1 Ik heb in een stuk of vijf staten gewoond - in het midwesten, het zuiden, langs de oostkust - maar nergens is het licht zo mooi als op zomeravonden in Delaware. Het is lastig je te vertellen hoe het eruitziet. Dat licht is een van de weinige dingen die ik ben tegengekomen die werkelijk onzegbaar zouden kunnen zijn - buiten het bereik van mensentaal. En dat komt doordat het eigenlijk helemaal geen licht lijkt; het is alsof de aarde een zucht van tevredenheid heeft laten ontsnappen. Waar ik ook naartoe ging, waar ik door de jaren heen ook woonde, ik bleef me dat licht herinneren. Toen ik een kind was omhulde het me met zijn warmte en in dat licht bespeurde ik voor het eerst de reële aanwezigheid van het eeuwige. In de eerste week na mijn terugkeer naar Delaware verscheen dat licht om mij te verwelkomen. Ik zat aan de eettafel in het oude, houten huis dat Pine Glen heet, op het terrein van Seaton Preparatory School. Boeken, systeemkaarten, vellen papier en stapels lesplannen bedekten de tafel en ik bereidde me voor op de lessen die over een paar dagen zouden beginnen. Ik had al jarenlang lesgegeven en toch schenen de bergen papier voor me even onoverwinnelijk als een keten besneeuwde bergtoppen. Ik voelde me niet opgewassen tegen wat me te wachten stond. Weer op Seaton te zijn - nu als 9
docent in plaats van als leerling - riep tegenstrijdige gevoelens bij me op. Dit was een plek waarvan ik veel gehouden had, maar die ik ook erg gehaat had, een plek die me eens zo vriendelijk had gekoesterd, maar me ook had vervuld met doodsangst. Ik ervoer iets van die angst - die langzaam leek terug te komen - toen ik mijn gezicht naar de zachte wind keerde die door het open raam naar binnen dreef. Het vertrouwde schemerlicht draaide rond de pijnbomen als een tevreden kat en, zoals eerder was gebeurd, ik voelde me getroost. Een paar minuten lang verroerde ik me niet, want ik wilde niet dat het gevoel zou verdwijnen. Ik had het heel lang niet ervaren. Toen ik jong was, noemde ik zulke ogenblikken mijn momenten van zijn. Ik stal die uitdrukking van de schrijfster Virginia Woolf en ik geef toe dat ik dat deed zonder gewetensbezwaar. Ten eerste wist niemand van mijn momenten van zijn, ook Virginia Woolf niet, die dood was. En ten tweede, belangrijker misschien, wat zij en ik bedoelden met momenten van zijn waren twee volkomen verschillende dingen. Ik richtte me weer op de stapel papier. Maar voordat ik opnieuw aan het werk kon gaan, hoorde ik een auto stoppen voor Pine Glen. Ik verwachtte niemand en kon niet verzinnen wie er na acht uur 's avonds nog zou langskomen. Ik liep ongerust naar het raam en tuurde naar de lichtblauwe Honda Accord die op de oprit stond. Het voorportier van de auto ging langzaam open en de bestuurder kwam tevoorschijn. En op het moment dat ik haar herkende, had ik het gevoel dat ik eindelijk echt thuisgekomen was in Delaware. Mijn beste vriendin, Natalie Primrose, liep over het grindpad naar de voordeur. Nee, dacht ik, terwijl ik mijn hoofd schudde, het is Natalie Fraley, weet je nog? Twintig jaar geleden was ik haar bruidsmeisje. Vergat ik nu nog steeds haar achternaam? Ik wachtte haar op bij de deur met mijn armen wijd open, en we lachten toen we elkaar met een lange omhelzing begroetten. 'Niet te geloven dat je hier bent, Beth', riep ze, terwijl ze een stap achteruit deed om naar me te kijken. 'Vind ik ook', zei ik. 'Kom binnen.' 10
Ze liep het huis in en keek rond. 'Stel je toch voor, jij in Pine Glen. Niet te geloven', zei ze weer. 'Toch is het waar. Geloof het of niet, hier woon ik. En ik geef Engels aan Seaton Prep.' 'Geef jij les? Je lijkt nog precies op die leerling van vroeger!' Ik lachte luidop. 'Behalve dat mijn haar dertig centimeter korter is en dat ik een heleboel rimpels heb.' 'Echt niet, Beth. Je ziet er fantastisch uit ... ' 'J ij ook, Nat .. .' , ... en ik vind je korte haar met die slagen erin leuk. Hoe blijf je zo slank? Moet je mij eens zien, ik ben wel tien kilo te zwaar.' 'Ja, nou, jij hebt drie kinderen gekregen. Ik niet.' 'Maar toch ... ' Ze schudde haar hoofd . 