity. As a result, merger and acquisition activity has nearly come to a standstill. As stock prices have fallen, the gap between market and book value of equities has decreased significantly. With further stock price declines and continued uncertainty in the markets, more impairment announcements pertaining to goodwill from previously acquired businesses may be around the corner.
5
Combining IFRS 3, economics and strategies of acquisitions, and the market
In the previous paragraphs I have discussed several topics regarding mergers and acquisitions. The way acquisitions are accounted for is becoming increasingly rel4
www.CNNMoney.com.
49
Essayprijs 2009
evant given the ongoing globalization and the growing amounts involved in acquisition deals. The bull market for mergers and acquisitions ended in 2007. The current economic climate has led to the conclusion that companies often paid too much for their acquisitions. Impairment announcements have become more prevalent. Is this a result of the current climate? Or was McKinsey right? Are synergies often overestimated, with subsequent impairments as a result? Does IFRS 3, the current standard for acquisition accounting, provide markets with more information to assess the success or failure of an acquisition? Do companies provide too much information about what they have bought and why they have pursued an acquisition? A lot of questions to be answered therefore. The current economic climate, with equity markets dropping further for many companies, has increased the likelihood of impairment charges. In my opinion, the financially distressed situation is often not a fair reflection of a company’s implied enterprise value. I believe that, on average, past acquisitions have led to negative returns. Thus the result of the current goodwill impairments, the current climate, is only the trigger. In the past, companies were able to hide the financial failure of an acquisition. This is no longer possible given the significant new disclosures which are required regarding the cost of an acquisition. The post-acquisition balance sheet of a company is often impacted significantly. The costs associated with assessments and valuations for such a post-acquisition balance sheet are considered to be excessive. However, they provide valuable insight into what a company has actually bought. While acquisitions can increase shareholder value for various reasons, many acquisitions reduce shareholder value, as stated above. One explanation is the failure of corporate governance mechanisms to properly align executives’ interests with those of shareholders. For good reason, governance and accountability are key concepts nowadays.
6
50
Conclusion
The impact of IFRS 3 is significant. But is this standard too demanding or too difficult to apply? Applying it is demanding for sure. Significant new disclosures are required regarding the cost of the acquisition, the values of the main asset and liability categories, and the justification for the amount allocated to goodwill. It requires difficult assessments as well as much transparency in terms of disclosure.
Essayprijs 2009
In my opinion, the standard enables good insight into an acquisition. The disclosures allow users to assess the reasonableness of management’s decisions and assessments. Analysts, shareholders, and other users of the financial statements will have more information about the nature and consequences of management decisions on acquisitions than they have ever had before. Executives are under greater scrutiny than in the past. I believe that IFRS 3 will transform the way companies plan and execute their acquisition strategies because markets will be able to judge the financial success or failure of acquisitions more quickly and accurately. Poorly performing acquisitions will be revealed sooner rather than later. The proof of the pudding is in the eating. The subject of this paper was the trigger for my master thesis, which discusses the ability of the standard to explain the market value of a company. The results of my thesis suggest that IFRS 3 does not necessarily have a major impact on the value relevance of accounting for business combinations. Does this mean that my standpoint is wrong? Maybe, but the research carried out for the purpose of my thesis is not free from limitations. For example, I have applied filters to ensure that only significant acquisitions are included in the dataset of my empirical test. These filters may be questioned by the groups applying IFRS 3. Also other significant events, such as the credit crunch, may have had a more dominant role in explaining the market value of a company. Thus, the results of my thesis should be interpreted as provisional and subject to the current regulatory structure. When buying a house, would you not want to have as much information as possible to ensure you are not paying too much? I would. Investors and analysts will not be misled by the difficult assessments and extensive disclosures, as the information now required exposes good and poor acquisitions. Executives of companies questioning the mandatory disclosures may have something to hide ...
References Benet & Goldberg (2007, March/April). Global acquisitions: a seller’s market? The Journal of Corporate Accounting & Finance. Boissevain & Kuipers (2005, april). Realiseerbare waarde als grondslag. Fusie & overname. 51
Essayprijs 2009
52
PricewaterhouseCoopers (2008). IFRS 3 (Revised): Impact on earnings, The crucial Q&A for decision makers (http://www.pwc.com/en_GX/gx/ifrs-reporting/pdf/ ifrs3r.pdf.) Spek & Theune (2006, December 21). Cosmetische effecten IFRS bij overname goed communiceren. Het Financieele Dagblad.
S. Helou MSc
1
Essayprijs 2009
Biologische voeding in Nederland, een betere wereld heeft zijn prijs
Inleiding
‘Der Mensch ist was er isst’, merkte Ludwig Feuerbach eens op; anders gezegd: de mens verraadt zijn aard door het voedsel dat hij eet. Wie jachtig leeft, eet ‘junk food’, de ‘rappe hap’ die ‘uit de muur’ wordt getrokken. Wie genotzuchtig is van aard, proeft van gastronomische hoogstandjes. Fantasieloze, maar praktische geesten verorberen hutspot en bonen in aardappelpuree. Aldus, weliswaar kort door de bocht, kan men het gedachtegoed van de Duitse filosoof weergeven. ‘Zeg me wat u eet en ik zeg u wie u bent.’ Mocht daar een kern van waarheid in liggen, dan zou biologisch voedsel door een speciaal soort mensen genuttigd worden. En dat lijkt inderdaad het geval te zijn. Vegetariërs (mensen die geen dierlijke producten eten), veganisten (mensen die in het geheel geen dierlijke producten willen gebruiken) en mensen die een macrobiotische leefwijze aanhangen, doen dat uit overtuiging.1 In wat zij eten, zien wij hun levensopvatting terug. Biologische voeding is helemaal ‘in’. De media staan er bol van en op bijna iedere hoek van de straat is zij tegenwoordig te verkrijgen. Maar wat is dat nu, biologisch? En wat maakt het nu zo bijzonder?
1
Veganisten gaan verder dan vegetariërs. Niet alleen weigeren zij dierlijk voedsel, zoals vlees, vis, gevogelte, zuivelproducten, eieren, honing, gelatine, dierlijk stremsel en levertraan, zij weigeren ook dierlijke materialen te gebruiken, zoals scheerwol, dons, kamelenhaar, zijde, leer, ivoor, balein en hoorn. Nóg strenger in de leer zijn ‘fruitariërs’, die zelfs geen delen van planten gebruiken die speciaal daarvoor gedood zijn. Macrobiotiek is een voedings- en gezondheidsleer die grotendeels veganistisch is. Verdere bespreking van deze varianten valt buiten het kader van deze bijdrage.
53
Essayprijs 2009
2
Definitie
De definitie die Biologica, dé belangenorganisatie van de biologische beweging in Nederland, geeft, is de volgende: ‘Biologische producten worden geteeld zonder kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen en bevatten geen chemisch-synthetische geur-, kleur- en smaakstoffen en conserveringsmiddelen. De biologische landbouwnormen zijn gebaseerd op het behoud van milieu, natuur en landschap en het welzijn van dieren. Deze normen gelden in de gehele Europese Unie. Biologische producten worden gecontroleerd door Stichting Skal, de door de Nederlandse overheid aangewezen controleorganisatie. De producten zijn herkenbaar aan het EKO-keurmerk.’ 2 Uit deze definitie blijkt dat biologische producten op natuurlijke wijze worden geproduceerd en dat hierbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met milieu en dierenwelzijn. Dit zouden dan ook belangrijke motieven kunnen zijn om te kiezen voor biologische voeding. In 2009 heb ik een consumentenonderzoek gewijd aan de vraag waarom Nederlandse consumenten zouden kiezen voor biologische voeding en wat hun drijfveren daarvoor zijn.3 Dit onderzoek werd uitgevoerd in de roerige periode die volgde op de kredietcrisis die zich in de zomer van 2007 openbaarde en door sommige topeconomen reeds als de zwaarste financiële crisis sinds de jaren dertig van de vorige eeuw wordt aangemerkt.4 Deze economische crisis heeft inmiddels een sterke impuls gegeven aan de collectieve bewustwording van de consument, die steeds meer begint in te zien dat het tijdperk van ongebreidelde groei, verrijking en consumptie definitief voorbij is en dat het tijd wordt voor een nieuw paradigma.5 Duurzaamheid en ethisch consumentisme verdienen meer dan ooit aandacht en de ‘ecologische voetafdruk’ moet tot een minimum worden beperkt. Die ‘grootheid’ geeft een getal weer dat inhoudt hoeveel productieve grond- en wateroppervlakte een bevolkingsgroep in dat jaar gebruikt om haar consumptieniveau te kunnen handhaven en afvalproductie te kunnen verwerken. ‘Fairtrade’ zal een steeds prominentere rol moeten spelen: voedselproducenten in ontwikkelingslanden zouden een eerlijker prijs voor hun producten moeten krijgen dan nu het geval is.6
54
2 3 4 5 6
Biologica 2009. Helou 2009. Reuters 2009. Ray & Anderson 2000. Ray 2009.
3
Motieven
7
Gouget & Jansen 2007.
Essayprijs 2009
Aldus beschouwd heeft de voedselproductie en -consumptie een politieke, dan wel levensbeschouwelijke connotatie gekregen. Merkte de Duitse schrijver Bertold Brecht eens op dat ‘zuerst das Fressen’ kwam en dan ‘die Moral’, tegenwoordig lijkt de moraal op het eten vooruit te lopen. Eten en drinken zijn aan principes onderworpen geraakt. In Nederland zien we de afgelopen jaren dan ook steeds vaker dat nieuwe en reeds bestaande initiatieven voor duurzame consumptie bekendheid krijgen en dat producenten van uiteenlopende producten hierop inspelen. Er wordt reclame gemaakt voor ‘groene stroom’, biologische voeding en ‘fairtradeproducten’ in supermarkten. Ja, er zijn zelfs ‘duurzame financiële instellingen’ die louter in ‘groene beleggingen’ hun heil zoeken. Ook de publieke sector draagt haar steentje bij. Zo willen rijksoverheid, gemeenten, provincies en waterschappen met ingang van 2010 50 tot 100% duurzaam inkopen, wat dat ook beduiden mag. Vanuit de burgerbevolking worden diverse burgerinitiatieven op het gebied van duurzaamheid gelanceerd, zoals ‘Stop Fout Vlees’ (2007), ‘Stop Winning Fossiele Brandstoffen’ (2009), ‘Stop de Bijensterfte’ (2009), ‘Stichting StralingsArm Nederland’ (2009), ‘Duurzame Economie’ (2009) en ‘Bio BTW Vrij!’ (2009). Kortom, eet bewuster, drink bewuster, leef bewuster is het motto geworden. Veel van de genoemde ontwikkelingen vinden hun bron in de maatschappelijke verantwoordelijkheid: hoe gaan wij als mensen met elkaar om? Hoe behandelen wij ons milieu, onze gewassen en onze dieren? Nu en in de toekomst. Er is zowaar een collectieve bewustwording gaande. Maar niet alleen motieven uit sociale bewogenheid – compassie met de ‘derde wereld’ – of milieubetrokkenheid laten zich hier gelden. Ook religieuze motieven – de mens is de rentmeester van Gods schepping – en motieven omwille van gezondheid en welbevinden spelen een rol. De gevaren van het gebruik van additieven (de welbekende E-nummers) in voeding werden eens te meer duidelijk na publicatie van de gids ‘Wat zit er in uw eten?’. Daarin worden wetenschappelijk aangetoonde risico’s aangaande het gebruik van additieven benoemd per E-nummer.7 Men wordt niet alleen verleid met kunstmatige kleur-, geur- en smaakstoffen, maar in sommige gevallen zelfs (langzaam) vergiftigd. Schandalen in de voedingssector – groeihormonen en dioxine in veevoer, het verband tussen gekkekoeienziekte en Creutzfeldt-Jakob, hoge kwikconcentraties in tonijn en paling
55
Essayprijs 2009
bijvoorbeeld – hebben in veel gevallen geleid tot aversie van vis- en vleesproducten. Ook de commotie betreffende genetische modificatie (GM) heeft de traditionele voedselproductie geen goed gedaan. Toen GM-voeding, afkomstig van producten die genetisch gemodificeerd waren, begin jaren negentig van de vorige eeuw voor het eerst werd geïntroduceerd, uitten wetenschappers hun ernstige bezorgdheid: GM zou onnauwkeurig en onvoorspelbaar zijn.8 Zij waarschuwden voor de volgende gevaren: •• GM zou voeding kunnen creëren dat giftig, allergeen en minder voedzaam is dan haar niet-GM-tegenhangers. •• GM-gewassen zouden kwetsbare wilde planten en dieren kunnen schaden. •• GM-gewassen zouden niet kunnen worden teruggehaald en zouden zich verspreiden en vermenigvuldigen zoals levende organismen en daarbij de schadelijke eigenschappen van generatie tot generatie doorgeven. •• GM-gewassen zouden onomkeerbare veranderingen teweeg kunnen brengen in onze voedselvoorziening met ernstige gevolgen voor het milieu en de gezondheid van mens en dier. Al deze zorgen zijn bewaarheid, zo bleek uit een recente wetenschappelijke publicatie.9 Niettemin staat de Europese Commissie GM nog steeds toe, mede door sterke invloed van de GM-industrie. Als gevolg hiervan staan Europese consumenten dagelijks bloot aan de gevaren van GM, vaak zonder dat zij zich daar bewust van zijn. De EKO-norm die Stichting Skal aanhoudt, bepaalt onder meer dat biologische voeding GM-vrij is.10
4
De factor prijs
Kortom, hoe snel zou de stap naar biologische voeding dan niet gezet zijn? En dát nu, blijkt wat minder voor de hand te liggen dan men zou verwachten. Uit mijn onderzoek blijkt dat de factor prijs de marktvraag naar biologische voeding aanzienlijk afremt. Het belang van goede voeding staat buiten discussie, maar het mag niet te veel kosten. De conclusie was, zoals verwacht, geheel in lijn met eerdere nationale en internationale onderzoeken.11
56
8 9 10 11
GM Watch 2009. GM Watch 2009. Stichting Skal 2010. PricewaterhouseCoopers LLP 2008.
Essayprijs 2009
De vraag is echter of biologische voeding wel zo veel duurder is dan de gangbare producten. Die veronderstelling leeft onder veel mensen, maar is zij terecht? Als onderdeel van mijn onderzoek heb ik de prijzen van biologische voeding en de gangbare tegenhangers vergeleken bij een van de grootste supermarkten in Nederland, Albert Heijn. Hieruit is gebleken dat biologische producten gemiddeld 53% duurder zijn. Vandaar de centrale vraag in mijn onderzoek: welke meerprijs is de Nederlandse consument bereid te betalen voor biologische voeding? Mijn onderzoek wees het volgende uit: •• 30% van de onderzoekspopulatie was niet bereid een meerprijs te betalen. •• 54% van de onderzoekspopulatie was bereid een meerprijs van 0% tot 20% te betalen. •• 11% van de onderzoekspopulatie was bereid een meerprijs van 20% tot 40% te betalen. •• 5% van de onderzoekspopulatie was bereid een meerprijs van 40% of meer te betalen. Om een beter inzicht te krijgen in de betalingsbereidheid heb ik de onderzoekspopulatie onderverdeeld in een groep kopers en een groep niet-kopers van biologische voeding. Beschouwen we alleen de kopersgroep, dan zien de verhoudingen er als volgt uit: •• 11% van de kopers is niet bereid een meerprijs te betalen. •• 62% van de kopers is bereid een meerprijs van 0% tot 20% te betalen. •• 18% van de kopers is bereid een meerprijs van 20% tot 40% te betalen. ••
9% van de kopers is bereid een meerprijs van 40% of meer te betalen.
