Piet
Gerbrandy
Diverse tinten paars Luceberts Lilith en de rooms-katholieke mis
De aan de mis ten grondslag liggende verlangens zijn echter maar al te herkenbaar, zelfs voor de meest cynische atheïst. We leven in een gebroken wereld, kunnen onze naasten niet bereiken, staan elkaar naar het leven, zien het elk jaar weer lente worden, maar beseffen dat wijzelf slechts één winter zullen meemaken. In zekere zin zouden we ondoden willen zijn, die door elkaars bloed te drinken steeds opnieuw in bloei geraken. Het is niet verwonderlijk dat in vele rituelen, wereldwijd, bloed en bloemen een rol spelen en dat er doorgaans ook gegeten en gedronken wordt. Daarbij heeft de hang naar verlossing en wedergeboorte onvermijdelijk een seksueel aspect. Ook het orgasme is immers een sterven dat één maakt, en miraculeus genoeg resulteert in ontspanning en een verkwikt herademen. We beseffen echter terdege dat ‘de kleine dood’ niets meer is dan een metafoor. Noch hoogmis, noch erotische climax zal ooit het begeerde effect sorteren.
alle dingen hebben een hard een vloeibaar of een vluchtig gezicht alleen dat wat de mens maakt heeft vaak ook nog een kwetsbaar hart
Absurd theater De katholieke mis is een vreemd toneelstuk. Wie, zoals ik, in kaal calvinisme is grootgebracht, kan dat ritueel van dikke mannen in opzichtige jurken, wierook, smakeloze koekjes en pleeborstels met wijwater slechts in diepe ontzetting aanschouwen. Hoe is het mogelijk dat dit absurdistisch theater al zovele eeuwen standhoudt en blijkbaar door miljoenen mensen au sérieux wordt genomen? Zou ooit iemand geloofd hebben dat de transsubstantiatie werkelijk optreedt? Gaat het spel, dat steeds op vrijwel identieke wijze wordt uitgevoerd, nooit vervelen? En staan gelovigen weleens stil bij de betekenis van de teksten? Misschien is de mis acceptabel dankzij het feit dat zij een pastiche is. De liturgie – tekstueel een collage van uit hun verband gerukte citaten – kan gezien worden als de kitscherige reenactment van een mythisch offer, waarbij het gedode dier geacht werd opnieuw tot leven te komen en in één moeite door ook de deelnemers aan het ritueel van de ondergang te redden. Indien dat laatste daadwerkelijk plaatsvond, zou het niet nodig zijn het spel dagelijks of wekelijks te herhalen. Nee, de mis benadrukt nu juist dat de verlossing onmogelijk is, of in elk geval niet door de eucharistie wordt bewerkstelligd. De tekst vraagt er dan ook om tongue in cheek te worden uitgesproken.