'Hoe lang is het geleden dat ik je voor het laatst gezien heb? Vijftien jaar?' 'Zoiets. Veel te lang, dat weet ik wel.' 'Ik hoop dat je het niet vervelend vindt dat ik zomaar langswip. Misschien had ik van tevoren moeten bellen ... ' 'Natuurlijk niet!' ' ... maar ik wilde je zo graag zien. En toen je hier aankwam, waren we op stap met mijn schoonfamilie ... ' 'Wanneer zijn jullie teruggekomen?' 'Vanmiddag. Ik heb tegen Ron en de kinderen gezegd dat ze zich vanavond zelf moesten redden, ben in de auto gesprongen en weggereden.' 'Kom verder en ga zitten. Wil je iets drinken? Koffie? Fris?' 'Nee, dank je. Ik blijf niet lang. Hé, het is net alsof je hier al jaren woont. Hoe heb je alles zo snel uitgepakt?' 'Nou, ik ben hier al bijna een week. En kijk maar eens boven. Overal dozen.' Ik gebaarde naar de woonkamer, maar voordat ze drie stappen had gezet, bleef ze staan. 'Wauw', zei ze. Ik zag haar ogen over de boekenkasten gaan die langs de muren stonden. 'Dit is geen huis, het is een bibliotheek. Ik heb nog nooit zo veel boeken in één huis gezien.' Ik haalde mijn schouders op. 'Ach ja, ik geloof dat er een paar bij gekomen zijn in de loop van de jaren. Als ik ze eenmaal heb, kan ik er niet goed afstand van doen.' 11
'Je hield altijd al van lezen, dat weet ik, maar ... ' Ze zweeg en er verscheen een scheef lachje op haar gezicht. 'Nou ja, boeken zijn waarschijnlijk nuttiger dan mijn verzameling koeienbeeldjes. Die staan alleen maar wat dom te kijken. Maar ik kan er niets aan doen; ik vind ze leuk.' Ze ging in de oorfauteuil bij de haard zitten. Haar ene voet legde ze op het voetenbankje en de andere zette ze op de grond. Ik ging op de bank tegenover haar zitten en trok mijn voeten op. 'Ik moet zeggen, Pine Glen ziet er een stuk beter uit dan toen de Buckleys hier woonden', zei ze. 'Weet je nog, die zwarte, suède meubels en die vage, psychedelische posters die ze aan de muur hadden en die licht gaven in het donker? Over gebrek aan smaak gesproken. En hij was nog wel kunstenaar! Deze kamer zag eruit als een kruising tussen een zaaltje in een rouwcentrum en een heel slechte LSD-trip.' 'Hoe zou ik dat kunnen vergeten!' lachte ik. We kenden het huis van de Buckleys omdat ze in de weekenden regelmatig een groepje leerlingen uitgenodigd hadden. We gingen dan met zijn allen pizza eten en praatten over kunst en over de Top 40. Soms namen een paar jongeren hun gitaar mee en zongen we samen liedjes van Cat Stevens en Jim Croce en Dan Fogelberg. Natalie en ik gingen af en toe mee naar de Buckleys omdat Natalie erg van kunst hield en meneer Buckley kunstdocent was in de bovenbouw. Zijn vrouw gaf maatschappijleer en geschiedenis aan de onderbouw. Het waren bijeenkomsten die door de school waren goedgekeurd en overdag plaatsvonden. Waar de schoolleiding niets van wist, waren de clandestiene bijeenkomsten 's avonds laat, waarover Natalie en ik alleen geruchten hoorden via het roddelcircuit van de leerlingen. De Buckleys schenen hun eigen marihuana te kweken op een vensterbank in een van de slaapkamers, en deelden de oogst vrijelijk - in het geheim met bepaalde leerlingen. 'Maar goed, wat wil je,' ging ik verder, 'het waren de jaren zeventig! Goed beschouwd waren de Buckleys gewoon een paar hippies die probeerden de kost te verdienen.' 'Tuurlijk, ik weet het. Ik vond ze aardig, dat zal ik niet 12
ontkennen, maar achteraf snap ik niet dat ze Stan Buckley als leraar op een middelbare school aangesteld hebben. Begaafd of niet, als een van de leraren van mijn kinderen hen zou uitnodigen voor nachtelijke wietfeestjes ... ' Ze maakte de zin af door met haar hoofd te schudden. 'Ja, best gek, inderdaad. Maar de kinderen zouden toch wel wiet gerookt hebben, met of zonder de thuiskweek van de Buckleys. Er was genoeg van dat spul in omloop.' 'Ja, dat is waar. En op de een of andere manier hebben wij dat allemaal gemist en toch een goede tijd gehad.' Ik glimlachte naar mijn vriendin. 'Niet dat wij altijd zo braaf waren.' 'Sjonge, nee.' 