Naast koopbereidheid heb ik de respondenten ook gevraagd welk aandeel biologische voeding had in verhouding tot hun totale voedingsaankopen. Dit leverde de volgende informatie op: •• Voor 65% van de kopers lag het aandeel biologische voedingsaankopen tussen 0% en 25%. •• Voor 15% van de kopers lag het aandeel biologische voedingsaankopen tussen 25% en 50%. •• Voor 8% van de kopers lag het aandeel biologische voedingsaankopen tussen 50% en 75%. •• Voor 6% van de kopers lag het aandeel biologische voedingsaankopen tussen 75% en 100%.
57
Essayprijs 2009
••
Voor 6% van de kopers bedroeg het aandeel biologische voedingsaankopen 100%.
De bevindingen ten aanzien van de betalingsbereidheid van consumenten in Nederland met betrekking tot de meerprijs op biologische voeding samengenomen leveren het volgende beeld: •• De meerprijs op biologische voeding ligt in de praktijk gemiddeld rond de 53%. •• (Slechts) 16% van de onderzoekspopulatie is bereid een meerprijs van 20% of meer te betalen. •• 56% van de onderzoekspopulatie (de kopers) geeft aan met enige regelmaat biologische voeding te kopen, waarbij het gemiddelde aandeel biologisch op de totale voedingsaankopen 30% bedraagt. De meerprijs van 20% komt in diverse (internationale) onderzoeken terug als de maximummeerprijs om een zo groot mogelijke groep consumenten te kunnen bereiken.12 Deze conclusie wordt gesteund door de bevindingen uit mijn onderzoek. De discrepantie tussen deze maximummeerprijs en de werkelijke meerprijs (gemiddeld 53%) zou dan ook een verklaring kunnen geven voor het relatief lage aandeel biologisch in verhouding tot de totale voedingsaankopen van de kopersgroep. Anderzijds zou geconcludeerd kunnen worden dat ruim de helft van de onderzoekspopulatie die met enige regelmaat biologische voeding koopt, al dan niet onbewust de werkelijke meerprijs op biologische voeding betaalt. Deze discrepantie tussen wat men zegt te gaan doen (intentie) en wat men werkelijk doet (gedrag), is in vele onderzoeken een beperkende factor gebleken. In de praktijk blijkt dat gedrag een betere voorspeller van het besluitvormingsproces van de consument in de markt is dan intentie, omdat er aan gedrag ook een werkelijke consequentie verbonden is.13 De conclusie die naar aanleiding van deze discrepantie kan worden getrokken, is dat het merendeel van de onderzoekspopulatie zich niet voldoende bewust is van de meerprijs op biologische voeding in relatie tot niet-biologische voeding. Een vraag die deze conclusie zou kunnen oproepen, is welk effect prijsbewustwording zal hebben op consumentengedrag.
58
12 PricewaterhouseCoopers LLP 2008; Manget, Roche & Münnich 2009; Aryal et al. 2009; Boccaletti & Nardella 2000; Wertheim-Heck 2005. 13 Poelman 2006.
5
Stimuleringsmaatregelen Essayprijs 2009
In de literatuur wordt gesuggereerd dat er een omslagpunt bestaat in de vraag naar biologische producten. Voorbij een bepaald prijsniveau zou de marktvraag naar biologische voeding substantieel marktaandeel winnen en mogelijk zelfs niet-biologische voeding uitbannen.14 Uit een Nederlands onderzoek naar de prijselasticiteit van biologische voeding is gebleken dat deze gemiddeld -1,5 bedraagt, wat in lijn is met eerdere onderzoeken in Denemarken en de Verenigde Staten.15 Een prijsdaling zou dan ook een substantiële marktvraag kunnen genereren. De rol van de overheid kan hier van doorslaggevende invloed zijn. Overheid De Nederlandse overheid heeft zich ten doel gesteld het percentage biologisch landbouwareaal tot 7% te brengen in 2011. Hiertoe heeft het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit enkele subsidieregelingen gelanceerd die innovatie en duurzaamheid in de landbouwsector beogen te stimuleren. Overigens lag de ambitie voor 2010 de afgelopen jaren nog op 10% biologisch landbouwareaal; dit percentage is dus omlaag bijgesteld. Het Landbouw Economisch Instituut (LEI), onderdeel van de Universiteit Wageningen, dat in 2004 in opdracht van dit ministerie onderzoek heeft verricht naar mogelijke vormen van subsidiëring en de mate van effectiviteit, concludeerde dat de marktvraag naar biologische producten onvoldoende stijging liet zien in relatie tot de doelstelling van het ministerie.16 Uit de eindevaluatie van het LEI bleek dat subsidiëring van de biologische consumptie tot een substantiële stijging van de biologische consumptie leidt indien de subsidie bij de consument terechtkomt. Gegeven het feit dat een belangrijk deel van de biologische consumptie in Nederland geproduceerd wordt, betekent dit ook dat de biologische productie in Nederland een belangrijke stimulans krijgt. Subsidiëring aan de detailhandel werd als meest effectief en haalbaar alternatief onderkend. Voor het ministerie van LNV is het, met het oog op goedkeuring door de EU, van belang dat vastgesteld kan worden dat de subsidie – in welke vorm dan ook – bij de consument terechtkomt en niet in de keten verdwijnt. De EU heeft deze eis opgelegd om concurrentievervalsing te voorkomen. De eenvoudigste oplossing voor dit probleem is door de consument vouchers te verstrekken, een vorm van 14 Van Eerden, Hoogendoorn & Butter 2003. 15 Balthussen et al. 2006. 16 Bunte 2004.
59
Essayprijs 2009
consumentenkorting. In juridische zin lost deze aanpak wellicht het probleem ten aanzien van de Brusselse mededingingseisen op. Feit blijft dat een dergelijke regeling omvangrijke administratieve lasten meebrengt. De overheid kan eveneens door middel van sociale regulering druk op de detailhandel uitoefenen om de subsidies door te vertalen in de prijs. Prijsafspraken lopen echter tegen de mededingingswetgeving aan. Overigens is subsidiëring van de vraag naar biologische producten een dure maatregel. Als we aannemen dat de huidige meerprijs van biologische producten gemiddeld 50% bedraagt, is een subsidie van 27–32 miljoen euro nodig om de omzet van biologische producten te laten stijgen met 39–59 miljoen euro. De maatregel lijkt effectief, doordat de kosten lager zijn dan de opbrengsten. Stimulering van de consumptie van biologische producten is echter geen doel op zich; of zou dit niet mogen zijn. Vanuit beleidsperspectief zijn externe effecten en de waardering hiervan het uiteindelijke aangrijpingspunt. Op 16 maart 2010 publiceerde het Centraal Planbureau een analyse waaruit bleek dat de Nederlandse overheid tot 2015 zo’n 29 miljard euro te bezuinigen heeft. En dan is het de vraag hoe dit zal uitpakken voor stimuleringsregelingen in de biologische sector.17 Vanuit samenleving, bedrijfsleven én burgers wordt de roep om omarming en stimulering van de biologische sector evenwel steeds luider. Met onder andere lobbygroepen en burgerinitiatieven, zoals ‘Bio BTW Vrij!’ (2009) trachten zij het politieke klimaat in positieve zin te beïnvloeden. Anno 2010 zijn er echter nog geen noemenswaardige stimuleringsregelingen voor de detailhandel van de grond gekomen. Branche Volgens mij is het dan ook noodzakelijk dat de biologische sector zelf het voortouw zal nemen en op zoek gaat naar substantieel kostprijsverlagende maatregelen. Er is namelijk een substantiële prijsdaling nodig om de consumentenprijzen van biologische producten in de buurt te brengen van de prijzen van niet-biologische producten. Als we uitgaan van een meerprijs van biologische producten van gemiddeld 50%, dienen de prijzen van biologische producten met 20% te dalen om het prijsverschil met niet-biologische producten terug te brengen tot een meerprijs van 20%.
60
17 Centraal Planbureau 2010.
Essayprijs 2009
Laat ik vier maatregelen noemen die een substantiële kostprijsverlaging kunnen faciliteren: •• de inzet van e-commerce, •• promotie en voorlichting, •• de kracht van het collectief, •• het aanpassen van de prijsstrategie. Ad 1 Inzet van e-commerce E-commerce is inmiddels niet meer weg te denken uit onze hedendaagse samenleving. Er zijn nauwelijks producten of diensten te noemen die niet via internet kunnen worden betrokken. De laatste jaren hebben ook aanbieders van biologische voeding dit verkoopkanaal gevonden. Via internet kunnen producten aanzienlijk goedkoper worden aangeboden, doordat kosten van bijvoorbeeld winkelruimte en (verkoop)personeel grotendeels wegvallen. Daarbij kunnen producten in grootverpakking worden geleverd, een extra kostenbesparing die ook de consument ten goede komt. Bepaalde producten, zoals conserven of droogproducten, kunnen immers uitstekend in grotere hoeveelheden worden besteld vanwege de lange(re) houdbaarheid. Als succesvolle ondernemingsconcepten noem ik ‘Van Haver tot Gort’ en de ‘Groentetas’ van Odin. Ad 2 Promotie en voorlichting Promotie en voorlichting op scholen en tijdens (huishoud)beurzen kunnen de nadruk leggen op de positieve eigenschappen van biologisch voedsel. Daarin behoeft niet direct een bepaalde levenswijze of levenshouding te worden opgedrongen. Geenszins moet de potentiële ‘bio-consument’ de indruk krijgen dat hij of zij ‘bekeerd’ of geïndoctrineerd zal worden. Een al te ‘fundamentalistische’ of drammerige houding werkt averechts. Met overtuigende argumenten, door eerlijke onderzoeksresultaten gestaafd, moeten mensen ervan doordrongen worden dat het aan hen – en aan hen alleen – is om te kiezen voor betere, gezondere voedingsproducten die daarnaast ook nog eens minder beslag leggen op de kwetsbare omgeving en minder schade toebrengen aan onze flora en fauna. Ook kan men in winkels de biologische producten duidelijker uitstallen – proefschaaltjes, voordeelaanbiedingen en dergelijke – en de voordelen ervan in folders en posters in duidelijke taal uiteenzetten en benadrukken. Ook algemene campagnes (promotie, bewustwording, kennisverspreiding) kunnen het publiek op een toegankelijke manier kennis laten maken met de positieve aspecten van biologische voeding.
61
Essayprijs 2009
62
Ad 3 Kracht van het collectief ‘Samen staan we sterk’, ‘1 + 1 = 3’, ‘het geheel is groter dan de som der delen’, ‘synergie’ zijn allemaal duidingen van de kracht van het collectief. Verenigd staat men nu eenmaal sterker dan alleen en daardoor kan men betere prijzen, kwaliteit of leveringsvoorwaarden bedingen. Hier spreken we dan in feite over een inkoopcoöperatie. Een sprekend voorbeeld van een dergelijk samenwerkingsverband is De Nieuwe Band in Marum. Natuurlijk kan men ook aan de verkoopzijde samenwerking zoeken, zoals De Groene Passage in Rotterdam of de franchiseformule De Natuurwinkel heeft gedaan. Ad 4 Aanpassen prijsstrategie Gezien de waargenomen prijselasticiteit zou men kunnen overwegen de verkoopmarge op biologische voeding enigszins te verlagen. Dat zou een zodanige afzetgroei kunnen genereren dat de gederfde marge uiteindelijk ruimschoots wordt gecompenseerd. Op het eerste gezicht is dit wellicht een controversiële oplossingsrichting, maar het volgende scenario is denkbaar. Indien sectorbreed een prijsverlaging wordt doorgevoerd van x% die direct tot uiting komt in de consumentenprijs, zullen meer consumenten vanwege de lagere prijzen bereid zijn te kiezen voor biologische producten. En dat zou op zich weer tot een sterke afzetgroei leiden. Deze prijsverlaging zou ook kunnen worden bewerkstelligd door middel van de eerder genoemde uitgifte van kortingsvouchers, bijvoorbeeld in de vorm van een chipknip voor biologische producten. De consument krijgt dan tot een bepaalde limiet een korting van x% bij elke aankoop van een biologisch product. In beginsel kan handel in chipknips tussen consumenten worden toegestaan. Liefhebbers van gangbare producten geven of verkopen in dat geval hun chipknip aan liefhebbers van biologische producten. Natuurlijk, een stijgende marktvraag zal een prijsopdrijvende werking teweegbrengen. Maar daarom is het des te belangrijker dat de overheid de huidige stimuleringsregelingen voor de biologische landbouwsector in stand houdt, zo niet uitbreidt. Steeds meer landbouwbedrijven zullen de overstap maken als er voldoende marktvraag is. Door de toenemende schaalvergroting zal de kostprijs van biologische producten kunnen dalen, wat weer tot een lagere consumentenprijs zou kunnen leiden. Die wederom tot een stijging van de marktvraag aanleiding geeft. De opgaande spiraal van vraag en aanbod zal op een zeker moment resulteren in consumentenprijzen waarbij het omslagpunt dat wordt genoemd in Van Eerden,
6
Essayprijs 2009
Hoogendoorn & Butter (2003), wordt bereikt.18 Dit zou een grote ommekeer betekenen in de voedingsindustrie. Biologisch zal de norm worden, mede als gevolg van verdere consumentbewustwording, waardoor niet-biologische producten steeds meer het veld zullen ruimen. De alom, vooralsnog vooral met de mond beleden verduurzaming van de samenleving zal een steeds realistischer ideaal worden.
Tot slot
Ik pleit dan ook voor een serieuze investering in een duurzame toekomst. Het is tijd voor bewustwording en voor samenwerking. Het is tijd om buiten de gebaande paden te treden, willen wij het tij keren. Een betere wereld begint immers bij onszelf. En die betere wereld mag dan best wat meer kosten. Toch?
