WETSVOORSTEL tot wijziging van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers (ingediend door de dames Greet van Gool, Annelies Storms, Greta D’Hondt, Maggie De Block, Pierrette Cahay-André, Muriel Gerkens en de heren Jean-MarcDelizée en Benoit Drèze
SAMENVATTING Dit wetsvoorstel strekt ertoe een aantal aspecten van de vrijwilligerswetgeving te verfijnen. TOELICHTING Dames en Heren, Deze wet brengt verschillende wijzigingen aan in de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van de vrijwilligers. Deze wijzigingen zijn nodig om meer rechtszekerheid te bieden aan vrijwilligers en organisaties. Bij de toelichting bij de artikelen wordt per artikel een uitgebreide uitleg gevoegd.
Artikel 2, A van het wetsvoorstel Vrijwilligerswerk is elke activiteit […] die ingericht wordt door een organisatie anders dan het familie- of privé-verband van degene die de activiteit verricht; een organisatie is elke feitelijke vereniging of private of publieke rechtspersoon zonder winstoogmerk die werkt met vrijwilligers (art. 3, 1°, c) en art. 3, 3° vrijwilligerswet). In de definitie van de organisatie geeft het begrip “feitelijke vereniging” aanleiding tot rechtsonzekerheid. Waar begint een feitelijke vereniging, en waar eindigt het familie- of privé-verband? Met andere woorden, vanaf wanneer is de vrijwilligerswet van toepassing op kleinschalige, minder gestructureerde initiatieven zoals speelstraten, straatfeesten, sportieve activiteiten in groepsverband, … Om meer rechtszekerheid te brengen in het toepassingsgebied van de vrijwilligerswet, is het noodzakelijk het begrip “feitelijke vereniging” te definiëren. Een feitelijke vereniging is elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid van een aantal personen die in onderling overleg een activiteit organiseren met het oog op de verwezenlijking van een onbaatzuchtige doelstelling met uitsluiting van enige winstverdeling onder haar leden en bestuurders, en die een rechtstreekse controle uitoefenen op de werking van de vereniging. De definitie omvat een aantal elementen die het toepassingsgebied van de vrijwilligerswet duidelijker aflijnen: 1. “elke vereniging […] van een aantal personen…”: om te kunnen spreken van een vereniging heb je meerdere personen/leden nodig; 2. “… die in onderling overleg een activiteit organiseren”: het onderling overleg veronderstelt een wilsovereenstemming tussen de verschillende personen die zich verenigen over de na te streven sociale doelstelling; 3. met het oog op de verwezenlijking van een onbaatzuchtige doelstelling 1; de onbaatzuchtige doelstelling veronderstelt een ander belang dan het louter individuele belang van de verschillende personen die zich verenigen;
1
MAST (A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME, J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer, 2002, nr. 57) spreekt van “een doel van algemeen nut”, hetgeen evenwel een minder ruim toepassingsgebied heeft dan “een onbaatzuchtige doelstelling”. Men spreekt in dit verband ook wel eens van een ideële, belangeloze, altruïstische, maatschappelijk relevante of sociale doelstelling.
4. “…, en die een rechtstreekse controle uitoefenen op de werking van de vereniging”: het engagement van de personen die zich verenigen om een onbaatzuchtig doel na te streven, is niet geheel vrijblijvend; ze engageren zich om een werking op te starten, en om een rechtstreekse controle uit te oefenen op die werking; die controle veronderstelt in de context van de vrijwilligerswet dat de personen die zich verenigingen op de hoogte (moeten) zijn van sommige wettelijke verplichtingen die verbonden zijn aan het werken met vrijwilligers, zoals bv. de informatieplicht en de eventuele verzekeringsplicht (artikel 6 vrijwilligerswet); de overheid dient voldoende inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat het verenigingsleven volledig geïnformeerd is/ kan zijn over deze verplichtingen; de leden van een feitelijke vereniging die werkt met vrijwilligers zullen één of meerdere pers(o)on(en) aanwijzen die verantwoordelijk is(zijn) voor de naleving van de verplichtingen van de vrijwilligerswet (zie de toelichting bij de artikelen 3 en 4, en bij het artikel 5).