Lucebert en Lilith Dat Lucebert een religieus geïnspireerd dichter is, blijkt al uit de titel van zijn debuutbundel, apocrief / de analphabetische naam (1952), waarvan de eerste afdeling het motto ‘et homo factus est’ draagt, een citaat uit het katholieke credo dat tijdens de mis wordt uitgesproken. Hoewel de dichter met ironie en bitterheid over christelijke instituties schrijft, duiken in zijn werk voortdurend verwijzingen naar het goddelijke op. Anja de Feijter brengt Luceberts poëzie in verband met de Joodse Kabala, Jan Oegema ziet haar als mystiek proces, Theo Salemink benadrukt het feit dat de dichter zich in 1947 liet dopen in de Krijtbergkerk aan het Singel in Amsterdam. Ja, Lucebert was een godzoeker, misschien zonder in Hem te geloven. Dat neemt niet weg dat hij een satiricus was die ook zichzelf niet spaarde. Net als bij Reve lopen in Luceberts poëzie erotiek, religieus verlangen en grappenmakerij naadloos in elkaar over. Een van de middelen om ironie te scheppen is het gebruik van citaten. Door oude woorden of vormen in een nieuwe context te plaatsen wekt een schrijver vervreemding, neemt hij afstand van zowel het geciteerde als de verse omgeving ervan, zet hij het gesprokene tussen aanhalingstekens. Evenmin als bij de katholieke mis impliceert dat een gebrek aan persoonlijke betrokken48
heid. Waar heftige en verwarrende emoties in het spel zijn, werkt relativering bevrijdend. De eerste afdeling van apocrief / de analphabetische naam heet ‘apocrief’ en mag dan ook gezien worden als een alternatief voor het evangelie. Het laatste gedicht daarvan, dat alleen al door zijn positie in de bundel speciale aandacht verdient, is de ambitieuze ‘lente-suite voor lilith’, waarover terecht veel is geschreven. Lilith is de seksueel agressieve vrouw met wie Adam het niet uithield, waarna zij de mensheid bleef lastigvallen als subversieve dubbelgangster van de onderdanige Eva en de kuise Maagd. In haar ontembare lust en wraakzucht is zij de ultieme minnares. Door aan deze godin een lentelied op te dragen suggereert Lucebert dat er een nieuw begin denkbaar is, een herboren worden in een betere wereld. De suite vormt een vrolijke liturgie van de lust, een ontregelend Sacre du Printemps. Dat de naam van Lilith in het gedicht geassocieerd wordt met de lelie, traditioneel het symbool van maagdelijke zuiverheid, is daarbij een prikkelende paradox.
Lucebert treedt op 23-jarige leeftijd toe tot de rooms-katholieke kerk en laat zich dopen.
Het gedicht bestaat uit drie genummerde gedeelten, voorafgegaan door een ‘introductie’. Een eerste versie, nog zonder ‘introductie’, verscheen in een ‘unicum’ dat de dichter in 1949 opdroeg aan Bert Schierbeek en diens vrouw Frieda Koch, die op dat moment Luceberts geliefde was. De illustraties bij die handgeschreven tekst geven aanwijzingen voor de interpretatie van het gedicht. Opmerkelijk genoeg draagt het unicum, dat ook enkele andere gedichten bevat, de titel Festspiele met zwarte handen. Van meet af aan is dus duidelijk dat er een opera wordt opgevoerd, waarin de held er niet voor terugdeinst zijn handen vuil te maken. Ik kom straks op het unicum terug, maar concentreer me eerst op de tekst zoals hij in apocrief / de analphabetische naam staat.
als babies zijn de dichters niet genezen van een eenzaam zoekend achterhoofd velen hebben liefde uitgedoofd om in duisternis haar licht te lezen in duisternis is ieder even slecht de buidel tederheid is spoedig leeg alleen wat dichters brengen het te weeg uit poelen worden lelies opgedregd In de volgende twee strofen wordt een theologische dimensie het gedicht binnengehaald. De dichter roept zijn gemeente van hypocriete en oppervlakkige middenstanders, hardhorende mannen die met messen en scharen in de weer zijn, op de ogen te openen voor hun eigen blinde vlekken. Ze zijn God vergeten en realiseren zich niet dat wie het licht wil zien, of het licht wil verspreiden, daarvoor offers moet brengen. Het zijn de dichters die, omdat ze branden van liefdesvuur, in staat zijn de vonk te doen overspringen. Daarbij wordt benadrukt dat de liefde een occulte zaak is. Blijkbaar heb je speciale ogen nodig om haar te zien:
Prediking De ‘introductie’ bestaat keurig uit vier strofen van vier regels, die nog rijmen ook. De vorm citeert een beschaafde literaire traditie waartegen Lucebert zich in de bundel voortdurend afzet. Wanneer hij zich in de ‘introductie’ bovendien ontpopt als een moralistische prediker, beginnen we ons af te vragen hoe ernstig de dichter is. Is het hele gedicht niet een grap? Wat hij zegt, klinkt echter hoogst behartenswaardig.