Bronnen Aryal, K.P., et al. (2009). Consumers’ Willingness To Pay for Organic Products: A Case from Kathmandhu Valley. Kathmandhu (Nepal): Nepal Permaculture Group. Balthussen, W.H.M., et al. (2006). Een Biologisch Prijsexperiment; Grenzen in zicht? Breda: NPN Drukkers. Biologica (2009). Wat is biologisch? (http://www.biologica.nl/wat-is-biologisch, geraadpleegd 12 september 2010). Boccaletti, S. & M. Nardella (2000). Consumer willingness to pay for pesticide-free fresh fruit and vegetables in Italy. International Food and Agribusiness Management Review, No. 3, p. 297–310. Piacenza (Italy). Bunte, F. (2004). In de markt geprijsd. Een analyse van beleidsmaatregelen gericht op prijsvorming van biologische producten. Den Haag: LEI. Centraal Planbureau (2010). Economische Verkenning 2011–2015. Den Haag: CPB. Eerden, L. van, J. Hoogendoorn & M. Butter (2003). 10% Biologische landbouw: mag het ook ietsje meer zijn? Delft: TNO. GM Watch (2009). Scientific evidence documenting the negative impacts of genetically modified (GM) foods on human and animal health and the environment. Norwich (UK) (http://www.banGMfood.org/publications, geraadpleegd 12 september 2010). 18 Van Eerden, Hoogendoorn & Butter 2003.
63
Essayprijs 2009
64
Gouget, C. & W. Jansen (2007). Wat zit er in uw eten? De gids die ervoor zorgt dat u zich niet langer vergiftigt. Bilthoven: Boullion Uitgeverij. Helou, S. (2009). Biologische voeding in Nederland – Prijs, een spelbreker? (masterscriptie). Breukelen: Nyenrode School of Accountancy & Controlling. Manget, J., C. Roche & F. Münnich (2009). Capturing the Green Advantages for Consumer Companies. Boston (MA, USA): The Boston Consulting Group Inc. Poelman, A.A.M. (2006). Milieuvriendelijke verpakking voor biologische zuivel: een onderzoek naar het gebruiksgemak van een milieuvriendelijke zuivelverpakking. Wageningen: Agrotechnology and Food Sciences Group. PricewaterhouseCoopers LLP (2008). Sustainability, Are Consumers Buying It? (http://www.pwc.co.uk/eng/publications/sustainability_are_consumers_buying_ it.html, geraadpleegd 12 september 2010). Reuters (2009). Three Top Economists Agree 2009 Worst Financial Crisis Since Great Depression. Risks Increase if Right Steps are Not Taken (http://www. reuters.com/ article/pressRelease/idUS193520+27-Feb-2009+BW20090227, geraadpleegd 12 september 2010). Ray, P.H. (2009). The Potential for a New, Emerging Culture in the U.S. Report on the 2008 American Values Survey. Pleasant Hill (CA, USA): Emerging Wisdom Culture Institute. Ray, P.H. & S.R. Anderson (2000). The Cultural Creatives: How 50 Million People Are Changing The World. New York (NY, USA): Harmony Books. Stichting Skal (2010). Skal-Normen. Zwolle. Wertheim-Heck, S.C.O. (2005). Bio-Logisch?! In the eye of the beholder. Wageningen: Propress.
J.A. van ’t Leven MSc RA
1
Essayprijs 2009
De invloed van cultuurverschillen op het gedrag van accountants
Inleiding
De ‘Public Company Accounting Oversight Board’ (PCAOB) heeft in juli 2010 een ‘alert’ uitgevaardigd waarin Amerikaanse accountantskantoren worden gewaarschuwd voor het gebruik van werk dat is uitgevoerd door buitenlandse accountants (PCAOB, 2010).1 Accountants buiten de Verenigde Staten, zo wordt verondersteld, houden zich onvoldoende aan de geldende regels en procedures. ‘Vreemde’ ogen kijken nu eenmaal anders tegen zeden en gewoonten van een andere samenleving aan dan de eigen ogen. En andere normen leiden tot een andere, voor sommigen ongebruikelijke aanpak. Vanuit een andere invalshoek is ook Verkruijsse van mening dat de invloed van cultuurverschillen op de accountantscontrole veel groter is en dieper ingrijpt dan men denkt: ‘De controle in Nederland is te veel gebaseerd op de Amerikaanse werkwijze’.2 Verkruijsse vindt onderzoek naar cultuurverschillen in de accountancy noodzakelijk, aangezien hierover, verrassend genoeg, weinig bekend is. Als het al alom erkend wordt dat fusies tussen accountantskantoren onder druk kunnen komen vanwege verschillen in bedrijfscultuur, hoezeer zouden (nationale) cultuurverschillen dan niet hun invloed laten gelden? De vraag kan dan ook worden gesteld of en, zo ja, in hoeverre het controleproces wordt beïnvloed door cultuurverschillen
1 2
De PCAOB is een private organisatie die in het leven is geroepen in 2002 door de SarbanesOxley Act om toezicht te houden op accountants teneinde de belangen te beschermen van investeerders en andere partijen die hun beleid bepalen op grond van de verslaggeving. Gebaseerd op een diepte-interview dat ik had met prof. dr. J.P.J. Verkruijsse RE RA in 2009. Verkruijsse heeft een uitzonderlijke staat van dienst door onder andere de vele onderzoeken die hij heeft uitgevoerd. Hij is sinds vele jaren actief als regelgever bij beroepsorganisaties als IFAC, NOREA, NIVRA en FEE.
65
Essayprijs 2009
66
en hoe hier rekening mee moet worden gehouden. Ondanks dat het in de accountancy nog onvoldoende wordt beseft, spelen cultuurverschillen mijns inziens wel degelijk een cruciale rol in het controleproces. Het oordeel van de accountant wordt immers mede bepaald op basis van subjectieve oordeelsvorming. Het belang neemt zelfs toe door onder andere de mate waarin cliënten steeds meer internationaal actief zijn, regelgeving die internationaal geldt, werkwijzen van accountantsorganisaties die steeds ‘universeler’ worden en de groeiende interesse voor de mogelijkheden van uitbesteding van taken en werkzaamheden. Ik beweer daarom dat, indien onvoldoende rekening wordt gehouden met de cultuurverschillen, regels niet toepasbaar worden, accountantsorganisaties hun concurrentievoordeel kunnen verliezen en slechte onderlinge communicatie tussen accountants ontstaat. In deze bijdrage wil ik de stelling betrekken dat accountants zich bewust moeten worden van de significante invloed van cultuurverschillen. De ‘collaboration matrix’, die ik later uitvoeriger zal bespreken, is daarvoor een zeer waardevol hulpmiddel gebleken. In 2009 heb ik voor mijn afstudeerscriptie een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van cultuurverschillen op het gedrag van accountants. Dit wetenschappelijke onderzoek (Van ’t Leven, 2009) dat aan deze bijdrage ten grondslag ligt, toont aan dat cultuurverschillen wel degelijk een grote invloed hebben op het gedrag van accountants. Voorbeelden van cultuurverschillen die ervoor zorgen dat accountants wereldwijd andere beslissingen nemen dan hun collega’s elders in min of meer dezelfde situatie, zijn: machtsafstand, individualisme, masculiniteit – de mate waarin de vrouw als volwaardige collega/gesprekspartner wordt geaccepteerd – en een langetermijnoriëntatie. De invloed van deze cultuurverschillen laat zich bijvoorbeeld herkennen in de voorkeuren voor onderling soms sterk verschillende controlemaatregelen. Ook zaken zoals loyaliteit aan de werkgever worden (groten)deels bepaald door de cultuur waarin de accountant is gevormd en door cultuurverschillen hebben vrouwen niet wereldwijd gelijke kansen om door te groeien. De uitkomsten van mijn onderzoek zijn tevens relevant voor professionals die werkzaam zijn in andere gebieden, zoals de bancaire sector waarvoor tegenwoordig internationale regels worden ontworpen, of professionals die wereldwijd omvangrijke projecten leiden en daardoor te maken hebben met professionals met verschillende achtergronden.
2
Cultuurverschillen en gedragsbeïnvloeding
Persoonlijkheid
Cultuur
Menselijke natuur
Essayprijs 2009
Al is er nauwelijks onderzoek gedaan naar cultuurverschillen in de accountancy, des te meer literatuur is er over cultuurverschillen in het algemeen. Het is een onderwerp dat mensen intrigeert. Na vakanties praten ze vol verbazing over de verschillen tussen ‘hen en ons’. Ook door de mondialisering, waarin de grenzen vervagen en de diversiteit aan mensen met verschillende culturele achtergronden kenbaar wordt, is het een boeiend gespreksonderwerp. Het is niet voor niets dat mensen die het onderwerp aanzwengelen, kunnen rekenen op heel wat aandacht. De culturele achtergrond bepaalt grotendeels de gedragingen van mensen. Zij vormt de ziel en is gevormd uit gemeenschappelijke waarden en normen (Hofstede, 1980). Hofstede is internationaal gezien de deskundige op het gebied van cultuurverschillen en is volgens ‘the Social Sciences Citation Index’ één van de meest geciteerde Europese auteurs (Fink, 2007). Volgens Hofstede wordt het gedrag van de mens voor een belangrijk gedeelte bepaald door iemands persoonlijkheid. De basis van de persoonlijkheid wordt op zijn beurt bepaald door de culturele achtergrond (Gudykunst & Kim, 2003). Cultuur wordt overgedragen via onze sociale omgeving (generatie op generatie) en niet via erfelijkheid. Zij is niet aangeboren. Cultuur is aan verandering onderhevig door bijvoorbeeld invloedrijke gebeurtenissen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de onderstaande figuur.
Specifiek voor individu (aangeboren en aangeleerd)
Specifiek voor groep (aangeleerd)
Universeel (aangeboren)
Figuur 1: De drie niveaus van mentale programmering (Hofstede, 1991, p. 6)
67
Essayprijs 2009
Op basis van een uitgebreid literatuuronderzoek dat ik heb uitgevoerd, heb ik het door Hofstede ontwikkelde model van culturele dimensies gebruikt als basis voor mijn onderzoek naar cultuurverschillen in de accountancy. Hofstede onderkent de volgende culturele dimensies: •• machtsafstand: de graad van ongelijkheid onder mensen die zij als normaal beschouwen; •• individualisme: de mate waarin mensen voelen dat zij verondersteld worden te zorgen voor, of zelf te worden verzorgd door de groep waartoe zij behoren; •• masculiniteit: de sociale gevolgen vanwege sekse; •• onzekerheidsmijding: de mate waarin de mensen in een land voor gestructureerde situaties kiezen; •• langetermijnoriëntatie: de mate waarin mensen rekening houden met de lange termijn. Gedrag van accountants Het proces waarin accountants beslissingen nemen, bestaat uit een traject dat grotendeels wordt beïnvloed door niet-rationele factoren (Knechel, 2000). Een van de meest kritische factoren die de beslissingen van accountants beïnvloeden, is het individuele besef van goed en kwaad. Zoals ik reeds opmerkte, worden de persoonlijkheid van een individu en daarmee dus zijn beslissingen voor een belangrijk deel bepaald door de culturele achtergrond van die persoon. Het is verbazingwekkend dat iedere accountant weet dat subjectieve oordeelsvorming een cruciale rol speelt in het controleproces en dat naar die subjectieve oordeelsvorming uitgebreid onderzoek is gedaan, maar dat het effect van cultuurverschillen op dit proces niet of nauwelijks is onderzocht. Schilder (1996) is van mening dat cultuurverschillen materiële gevolgen dienen te hebben op de controlemethodologie.3 Volgens hem kunnen onderzoekers een grote bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het accountantsberoep door het effect van cultuurverschillen op het gedrag van accountants te onderzoeken: ‘Cooperation between researchers and accounting firms may have merit here. Researchers may benefit from the strong networks that larger firms have in place, for example, to carry out surveys. Accounting firms, on the other hand, may gain a bet-
68
3
Prof. dr. A. Schilder RA is onder andere oud-voorzitter van het Koninklijk NIVRA en thans voorzitter van de International Auditing and Assurance Standards Board (IAASB).
Invloed cultuurverschillen op accountancy Recente ontwikkelingen zorgen ervoor dat de aandacht voor cultuurverschillen tussen accountants aan belang wint. Ontwikkelingen die aantonen dat accountants steeds meer invloed ondervinden van cultuurverschillen, zijn: •• de toegenomen diversiteit van culturen in landen, accountantsorganisaties en cliënten. Zelfs accountants die niet werkzaam zijn voor internationaal opererende cliënten, hebben te maken met bijvoorbeeld de begeleiding van collega’s met andere culturele achtergronden; •• de groeiende interesse in de uitbesteding van (bepaalde) accountancydiensten naar kantoren in lagelonenlanden (Wielaard, 2007, 2009); •• de mondialisering, waardoor cliënten steeds meer wereldwijd opereren. Dit leidt ertoe dat accountants steeds meer contact hebben met personen met andere culturele achtergronden, zoals de lokale accountant van een dochtermaatschappij van de cliënt; •• de internationale regelgeving, die steeds meer invloed krijgt. Ding et al. (2005) en Papadaki (2005) concluderen in hun onderzoek dat culturele verschillen hebben geleid tot de verschillen tussen de IAS (dit zijn de internationaal geldende regels voor verslaggeving) en de nationale regels voor verslaggeving. Voor de harmonisatie hiervan moet men dus rekening houden met de culturele verschillen. De PCAOB is bezig met een ‘judgemental framework’, dat als ‘wereldwijde’ standaard moet gelden. Juist voor de ontwikkeling van zo’n subjectief raamwerk dient men rekening te houden met cultuurverschillen; ••
3
Essayprijs 2009
ter understanding of what audit research can contribute, and learn from its analysis. Synergy is a realistic goal. After all, isn’t Europe uniting to achieve synergy?’ (p. 108)
de steeds ‘universelere’ werkwijze van accountantsorganisaties. Die integreren procedures. Zo hanteert Ernst & Young wereldwijd één gedragscode en is Ernst & Young Nederland in 2009 onderdeel geworden van één ‘area’ met daarin landen zoals India, Nigeria en Rusland.
Onderzoek
Onderzoek naar cultuurverschillen is moeilijk en riskant, omdat er altijd een zekere vooringenomenheid is van degene die het onderzoek uitvoert en generalisering op de loer ligt.