Artikel 2, B van het wetsvoorstel Het voorgestelde artikel 4 (zie de toelichting bij de artikelen 3 en 4) vervangt de organisatienota door een vormvrije informatieplicht. Hierdoor dient de definitie van de term “organisatienota” te vervallen.
Artikelen. 3 en 4 van het wetsvoorstel De doelstelling van de organisatienota is het informeren van de vrijwilliger. Het feit evenwel dat de overhandiging van de nota elke vorm van vrijwilligerswerk vooraf moet gaan, en dat die overhandiging gepersonaliseerd moet gebeuren, is voor het occasioneel, spontaan vrijwilligerswerk een verstikkende administratieve last. Zonder afbreuk te doen aan de oorspronkelijke doelstelling van de wetgever – het informeren van de vrijwilliger over cruciale aspecten van het vrijwilligerswerk, met het oog op diens bescherming, wensen de indieners de organisatienota te vervangen door een vormvrije informatieplicht. Elke organisatie die met vrijwilligers werkt is verplicht de vrijwilliger te informeren over de organisatie, het doel, de eventuele verzekering, de eventuele vergoeding, … De informatieplicht is evenwel niet onderworpen aan vormvoorschriften. De organisatie kan de informatie beschikbaar maken via een vlot toegankelijk medium, zoals een ledenblad, een website, een folder, aanplakking in een lokaal. De informatie mag, maar hoeft niet persoonlijk aan elke vrijwilliger te worden overhandigd. De leden van een feitelijke vereniging die werkt met vrijwilligers dienen één of meerdere pers(o)on(en) aan te wijzen die verantwoordelijk is (zijn) voor de vereniging, en voor de naleving van de verplichtingen van de vrijwilligerswet (art. 4, lid 1, a), tweede zin vrijwilligerswet). De bewijslast inzake het voldoen aan de informatieplicht berust bij de organisatie. De organisatie moet kunnen aantonen dat elke vrijwilliger op de hoogte is/ kan zijn van de verschillende elementen die het eerste lid van de voorgestelde bepaling beschouwt als verplichte informatie.
Artikel 5 van het wetsvoorstel De wijziging die de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen aan de aansprakelijkheidsregeling heeft aangebracht, is vatbaar voor verschillende interpretaties. Er bestaat geen duidelijk onderscheid meer tussen de aansprakelijkheid van de organisatie, en die van de vrijwilliger. Ook rijzen er twijfels over de immuniteit van de vrijwilliger, en bevat de huidige bepaling een inconsequentie met betrekking tot de schade die de vrijwilliger aan de organisatie berokkent. Bovendien willen de indieners rekening houden met de concrete problemen die de door de wetgever initieel beoogde regeling inzake aansprakelijkheid en verzekering inhoudt ten aanzien van een aantal kleine, tijdelijke, feitelijke verenigingen. Een goede aansprakelijkheids- en verzekeringsregeling moet rusten op drie pijlers: (i) het slachtoffer kan vergoed worden, (ii) de vrijwilliger die schade veroorzaakt wordt zo veel mogelijk beschermd door een door de organisatie afgesloten verzekering, (iii) andere vrijwilligers of leden van de organisatie kunnen niet aangesproken worden voor de fout van een bepaalde vrijwilliger.