kappers slagers beterpraters alles wat begraven is godvergeten dovenetels laat es aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is
In de eerste twee strofen staan de dichters tegenover de rest van de mensheid. Waar iedereen in beginsel geboren wordt met een diep verlangen naar licht en liefde, vervalt het grootste deel van mensheid algauw tot blindheid en afstomping. Alleen dichters behouden het vermogen ‘lelies’ op te dreggen uit de duistere gronden van de ziel, een cognitief proces dat niet los van erotiek gezien kan worden
wie wil stralen die moet branden blijven branden als hij liefde meent om in licht haar duisternis op handen te dragen voor de hele goegemeent 49
De ‘introductie’ behelst een aansporing om op zoek te gaan naar het licht, en wel op verschillende niveaus. In de eerste plaats gaat het om een psychologische exercitie die men in freudiaanse termen zou kunnen beschrijven als een afdaling in en terugkeer uit het onderbewuste (let op het Es in ‘laat es... merken’): je moet terug naar de kern van je seksualiteit om te ontdekken wie je bent. In de tweede plaats is het, gezien de symbolisch geladen ‘lelies’, het woord ‘godvergeten’ en vooral de laatste twee regels, een spirituele reis met een morele opdracht. De dichter is een goeroe met een missie. Dat het gedicht is opgebouwd uit viertallen herinnert aan de vier evangelisten. In de derde plaats heeft de ‘introductie’ een poëticale lading. De lelies die uit de diepten worden opgedregd, zijn bloemen van taal. Zij vormen het boeket dat de dichter zijn ‘goegemeent’ aanbiedt. In al deze lagen is erotiek de drijvende kracht. De liefde voor Lilith brengt lichtende lelies voort. Desondanks klinkt ironie door, die vooral in de vorm schuilt. Hoe zou een traditionele structuur van viermaal vier rijmende regels de kracht kunnen hebben om de geconditioneerdheid van de kapitalistische maatschappij te ontwrichten? Is het rijm van ‘laat es’ op ‘beterpraters’ en ‘te laat is’ niet een beetje melig? En wordt het woord ‘goegemeent’ ooit gebruikt zonder dat er meewarigheid mee resoneert? Vermoedelijk laat de dichter zien dat zijn programma tot mislukken is gedoemd, of liever: dat men het licht alleen via een moeizame omweg kan bereiken.
wassen jij klein en vingers in de la in de ven lavendel in de lente love lied laat zij geuren pagodegeuren lavendelgoden geuren Het zou te ver voeren in te gaan op ieder detail, hoe verleidelijk dat ook is. Ik vestig slechts de aandacht op een paar aspecten. De eerste strofe toont de epifanie van de ‘god van slanke lavendel’, die de spreker zo ontroert dat hij in zingen uitbarst. Zijn keel vormt een eenheid met de anemonen die, als de lelies in de ‘introductie’, uit de demonische diepten van de ziel naar boven komen, hetgeen hem verbindt met de lavendelbloem van het goddelijke. Het koeren van de keel duidt op een annunciatie, waarbij het spraakorgaan van de Heilige Geest, die zich openbaart in de woorden van de dichter, autonoom lijkt te zijn geworden. De keel wordt die van een verlokkende Sirene. Ongetwijfeld heeft Lucebert zich gerealiseerd dat ‘keel’ in de heraldiek de kleur vermiljoenrood aanduidt. Lavendel, anemonen en zee vormen een fleurig geheel. Misschien mogen we ook denken aan Venus’ geliefde Adonis, die na zijn dood in een anemoon werd veranderd.
Wat zoeken die vingers in de la? En als die la tevens een veenpoel is, mogen we dan niet denken aan het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat een goddelijke geur verspreidt?