'Ik bedoel, weet je nog ... ?' Ik zweeg en keek naar haar. Ik had bijna gevraagd of ze nog wist dat we 's avonds samen over de campus slopen, op weg naar docentenhuisje 1 waar een paar van onze vrienden al op ons wachtten. Maar bij nader inzien wilde ik het er niet over hebben. 'Weet je nog wat?' '0, niets.' Ik haalde mijn schouders op en probeerde me er met een lachje van af te maken. 'Hoe dan ook,' zei ze, 'ik ben heel blij dat je hier bent.' 'Ik ook. Vertel eens, hoe is het met jou?' 'Goed. Het gaat prima. Met de kinderen gaat het goed, ze zijn gezond. En jij?' 'Wel goed, geloof ik. Een beetje zenuwachtig, omdat de school over een paar dagen begint.' Opeens stond er bezorgdheid te lezen op Natalies gezicht. Ik wilde haar verzekeren dat ik altijd zenuwachtig was aan het begin van het schooljaar en dat dat snel voorbij zou zijn, maar ze was met haar gedachten ergens anders. 'En Nick?' vroeg ze aarzelend. Nick Watson. De man die ik in Maryland achtergelaten had toen ik de baan aan Seaton had aanvaard. 'Dat is voorbij', zei ik. 'Geen hoop meer?' 'Nee.' Ik probeerde te glimlachen, maar meer dan een onvaste trilling van mijn mondhoeken werd het niet. 13
'Hij hield me aan het lijntje. Na drie jaar, toen ik tegen hem had gezegd dat ik of verder wilde of ermee wilde stoppen, verdween hij min of meer.' Ik hoefde niet in details te treden; Natalie kende het grootste deel van het verhaal al door e-mails en telefoontjes. 'Wat jammer, Beth', zei ze zacht. Ik zwaaide onverschillig met mijn hand. 'Je kent me. Ongelukkig in de liefde.' Toen ze niet antwoordde, viel er een ongemakkelijke stilte. Ik zocht naar woorden om de leegte te vullen. 'Hé, heb jij nog contact met ons oude clubje?' vroeg ik ten slotte gemaakt opgewekt. 'Eh, nee. Niet echt. Het laatste wat ik gehoord heb is dat Janie nog steeds in Rochester woont en bij een of ander chemiebedrijf werkt. Ik weet niet of jij het weet, maar haar man is een paar jaar geleden bij haar weggegaan.' 'Ja, dat schreef ze op een kerstkaart.' 'Terwijl ze bijna twintig jaar samen geweest waren.' Ze klakte met haar tong en zuchtte. Maar daar wilde ik niet over praten. 'En de jongens?' vroeg ik. Ze fronste nadenkend. 'Ik heb niet veel contact gehouden. Voor zover ik weet, zit Ken in Washington en doet iets bij de regering. Ik zag in het blad voor oud-leerlingen eens een berichtje over hem waarin stond dat hij getrouwd was en een paar kinderen had. Destijds werkte hij als lobbyist, geloof ik ... politici ervan proberen te overtuigen dat ze de dingen op zijn manier moeten zien.' 'Klinkt als Ken.' 'Ja. En Ray, die is arts. Dat weet ik vrij zeker. Hij werkt in het Wilmington General, als ik het me goed herinner. Ik heb hem even gesproken op de twintigste reünie, maar daarna heb ik hem niet meer gezien.' 'Ik weet nog dat ik hoorde dat hij geneeskunde ging studeren. Ik heb altijd geweten dat hij goed terecht zou komen.' 'Ja, dat kon haast niet anders.' 'Jammer dat we elkaar niet vaker gezien hebben. Na de tiende reünie ben ik hier nooit meer geweest. Ik had weinig 14
reden om naar Delaware te gaan nadat pa met pensioen gegaan was en de ouwelui naar North Carolina verhuisden.' 'Ach ja, zo gaat dat', zei Natalie. 'Ik woon hier vlakbij en ben zelf bijna nooit naar een reünie gegaan. Het leven is gewoon druk.' 'Dat is waar.' Ze was een ogenblik stil en zei toen: '0, en Artie! Die is compleet van de aardbol verdwenen. Ze hebben geprobeerd alle adressen van oud-leerlingen op te sporen, maar hij is niet te vinden.' 'Misschien is hij echt naar Belgisch Kongo afgereisd om huurling te worden. Weet je nog dat hij het daar altijd over had?' 'Vreemde snuiter, die Artie.' 