Vooral deze laatste pijler stelt in een aantal verenigingen problemen. Een aansprakelijkheidsregeling analoog aan de regeling van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet (die de beste waarborgen op bescherming van de vrijwilliger biedt) is immers onlosmakelijk verbonden met een verzekeringsplicht van de organisatie. Daarvoor is echter vereist dat de verantwoordelijken / bestuurders van die organisatie op de hoogte zijn van de verplichtingen die de wet hen oplegt. Voor VZW’s en grotere, goed gestructureerde en omkaderde verenigingen vormt dit geen probleem. Anders is het met kleinschalige, tijdelijke, soms zelfs eenmalige initiatieven van een groep mensen die speciaal met dat initiatief voor ogen samen komen. Aan hen dezelfde aansprakelijkheidsregeling opleggen heeft tot gevolg dat wanneer zich een schadegeval voordoet zonder dat de vereniging een verzekering afgesloten heeft, de initiatiefnemers / verantwoordelijken van de activiteit zelf moeten instaan voor de vergoeding van de schade die door een ander lid – vrijwilliger van de vereniging veroorzaakt werd. Om dit te vermijden, stelt de wet dat de aansprakelijkheidsregeling analoog aan artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet en de daarbij horende verzekeringsplicht (artikelen 5 en 6 van de wet) slechts van toepassing is voor bepaalde categorieën van verenigingen. Voor de andere blijft m.a.w. de huidige aansprakelijkheidsregeling (van gemeen recht) van toepassing. De vrijwilliger blijft dus instaan voor de eigen fout, met het eigen patrimonium of via de dekking van de familiale verzekering; de betrokken vereniging is niet onderworpen aan de verzekeringsplicht maar belangrijk is wel dat zij gestimuleerd wordt aan te sluiten bij een collectieve aansprakelijkheidsverzekering, aangeboden door de (federale) overheid, die de aansprakelijkheid van haar vrijwilligers dekt (zie toelichting bij artikel 6). De vereniging heeft ook een informatieplicht ten opzichte van haar vrijwilligers, ook met betrekking tot de eventuele verzekering, zodat de vrijwilliger op de hoogte is van het eventuele risico en een geïnformeerde beslissing kan nemen over het aangaan van een eigen familiale verzekering. Het onderscheid tussen de twee types verenigingen wordt gerechtvaardigd door de analogie met de regeling werkgever-werknemer. Bij grote, georganiseerde verenigingen, kan de regeling uit de wet arbeidsovereenkomsten vlotter overgenomen worden dan bij kleine ‘grassroots’ initatieven. Deze laatste kunnen nog steeds beschouwd worden als deel uitmakend van de informele privé-sfeer. Het voorgestelde systeem is duidelijk, en controleerbaar. Het verbetert de bestaande situatie (waarin elke vrijwilliger hoe dan ook aansprakelijk is) voor een grote groep vrijwilligers. Voor de anderen verandert de situatie niet. Door het aanbod van de federale overheid, kan evenwel elke vereniging, ook de kleine feitelijke verenigingen, toch vlot een verzekering aangaan, wat het vrijwilligerswerk veel aangenamer maakt. De overheid moet ervoor zorgen dat de informatie vlot beschikbaar gesteld wordt van alle besturen die contact hebben met verenigingen, zodat zij die verenigingen kunnen informeren over deze verzekering. Dit moet de administratieve last voor de gemeenten sterk beperken.
1. De aansprakelijkheid van de organisatie De bestaande wetgeving voorziet in een aantal gevallen waar men niet aansprakelijk is voor de eigen fout. Het gaat om de bepaling uit het artikel 1384 BW, waarin een aansteller aansprakelijk gesteld wordt voor de schade die zijn aangestelde veroorzaakt, wanneer dit gebeurt bij het uitvoeren van de opdracht van de aangestelde. De relatie tussen de vrijwilliger en de organisatie waar hij of zij vrijwilligerswerk voor verricht kan in bepaalde gevallen gelijkgesteld worden aan deze in de bestaande wetgeving opgenomen aansprakelijkheidsregeling tussen werkgever en werknemer, zoals ze beschreven staat in het artikel 18 WAO. De regeling van artikel 18 WAO wordt getransponeerd naar de verenigingen die op zeer gestructureerde wijze hun activiteiten uitoefenen. Vanzelfsprekend behoren de rechtspersonen (de VZW’s en publieke rechtspersonen) tot deze groep, gezien zij aan een specifieke wetgeving met uitgebreide formaliteiten onderworpen zijn. Ook de verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, de ‘feitelijke verenigingen’, kunnen als gestructureerde organisaties aanzien worden indien zij voldoende gestructureerd zijn om personeelsleden tewerk te stellen. Ook in dit geval is de vereniging onderworpen aan een reeks formaliteiten die een gestructureerde werking, met een doordachte leiding, noodzakelijk maken. In het kader van deze sterk gestructureerde verenigingen, is er duidelijk een relatie zoals die tussen een aansteller en zijn aangestelde tussen de organisatie en de vrijwilliger, wat de analogie met artikel 1384 BW en artikel 18 WAO voor de hand liggend maakt. Om de regeling niet nodeloos complex te maken, en de bestaande analogie te respecteren, wordt de immuniteit van de vrijwilliger uitgebreid tot de organisaties die beschouwd kunnen worden als een afdeling van een feitelijke vereniging zoals bedoeld in artikel 3, 3° die één of meer personen tewerkstelt die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor werklieden of bedienden of van een rechtspersoon zoals bedoeld in artikel