Lavendel en hysop Nadat de preek is beëindigd, begint het eigenlijke ritueel – Lucebert houdt ervan de geijkte orde te doorbreken. Hij laat nu in de praktijk zien hoe het opdreggen van lelies in zijn werk gaat. De drie fasen vertonen een opmerkelijke structuur van wartaal (1), via enkele nuchtere kanttekeningen (2), naar nog grotere wartaal (3). Lelies krijgen gezelschap van andere bloemen, het koeren van de duif (een bijbels dier) maakt eerst plaats voor tuba en drums, later voor orgels en, als ik het wel heb, een compleet balletorkest, en God is alomtegenwoordig. De drieëenheid waarin Hij – of: Zij? – bestaat komt hierin tot uitdrukking dat elk van de drie onderdelen uit drie strofen bestaat. Dit is fase 1:
Wat er vervolgens gezongen wordt, is mysterieus. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de godheid wordt aangesproken, een ‘kleine dokter’ die zich openbaart als oog (‘drinkende huid van bezien’) en mond tegelijk. Kunnen we ‘bezien’ ook lezen als ‘beziën’ (bessen, aardbeien)? De mond zegt: ‘de torens luiden de tong’, alsof de tong slechts doorgeeft wat torenklokken verkondigen. Beek en zee uit de eerste strofen komen terug in het ‘wier van geluid’ en de ‘libbelen tillende klei’. Wijst het neologisme op waterjuffers die de van leem geknede mens optillen? Of is het de klei die de ‘libbelen’ optilt of, met de criminele betekenis van ‘tillen’, belazert? In elk geval zijn jij en ik niet meer te onderscheiden, de bron van het geluid is onbepaald, we zakken steeds verder weg in een zompig moeras van taal. In de derde strofe wordt ‘lavendel’ in factoren ontbonden. Wat zoeken die vingers in de la? En als die la tevens een veenpoel is, mogen we dan niet denken aan het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat een goddelijke geur verspreidt? Het onuitgesproken derde element van de lavendel is immers een ‘del’.
o-o-oh zo god van slanke lavendel te zien en de beek koert naar de keel en de keel is van de anemonen is van de zee de monen zingende bovengekomen kleine dokter jij drinkende huid van bezien zie een mond met de torens luiden de tong een wier van geluid de libbelen tillende klei en jij 50
Aangezien we ons in een sacrale omgeving bevinden, kan het niet anders of ‘wassen jij’ is een imperatief, ontleend aan het reinigingsritueel van de hoogmis, dat op zijn beurt Psalm 51 citeert: ‘asperges me, Domine, hyssopo, et mundabor’ (besprenkel mij, Heer, met hysop, en ik zal schoon worden). Hysop is een donkerblauwe, soms naar paars neigende lipbloemige, net als de lavendel. Lippen zijn gebouwd op kussen, drinken en spreken. De dichter smeekt de godheid, die zijn muze is, om de liefdeskus van het woord. Intussen kan ‘wassen jij’ ook betekenen dat de aangesprokene een wassen pop is. Het zijn de woorden die de godheid scheppen en kneden naar hun beeld.
