Bijeenkomst Dierproevendebat Datum 5 september 2011 Locatie Sociëteit De Vereeniging, Den Haag
VERSLAG
Dierproeven: uitdaging voor de toekomst? Een debat over trends en issues Het Rathenau Instituut organiseerde op 5 september jl. een debat over dierproeven. Dit debat vond plaats als afsluiting van de Maatschappelijke Trendanalyse Dierproeven, opgesteld door de Vrije Universiteit Amsterdam. Deze Maatschappelijke Trendanalyse beschrijft verschillende trends en tegentrends die het maatschappelijk debat over dierproeven de komende tien jaar op scherp kunnen zetten. Tijdens deze middag presenteerden deskundigen een aantal trends met betrekking tot dierproeven. Vervolgens was er ruimte voor vragen en debat. Het debat had een informerend karakter en was met name gericht op de vier aanwezige Tweede Kamerleden. Daarnaast was er een 60-tal andere aanwezigen, afkomstig van verschillende maatschappelijke instellingen, universiteiten en het bedrijfsleven. De discussies, die onder leiding stonden van Richard Engelfriet, waren levendig van aard. Hoewel alle aanwezigen het eens waren over de noodzaak van een kritische houding ten opzichte van dierproeven, liepen de meningen over de invulling daarvan uiteen. Uitgesproken tegenstanders kwamen aan het woord, evenals mensen die de noodzaak van dierproeven benadrukten en aangaven waar mogelijkheden voor verbetering liggen. Opvallend was de positieve sfeer tijdens deze discussies. Voor- en tegenstanders debatteerden constructief met elkaar en met de experts die de presentaties hielden. De positieve sfeer zette zich voort tijdens de borrel die de middag afsloot. Ten aanzien van de toekomst waren de aanwezigen op hoofdlijnen eensgezind. Of het volledig uitbannen van dierproeven nu al of niet mogelijk en/of wenselijk is, er is in elk geval behoefte aan transparantie in het werkveld, aan een open dialoog tussen de betrokken partijen en aan harmonisatie van regelgeving op internationaal niveau. De nieuwe Europese richtlijn ten aanzien van dierproeven, die naar verwachting in 2013 van kracht wordt, is daarbij een belangrijke stap in de juiste richting.
Postbus 95366 • 2509 CJ Den Haag • T 070 34 21 5 42 • F 070 36 33 4 88 • E-mail:
[email protected]
1
Opening Prof. Frans Brom, hoofd Technology Assessment van het Rathenau Instituut, schetste het doel van de bijeenkomst: het uitwisselen van informatie en perspectieven ten aanzien van dierproeven. Hij sprak de hoop uit dat de aanwezige Tweede Kamerleden deze inhoudelijke input zouden meenemen in het politieke debat. “Dat is de aard van deze middag”, zei Brom: “informerend discussiëren.” “Als het gaat om dierproeven”, vervolgde hij, “zijn er twee soorten overwegingen die met elkaar in botsing raken. De eerste is die van het dier als wezen dat kan lijden en dat beschermenswaardig is; de tweede is die van de doelen en belangen van het onderzoek. Bij elke beslissing over een individuele dierproef moeten die twee overwegingen worden afgewogen.” In Nederland, zo legde hij uit, gebeurt dat niet alleen door de betreffende onderzoekers, maar ook door dierexperimentencommissies (DEC’s). Bij die toetsing zijn vier vragen relevant, aldus Brom. De eerste betreft de validiteit van het onderzoek: leidt het tot kennis waar we werkelijk op kunnen bouwen? Dan is er het niveau van toetsing en goedkeuring: kun je dierexperimenteel onderzoek nog op individueel niveau toetsen en plannen als dit type onderzoek in grotere lijnen, op hoger niveau, al is goedgekeurd? Vervolgens is er de toetsing zelf: die gebeurt door commissies die dat namens de samenleving doen, maar hoe doen zij dat eigenlijk? Brom: “En gebeurt dat zoals wij vinden dat dat zou moeten gebeuren? Hoe transparant moeten we willen dat de dierproevenwereld is?” Ten slotte is er de overweging dat Nederlandse onderzoekers in een internationale context werken. “Hoe verhoudt dat wat wij doen zich tot de praktijk in de rest van de wereld?” Debatleider Engelfriet heette de vier aanwezige Kamerleden welkom: Henk Jan Ormel (CDA); Henk van Gerven (SP); Esther Ouwehand (Partij voor de Dieren) en Linda Voortman (Groen Links). Het hoe en waarom van dierproeven Dr. Sjaak Swart (Science & Society Group, Rijksuniversiteit Groningen) schetste kort het speelveld rondom dierproeven. Hij gaf daarbij ten eerste een definitie van dierproeven: het geheel van handelingen aan een levend gewerveld dier (eventueel een ongewerveld dier) voor een van de volgende doelen: onderzoek ten bate van de ontwikkeling van vaccins en geneesmiddelen; toxicologisch en farmacologisch onderzoek; onderzoek aan zwangerschap, ziekten en lichamelijke afwijkingen; het verkrijgen van kennis en vaardigheden met betrekking tot het menselijk en dierlijk lichaam; of het beantwoorden van een specifieke wetenschappelijke vraag.