3, 3°, en dus verondersteld wordt op voldoende gestructureerde wijze tewerk te gaan om de hoger beschreven aansprakelijkheidsregeling over te nemen. In dit laatste geval is de koepelorganisatie aansprakelijk. De verwijzing naar de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de organisatie veronderstelt de aanwezigheid van een fout, schade en een oorzakelijk verband tussen beiden (1), en sluit strafrechtelijke aansprakelijkheid uit (2). Het veroorzaken van schade aan derden door de vrijwilliger, zonder dat deze laatste een fout begaat (een inbreuk op een contractuele afspraak, het overtreden van een wettelijke norm, onvoorzichtigheid of nalatigheid), leidt niet tot aansprakelijkheid van de organisatie2. Het extra-contractuele foutbegrip wordt beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheids- of “bonus pater familias”-norm: een vrijwilliger begaat slechts een fout, wanneer een normaal zorgvuldige en omzichtige, soortgelijke vrijwilliger, geplaatst in dezelfde omstandigheden niet op dezelfde wijze gehandeld zou hebben. De organisatie kan niet (strafrechtelijk) aansprakelijk gesteld worden voor een handelen van de vrijwilliger dat in strijd is met strafrechtelijke bepalingen. Een kwalitatieve aansprakelijkheid is in het geval van strafrechtelijke inbreuken uitgesloten. De organisatie kan in bepaalde gevallen wel aansprakelijk zijn voor de burgerrechtelijke gevolgen van een strafrechtelijke inbreuk van een vrijwilliger. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de organisatie dekt enkel schade aan derden, nl. alle andere personen dan de vrijwilliger en de organisatie zelf. De organisatie kan niet aansprakelijk zijn tegenover zichzelf, en de vermoedens van aansprakelijkheid voor de daad van de vrijwilliger kunnen in principe slechts tot nut zijn van derden. 2. De aansprakelijkheid van de vrijwilliger Naar analogie van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet kan de vrijwilliger slechts aansprakelijk zijn voor opzet, zware fout, en vaak voorkomende lichte fout. In alle andere gevallen geniet de vrijwilliger van een burgerrechtelijke immuniteit. De analogie met artikel 18 WAO kent evenwel grenzen. Het foutbegrip van artikel 18 WAO is niet noodzakelijk hetzelfde als het foutbegrip in geval van kwalitatieve aansprakelijkheid op grond van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek. Het “verrichten van vrijwilligerswerk” moet ruim geïnterpreteerd worden, zodat bijv. ook de schade die de vrijwilliger veroorzaakt op weg van en naar de activiteiten, gedekt zal zijn. Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat elke beding dat in het nadeel van de vrijwilliger afwijkt van de aansprakelijkheidsregeling nietig is, en bijgevolg als niet-geschreven wordt beschouwd. Het is evenwel mogelijk dat de organisatie die de zware schuld, en/of de vaak voorkomende lichte schuld van de vrijwilliger wenst te verzekeren, afwijkt van de aansprakelijkheidsregeling, in het voordeel van de vrijwilliger. 3. Het opheffen van het vermoeden van niet-lidmaatschap Het vermoeden van niet-lidmaatschap van een feitelijke vereniging in geval van ondertekening van de organisatienota als vrijwilliger leidt tot heel wat verwarring. Het was de bedoeling van de wetgever om, enkel voor wat de aansprakelijkheidsregeling in feitelijke verenigingen betreft, een onderscheid te maken tussen vrijwilligers van de vereniging, en (de) verantwoordelijke(n) van de vereniging, zodat er ook een onderscheid bestaat tussen de aansteller en de aangestelde. Dat onderscheid werd gemaakt via de juridische fictie van het (onweerlegbaar) vermoeden van niet-lidmaatschap. De fictie roept zoals gezegd heel wat vragen op. Wat indien een feitelijke vereniging uitsluitend bestaat uit vrijwilligers (is er dan nog een vereniging)? Wie is aansprakelijk als aansteller (als dat één persoon is, of slechts enkelen, zal dat het oprichten van een feitelijke vereniging te risicovol maken)? Wie is verantwoordelijk voor het afsluiten van de verplichte verzekering (kan de aansprakelijkheid wegens persoonlijke fout van de aansteller in geval van het niet afsluiten van een verzekering tot financiële drama’s leiden)? 2
Naar: S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Het statuut van de vrijwilliger, knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, Antwerpen, Maklu, 1998, 265.