69
Essayprijs 2009
Voor mijn onderzoek heb ik niet alleen een uitgebreid internationaal literatuuronderzoek uitgevoerd, maar heb ik ook diepte-interviews gehouden met vooraanstaande accountants met grote internationale ervaringen. Het grootste deel van mijn onderzoek bestond uit het enquêteren van auditmanagers van Ernst & Young uit tien verschillende landen.4 Deze landen heb ik zorgvuldig geselecteerd door rekening te houden met verschillende aspecten, zoals representativiteit voor de grotere economieën en grote onderlinge verschillen in cultuur volgens de theorie. Om zoveel mogelijk accountants wereldwijd te benaderen en een maximale respons te verkrijgen heb ik in samenwerking met een aantal technische specialisten een speciale ‘enquêtetool’ opgezet en de enquête uit naam van Ernst & Young verspreid. Door het creëren van de best mogelijke omstandigheden is de respons in vergelijking met andere onderzoeken hoog (29%). Daardoor was er bij de analyse een omvangrijke database beschikbaar, bestaande uit 1.309 enquêtes, waarop meerkeuzeantwoorden werden gegeven op zeven algemene vragen en negen casussituaties. Deze antwoorden zijn gebruikt bij het uitgebreide, kwantitatieve onderzoek. Uit onderzoeken (zoals Hofstede, 1991, p. 251) blijkt dat mijn onderzoek door de onderzoekswijze niet alleen interessant is voor de accountancy, maar ook voor andere beroepsgroepen. Juist in een onderzoek onder mensen met dezelfde soort opleiding, werkzaam in één wereldwijd opererend bedrijf met wereldwijd geldende regels en gedragscodes, opererend onder vergelijkbare omstandigheden en gebruikmakend van dezelfde systemen, procedures en hulpmiddelen, zijn de verschillen in gedrag duidelijk te herleiden naar cultuurverschillen. Afgezien van de culturele achtergrond zijn de omstandigheden ‘zo universeel mogelijk’. Dus dit onderzoek geeft goed inzicht in de cultuurverschillen tussen mensen, of het nu accountants zijn of niet. Effect cultuurverschillen op accountantsgedrag Het onderzoek dat ik voor mijn afstudeeropdracht heb uitgevoerd, toont aan dat er grote verschillen zijn in de gedragingen van accountants uit verschillende landen. Tevens zijn de resultaten grotendeels in overeenstemming met de scores van
4
70
De tien geselecteerde landen zijn: Ghana & Nigeria, Australië, Brazilië, China, Japan, Nederland, Rusland, Thailand, Verenigde Staten en Zweden. Ghana & Nigeria zijn als één gebied beschouwd aangezien deze landen volgens Hofstede veel culturele overeenkomsten vertonen. Doordat deze landen voor dit onderzoek als één gebied kunnen worden beschouwd, was het mogelijk om een representatief aantal reacties te verkrijgen.
Essayprijs 2009
Hofstede doordat er een lineair verband bestaat tussen de verschillende uitkomsten en de vooraf bepaalde verwachtingen op basis van de scores van Hofstede. Een aantal cultuurverschillen valt direct op. Zelfs uit de algemene vragen die ik via enquêtes onder auditmanagers heb uitgezet, blijken grote verschillen tussen accountants uit verschillende landen. Zo zijn de verschillen in de gemiddelde leeftijd van managers aanzienlijk: managers uit Thailand zijn het jongst met een gemiddelde leeftijd van 25 jaar. Daarentegen is de gemiddelde leeftijd van managers uit Zweden 36 jaar. Ook opleidingsniveaus verschillen opmerkelijk. Ik noem enkele significante cultuurverschillen die ik heb gerangschikt op basis van de culturele dimensies van Hofstede.5 Machtsafstand - de mate van machtsafstand wordt afgeleid uit de relatieve waardering van maatschappelijke ongelijkheid en hiërarchie. Uit mijn onderzoek is gebleken dat accountants uit Zweden, Ghana & Nigeria, China en Thailand sneller een beslissing van iemand met een hogere rang opvolgen als duidelijk is dat de beslissing indruist tegen de regels en de (ongeschreven) wetten van gezond verstand. Dit in tegenstelling tot wat de veel kritischer accountants uit Brazilië, Nederland en de Verenigde Staten doen. Maar liefst 90% van de accountants uit de Verenigde Staten volgt een apert onjuiste beslissing niet op. Het is in iedere organisatie in het algemeen en in die van accountants in het bijzonder altijd onwenselijk als een beslissing van iemand met een hogere rang wordt opgevolgd die niet conform de geldende wet- en regelgeving is. Individualisme - de mate van individualisme (tegenover collectivisme) wordt afgeleid van de mate waarin iemand zijn eigen situatie belangrijker vindt dan die van de groep. Uit mijn onderzoek is gebleken dat accountants uit Zweden, Australië, Rusland, Nederland en de Verenigde Staten sneller ingaan op een interessante aanbieding dan accountants uit Thailand, Ghana & Nigeria, Brazilië en Japan. Accountants uit de laatstgenoemde landen stellen sneller het belang van de groep/hun werkgever voorop. 5
Deze significante cultuurverschillen zijn gebaseerd op de ‘multiple comparison tests’. Ik wil hierbij de lezer waarschuwen dat de uitkomsten niet generaliserend moeten worden gebruikt. De aangehaalde cultuurverschillen zijn gebaseerd op verschillen tussen het gemiddelde antwoord per land op een specifieke casus. Individuen uit bepaalde landen reageren veelal anders dan gemiddeld.
71
Essayprijs 2009
Wanneer een accountant weinig tijd beschikbaar heeft, maar toch wordt gevraagd voor een belangrijke spoedopdracht, besluit het grootste deel van de accountants uit China niet te helpen. Ook Nederlanders zijn terughoudend en willen liever eerst hun eigen werkzaamheden afronden. Het grootste deel van de accountants uit Afrika – onderzocht zijn Ghana & Nigeria – is sterker op het teamverband gericht en zal in een soortgelijke situatie wel bereid zijn te helpen. Masculiniteit - de mate van masculiniteit geeft aan in hoeverre waarde wordt gehecht aan traditioneel mannelijke en vrouwelijke kwaliteiten. Mannelijke waarden zijn onder meer competitiedrift, assertiviteit, ambitie en het vergaren van rijkdom en weelde, waartegenover vrouwelijke waarden als bescheiden gedrag, dienstbaarheid en solidariteit staan. Een groot deel van accountants uit China vindt het terecht dat ondanks gelijke bekwaamheden een man sneller doorgroeit in de organisatie dan een vrouw, aangezien mannen in hun ogen ambitieuzer zijn en meer geaccepteerd worden door cliënten. Ook in Japan vinden accountants het heel normaal dat mannen sneller doorgroeien dan vrouwen. Accountants uit Australië zijn het meest ‘vrouwvriendelijk’. Zij vinden het absoluut niet acceptabel als mannen sneller doorgroeien dan vrouwen. Maar ook de Verenigde Staten en Thailand zijn zeer vrouwvriendelijk. Maar liefst 79% van de accountants uit Thailand is van het vrouwelijk geslacht; in Japan is dit slechts 14%.
72
Onzekerheidsmijding - de mate van onzekerheidsvermijding door regelgeving, formele procedures en rituelen. Hoe hoger de score, des te meer men genegen is berekenend te werk te gaan in het internationale zakendoen. Uit het onderzoek blijkt dat accountants uit Nederland en de Verenigde Staten het liefst uitdagende, complexe en ambitieuze opdrachten aangaan, terwijl accountants uit China, Thailand en Japan bijvoorbeeld liever eenvoudiger opdrachten uitvoeren. Accountants uit Nederland geven van alle tien onderzochte landen het meest de voorkeur aan uitdagende, complexe en ambitieuze opdrachten. Mijn onderzoek ging tevens in op de vraag of de accountants bereid zijn te steunen op werk van accountants uit andere landen. Accountants uit Rusland en Japan doen dat liever niet, in tegenstelling tot accountants uit Ghana & Nigeria en Nederland. De Verenigde Staten zijn wat dat betreft neutraal, maar wellicht dat dit verandert naar aanleiding van de waarschuwing die de PCAOB heeft gegeven, zoals opgemerkt in de inleiding.
Country grown up Score: Thailand
60
Frequency
Frequency
40 30 20 10 0
0
1
2
3
4
Case 9 - Score
5
Country grown up Score: United States
200
50
6
Mean = 3.59 Std. Dev. = 0.982 N = 90
Essayprijs 2009
Langetermijnoriëntatie - (oosterse) volharding in de ontwikkeling en toepassing van innovaties tegenover (westerse) drang naar waarheid en onmiddellijk resultaat. Accountants uit Zweden accepteren dat de ontwikkeling van collega’s ten koste gaat van het budget; accountants uit Brazilië zijn het hier absoluut niet mee eens en vinden dat het ontwikkelen en trainen van collega’s niet ten koste mag gaan van het budget. Ook de controleaanpak varieert naarmate de cultuur op de lange termijn georiënteerd is. Accountants uit de Verenigde Staten en Rusland hebben een voorkeur voor een diepgaande detailcontrole en controleren de afzonderlijke transacties op detailniveau. Accountants uit Thailand en China hebben de voorkeur om meer analytische controlemaatregelen te nemen, zoals de vergelijking van de werkelijke cijfers met de cijfers op basis van langetermijnverwachtingen. Dit blijkt uit de volgende histogrammen:
150 100 50 0
0
1
2 3 4 Case 9 - Score
5
6
Mean = 2.57 Std. Dev. = 1.027 N = 273
Figuur 2: Histogrammen met de antwoorden op casus 9 van Thailand (links) en de Verenigde Staten (rechts)
De casus waaraan figuur 2 refereert, gaat over de kwestie of er een voorkeur is voor analytische controlemaatregelen (score 5) of voor gegevensgerichte controlemaatregelen (score 1). De overzichten tonen duidelijk aan dat accountants uit Thailand een voorkeur hebben voor analytische controlemaatregelen; dit in tegenstelling tot accountants uit de Verenigde Staten, die een voorkeur hebben voor gegevensgerichte controlemaatregelen.6
6
Score 3 is relatief weinig gekozen; dit wordt veroorzaakt doordat ik in de instructies had beschreven dat ze moesten proberen een stelling in te nemen en zodoende het neutrale antwoord zoveel mogelijk moesten vermijden. Hierdoor zijn verschillen in gedrag duidelijker zichtbaar geworden.
73
Essayprijs 2009
Het feit dat accountants uit Thailand een voorkeur hebben voor analytische controlemaatregelen en accountants uit de Verenigde Staten een voorkeur hebben voor gegevensgerichte controlemaatregelen, komt overeen met de theorie van Hofstede. Volgens Hofstede is men in de Verenigde Staten erg kortetermijngeoriënteerd en is men in Thailand daarentegen meer op de lange termijn gericht. Mensen in Thailand geloven (mede vanwege het boeddhisme dat daar wordt aangehangen) over het algemeen dat huidige handelingen invloed hebben op hun geluk; ook in volgende levens. Dit leidt ertoe dat zij, zelfs als ze in uitzichtloze situaties belanden, beslissingen nemen die voor de mensheid goed zijn. Mensen in westerse landen, zoals Nederland en de Verenigde Staten, zijn veel meer bezig met het bereiken van een positief gevoel op de korte termijn. Als zij beslissingen nemen, zijn zij in mindere mate bezig met de vraag wat dit betekent voor de toekomst, laat staan voor anderen of toekomstige generaties. ‘Collaboration matrix’ Een belangrijk product van mijn onderzoek is de ‘collaboration matrix’. Daarin worden de significante cultuurverschillen tussen de tien geselecteerde landen volgens de ‘multiple comparison tests’ inzichtelijk gemaakt. De matrix beoogt beter inzicht in cultuurverschillen te geven, waardoor die beter overbrugbaar worden. Het volgende overzicht laat een van de 90 gevulde vakjes van de ‘collaboration matrix’ zien. Het genoemde veld geeft inzicht in de ‘gemiddelde’ cultuurverschillen tussen een accountant uit China en een uit Nederland, gezien vanuit het perspectief van een Nederlandse accountant: China
The Netherlands
74
•• Much faster accept superiors’ orders at face value •• Much faster choose for the interest of the audit organization instead of their own interest when they are offered a job •• Much faster see male colleagues as more ambitious and accepted by clients •• Much faster appreciate relative simple instead of challenging assignments •• Much faster choose for primary team instead of a local audit team for the audit of a subsidiary in a foreign country •• Faster continue an unprofitable client relationship to attract other companies within the same industry •• Much less prepared to invest time and money in the know-how of colleagues
Figuur 3: Eén veld uit de ‘collaboration matrix’
4
Aanbevelingen voor de praktijk Essayprijs 2009
Mijn onderzoek bevat bruikbare uitkomsten en geeft interessante en belangrijke aandachtspunten voor zowel accountantsorganisaties, regelgevers en accountants, als professionals in andere beroepen. Accountants zouden zich dan ook meer bewust moeten worden van de significante invloed van cultuurverschillen. De ‘collaboration matrix’ is hiervoor een zeer waardevol hulpmiddel dat accountants beter inzicht geeft in de culturele verschillen wanneer zij moeten samenwerken met cliënten of collega’s die een andere culturele achtergrond hebben. Zowel direct gedurende het uitvoeren van controlewerkzaamheden – luistert de accountant in voldoende mate (niet te veel en niet te weinig) naar de leidinggevende? – als indirect – stelt de betrokkene zich voldoende sociaal op ten opzichte van teamleden en cliënten? – kan dan voldoende rekening worden gehouden met de cultuur van de ander. Indien een accountant van het ‘primary team’ een opdracht geeft aan, of wil steunen op het werk van een buitenlandse accountant, kan hij door middel van de ‘collaboration matrix’ inzicht krijgen in eventuele aandachtspunten, zodat hij hierop kan anticiperen en adequate maatregelen kan nemen. De accountant uit het ‘primary team’ uit de Verenigde Staten kan bijvoorbeeld in de controle-instructies aan zijn Chinese collega’s opnemen dat zij bepaalde gegevensgerichte controlemaatregelen moeten uitvoeren, zoals detailcontroles op de omzet. Accountants uit China zijn immers minder snel geneigd dit te doen. Indien de controle-instructies vervolgens worden getekend door een vrouwelijke accountant, bestaat het risico dat deze onvoldoende worden gehanteerd, aangezien accountants uit China (gemiddeld gezien) meer respect hebben voor mannelijke dan voor vrouwelijke collega’s. Accountantsorganisaties zouden meer rekening moeten houden met cultuurverschillen als zij hun strategie en beleid bepalen. Indien een accountantsorganisatie bijvoorbeeld kiest voor een wereldwijd geldende gedragscode, moet er in het doorspreken en toelichten van die gedragscode per land steeds een andere invalshoek worden gekozen, afhankelijk van wat men in een bepaald land als gebruikelijk (h)erkent en wat nieuw en vreemd is. In Thailand kan bijvoorbeeld extra nadruk worden gelegd op het feit dat er prijs gesteld wordt op een eigen verantwoordelijkheid en dat niet zonder twijfel alle beslissingen van de partner moeten worden opgevolgd. In Afrika heeft het geen zin om nog eens te benadrukken dat collega’s die onder een grote werk- of tijdsdruk gebukt gaan, geholpen moeten worden, omdat men het daar vanzelfsprekend vindt bij te springen.