'Ja. Maar ach, dat waren we toch allemaal.' In de bovenbouw vormden we met zijn zessen een clubje. Drie jongens en drie meiden. Het groepje ontstond aan het begin van de vijfde klas, toen meneer Fossett, de scheikundeleraar, op een ochtend niet kwam opdagen. Het was de les voor de middagpauze, en toen Raymond Schmidt vroeg: 'Heeft er iemand zin om bij Burger King te gaan eten?' wilden er vijf uit de klas mee. Ray had een opgevoerde sportwagen en daar persten we ons met zijn zessen in. We namen het risico dat we voor een Whopper en frietjes de paardenstallen moesten schoonmaken. Ray was de achterneef van het adjunctschoolhoofd, John Pettingill, en hij dacht dat we, als we gepakt werden omdat we onder schooltijd de campus verlieten, naar zijn oom konden gaan om ons eruit te kletsen. Ik betwijfelde dat. Pettingill stond op de campus bekend als de Kolonel, omdat hij in de Tweede Wereldoorlog piloot was geweest bij de marine. De Kolonel, product van een militaire opleiding in oorlogstijd, leidde Seaton gewoonlijk met vaste hand en slikte geen onzin. Maar ik was niet van plan dit avontuur mis te lopen, zelfs als het betekende dat we voor straf de paardenstallen moesten uitmesten. Dus daar gingen we, op weg naar de fastfoodtenten aan Kirkwood Highway, en we kwamen precies op tijd terug voor het volgende uur, zonder het wantrouwen van een van de docenten te wekken. 15
We kwamen high van de suiker en het verzadigde vet terug op de campus en lachten hysterisch om de kartonnen Burger King-kronen die we op ons hoofd hadden. In die tijd zagen we overal de lol van in en we vermaakten ons uitstekend. N a dat uitstapje werd het groepje dat zich die dag van de campus waagde, beschouwd als een soort clubje dat alles samen deed; even onafscheidelijk als een stel met vaste verkering, alleen waren wij met zijn zessen in plaats van met zijn tweeën. We gaven ons clubje zelfs een naam: de Barbaren. Als ik het me goed herinner, kozen we die naam na een geschiedenisles waarin meneer Flint iemand citeerde die zei: 'De toekomst is voor de barbaren.' Dat waren wij natuurlijk. Destijds vonden we het ongelooflijk grappig om onszelf de Barbaren te noemen. Waarschijnlijk omdat geen enkele naam meer bezijden de waarheid was. We waren een stel kleinburgerlijke boekenwurmen met keurige kapsels, die hoge cijfers haalden en naar de universiteit wilden. We raakten nooit echt in moeilijkheden, rommelden niet met drugs, wisten niets van seks, afgezien van een zoenspelletje nu en dan. We waren de droom van elke ouder in de nachtmerrie van de tegencultuur van de jaren zestig en zeventig. Op de diploma-uitreiking hielden Raymond Schmidt en Jane Kidder namens de leerlingen een afscheidstoespraak. We kregen allemaal een onderscheiding - Ray en ]anie voor hun leiderschap en schoolprestaties, Arthur Sochs voor zijn wiskunderesultaten, Ken Cunningham voor zijn werk in de leerlingenraad, Natalie Primrose voor kunst en ontwerp en ik - ik won de prijs waarop ik allang mijn zinnen had gezet: de Frank P. Milne-literatuurprijs. Ons wachtte een stralende toekomst. Maar zelfs op die dag, ondanks onze prestaties, midden in de feestelijkheden, voelden vier van ons een soort zwaarmoedigheid die al het andere overschaduwde. Er was iets wat we niet afgemaakt hadden - nee, iets wat onbekend gebleven was - en het knaagde aan ons als kanker. Nu, jaren later, zaten Natalie en ik in de woonkamer van Pine Glen en lieten de vage herinneringen uit het verleden 16
voor wat ze waren. We richtten ons op het heden - haar freelancewerk als kunstenaar, haar kinderen, mijn nieuwe baan als docent Engels aan Seaton Preparatory School. Ongemerkt verstreek de avond en om tien uur stond ze op. Ik ging ook staan en op dat moment voelde ik die oude ambivalentie weer, dat zwakke, maar heel reële gevoel van angst. Terwijl we door de kamer liepen, vroeg ik, alsof het me net te binnen schoot: 'Denk jij nog weleens aan meneer Dutton?' Ze keek me met een ongelovige blik aan. Maar toen lachte ze - ze lachte echt - en zei: 'Lieve help, nee. Waarom zou ik in vredesnaam aan hem denken?' Ze omhelsde me en haastte zich al zwaaiend naar haar auto. Ze reed weg met een druk op de claxon en banden die spinden op het grind. Zij had er blijkbaar vrede mee. Ik niet. Ik had geprobeerd het te vergeten, maar ik kon de herinnering niet uitwissen. Die vervaagde natuurlijk met de jaren wel en werd een doffe pijn die met tussenpozen de kop op stak, maar ik bleef erover nadenken. Er leek geen duidelijk antwoord te zijn op het raadsel Theodore Dutton. En alle waaroms bleven in mijn gedachten bungelen, als rotte druiven aan een wijnstok.
17