De voorgestelde bepaling heft het vermoeden van niet-lidmaatschap op, om twee redenen. Vermits de organisatienota is vervangen door een vormvrije informatieplicht, is de fictie sowieso niet langer toepasbaar; De voorgestelde definitie van het begrip “feitelijke vereniging”, en de verplichting van elke feitelijke vereniging die werkt met vrijwilligers om de vrijwilliger te informeren over de identiteit van de verantwoordelijke(n) van de vereniging als onderdeel van de informatieplicht (art. 4 vrijwilligerswet), zal een oplossing kunnen bieden voor het probleem dat aan de grondslag ligt van de fictie. Elk lid van de vereniging is verantwoordelijk voor de controle op het voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De leden van feitelijke verenigingen zijn gehouden één of meerdere verantwoordelijke(n) van de vereniging aan te duiden. Op die manier weet de vrijwilliger wie binnen de vereniging verantwoordelijk is voor het voldoen aan de informatie- en verzekeringsplicht.
Artikel 6 van het wetsvoorstel Elke organisatie waarvoor de in artikel 5 van de vrijwilligerswet bedoelde aansprakelijkheidsregeling van toepassing is, is verplicht een verzekeringscontract te sluiten tot dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid van de organisatie (art. 6 vrijwilligerswet). Gelet op de voorgestelde immuniteit van de vrijwilliger, is de verplichte verzekering cruciaal met het oog op de schadeloosstelling van de derde/schadelijder. In § 2 wordt de Nederlandse tekst aangepast aan de Franse tekst. De koning kan bepalen dat de verzekeringsplicht uitgebreid wordt tot de lichamelijke schade tijdens de uitvoering tijdens de uitvoering van het vrijwilligerswerk of tijdens verplaatsingen uitgevoerd in het kader daarvan. Deze definiëring is ruimer. De verplaatsingen van en naar de activiteiten van het vrijwilligerswerk vallen hier uiteraard ook onder. Wat § 3 betreft, is het zo dat de Koning bij een besluit overlegd in de ministerraad zal bepalen wat de minimumgarantievoorwaarden zijn van de verplichte verzekering zoals bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet. Deze minimumgaranties moeten een voldoende garantie bieden voor het slachtoffer, maar ook voor de organisatie die aansprakelijk is. Vermits de aansprakelijkheidsregeling en het al dan niet afsluiten van een verzekering voor de organisaties (feitelijke verenigingen én publieke of private rechtspersonen zonder winstoogmerk), de vrijwilligers, en de derde/schadelijders zo belangrijk is, dient de overheid voldoende inspanningen te leveren om alle organisaties duidelijk te informeren over de verzekeringsplicht. Gezien de lokale overheden administratief gezien het dichtst staan bij de activiteiten van deze organisaties, schakelt deze wet deze overheden in in het toezicht op de verzekeringsplicht en de informatieverstrekking. Indieners willen daarmee niet de lokale overheden belasten met een uitgebreide preventieve controle van alle organisaties. De gemeente of de provincie kan aan de hand van een eenvoudige verklaring van de