75
Essayprijs 2009
76
Ook wat controlemethodiek betreft moeten accountantsorganisaties beseffen dat accountants en cliënten uit verschillende landen verschillend opereren. Zowel de controlewerkzaamheden als de tendenties van cliënten verschillen per land. In een aantal landen is een bonuscultuur ontstaan, waardoor de nadruk ligt op kortetermijnresultaten. Dat kan niet anders dan een effect hebben op de combinatie van gegevensgerichte, systeemgerichte en analytische controlemaatregelen. Een andere aanbeveling is dat het wervingsbeleid in een bepaald land kan worden bijgesteld om de organisatiecultuur aan te passen aan een meer gewenste situatie. Edoch, er moet wel op gelet worden dat er een balans blijft tussen de culturele achtergrond van de accountants, de organisatiecultuur en de cultuur van het land. Indien bijvoorbeeld veel vrouwen worden aangenomen in een land waarin vrouwen niet als volwaardig worden gezien, kan de organisatiecultuur wel veranderen, maar bestaat het risico dat cliënten overstappen naar de minder vrouwvriendelijke concurrent. Weloverwogen keuzes zullen gemaakt moeten worden. Ter verbetering van de transparantie en vergelijkbaarheid worden steeds meer regels en standaarden geharmoniseerd. Zo neemt de macht van instellingen als de IFAC, IAASB en de PCAOB toe. De culturele diversiteit van de leden van deze instellingen is echter vaak beperkt. De PCAOB is bijvoorbeeld bezig met een raamwerk voor professionele oordeelsvorming (Hamilton, 2008). Indien het orgaan onvoldoende rekening zou houden met cultuurverschillen tussen accountants wereldwijd, zal dit ervoor zorgen dat zo’n raamwerk slechts beperkt (bijvoorbeeld alleen in de Verenigde Staten) toepasbaar is. Het is derhalve aan te bevelen dat men nieuwe regels en standaarden in het licht van een andere cultuur analyseert, voordat men ze invoert. Mijn onderzoek toont aan dat er wel degelijk cultuurverschillen tussen accountants bestaan en dat men daar terdege rekening mee moet houden. Cultuurverschillen kunnen een significante invloed hebben op het controleproces. Voordat drastische maatregelen worden genomen, moet er echter wel aanvullend onderzoek worden verricht naar de gevolgen van deze maatregelen; ook dit kan verschillen per land. Het is belangrijk dat we cultureel realistisch zijn: ieders gedrag moet in de context van zijn cultuur worden beschouwd. Bepaald gedrag kan niet zomaar worden afgedaan als goed of fout (wel als gewenst of minder gewenst). In plaats daarvan moet rekening worden gehouden met de bestaande verschillen en overeenkomsten en moeten de verschillende eigenschappen uit verschillende landen worden gecombineerd, om zo meer voordelen te behalen.
Bronnen Essayprijs 2009
Chinese Culture Connection (1987). Chinese values and the search for culturefree dimensions of culture. Journal of Cross-Cultural Psychology, No. 18, p. 143–164. Ding, Y., T. Jeanjean & H. Stolowy (2005). Why do national GAAP differ from IAS? The role of culture. International Journal of Accounting, Vol. 40, No. 4, p. 325–350. Fink, G. (2007). Cultuur: organisaties, persoonlijkheden en naties. Human Resource Management Select, jrg. 19, nr. 5, p. 38–47. Gudykunst, W.B. & Y.Y. Kim (2003). Communicating with strangers, an approach to intercultural communication. New York: McGraw-Hill. Hamilton, J. (2008, 8 augustus). IFAC Chief Says ‘Professional Judgment Crucial to Principles-Based Global Audit Standards’. Jim Hamilton’s World of Securities Regulation (http://jimhamiltonblog.blogspot.com/2008/08/ifac-chief-says-professional-judgment.html, geraadpleegd 1 november 2008). Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: international differences in workrelated values. Beverly Hills, CA: Sage. Hofstede, G. (1991). Cultures and organizations: Software of the mind. London: McGraw-Hill. Knechel, W.R. (2000). Auditing; Assurance & Risk. Ohio: Thomson Learning. Leven, J.A. van ’t (2009, augustus). Cultural differences and the impact on auditors’ behaviour (masterscriptie). Breukelen: Nyenrode School of Accountancy & Controlling. Papadaki, A. (2005). Discussion of ‘Why do national GAAP differ from IAS? The role of culture’. International Journal of Accounting, Vol. 40, No. 4, p. 351–358. PCAOB (2010, 12 July). Staff audit practice alert no. 6: Auditor considerations regarding using the work of other auditors and engaging assistants from outside the firm. Washington. Pratt, J. & P. Beaulieu (1992). Organizational culture in public accounting: Size, technology, rank, and functional area. Accounting, Organization and Society, Vol. 7, No. 17, p. 667–684. Schilder, A. (1996). Research opportunities in auditing in the European Union. Accounting Horizons, Vol. 10, No. 4, p. 98–108. Wielaard, N. (2007, september). Daar hebben wij onze mannetjes in India voor. de Accountant, p. 12–16. Wielaard, N. (2009, maart). Outsourcing bij accountants: stille trend. de Accountant, p. 20–23.
77
78
Essayprijs 2009
Frauderende gemeenten? H.F. Loeff MSc
1
Essayprijs 2009
De jaarcijfers beïnvloeden door ‘de pot te verteren’ of ‘de pot te spekken’
Inleiding
‘Boekhoudfraude bij gemeenten en provincies schering en inslag’, ‘De misstand is veel breder dan knoeien met cijfers’, ‘Begroting en jaarrekening van menig gemeente een ramp’.1 Zomaar een aantal koppen uit landelijke dagbladen en vakliteratuur waarin wordt gesproken over vermeende fraude in de jaarrekeningen van gemeenten. Zijn de affaires bij de gemeenten werkelijk de volgende in het rijtje van grote boekhoudschandalen? De kern van deze kritiek die zelfs tot Kamervragen heeft geleid, is dat jaarrekeningen van gemeenten een onbetrouwbaar beeld geven van de werkelijkheid en dus misleidend zijn. De jaarresultaten zouden niet altijd zijn zoals ze lijken, doordat mede door mutaties in reserves niet het werkelijke jaarresultaat wordt gepresenteerd. Men zou verwachten dat de beïnvloeding van jaarresultaten vooral voorkomt in het bedrijfsleven, dat wellicht vanuit aandeelhoudersbelang ook een reden heeft om de resultaten waar nodig wat op te fleuren. Ik was benieuwd of dat in een specifieke sector als gemeenten ook het geval zou zijn. Daarom verrichtte ik nader onderzoek naar de kwaliteit van de cijfers in de jaarrekeningen van gemeenten. In een democratisch bestel is het immers uitermate belangrijk dat betrokkenen op transparante wijze verantwoording afleggen over de besteding van de hun toevertrouwde middelen, in casu gemeenschapsgeld.
2
Motief om de werkelijkheid anders te presenteren
Een gemeente is een instelling zonder winstoogmerk. Aangezien gemeenten grotendeels gefinancierd worden met gemeenschapsgeld, is het niet verstandig een 1
Zie uitgebreider: www.leoverhoef.nl.
79
Essayprijs 2009
(al te) groot positief jaarresultaat te presenteren. De belastingbetalende inwoner zou zich immers kunnen afvragen of er, nu de gemeente niet zo veel geld nodig had, niet te veel belasting is geheven. De druk op de politiek zou opgevoerd kunnen worden om de gemeentelijke belastingen te verlagen. Ook kunnen grote positieve resultaten suggereren dat de maatschappelijke doelstellingen zijn uitgeput, er te weinig initiatief is ondernomen om nieuwe activiteiten te ontplooien of dat er te ruim is begroot. Een tekort daarentegen getuigt ook niet van goede uitvoering van het beleid. Dit zou erop kunnen duiden dat de activiteiten niet efficiënt zijn uitgevoerd of dat er met belastinggeld ‘gesmeten’ is. En uiteraard, dat verkeerd of zelfs onprofessioneel begroot is. Om politieke redenen zouden gemeenten geneigd kunnen zijn zo min mogelijk op te vallen door een jaarresultaat in de buurt van het nulpunt te presenteren. Er is dus een motief aanwezig om de jaarrekening te manipuleren.
3
Mogelijkheden om jaarcijfers te beïnvloeden
Voor de inventarisatie van de mogelijkheden om de jaarcijfers te beïnvloeden is een analyse noodzakelijk van de verslaggevingsregels voor gemeenten, het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV), die ik in mijn scriptie dan ook uitvoerig heb uitgewerkt.2 Verder heb ik voor mijn onderzoek gesprekken gevoerd met diverse deskundigen, onder wie de accountant achter de artikelen die ik in de inleiding noemde, die al jaren strijdt tegen ‘ondoorzichtige’ begrotingen en jaarrekeningen van gemeenten. Uit de analyse en de gesprekken bleek dat de gemeenten ruimte hebben gekregen voor een eigen interpretatie van de verslaggevingsregels. Diverse jaarrekeningposten zijn immers in bepaalde mate subjectief te bepalen, doordat er keuzemogelijkheden zijn in de waardering of omdat ze zijn gebaseerd op schattingen. Doordat ook de omvang aanzienlijk kan oplopen, is een aantal posten uitermate ‘gevoelig’ voor resultaatsturing, ofwel ‘geschikt’ om het jaarresultaat te beïnvloeden. Mutaties in reserves De verslaggevingsregels voor gemeenten wijken op onderdelen af van die voor het bedrijfsleven. Een van die afwijkingen vinden we terug in de verwerking van de reserves. In tegenstelling tot ondernemingen kunnen gemeenten tussentijds mid80
2
Masterscriptie ‘Resultaatsturing bij Nederlandse Gemeenten’.
Essayprijs 2009
delen aan reserves toevoegen of aan reserves onttrekken voordat het jaarresultaat wordt bepaald en voordat de jaarrekening wordt vastgesteld. Door ‘de pot te spekken’ of ‘de pot te verteren’ kunnen overschotten dan wel tekorten als het ware worden ‘weggepoetst’. In feite kan het gepresenteerde resultaat in de jaarrekening door het vullen of legen van reserves in de richting van het gewenste resultaat worden gebracht.3 Toen de verslaggevingsregels voor gemeenten (BBV) werden ingevoerd, deed deze verwerking van reserves veel stof opwaaien. Er werden zelfs Kamervragen gesteld.4 De voormalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) antwoordde dat het in het belang was van een goed functioneren van gemeenten dat er tussentijds, dus nog voordat de jaarrekening was vastgesteld en het jaarresultaat was bepaald, ‘gespaard’ kon worden voor toekomstige investeringen. In de jaarrekening van gemeenten wordt zowel het resultaat vóór mutaties in reserves als het resultaat ná mutaties in reserves gepresenteerd. In de praktijk gebeurde het vaak dat men bij het opstellen van de jaarrekening, dus ruim na afloop van het boekjaar, op het moment dat het jaarresultaat bekend was, een overschot of tekort alsnog toevoegde of onttrok aan de reserves. Hierdoor naderde het gepresenteerde resultaat ná mutaties in reserves het nulpunt. Omdat een dergelijke manoeuvre onwenselijk werd geacht, is de regelgeving aangescherpt. Nu mogen alleen mutaties in de reserves worden verwerkt indien de gemeenteraad vóór het einde van het boekjaar, dus vóór 31 december, heeft besloten deze reserves te muteren. Hiermee wordt voorkomen dat het gepresenteerde resultaat ná mutaties in reserves op het laatste moment nog kan worden beïnvloed. Het jaarresultaat moet immers zo goed mogelijk laten zien hoe een gemeente in het desbetreffende jaar heeft gepresteerd.5 Dit neemt overigens niet weg dat er gedurende het lopende boekjaar, dus tot 31 december, nog wel mutaties in de reserves kunnen worden aangebracht; overigens pas nadat de gemeenteraad hiermee heeft ingestemd. Overige subjectief te bepalen jaarrekeningposten Afgezien van mutaties in ‘reserves’ kunnen ook mutaties in ‘voorzieningen’, ‘activa met een maatschappelijk nut’ en de ‘voorraad Bouwgronden’ het jaarresultaat beïnvloeden. 3 4 5
Van der Schaaf & Van Vugt 2008. Tweede Kamer der Staten-Generaal 2004/05. Commissie BBV 2007.
81
Essayprijs 2009
De omvang van voorzieningen is gebaseerd op schattingen van te verwachten verplichtingen of verliezen. Voor de voorziening Dubieuze Debiteuren wordt de inbaarheid van de uitstaande vorderingen ingeschat. De onderhoudsegalisatievoorziening is afhankelijk van de schatting van het toekomstig onderhoud. Ook voor de voorziening Onrendabele Bouwgronden wordt een schatting gemaakt van de verwachte verliezen bij een bouwgrondexploitatie. Afhankelijk van het resultaat kunnen deze posten pessimistisch of optimistisch worden geschat, waardoor het jaarresultaat groter of kleiner wordt. De verslaggevingsregels geven gemeenten de keuzevrijheid in de waardering en afschrijving van activa met een maatschappelijk nut. Dit zijn investeringen in de openbare ruimte, zoals in wegen, water en bruggen. Gemeenten kunnen deze kosten activeren en afschrijven of direct in het desbetreffende jaar ten laste van het resultaat verantwoorden. Bovendien mogen deze maatschappelijk nuttige investeringen resultaatafhankelijk dan wel willekeurig worden afgeschreven. Indien er een groot overschot dreigt te ontstaan, kunnen gemeenten extra lasten verantwoorden door extra af te schrijven op activa met een maatschappelijk nut. Volgens het BBV wordt de voorraad Bouwgronden afzonderlijk op de balans opgenomen. Het is echter mogelijk om tussentijds bouwgronden financieel af te wikkelen en ‘winst te nemen’. Als een tekort dreigt, kunnen gemeenten een bouwgrondexploitatie eerder afwikkelen, waardoor extra opbrengsten in de jaarrekening worden verantwoord. De omvang en de mate van subjectiviteit maken deze post uitermate ‘geschikt’ om het jaarresultaat te beïnvloeden. Door de bovengenoemde jaarrekeningposten te muteren kan men de resultaten in de jaarrekening beïnvloeden. Ook hier zijn dus de mogelijkheden aanwezig.
4
82
Invloed ook echt?
Om te kunnen beoordelen of gemeenten de jaarresultaten ook echt beïnvloeden, heb ik naar analogie van een aantal Amerikaanse wetenschappelijke onderzoeksmethoden de resultaatbeïnvloeding door gemeenten onderzocht. Hiervoor heb ik 232 gemeentelijke jaarrekeningen statistisch geanalyseerd. Uit dit onderzoek bleek dat gemeenten zowel tekorten als grote positieve resultaten ombuigen tot een resultaat net boven het nulpunt. Negatieve resultaten worden voorkomen en positieve resultaten worden gedempt. Deze uitkomst komt
Reserves Vervolgens heb ik onderzocht of gemeenten gebruikmaken van de post Reserves om de resultaten te beïnvloeden. Juist deze post heeft tot zo veel kritiek geleid. Doordat gemeenten tijdens het boekjaar geld in zogenaamde ‘spaarpotjes’ kunnen stoppen of juist ‘de pot verteren’, kan het resultaat onder de streep worden beïnvloed. Om te beoordelen of het resultaat ná mutaties in reserves echt wordt beïnvloed, heb ik het verband onderzocht tussen enerzijds de begrote en de werkelijke resultaten vóórdat er mutaties in de reserves zijn aangebracht, en anderzijds de begrote en werkelijke mutaties in de reserves. Dit verband is schematisch weergegeven in de figuur. overzicht van baten en lasten Resultaat vóór mutaties in reserves Mutaties in reserves Resultaat ná mutaties in reserves
begroting
Essayprijs 2009
overeen met het eerder genoemde motief dat het om politieke redenen niet wenselijk is dat gemeenten ‘winst’ of ‘verlies’ draaien.
jaarrekening
xxx -/- xxx
xxx -/- xxx
xxx
xxx
Uit mijn statistische analyse bleek dat er een negatief lineair verband bestaat tussen beide soorten mutaties. Dit betekent dat gemeenten hun resultaten, indien deze afwijken van de begroting, gedurende het boekjaar corrigeren door de reserves te muteren, waardoor het uiteindelijke resultaat onder de streep, het resultaat ná mutaties in reserves, naar het begrote resultaat wordt gestuurd. Veelal is dit begrote resultaat nihil, aangezien gemeenten niet op winst zijn gericht. Hieruit kan worden geconcludeerd dat gemeenten ook echt resultaten beïnvloeden door ofwel ‘de pot te spekken’ dan wel ‘de pot te verteren’.