In tongen Na het orgasme volgt, in fase 3, de sprakeloosheid, althans het onvermogen zich normaal uit te drukken. Zoals Jezus’ discipelen na de uitstorting van de Geest ‘in tongen’ spraken, schakelt Lucebert over op een mengeling van talen: Hebreeuws (‘lilith’), Duits (‘die liebe’), Frans (‘suite van delibes’, misschien ‘wie’ = oui) en Grieks (‘kyrië eleison’); ‘delibes’ zou ook Latijn kunnen zijn, in dat geval betekent het zoiets als: ‘raak even aan’ of ‘neem een klein hapje’. Voor zover er Nederlands gesproken wordt, is de informatieve waarde minimaal. Opvallend zijn de exclamaties ‘HA’ en ‘JA’, de enige kapitalen uit het gedicht: lilith die is lief die liebe suite van delibes
Vitrine met hangnaar In fase 2 wordt de dichter tot de orde geroepen. Deskundigen vinden zijn kijk op liefde banaal en niet verheven genoeg: ‘geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen / hoge stoelen tussen de tanden moet zetten’. Maar de ik voelt er niets voor de geliefde onaantastbaar in een vitrine te plaatsen: ‘zal zij zijn / de – kleine – lachende – versierde –vitrine – lilith? / de kleinegichelversierdevitrinelilith?’ Lilith is geen museumstuk, geen mooigemaakt object dat geruststellend lacht. Nee, de dichter stelt er graag zijn wat ruigere ars amatoria tegenover. Goed, het kan geen kwaad lief en rustig te beginnen, maar het is wel zaak vervolgens een stevige swing op gang te brengen, opdat de opwinding uiteindelijk tot uitbarsting komt in ‘blazend licht’, hulpeloos gestotter en een pandemonium van lichtflitsen:
wie blieft wie die wie is die lilith wie is lilith lilith die is lief die liebe suite van delibes HA daar dragen de orgels haar achterna ka ka kyrië eleison kyrië eleison JA zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon
muzieken moet men in bed zooo zachtjes opzetten een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje maar lieve daar torrelt de trom de trom de trom en bast een vracht van hangnaar klappert haar licht haar blazend licht
Ter hoogte van het kruis van de vrouw zien we het gele, ronde gezicht van een zon of maan, de mond ervan vlak naast de vagina.
en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen ik ademhaal ik jaag het hippende licht knip knip en overal overal stroomt stroomt mijn oog: rivier van fotografie
Dat de eenwording uit fase 2 voorbij is, blijkt uit het feit dat Lilith hier in de derde persoon aangeduid wordt: ‘die is lief’, ‘zij is de lila kieuw de leliezon’. Wie zij is, lijkt moeilijker vast te stellen dan ooit. Na de eredienst verdwijnt ze uit zicht, de orgels dragen haar hun verbijsterde lofzang na en vragen God in ontreddering zich over hen te ontfermen. Anders dan bij de hoogmis gebruikelijk, eindigt het lied met een hakkelend ‘ka ka / kyrië’. In de slotregel transformeren de twee Griekse woorden bijna anagrammatisch in ‘lila kieuw’ en ‘leliezon’. Dat de laatste zin muzikaal voortkomt uit de klanken van het gebed, suggereert dat het universum, althans de schitterende hoogtepunten daarin, een product van ‘lichamelijke taal’ is. Het zijn klankrijke strofen, maar is het poésie pure die nergens over gaat behalve over zichzelf? Ik denk het niet. Om te beginnen is er de verwijzing naar Léo Delibes (1836-
De dichter jaagt niet meer naar de letter, zijn taal is pure jazz geworden, hij kan alleen nog maar ridicuul stamelen en kijken. Wonderlijk is het woord ‘hangnaar’, dat ‘verlangen’ (hang naar) zal betekenen. In Festspiele met zwarte handen staat ‘hanghaar’. Ik stel mij voor dat de zetter van apocrief / de analphabetische naam een leesfout heeft gemaakt, waarna Lucebert besloot de verschrijving te laten staan. Het golvende haar van de geliefde wordt een metafoor voor haar lust. 51