vertegenwoordiger van de organisatie deze controle uitoefenen. Dit kan gebeuren bij elk administratief contact met een organisatie die krachtens artikel 5 aansprakelijk gesteld wordt voor de schade die haar vrijwilligers veroorzaakt. Op dat moment kan zij toezien op de naleving van de verzekeringsplicht. Concreet gaat het dan bijvoorbeeld om het aanvragen van subsidies of vergunningen. Het niet naleven van deze verzekeringsplicht kan tot gevolg hebben dat de aangevraagde vergunning of subsidie niet toegekend wordt, of dat de organisatie geschorst wordt uit de toepasselijke gemeentelijke of provinciale overlegorganen. Bovendien dient de overheid in samenspraak met de verzekeringssector en met vertegenwoordigers van de vrijwilligerssector een collectieve polis aan te bieden, waar organisaties zich op een eenvoudige en goedkope manier bij aan kunnen sluiten. Zo’n systeem heeft het voordeel dat het risico wordt gespreid, en dat de organisaties heel wat minder administratieve lasten moeten dragen, wat vooral een voordeel is voor kleine verenigingen die met vrijwilligers werken. Het volstaat zich aan te melden bij de overheid om tegen een lage premie verzekerd te zijn voor de risico’s verbonden aan het werken met vrijwilligers. Van elke hierbij betrokken overheid wordt verwacht dat bij het uitwerken van de verzekeringsvoorwaarden steeds naar behoren rekening wordt gehouden met de rechten en rechtmatige belangen van alle betrokken vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties. De indieners stellen voor dat de federale overheid deze essentiële taak op zich neemt. Vanzelfsprekend blijft de mogelijkheid bestaan dat andere overheden, zoals gemeentes en provincies, een collectieve polis aanbieden die ruimer is dan deze van de federale overheid of die dit aan voordeliger kostprijs doen. Deze collectieve polis
moet ook openstaan voor de organisaties die niet onder het toepassingsgebied van de artikelen 5 en 6 van de wet vallen.
Artikel 7 van het wetsvoorstel Door de waarborg van de BA Auto uit te breiden tot het schadeloos stellen van slachtoffers in geval van burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de organisatie bij immuniteit van de vrijwilliger/ eigenaar-houderbestuurder van het verzekerde motorrijtuig (krachtens het tweede en het derde lid van het voorgestelde artikel 5), willen de indieners vermijden dat de verzekeraar BA Auto in deze gevallen zijn tussenkomst zou kunnen afwijzen.
Artikel 8 van het wetsvoorstel De voorgestelde bepaling schrapt de woorden “voor een organisatie”, om te benadrukken dat alle vrijwilligerswerk deel uitmaakt van het privé-leven, of het nu voor een organisatie gebeurt of niet. Zelfs rekening houdend met de immuniteit van de vrijwilliger, zoals bepaald in het voorgestelde artikel 5, is het belangrijk dat vrijwilligerswerk niet uitgesloten wordt van de dekking van de BA Familiale (artikelen 7, § 2, en 8 vrijwilligerswet), om de vrijwilliger bescherming te bieden in geval van aansprakelijkheid voor bedrog, zware schuld of vaak voorkomende lichte fout.