5
Fraude?
Ondanks dat gemeenten geen winstoogmerk hebben, speelt het resultaat toch een belangrijke rol. Uit mijn onderzoek kwam naar voren dat gemeenten de jaar-
83
Essayprijs 2009
cijfers, bewust of onbewust, beïnvloeden. Hierdoor zouden gebruikers van de gemeentelijke jaarrekeningen een onjuist beeld kunnen krijgen van de financiële situatie. Rest de vraag of hier sprake is van fraude. Volgens Van Dale betekent ‘fraude’ iets als bedrog, schade en misdaad. Het woord wordt vaak gebruikt om aan te geven dat er iets niet klopt, als gedrag verwijtbaar, ontoelaatbaar of ongewenst is. In de praktijk komt het echter ook vaak voor dat ongewenst gedrag ten onrechte als fraude wordt bestempeld. Om te kunnen spreken van (boekhoud)fraude dienen in elk geval de volgende kenmerkende elementen aanwezig te zijn: •• opzettelijk handelen, •• misleidende voorstelling van zaken, •• oogmerk van economische voordelen, •• een benadeelde partij en •• onrechtmatig of onwettig handelen. De mutaties in de onderzochte posten vallen echter binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. Bovendien zijn alle mutaties in de reserves goedgekeurd door de gemeenteraad en worden ze afzonderlijk zichtbaar gemaakt in de jaarrekening. Feitelijk gebeurt er niets meer dan dat resultaten worden verschoven. Door in jaar X middelen aan reserves toe te voegen verkleint men het resultaat en schuift men het door naar de toekomst. Deze middelen kunnen later weer uit de ‘reservepot’ worden gehaald en worden toegevoegd aan het resultaat van dat jaar. Zolang de regels niet worden overtreden, is er dus geen sprake van onrechtmatig handelen. Bovendien heeft resultaatsturing volgens Scott (2003) ook positieve kanten. Door fluctuaties in de jaarresultaten te voorkomen kan men tegelijkertijd ook schommelingen in de gemeentelijke belastingen voor de inwoners vermijden. Dit zorgt voor rust en stabiliteit, zonder dat belanghebbenden worden benadeeld. Ik ben dan ook van mening dat er absoluut geen sprake is van fraude. Dit neemt niet weg dat de gemeentelijke jaarrekening voor inwoners en raadsleden, die toch toezicht moeten houden op het dagelijks bestuur van de gemeente, moeilijk is te doorgronden doordat de verslaggevingsregels voor gemeenten afwijken van die voor het bedrijfsleven, zoals de verwerking van reserves.
84
6
Aanscherping regels?
6
Ministerie van BZK 2010, p. 58.
Essayprijs 2009
In het verleden hebben diverse boekhoudschandalen in het bedrijfsleven geleid tot strengere regels betreffende de jaarverslaggeving. Ook de regelgeving van gemeenten voor de verwerking van de reserves is aangescherpt om te voorkomen dat er op het laatste moment, vlak voordat de gemeenteraad de jaarrekening vaststelt, nog mutaties in reserves worden doorgevoerd, waardoor het resultaat nog in de richting van het begrote resultaat, veelal nihil, tendeert. Gedurende het lopende boekjaar, dus tot 31 december, kunnen de reserves echter nog wel worden gemuteerd. En, zoals uit mijn onderzoek blijkt, worden deze reserves ook ingezet om het resultaat te beïnvloeden. Dit roept de vraag op of de verslaggevingsregels nog verder aangescherpt zouden moeten worden door, evenals in het bedrijfsleven, de reserves pas te muteren nadat het werkelijke overschot of tekort in de jaarrekening is gepresenteerd. Hiermee wordt voorkomen dat het resultaat gedurende het boekjaar kan worden beïnvloed door tussentijdse mutaties in reserves. Doordat ook in persberichten vaak de nadruk wordt gelegd op het resultaat ná mutaties in reserves, zou er een verkeerd beeld van de werkelijke financiële resultaten kunnen ontstaan. Wanneer de regels voor de verwerking van reserves identiek zouden zijn aan die van het bedrijfsleven, worden onduidelijkheden vermeden. Dit bevordert het inzicht in het resultaat. Uit de evaluatie van de financiële functie van gemeenten die het ministerie van BZK onlangs heeft gehouden, blijkt eveneens dat er wordt getwijfeld of het onderscheid tussen resultaat voor en na bestemming wel begrijpelijk is voor raadsleden.6 Deze roep om meer duidelijkheid is dus nog steeds zeer actueel, ook na de eerdere aanscherping van de regels. Juist omdat het wat gemeenten betreft om publiek geld gaat, is transparantie uitermate belangrijk. De verslaggevingsregels voor gemeenten (BBV) houden rekening met het specifieke karakter van gemeenten. Het feit dat de mutaties in de reserves afzonderlijk in de begroting en jaarrekening zichtbaar worden gemaakt en de gemeenteraad deze ook autoriseert, benadrukt de ‘spaarfunctie’ van de gemeente. En dat komt de transparantie ten goede. Gemeenten moeten bij de begroting duidelijk aangeven waarom er op dat moment al middelen aan de reserves worden toegevoegd, bijvoorbeeld omdat er gespaard wordt voor toekomstige investeringen. Er wordt immers belasting voor geheven. Verder moet ook aangegeven worden waarom er middelen aan reserves worden onttrokken, bijvoorbeeld om specifieke kosten in dat jaar te kunnen dek-
85
Essayprijs 2009
ken. Tussentijdse mutaties in reserves tijdens het lopende boekjaar moeten naar mijn mening zoveel mogelijk worden beperkt, omdat deze de mogelijkheid bieden het uiteindelijke jaarresultaat ná mutaties in reserves te beïnvloeden. Cruciaal is dat in de jaarrekening duidelijk wordt gepresenteerd en toegelicht wat het werkelijke resultaat van dat boekjaar is – hoe men in dat jaar heeft gepresteerd – en dat niet alleen de nadruk wordt gelegd op het resultaat ná mutaties in de reserves. Misschien dat hier ook nog een taak voor de accountant is weggelegd. Die zou erop kunnen toezien dat de presentatie van en toelichting op het resultaat toereikend zijn. Een eventuele omissie zou in het accountantsrapport bij de jaarrekening aangevuld kunnen worden. Verder moet voorkomen worden dat er een veelheid aan ‘spaarpotjes’ ontstaat waar geen bestemming voor is. Als gemeenten werkelijk geld over hebben, zou dat teruggegeven moeten worden aan de belastingbetalende inwoners. De gemeenteportemonnee behoort immers niet dik gevuld te zijn met bankbiljetten. Naar aanleiding van een onderscheiding voor dit onderzoek heb ik een aantal lezingen mogen houden tijdens vaktechnische cursussen over de verslaggevingsregels van gemeenten.7 Hierin heb ik met financieel specialisten van gemeenten van gedachten gewisseld over de verwerking van mutaties in reserves. Ondanks het feit dat werd aangegeven dat resultaatsturing bij gemeenten ‘herkenbaar’ was, was de algemene conclusie dat het niet nodig is om de regelgeving verder aan te scherpen, zolang de mutaties in de reserves maar duidelijk worden toegelicht. Het BBV biedt voldoende mogelijkheden om in de begroting en de jaarrekening het resultaat zowel vóór als ná mutaties in reserves op een transparante wijze te presenteren en de mutaties in de reserves expliciet zichtbaar te maken. Als deze mutaties in duidelijk taalgebruik worden toegelicht, en niet in vakjargon, is het voor een gemiddelde burger goed te begrijpen.
7
Conclusie
Frauderen gemeenten op grote schaal? Geenszins. Wel zou het aan te bevelen zijn de gebruikers van de gemeentelijke jaarrekening, zoals raadsleden en inwoners, meer inzicht te geven in de wijze waarop de jaarcijfers van gemeenten gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Men dient zich bewust te zijn van het feit dat jaarrekeningen van gemeenten een bepaalde mate van subjectiviteit bevat86
7
Loeff 2009.
Essayprijs 2009
ten, waardoor het gepresenteerde jaarresultaat kan afwijken van de werkelijke financiële resultaten. Met name de tussentijdse mutaties in reserves vragen om een kritische blik van de raadsleden om te voorkomen dat de jaarcijfers worden beïnvloed door tussentijds ‘de pot te verteren’ of ‘de pot te spekken’. Een goede toelichting op de mutaties in de reserves is cruciaal voor een duidelijk inzicht in het jaarresultaat.
Bronnen Commissie BBV (2007, maart). Hoofdlijnennotitie resultaatbestemmen (http:// www.commissiebbv.nl/producten/notities, geraadpleegd 2 augustus 2010). Loeff, H.F. (2009, 18 maart). Resultaatsturing bij Nederlandse Gemeenten (masterscriptie) (http://www.ey.com/Publication/vwLUAssets/Winner_beste_accountancyscriptie_van_Nederland/$FILE/Loeff,%20Henri%20.pdf). Loeff, H.F. & F.F.J.M. Schaepkens (2009). Resultaatsturing door Nederlandse Gemeenten. MCA, nr. 8, p. 22–33. Loeff, H.F. & F.F.J.M. Schaepkens (2010). Beïnvloeden gemeenten het jaarresultaat in hun jaarrekening? B&G, nr. 2, p. 22–29. Ministerie van BZK (2010, juli), Evaluatie financiële functie gemeente en provincies. (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2010/07/14/ evaluatie-financiele-functie-gemeenten-en-provincies.html, geraadpleegd 18 augustus 2010). Scott, W.R. (2003). Financial Accounting Theory. Toronto: Pearson Education Canada Inc. Tweede Kamer der Staten-Generaal (2004/05). Aanhangsel Handelingen nr. 183 en 1698. Schaaf, S. van der & R-A. van Vugt (2008). Er is geld over!, Budget overhevelen? B&G, nr. 9, p. 24–27.
87
88
Essayprijs 2009
R. van Steenoven MSc RA
1
Essayprijs 2009
Rapportage over risico’s: informatie of slechts een gegeven
Inleiding
Als een ware bom sloegen de vele boekhoudschandalen aan het begin van de 21e eeuw en later tijdens de financiële crisis in 2008 en 2009 in op de financiële markten. Dit had tot gevolg dat het vertrouwen in de financiële markten tot een dieptepunt wegzakte. Het behoeft naar mijn mening geen betoog dat het voor de gebruikers van het jaarverslag relevant was geweest te weten wat de werkelijke risico’s waren die schuil gingen achter de bedrijfsstrategie van de ondernemingsleiding. De kern van het probleem lag mede in het feit dat de hedendaagse aandeelhouder van beursfondsen zich niet gedroeg als principaal (aandeelhouder), zoals bedoeld in de ‘agency-theorie’ (Boot en Soeting, 2004). Dit wil zeggen dat de aandeelhouder adequaat toezicht houdt op de ondernemingsleiding. Voorts beargumenteren Coffee (1991) en Bhide (1993) dat de liquiditeit en de spreiding van aandelenbezit op gespannen voet staan met de disciplinerende rol van aandeelhouders. In de Nederlandse situatie werd deze disciplinerende rol extra bemoeilijkt door het structuurregime en allerlei (andere) beschermingsconstructies, zoals de certificering van aandelen, die de rechten van de aandeelhouder uitholde (Boot en Soeting, 2004). De voorgenoemde situatie kan onder meer leiden tot het verminderd efficiënt werken van de kapitaalmarkten (Healy en Palepu, 2001). Aan de genoemde nadelen is deels tegemoet gekomen in de Nederlandse Corporate Governance Code (hierna: code-Tabaksblat).1 Ondernemingen nemen risico’s, opdat ze gestelde doelen kunnen bereiken en zo de waarde van de onderneming kunnen maximaliseren voor hun belanghebbenden (bijvoorbeeld de aandeelhouder). Doordat gestelde doelen vaak gerela-
1
Vanaf 2008 code-Frijns.
89
Essayprijs 2009
teerd zijn aan het creëren van waarde, beïnvloeden ze uiteindelijk ook de toekomstige kasstromen. Ondanks het feit dat historische data een goed vertrekpunt zijn voor toekomstige prestaties, hebben investeerders eveneens informatie nodig over de omvang, timing en zekerheid van toekomstige kasstromen. Risicoverslaggeving is dan ook een mogelijkheid om de belanghebbende de benodigde informatie te verschaffen en kan daarom gezien worden als een bron van informatie in het beslissingsmodel (ICAEW, 1998). De informatie, die via de risicorapportage aan de markt bekend wordt gemaakt, heeft ‘ex ante’ slechts invloed op de kans dat een bepaalde uitkomst zich voordoet. Een rationele beslisser zal daarom de risicorapportage alleen gebruiken als het nut dat hij hiermee behaalt, groter is dan wanneer hij de bron niet had gebruikt (Dobler, 2005). Dit betekent dat een kwalitatief goede risicoverslaggeving van groot belang is, wil de gebruiker deze als nuttig ervaren. Uit mijn onderzoek blijkt dat de kwaliteit van risicoverslaggeving te wensen overlaat. Doordat dit naar mijn mening veel te maken heeft met de ‘principle-basedopzet’ van de huidige regelgeving, pleit ik voor een meer ‘rule-based-benadering’, alsook voor de introductie van een nieuw maatschappelijk jaarverslag ‘risicoverantwoord ondernemen’. In diverse landen, waaronder Nederland, hebben wet- en regelgevende instanties ‘corporate governance-codes’ ingevoerd, opdat een minimaal kwaliteitsniveau van risicoverslaggeving voor beursgenoteerde ondernemingen verkregen werd. De code-Tabaksblat die in december 2003 gepubliceerd werd en ‘principle-based’ is, werd van kracht op 1 januari 2004 en vervangt in feite de veertig aanbevelingen van de commissie-Peters uit 1997. Naast de verplichte risicoverslaggeving hebben ondernemingen eveneens de mogelijkheid vrijwillig informatie te verstrekken, de zogenoemde ‘vrijwillige toelichting’. De vorm, de mate van detail en de timing waarop ondernemingen hun risicoverslaggeving aan de markt presenteren (onderdeel van de ‘corporate reporting strategy’), verschilt sterk per onderneming. De reden hiervan is enerzijds dat risicoverslaggeving moet bijdragen aan het kennisbeeld van de gebruiker van het jaarverslag en anderzijds moet worden voorkomen dat de concurrentie te veel gevoelige informatie te weten komt (Meijer, 2003).