1891), Frans componist van een paar populaire balletten, die in dat opzicht wel beschouwd wordt als voorloper van Tsjaikovski. Lucebert speelt natuurlijk met de gedeeltelijke homofonie van ‘die liebe’ en ‘delibes’, maar de aanwezigheid van de componist is met name zo ongerijmd omdat het moeilijk voorstelbaar is dat deze dichter, fervent liefhebber van jazz, van Delibes’ intens tuttige muziek heeft gehouden. De hele ‘lente-suite voor lilith’, sacraal als ze lijkt te zijn, wordt belachelijk gemaakt door de associatie met Delibes’ muziek. Toch zou de referentie extra betekenis kunnen opleveren, zodra we bedenken dat Delibes’ eerste ballet, geschreven samen met Ludwig Minkus, La Source heet (1866). Voor een dichter die lelies wil opdreggen uit poelen, die een beek hoort koeren en denkt aan vingers in een ven, is een bron een passende locatie, zeker als we die in verband brengen met mythische plekken als de Hippokrene en de Kastalia, waaruit de Griekse Muzen hun inspiratie putten. Daar komt bij dat La Source het oriëntaalse verhaal vertelt van de jonge jager Djémil die door de bronnimf Naïla geholpen wordt bij het veroveren van een mooie prinses, waarna, tragisch genoeg, de nimf wegkwijnt. De combinatie van water, muziek, erotiek, dood en een bovenaardse vrouw kan Lucebert hebben aangesproken. Interessant is het gegeven dat Delibes later een bloemenwals (‘Le pas des fleurs’) aan de partituur toevoegde. Kunnen we Luceberts suite niet als een bloemendans beschouwen, waarin lelie, dovenetel, lavendel, anemoon, aardbei en hysop om elkaar heen wervelen om uiteindelijk allemaal op te gaan in de leliezon? Mocht dat te vergezocht zijn, dan kunnen we op zijn minst concluderen dat Lucebert, met een knipoog naar Delibes, een lieflijk sprookje heeft geschreven, een galant ballet dat misschien niet al te ernstig moet worden opgevat. Het is een mis, ingeleid door een prediker die zichzelf iets te serieus neemt, maar blijkt bij nader inzien een hoge mate van divertissement te bezitten.
van de suite lijkt het niet onzinnig het plaatje te lezen als een invulling van de psychische domeinen zoals ze door Freud werden onderscheiden: id, ego en superego. De illustratie bevestigt mijn visie op het gedicht. Fase 3, ‘lilith / die is lief’, gaat in het unicum niet gepaard met een beeld: de tekst is louter klank geworden. De afbeelding van het titelblad maakt aannemelijk dat zon en vagina met elkaar in verband gebracht mogen worden. Maar waarom is de zon een ‘leliezon’? Het antwoord op die vraag is eveneens te vinden in Luceberts beeldend werk. Behalve het unicum voor Schierbeek en Koch maakte hij nog een paar van die uitgaafjes in één exemplaar. In 1950 droeg hij Met de hete schim van Diotima alleen op aan, wederom, Frieda Koch, die hij – in navolging van Hölderlin - Diotima noemde. In dat boekje treffen we een afbeelding aan die op twee manieren ‘gelezen’ kan worden. Enerzijds stelt de tekening een bloem voor, waarvan de kelk er uitziet als zon of maan. Aan weerskanten van de stengel steken blaadjes uit, die elk gesierd zijn met een oog. Het is dus een zon-bloem die kan kijken. Eronder staat dan ook: ‘bloem die de ogen naar ons opent’. Anderzijds kan de tekening geïnterpreteerd worden als het onderlichaam van een vrouw. De ‘zon’ bevindt zich ter hoogte van haar baarmoeder, de kijkende blaadjes staan op haar dijen, en wat bij de andere lezing de stengel was, is nu de spleet tussen haar benen. Zon, lelie en geslacht zijn één. Een kieuw is een opening waarmee een vis onder water ademhaalt. In zekere zin is zij dus een mond, en monden kunnen zuigen, kussen en praten. Dat deze mond lila is, maakt hem verwant aan de andere lipbloemigen uit het gedicht, de lavendel en de hysop. En dat hij identiek is aan de zojuist ontraadselde ‘leliezon’, bewijst dat het gaat om niets anders dan de mediterraan geurende vulva van Lilith.