Artikel 9 van het wetsvoorstel De huidige tekst van artikel 9, § 1 van de vrijwilligerswet verleent de bevoegdheid aan de Koning om vrijwilligers, die bij het uitvoeren van hun vrijwilligerswerk arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon, geheel of gedeeltelijk te onttrekken aan het toepassingsgebied van een aantal wetten die behoren tot het domein van de arbeidsreglementering. Het gaat om arbeidswetten die onder andere handelen over het verbod op kinderarbeid, de tewerkstelling van jeugdige werknemers, het verbod van tewerkstelling op zon- en feestdagen, de arbeidsduur (maximum- en minimum-grenzen), de moederschapsbescherming, de nachtarbeid, de rusttijden en pauzes, de indeling van de arbeidsdag (uurroosters), de preventie en bescherming op het werk (risicoanalyse, preventieplan, medische onderzoeken), de collectieve verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, de controle-instrumenten met het oog op toezicht van de arbeidsreglementering. De huidige formulering van artikel 9, § 1 kan echter de verkeerde indruk wekken dat de opgesomde arbeidswetten in het algemeen van toepassing zijn op alle vrijwilligers en dat de Koning enkel die vrijwilligers welke arbeid verrichten onder gezag, geheel of gedeeltelijk, aan hun toepassingsgebied kan onttrekken. Dat is niet de bedoeling: de vrijwilligerswet heeft niet het oogmerk om alle vrijwilligers op algemene wijze aan de opgesomde arbeidswetten te onderwerpen, op dezelfde manier als voor werknemers het geval is. Om dit duidelijk te maken wensen de indieners de tekst van artikel 9, § 1 op te heffen en terug te keren naar de situatie van vóór de wet van 3 juli 2005, waar zich op dat vlak in de praktijk geen interpretatieproblemen voordeden. Artikel 10 van het wetsvoorstel Vermits de kwartaalgrens een probleem kan zijn voor sommige jeugdwerkinitiatieven (zoals de speelpleinwerking) die een forfaitaire vergoeding betalen aan hun vrijwilligers (bijvoorbeeld in het derde kwartaal: juli en augustus), stellen de indieners voor de kwartaalgrens op te heffen. Artikel 11 van het wetsvoorstel Gezien de aanpassingen aan de regeling inzake aansprakelijkheid en verzekering, en inzonderheid de mogelijkheid die door de federale overheid geboden wordt om zich aan te sluiten bij een collectieve polis, is het aangewezen de artikel 5 en 6 op een latere datum te laten ingaan, in casu op 1 januari 2007.
Artikel 12 van het wetsvoorstel Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze wet.
Greet VAN GOOL (sp.a-spirit) Annelies STORMS (sp.a-spirit) Greta D’Hondt (CD&V) Maggie De Block (VLD) Pierrette Cahay-André (MR) Muriel Gerkens (ECOLO) Jean-Marc Delizée (PS) Benoit Drèze (CDH)
WETSVOORSTEL
Artikel 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2 In artikel 3 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers worden de volgende wijzigingen aangebracht: A) het 3° wordt aangevuld als volgt: “, waarbij onder feitelijke vereniging wordt verstaan elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid van een aantal personen die in onderling overleg een activiteit organiseren met het oog op de verwezenlijking van een onbaatzuchtige doelstelling met uitsluiting van enige winstverdeling onder haar leden en bestuurders, en die een rechtstreekse controle uitoefenen op de werking van de vereniging.”; B) het 4° wordt opgeheven.
Art. 3 Het opschrift van hoofdstuk 3 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: “Hoofdstuk 3. - De informatieplicht”.
Art. 4 Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: “Art. 4. Alvorens de activiteit van een vrijwilliger voor een organisatie een aanvang neemt, informeert de organisatie hem minstens over: a) de onbaatzuchtige doelstelling en het juridisch statuut van de organisatie; indien het gaat om een feitelijke vereniging, de identiteit van de verantwoordelijke(n) van de vereniging; b) het verzekeringscontract dat de organisatie gesloten heeft voor vrijwilligerswerk zoals bedoeld in artikel 6, § 1; indien het gaat om een organisatie die niet burgerlijk aansprakelijk is zoals bedoeld in artikel 5 voor de schade die een vrijwilliger berokkent, de toepasselijke aansprakelijkheidsregeling voor schade die de vrijwilliger berokkent, en de eventuele dekking door middel van een verzekeringscontract van deze aansprakelijkheid; c) de eventuele dekking door middel van een verzekeringscontract van andere aan het vrijwilligerswerk verbonden risico’s en, in voorkomend geval, van welke risico’s; d) de eventuele betaling van een vergoeding voor vrijwilligerswerk en, in voorkomend geval, van welke vergoeding, en in welke gevallen; e) de mogelijkheid dat de vrijwilliger geheimen kan vernemen ten aanzien waarvan hij gehouden is tot de geheimhoudingsplicht bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. De informatie zoals bedoeld in het vorige lid kan verstrekt worden op welke wijze ook. De bewijslast berust bij de organisatie.”.