90
2
Uitgevoerd onderzoek Essayprijs 2009
Doordat het vertrouwen in de kapitaalmarkten omstreeks 2003 tot een dieptepunt was gedaald en vervolgens mede door de reactie van de wet- en regelgevende instanties in de periode hierna herstelde, is het met name voor deze periode interessant om te onderzoeken of de kwaliteit van de risicoverslaggeving toen is gestegen en of dit een effect heeft gehad op de kostenvoet van het eigen vermogen voor beursgenoteerde ondernemingen in Nederland (AEX- en AMX-fondsen). Het zou immers kunnen betekenen dat de investeerders als gevolg van een kwalitatief betere risicoverslaggeving, en dus een afname van de informatieasymmetrie, hun risico-opslag neerwaarts hebben bijgesteld, resulterend in een daling van de kostenvoet van het eigen vermogen. Opgemerkt dient te worden dat een kwalitatief betere informatievoorziening door een beter inzicht ook zou kunnen leiden tot een opwaartse bijstelling van de kostenvoet van het eigen vermogen. Aangezien de Monitoring Commissie Corporate Governance (2007) een stabilisatie van de ontwikkeling in de risicorapportage constateerde in verslagjaar 2006, heb ik mij in mijn onderzoek gericht op de periode 2003–2006. Indien een significante negatieve relatie tussen de kwaliteit van risicoverslaggeving en de kostenvoet van het eigen vermogen zou bestaan, zou deze juist in de genoemde periode duidelijk zichtbaar moeten zijn. Doordat de kwaliteit van informatie een zeer subjectief en contextsensitief gegeven is dat door iedere gebruiker anders geïnterpreteerd kan worden, is het lastig hierover een waardeoordeel te vormen. De kwaliteit van financiële verslaggeving, waaronder ook de risicorapportage, is niet alleen afhankelijk van de gerapporteerde informatie, maar ook van de mate waarin gebruikers behoefte hebben aan informatie. Dit betekent dat de kwaliteit achteruit gaat op het moment dat gebruikers bij een gelijkblijvend kwaliteitsniveau meer informatie noodzakelijk achten (Knoops, 2001). Uit de theorie blijkt dat de kwaliteit van risicoverslaggeving niet eenduidig gedefinieerd is. Wanneer echter aansluiting wordt gezocht bij de kwaliteitseisen van informatie die door de Raad voor de Jaarverslaggeving en de International Accounting Standards Board worden gehanteerd, zien we de volgende criteria: de relevantie, de betrouwbaarheid, de begrijpelijkheid, de vergelijkbaarheid en de tijdigheid. Vervolgens is ook over de invulling van de kwaliteitsaspecten van informatie voor risicoverslaggeving beperkte regelgeving opgesteld. Op basis van de wet, de code-Tabaksblat, de rapporten van de Monitoring Commissie Corporate
91
Essayprijs 2009
92
Governance en ‘A-literatuur’ over risicoverslaggeving blijken de volgende aspecten echter het meest relevant te zijn: •• de plaats van de risicoverslaggeving in het jaarverslag, •• de rapportage van de risicobereidheid van de ondernemingsleiding, •• de rapportage van een juiste en volledige toelichting van de relevante risico’s, •• de rapportage van een juiste en volledige toelichting van de interne beheersing, •• de rapportage van zoveel mogelijk betrouwbare gekwantificeerde informatie: •• effect van risico’s op het vermogen en resultaat, •• zoveel mogelijk vergelijkende cijfers, •• de rapportage van zoveel mogelijk toekomstgerichte informatie. Het blijkt dat de kwaliteit van de risicoverslaggeving van beursfondsen (AEX- en AMX-fondsen) in de periode 2003–2006 significant is toegenomen. De kwaliteit is gemeten op basis van een ‘disclosure checklist’. Zonder uitgebreid stil te staan bij de onderzoeksstrategie wil ik benadrukken dat de checklist is samengesteld op basis van het ‘Arthur Andersen Business Risk-model’ voor wat de 53 onderscheiden soorten risico’s betreft. Vervolgens zijn de elf gedefinieerde kwaliteitsaspecten van risicoverslaggeving gebaseerd op de wet, de code-Tabaksblat, de rapportages van de Monitoring Commissie Corporate Governance, toonaangevende buitenlandse rapporten over risicoverslaggeving en ‘A-literatuur’ over risicoverslaggeving. Dit betekent dat het totaalaantal informatie-elementen waarop gescoord kan worden, 583 bedraagt. Daarnaast bestond de mogelijkheid op vier aparte informatieelementen te scoren, wat de totaal te behalen score op 587 brengt. Het blijkt dat de kwaliteit van risicoverslaggeving op een schaal van nul tot één is gestegen van gemiddeld 0,043 in 2003 tot 0,073 in 2006. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het aantal informatie-elementen dat niet wordt gerapporteerd, ondanks de forse stijging, mijns inziens te veel is. De hedendaagse rapportage over risico’s is daardoor in veel gevallen meer een gegeven dan dat er werkelijk informatie wordt verstrekt aan de gebruikers van de rapportage. Ten eerste blijken ondernemingen vaak de verschillende elementen van risicoverslaggeving, de verticale inrichting van de rapportage (kortweg: een rapportage met een kop en staart), te ontkoppelen. Een goede risicoverslaggeving beslaat niet alleen de opsomming van een aantal risico’s; dat is slechts een van de elementen. Teneinde de gebruiker kwalitatief goed te informeren over de risico’s van de onderneming en uiteindelijk inzicht te geven in het restrisico dient men over alle afzonderlijke elementen van risicoverslaggeving te rapporteren. Hiermee bedoel ik dat er een ‘rode draad’
3
Essayprijs 2009
door de rapportage dient te lopen; bij wijze van spreken van de strategie naar het risicomanagementproces en de relevante risico’s, tot en met de beheersing, de verantwoordelijkheden van het management en het interne toezicht op de juistheid en volledigheid van de risicorapportage. Ten tweede is ook de diepgang die bereikt wordt voor de verschillende elementen van risicoverslaggeving, mijns inziens te beperkt. In veel gevallen vervallen ondernemingen in standaardteksten en/of algemene teksten waarvan de strekking weinig vernieuwend is, en die vaak gericht zijn op historische en hedendaagse risico’s, zonder bijvoorbeeld te kwantificeren of in te gaan op de wijze waarop het risico wordt beheerst. Bij uitstek is dit een terrein waar de regelgever waarde kan toevoegen door specifieke regels op te stellen ten aanzien van de inhoud van de risicorapportage. In mijn onderzoek heb ik vastgesteld dat er een negatieve relatie bestaat tussen de kwaliteit van risicoverslaggeving en de kostenvoet van het eigen vermogen (R2 = 0.182, F = 8.387, p = 0.000). De hypothese dat een kwalitatief betere risicoverslaggeving bijdraagt aan een afname van de informatieasymmetrie en uiteindelijk een lagere kostenvoet van het eigen vermogen, is daarmee bevestigd. Een belangrijke vraag, die eveneens in dit essay centraal staat, is hoe door een verdere aanscherping van de opzet van de wet- en regelgeving ten aanzien van risicoverslaggeving een ‘landschap’ kan worden gecreëerd door de introductie van een maatschappelijk jaarverslag ‘risicoverantwoord ondernemen’. Het doel is dat uiteindelijk een win-winsituatie ontstaat voor zowel de gebruiker van de risicorapportage als de ondernemingsleiding. Dit houdt onder meer in dat duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over wederzijdse verantwoordelijkheden, het toezicht en de sanctionering.
‘Principle-based versus rule-based’
Naar mijn mening kunnen de bestaande tekortkomingen in de kwaliteit van de gerapporteerde risicoverslaggeving deels worden verklaard door de huidige opzet van het wet- en regelgevend systeem ten aanzien van de rapportage over risico’s, die primair ‘principle-based’ is. Een ‘principle-based-opzet’ betekent dat in tegenstelling tot gedetailleerde regels (‘rule-based’), principes zijn gedefinieerd waaraan de ondernemingsleiding in zekere mate zelfstandig invulling kan geven. Dit heeft kennelijk tot gevolg gehad dat de ‘corporate reporting-strategie’ leidend is geweest
93
Essayprijs 2009
94
bij de beantwoording van de vragen: welke risico’s worden bekend gemaakt en hoe gebeurt dat? De voor- en nadelen van een ‘principle-based-systeem’ dan wel een meer ‘rulebased-systeem’ zijn in de literatuur redelijk uitgekauwd. Het valt echter op dat regelgevende instanties desondanks geen middenweg zoeken bij de keuze van een systeem. Waar in de Nederlandse omgeving vaak een ‘principle-based-systeem’ de voorkeur heeft, prevaleert bijvoorbeeld de ‘rule-based-benadering’ vaak in de Verenigde Staten (SOx). De code-Tabaksblat (2003) kiest voor een ‘principle-based-systeem’, omdat dit tegemoet komt aan de verschillen tussen ondernemingen. Verondersteld wordt dat marktwerking een disciplinerende werking heeft. Uit eerder onderzoek is echter gebleken dat een benadering op basis van beginselen te vrijblijvend is en dat daardoor de kwantiteit en de kwaliteit van de risicoverslaggeving beperkt blijven (Van Ees, 2006). De enige echte regel in Nederland die eveneens in de wet is vastgelegd, is de ‘pas-toe-of-leg-uit-regel’. Dit betekent dat de principes en ‘best practices’, zoals deze zijn vastgesteld in de code-Tabaksblat, moeten worden toegepast, of in het geval dat de onderneming dit niet doet, wordt uitgelegd waarom zij van de regel afwijkt. Vervolgens is het aan de ondernemingsleiding te ‘kiezen’ welke informatie en hoeveel informatie verstrekt wordt aan de markt. Als gevolg van de voorgenoemde willekeur wordt mijns inziens voorbijgegaan aan de kwaliteitsaspecten van informatie ‘begrijpelijkheid’ en ‘vergelijkbaarheid’, die het Burgerlijk Wetboek eveneens als zeer belangrijke kwaliteitseisen van informatie beschouwt. Op het moment dat ondernemingen geen vaste opzet en invulling van de risicoverslaggeving hanteren, kunnen gebruikers van het risicoverslag immers niet gemakkelijk vergelijkingen maken met andere bedrijven. Een ander belangrijk punt van kritiek is dat het lastig, zo niet onmogelijk is de inhoud van het rapport te toetsen op juistheid en volledigheid. Vandaar dat ik de voorkeur geef aan een meer ‘rule-based-benadering’. Dat neemt niet weg dat alle regels moeten worden opgehangen aan een krachtig principe. Dit om ervoor te zorgen dat een manipulatieve ondernemingsleiding geen gebruik zal maken van ‘mazen in de wet’. De wijze waarop het regelgevend systeem op basis van een meer ‘rule-based-benadering’ kan worden opgezet, is mijns inziens door een maatschappelijk jaarverslag ‘risicoverantwoord ondernemen’ in te voeren, zoals ik in de volgende paragraaf uiteen zal zetten.
4
Risicojaarverslag Essayprijs 2009
Risico’s worden tegenwoordig voornamelijk in het jaarverslag bekendgemaakt. Uit mijn onderzoek blijkt dat gemiddeld 81% van de beursfondsen de risicorapportage in de periode 2003–2006 in een apart hoofdstuk, de risicoparagraaf, opneemt. Maar voor een goede risicorapportage is meer nodig, omdat de risicorapportage een niet-opzichzelfstaand onderdeel in het jaarverslag is. Informatie-elementen die relevant zijn voor de risicoparagraaf, zijn namelijk ook vaak van toepassing op het hoofdstuk dat over strategie gaat, of over de ontwikkelingen van het boekjaar. Als gevolg daarvan maken ondernemingen vaak gebruik van referenties naar andere onderdelen van het jaarverslag, wat naar mijn mening de begrijpelijkheid van de rapportage niet verbetert, zeker niet gezien de omvang van het hedendaagse jaarverslag. Hoogendoorn en Mertens (2001) beargumenteren dat een overvloed van informatie ook afbreuk doet aan de kwaliteit van de rapportage. Daarom dient een goede en begrijpelijke verslaggeving over risico’s meer te bevatten dan louter een opsomming van risico’s en kwaliteitsaspecten. Hoe kan de regelgever dan de vergelijkbaarheid en de begrijpelijkheid van de rapportage over risico’s stimuleren? De oplossing ligt naar mijn mening in de introductie van een nieuw, verplicht maatschappelijk jaarverslag: het ‘jaarverslag risicoverantwoord ondernemen’. Wanneer een bepaalde gestandaardiseerde ‘vorm’ verplicht wordt gesteld, kan de gebruiker resultaten van ondernemingen beter met elkaar vergelijken. Eerst werd het sociaal jaarverslag geïntroduceerd, waarna in de jaren 90 het milieuverslag erbij kwam. De opkomst van het maatschappelijk jaarverslag werd hierbij gevoed vanuit een grote maatschappelijke ontevredenheid. Gezien de toenemende mate van de internationalisering en de introductie van nieuwe financiële producten bestaat er thans grote belangstelling voor een brede risicorapportage. Hierin dienen de te onderscheiden risico’s die op de onderneming van toepassing zijn, alsook de wijze waarop de onderneming deze risico’s mitigeert, te worden gerapporteerd. Dit versterkt mijns inziens het nut van een brede rapportage. De verplichting voor het opstellen van een risicoverslag zou alleen van toepassing moeten zijn op beursfondsen, omdat het maatschappelijk belang van deze groep bedrijven het grootst is. Een bijkomend voordeel van een apart jaarverslag over risico’s is dat er geen stortvloed aan informatie ontstaat, waardoor de aandacht meer gericht wordt op de risicorapportage. Dit geldt omgekeerd natuurlijk eveneens voor de jaarrekening.