Lila kieuw en leliezon Om de ‘lila kieuw de leliezon’ te duiden wend ik me tot het unicum Festspiele met zwarte handen, waarin, zoals gezegd, Luceberts suite voor het eerst verscheen. Op het titelblad van de lente-suite staat een tekening van een naakte vrouw. Links van haar is een erecte penis afgebeeld, daaronder zien we een half opengebarsten granaatappel, waarvan het rode vruchtvlees vaak geassocieerd wordt met de bloedende vulva. Ter hoogte van het kruis van de vrouw zien we het gele, ronde gezicht van een zon of maan, de mond ervan vlak naast de vagina. Het tweede blad bevat de tekst van het eerste gedicht, handgeschreven over een afbeelding heen die zowel een bloem als een vrouw zou kunnen voorstellen. Ook het tweede gedicht heeft een afbeelding op de achtergrond. Hoewel de voorstelling niet eenvoudig te determineren is, valt direct op dat de wereld is ingedeeld in drie compartimenten: het onderaardse, de hemel en het ons vertrouwde ondermaanse daartussen in. Binnen de context 52
Net als bij Reve lopen in Luceberts poëzie erotiek, religieus verlangen en grappenmakerij naadloos in elkaar over.
Binnen de kerk wordt Christus gesymboliseerd door een vis. Wanneer Lucebert vlak na het ‘kyrië eleison’ komt aanzetten met een kieuw die een kut blijkt te zijn, is dat komisch en blasfemisch, maar wel degelijk in overeenstemming met de strekking van de ‘introductie’. Om het licht te bereiken moet men de liefde bedrijven, al is het alleen op papier, zoals dichters doen. Met taal spelen is een erotische bezigheid, die plezier en genot oplevert, maar uiteindelijk tot spirituele verlichting leidt. Citaten Ik denk dat Lucebert de essentie van de hoogmis goed heeft begrepen. In een eeuwenoud spel dat van krankzinnige handelingen en disparate citaten aan elkaar hangt, tracht de gelovige keer op keer, tegen beter weten in, het wonder van verlossing en wedergeboorte te ervaren.
Om dat ene uit te drukken wat er echt toe doet, staan hem slechts oeroude woorden ten dienste, die al miljoenen malen eerder zijn gebruikt, en hij weet het. Soms wanhopig, maar vaak ook met een glimlach, speelt hij het spel mee. En zie, de zon komt op, de lelie bloeit, de lavendel geurt en een godin gaat uit de kleren. Consummatum est. Ik citeer de tekst van de ‘lente-suite voor lilith’ uit: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam 2002. Belangrijke studies over het vroege werk zijn: C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Muiderberg 1979; Anja de Feijter, “apocrief / de analphabetische naam”. Het historisch debuut van Lucebert, Amsterdam 1994; Jan Oegema, Lucebert, mysticus, Nijmegen 1999. Over Luceberts religiositeit: Theo Salemink, Een andere Lucebert. Op het snijvlak van avant-garde en katholicisme, Nijmegen 2008. Een bundel essays werd samengesteld door: Hans Groenewegen, Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert, Groningen 1999. Dat de dichter werk van Freud in huis had, blijkt uit de inventarisatie van zijn boekenkast in: Lisa Kuitert (red.), De lezende Lucebert. Bibliotheek van een dichter, Nijmegen 2009. De acht unica werden, met toelichting, in facsimile uitgegeven: Lucebert, Unica, Amsterdam 2011; zie ook: Erik Slagter, Open de kooien van de kunst. Gedichttekeningen van Lucebert, Varik 2012. Luceberts connectie met jazz wordt uitvoerig belicht in: Ben IJpma & Ben van Melick (red.), Ik ben een gemankeerde saxofonist. Lucebert & Jazz, Rimburg/Amsterdam 2013. ❚
En zie, de zon komt op, de lelie bloeit, de lavendel geurt en een godin gaat uit de kleren. Consummatum est. Evenzo wil de minnaar, zuchtend en zwetend, opgaan in zijn geliefde, wat nacht na nacht mislukt. Zowel priester als minnaar beschikt over een uiterst beperkt repertoire, hun activiteiten vormen pastiches van wat ooit een keer nieuw was. In die zin lijkt het werk van de dichter sterk op dat van celebrant en verliefde.
53