Art. 5 Artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt:
“Art. 5.Behalve in geval van bedrog, zware fout of eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomende lichte fout van de vrijwilliger, is de vrijwilliger niet burgerlijk aansprakelijk voor alle schade die hij berokkent, behalve de schade aan zichzelf, bij het verrichten van vrijwilligerswerk ingericht door een feitelijke vereniging zoals bedoeld in artikel 3, 3° die één of meer personen tewerkstelt die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor werklieden of bedienden, door een rechtspersoon zoals bedoeld in artikel 3, 3°, of door een feitelijke vereniging die op grond van zijn specifieke verbondenheid met hetzij de feitelijke vereniging zoals bedoeld in artikel 3, 3° die één of meer personen tewerkstelt die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor werklieden of bedienden, hetzij met een rechtspersoon zoals bedoeld in artikel 3, 3°, beschouwd kan worden als een afdeling daarvan. Voor deze schade zijn respectievelijk de feitelijke vereniging, de rechtspersoon of de organisatie waarvan de feitelijke vereniging een afdeling vormt, burgerlijk aansprakelijk. Op straffe van nietigheid mag niet in het nadeel van de vrijwilliger worden afgeweken van de bij het eerste lid vastgestelde aansprakelijkheid.”.
Art. 6 In artikel 6 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : “§ 1. De organisaties die krachtens artikel 5 burgerlijk aansprakelijk zijn voor de schade die een vrijwilliger berokkent, sluiten een verzekeringscontract tot dekking van de risico’s met betrekking tot vrijwilligerswerk, dat ten minste de burgerlijke aansprakelijkheid van de organisatie dekt met uitzondering van de contractuele aansprakelijkheid.”; 2° In de Nederlandse tekst van § 2, 1°, worden de woorden “of op weg naar en van de activiteiten” vervangen door de woorden “of tijdens de verplaatsingen uitgevoerd in het kader daarvan”; 3° In § 3 wordt het woord “verplichte” tussengevoegd tussen de woorden “de” en “verzekeringsovereenkomsten”; 4° Er wordt een § 4 toegevoegd, luidende: “§ 4. De gemeenten en provincies informeren de organisaties over de verzekeringsplicht. Daartoe wordt hen de informatie ter beschikking gesteld. Wanneer de gemeente of de provincie vaststelt dat de organisatie geen verplichte verzekering in zin van § 1 afgesloten heeft, kan zij weigeren om aanvragen van alle aard te behandelen of de vertegenwoordiging van organisaties in de overlegorganen schorsen. De Koning kan bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad nadere bepalingen vaststellen ter uitvoering van dit artikel”.; 5° Er wordt een § 5 toegevoegd, luidende : “§ 5. Aan alle organisaties wordt de mogelijkheid geboden zich tegen betaling van een premie aan te sluiten bij een collectieve polis die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in § 3, volgens de modaliteiten door de Koning bepaald bij besluit overlegd in de Ministerraad.”.
Art. 7 Artikel 7 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
“In artikel 3, § 1, eerste lid van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen worden de woorden “en van de werkgever van bovengenoemde personen, wanneer dezen van alle aansprakelijkheid zijn ontheven krachtens artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten,” vervangen door de woorden “, van de werkgever van bovengenoemde personen, wanneer dezen van alle aansprakelijkheid zijn ontheven krachtens artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en van de organisatie die bovengenoemde personen inzet als vrijwilligers, wanneer dezen van alle aansprakelijkheid zijn ontheven krachtens artikel 5 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers.”.
Art. 8 In artikel 8 van dezelfde wet vervallen de woorden “voor een organisatie”.
Art. 9 In artikel 9 van dezelfde wet wordt § 1 opgeheven.
Art. 10 In artikel 10, eerste lid, van dezelfde wet vervallen de woorden “, 600 euro per kwartaal”.
Art. 11 Artikel 24 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt “met uitzondering van de artikelen 5 en 6 die in werking treden op 1 januari 2007.” Artikel 12 Deze wet treedt in werking op 1 augustus 2006.
28 april 2006 Greet VAN GOOL (sp.a-spirit) Greta D’Hondt (CD&V) Maggie De Block (VLD) Pierrette Cahay-André (MR) Muriel Gerkens (ECOLO) Jean-Marc Delizée (PS) Benoit Drèze (CDH)