95
Essayprijs 2009
96
Dan de vraag hoe vaak informatie ‘ververst’ moet worden. De risicorapportage in het jaarrapport wordt door sommigen als ‘te beperkt’ aangemerkt (Jenkins, 1994). Een lage frequentie vergroot namelijk de kans op handel met voorkennis. Een maandelijkse rapportage is daarentegen weer te kort, omdat trends dan moeilijk te onderscheiden zijn. Bovendien is het niet eenvoudig informatie op een betrouwbare wijze te verspreiden: hoe frequenter informatie wordt verschaft, des te groter de kans dat er meer op geruchten wordt gehandeld, wat vaak leidt tot volatiele beurskoersen. Afgezien van zeer urgente zaken die de gebruiker zo snel mogelijk wil verkrijgen, lijkt een kwartaalrapportage afdoende (Jenkins, 1994). Wat moet er in het rapport staan? Leuz et al. (2004) pleiten ervoor ‘proprietary information’ te verschaffen: informatie die bij publicatie direct effect heeft op de toekomstige kasstromen van de onderneming (Scott, 2003). Juist van deze informatie is bekend dat ondernemingen deze als onderdeel van hun ‘corporate reporting-strategie’ vaak minder uitgebreid rapporteren. Teneinde richting te geven aan de wijze waarop de inhoud van de risicorapportage eruit zou moeten zien, is het verstandig zoveel mogelijk aan te sluiten op de wijze waarop de organisatie intern is opgezet. Dat sluit waarschijnlijk ook goed aan op de indeling die wordt gebruikt in de jaarrekening voor de segmentrapportage op basis van International Accounting Standard (IAS) 14.2 De aangebrachte splitsing tussen de verschillende segmenten wordt namelijk mede bepaald op basis van de van toepassing zijde risico’s. Een bijkomend voordeel is dat de risicorapportage niet veel extra kosten met zich brengt. De strategie van de onderneming zou naar mijn mening het startpunt moeten zijn van de risicorapportage. Een belangrijk onderdeel van de strategie is dat de ondernemingsleiding ook aangeeft in welke mate zij bereid is risico’s te nemen. Zo kan de lezer de geïdentificeerde risico’s en de wijze waarop de onderneming die beheerst, het beste doorgronden. Op basis van mijn onderzoek blijkt echter dat in de periode 2003–2006 slechts 11% (gemiddeld) van de in totaal 118 onderzochte jaarverslagen de risicobereidheid rapporteert. In 2008 constateerden Mertens en Blij dat dit percentage was gestegen naar 33% voor de AEX-fondsen en naar 22% voor de AMX-fondsen. Het blijkt dat ondernemingen die de risicobereidheid rapporteren, vaak op abstracte wijze een toelichting opnemen zonder echt concreet informatie te verschaffen over bijvoorbeeld de verschillende segmenten in de onderneming. 2
IFRS 8 ‘Operating Segments’ vervangt IAS 14 voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2009.
Risicorapportage Welke risico’s moeten worden gerapporteerd? Een standaardrapportage met een analyse van de macro-economische en sectorspecifieke risico’s, nader onderverdeeld in strategische, tactische en operationele risico’s, verdient de voorkeur. De regels voor de wijze waarop verslag wordt gedaan, zouden moeten worden vastgesteld door de Commissie Corporate Governance, aangevuld met vertegenwoordigers uit het maatschappelijk verkeer. Hierbij is het van belang dat de ondernemingsleiding altijd de mogelijkheid moet behouden om bijvoorbeeld typische bedrijfsrisico’s te rapporteren.
Essayprijs 2009
Opzet van het risicomanagementproces Vervolgens zou de gebruiker van de risicorapportage inzicht moeten krijgen in de opzet en werking van het risicomanagementproces, inclusief het internebeheersingssysteem. Het is een eerste stap om de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie te vergroten. Temeer omdat de basis van een kwalitatief goede risicorapportage in grote mate afhankelijk is van het risicomanagementproces dat hieraan ten grondslag ligt. Op het moment dat de informatie beschikbaar is, is het vervolgens aan de ondernemingsleiding om, op basis van de ‘corporate reportingstrategie’ en de wet- en regelgeving, te beslissen welke informatie verstrekt wordt aan de markt. Daarnaast kan het voor de ondernemingsleiding eveneens effectief zijn dat het risicomanagement van de onderneming betrokken is bij strategische keuzes die worden gemaakt. Op die manier kan zij sneller reageren op kansen in de markt, waarbij de gedefinieerde risicobereidheid in acht wordt genomen (Ernst & Young, 2009). Ondanks het feit dat op basis van mijn onderzoek gemiddeld 83% (2006) van de ondernemingen rapporteert welk internebeheersingsmodel wordt gebruikt, dient de informatiewaarde van dit toch hoge percentage voorzichtig te worden geïnterpreteerd. Concreet zouden meer gedetailleerde regels gedefinieerd kunnen worden over onderwerpen als het gebruikte internebeheersingsmodel en de wijze waarop de onderneming hieraan invulling geeft, de commissies in de organisatie en de wijze waarop die functioneren en communiceren, et cetera. Vervolgens kan meer diepgang worden verkregen door ook informatie te verstrekken over de wijze waarop bijvoorbeeld de belangrijke risico’s ingeschat worden en de wijze waarop afdelingen met elkaar communiceren. Als sluitstuk dient informatie te worden verstrekt over de belangrijkste ontwikkelpunten van het komende boekjaar, die in het jaar erop geëvalueerd worden.
97
Essayprijs 2009
98
De rapportage moet actueel blijven. De Commissie Corporate Governance moet jaarlijks de gedefinieerde risico’s tegen het licht houden teneinde te voorkomen dat die aan relevantie inboeten. Een treffend voorbeeld is dat het kredietrisico op dit moment relevanter is dan het ‘empowerment-risico’. Nadat is vastgesteld welke risico’s gerapporteerd moeten worden, komt de vraag hoe dit het best gedaan kan worden. Alberts (2006) beargumenteert dat per risico minimaal moet worden gerapporteerd over de activiteit/gebeurtenis die samen met een kwetsbaarheid een risico vormt. Vervolgens dient de onderneming aan te geven hoe het risico gemitigeerd wordt, alsook het mogelijke effect van het risico. Verondersteld wordt dat als elementen worden weggelaten, de kwaliteit van de rapportage afneemt. Het Institute of Chartered Accountants in England & Wales (ICAEW) (1998) stelt dat de onderneming ook waar mogelijk een tijdsindicatie moet geven van de potentiële effecten van het restrisico. Afhankelijk van de urgentie van een risico dient de ondernemingsleiding te kiezen voor een onmiddellijke toelichting. Als sluitstuk van de risicorapportage zou de regelgever de ondernemingsleiding moeten verplichten te rapporteren over zaken waarmee de onderneming negatief in het nieuws is geweest. Door een analyse te geven van dit soort gebeurtenissen biedt de onderneming de gebruiker inzicht in de inschattingscapaciteit van het management, waardoor de rapportage aan geloofwaardigheid wint. Kwaliteitsaspecten Zoals ik hierboven reeds uiteengezet heb, zijn de kwaliteitsaspecten van risicoverslaggeving, alsmede de gewenste invulling, niet volledig uitgewerkt door de regelgever, wat niet betekent dat dit niet nuttig zou kunnen zijn. Teneinde het restrisico te kunnen bepalen is inzicht in de beheersing cruciaal. Uit mijn onderzoek blijkt dat zeer wisselend gerapporteerd wordt over de beheersing van de geïdentificeerde risico’s. Voor een goed inzicht zou de onderneming op het niveau van het risico moeten beargumenteren welke strategie wordt gehanteerd. Kiest de ondernemingsleiding voor het beheersen of toch het accepteren van een zeker risico? Vervolgens dient informatie te worden verstrekt over de manier waarop invulling wordt gegeven aan die strategie. Concreet betekent dit dat de onderneming op basis van de internebeheersingsstructuur (bijvoorbeeld COSO) informatie verstrekt. Zo kan informatie worden verstrekt over de betrokken afdelingen, de gevolgde procedures en wat bijvoorbeeld de rol is van IT. Ook kan worden gedacht aan gebleken materiële tekortkomingen in het boekjaar en de wijze waarop de onderneming deze gaat oplossen.
Essayprijs 2009
Het is bekend dat de betrouwbaarheid en de relevantie van informatie op gespannen voet met elkaar staan. Als de informatie betrouwbaarder wordt, zal de relevantie waarschijnlijk afnemen. Aangezien de rapportage over risico’s toekomstgerichte informatie betreft, is het dus per definitie lastig risico’s te kwantificeren (effect op het vermogen/resultaat, vergelijkende cijfers, gevoeligheidsanalyses). Toch wordt er regelmatig gepleit voor de kwantificering van risico’s als oplossing voor de beperkte kwaliteit van de risicoverslaggeving. Mijns inziens worden de nadelen daarvan soms uit het oog verloren. Uit mijn onderzoek blijkt dat de kwantificering van financiële risico’s het hoogst is, in tegenstelling tot de kwantificering van niet-financiële risico’s (nihil). Dit komt waarschijnlijk doordat de kwantificering van niet-financiële risico’s minder objectief kan worden bepaald. Een verhoogde subjectiviteit kan dan leiden tot onvolkomenheden die vervolgens aanleiding kunnen geven tot claims (Linsley en Shrives, 2006). Diverse onderzoekers beargumenteren dat in sommige gevallen kwantificering beter achterwege kan blijven als de subjectiviteit onevenredig toeneemt (Dobler, 2005). Anderzijds kan ook worden gesteld dat een zekere mate van kwantificering, tezamen met de rapportage van vergelijkbare cijfers, inclusief een toelichting op de verschillen, inzicht geeft in de inschattingscapaciteit van het management. Zou deze informatie niet reeds aanwezig moeten zijn als uitkomst van de standaardbegrotingsprocedures en bovenal van het risicomanagementproces? Hoe kan de onderneming een risicograad aan bepaalde activiteiten hechten zonder dat zij in staat is een en ander te kwantificeren? En dan: wat is een ‘te hoge’ mate van subjectiviteit? Ik kan mij voorstellen dat ondernemingen om de schijn van subjectiviteit te vermijden een hoger abstractieniveau kiezen door bijvoorbeeld een toelichting te geven in meer kwalitatieve termen, zoals ‘gering’, ‘mogelijk’ en ‘waarschijnlijk’. Een belangrijk nadeel hiervan is echter aangetoond door een onderzoek van het Canadian Institute of Chartered Accountants (zie: ICAEW, 1998). De interpretatie van kwalitatieve termen blijkt zeer moeilijk te zijn. De Monitoring Commissie Corporate Governance beargumenteert dat een deel van de betrouwbaarheid en relevantie kan worden teruggewonnen door parameters en gevoeligheidsanalyses toe te voegen. Kortom, wil men de gebruiker kwalitatief goed informeren over de risico’s die de organisatie loopt en uiteindelijk inzicht geven in het restrisico, dan dient men over alle afzonderlijke elementen van risicoverslaggeving te rapporteren.
99
Essayprijs 2009
Bronnen
100
Alberts, C.J. (2006, April). Common Elements of Risk. Carnegie Mellon University (US). Bhide, A. (1993). The hidden costs of Stock Market Liquidity. Journal of Financial Economics, Vol. 34, No. 1, p. 31–51. Boot, A.W.A. & R. Soeting (2004, april). De onderneming in een spagaat. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, p. 178–184. Coffee, J.C. (1991). Liquidity versus Control: The Institutional Investor as Corporate Monitor. Columbia Law Review, Vol. 91, No. 6, p. 1277–1366. Commissie Corporate Governance (2003, 9 december). Corporate Governance in Nederland, Beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen (code-Tabaksblat) (http://www.commissiecorporategovernance.nl/page/ downloads). Dobler, M. (2005). How Informative is Risk Reporting: A Review of Disclosure Models. Munich Business Research. Ees, H. van (2006, mei). De Code Tabaksblat: Eén jaar verder. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, p. 219–231. Ernst & Young (2009). Speed through common language: Critical factors in risk management today (http://www.ey.com). Healy, P.M. & K.G. Palepu (2001). Information asymmetry, corporate disclosure, and the capital markets: A review of the empirical disclosure literature. Journal of Accounting and Economics, Vol. 31, p. 405–440. Hoogendoorn, M.N. & G.M.H. Mertens (2001). Kwaliteit van externe financiële verslaggeving in Nederland. Utrecht: Kluwer/Limperg Instituut. Jenkins. E.L.(1994). Jenkins Report - ‘Improving Business Reporting – A Customer Focus’. American Institute of Chartered Public Accountants (AICPA), Special Committee on Financial Reporting (The Jenkins Committee). Knoops, C.D. (2001, oktober). Het meten van kwaliteit van financiële verslaggeving. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, p. 431–443. Leuz, C. et al. (2004). Proprietary versus Non-Proprietary Disclosures: Evidence from Germany. The Economics and Politics of Accounting: International Perspectives on Research Trends, Policy and Practice. Oxford University Press, p. 164–197. Linsley, P.M. & P.J. Shrives (2006). Risk reporting: a study of risk disclosures in the annual reports of UK companies. British Accounting Review, Vol. 38, No. 4, p. 387–404.
Essayprijs 2009
Meijer, J.W.M.K. (2003, maart). Verslaggeving over risico’s. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, p. 109–117. Mertens, G.M.H. & I.H.C. Blij (2008). Inzicht in onzekerheid, Onderzoek naar de risicoparagrafen in de jaarverslagen 2007 van beursfondsen. Koninklijk NIVRA/ Eumedion. Monitoring Commissie Corporate Governance (2007). Rapport over de naleving van de Nederlandse corporate governance code (http://www.commissiecorporategovernance.nl/). Scott, R.W. (2003). Financial Accounting Theory. Toronto: Prentice Hall. The Institute of Chartered Accountants in England & Wales (1998). Financial Reporting of Risk – Proposals for a statement of Business Risk. London.
101
102
Essayprijs 2009
Essayprijs 2009
Eerder in deze reeks verschenen: 1. NIVRA-Nyenrode (1999, december). Ontwerp Doctoraal Accountancy. Studie naar het wetenschapsgebied accountancy en de architectuur van een doctoraalopleiding Accountancy. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 2. NIVRA-Nyenrode (2000, mei). Van onder de korenmaat. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press, 3. NIVRA-Nyenrode (2002, januari). Voor het voetlicht. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 4. Prof. dr. H.P.A.J. Langendijk (2002, juli). Lernout & Hauspie Speech Products nv: A Case Involving Manipulation of Financial Statements by Fraud. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 5. NIVRA-Nyenrode (2003, januari). In de schijnwerper. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 6. NIVRA-Nyenrode (2004, januari). Essayprijs 2003. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 7. Prof. dr. H.P.A.J. Langendijk (2004, juli). Parmalat Finanziaria S.p.A.: A Case of Manipulating Financial Statements through Fraud. Breukelen: NIVRANyenrode Press. 8. NIVRA-Nyenrode (2005, januari). Essayprijs 2004. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 9. NIVRA-Nyenrode (2006, februari). Essayprijs 2005. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 10. Gerard Bakker, Bob Hoogenboom en Marcel Pheijffer (2006, november). Toezichtyoga. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 11. NIVRA-Nyenrode (2007, februari). Essayprijs 2006. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 12. NIVRA-Nyenrode/Capgemini/Nederlands Compliance Instituut (2006, november). Compliance Survey 2007. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 13. Prof. dr. H.P.A.J. Langendijk (2007, March). Enron Corp. A Case of Fraudulent Financial Statements. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 14. NIVRA-Nyenrode (2008, februari). Essayprijs 2007. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press. 15. NIVRA-Nyenrode (2009, september). Essayprijs 2008. Essays naar aanleiding van afstudeer-/doctoraalscripties. Breukelen: NIVRA-Nyenrode Press.
103