2
Hierbij moet bovendien sprake zijn van ongerief bij het dier in kwestie. “Het ringen van vogels valt daar bijvoorbeeld niet onder”, lichtte Swart toe. “Over het algemeen gaat het over onderzoek waarbij invasieve handelingen plaatsvinden, zoals het afnemen van bloed of het plaatsen van een canule.” Vervolgens belichtte Swart de aantallen proefdieren waar het in Nederland om gaat. “Het proefdiergebruik is in de afgelopen drie decennia fors gedaald”, vertelde hij, “van 1,5 miljoen dieren in 1978 tot circa een half miljoen in 2009.” Gemiddeld lieten de Europese lidstaten in diezelfde periode echter een toename zien. Ook in Nederland was er de laatste paar jaar sprake van een lichte toename. Naast deze aantallen, zo benadrukte Swart, is er jaarlijks sprake van een kleine half miljoen ‘overtollige dieren’: dieren die niet gebruikt worden in het onderzoek, bijvoorbeeld vanwege hun geslacht of genetische constitutie. “Die dieren worden over het algemeen gedood”, gaf Swart aan. “Soms vinden zij alsnog een bestemming, bijvoorbeeld als diervoeder.” Wat betreft aantallen proefdieren gaat het met name om muizen, ratten, kippen en andere vogels, en vissen, en in mindere mate om varkens, cavia’s en konijnen. Proeven met apen zijn veruit in de minderheid. Het doel van deze dierproeven, aldus Swart, is met name de ontwikkeling, productie of ijking van vaccins en geneesmiddelen, en eventueel onderzoek aan schadelijke stoffen. “Met andere woorden, het voornaamste doel is gerelateerd aan veiligheid”, vatte Swart samen. “Een ander aanzienlijk deel is gerelateerd aan wetenschappelijke vragen. Dierproeven voor onderwijs en diagnostiek vinden maar in beperkte mate plaats.” De mate van ongerief wordt uitgedrukt op een schaal van 1 (gering ongerief) tot 6 (zeer ernstig ongerief). “Deze schaal is subjectief in de zin dat we ons op basis van menselijke ervaringen een beeld vormen van de mate van het ongerief ”, aldus Swart. “Een objectieve maat is heel moeilijk te geven maar men tracht wel tot een intersubjectief oordeel te komen.” Bij het merendeel van de dierproeven is het ongerief gering; dan is er een kleinere categorie waarbij het ongerief matig is. Deze twee categorieën zijn samen goed voor tweederde van het onderzoek. Swart: “Ernstig en zeer ernstig ongerief komt relatief weinig voor.” “In onze wetgeving”, vervolgde hij, “is de intrinsieke waarde van het dier het uitgangspunt. Maar die is op verschillende manieren op te vatten.” Enerzijds, zo legde hij uit, is er de welzijnsbenadering: je erkent de belangen van het dier en weegt die mee. Anderzijds is er de dierenrechtenbenadering. Die gaat uit van de morele gelijkheid van dieren en mensen, en van het recht van dieren op non-interventie. Swart: “Volgens deze manier van denken is ook een dierproef met weinig ongerief problematisch. Maar in Nederland is de welzijnsbenadering dominant. Er is overigens ook een tussenpositie mogelijk.” De presentatie van Sjaak Swart werd gevolgd door een korte discussie. Een vertegenwoordiger van de Nederlandse Vereniging voor Dierexperimentencommissies (NVDEC) betwijfelde de subjectiviteit van het begrip ‘ongerief’, zoals Swart die had
3
geschetst. “Er moet niet de indruk ontstaan dat we zomaar wat doen”, zei hij. “Er zijn wel degelijk duidelijke nationale afspraken en richtlijnen over wat ongerief is. En een uitgebreid netwerk van deskundigen heeft zich daarover uitgesproken.” Een aanwezige stelde dat het gevangenhouden en hanteren van dieren an sich al lijden veroorzaakt. Hij vroeg zich af waarom dit niet in de ongeriefsschaal tot uitdrukking komt. Swart antwoordde dat men ervan uitgaat dat er alleen ongerief is wanneer er sprake is van een invasieve handeling. Het doden van dieren in een dierproef, verklaarde hij in antwoord op een andere vraag, valt onder de ongeriefscategorie 1. Vervolgens richtte de discussie zich op overtollige dieren. Hoeveel er daarvan jaarlijks precies worden gedood is onbekend, want deze dieren vallen buiten de registratie. Daarover uitten verschillende aanwezigen, onder wie de aanwezige Kamerleden van Groen Links en de Partij voor de Dieren, hun ongenoegen. Ook op het fokoverschot van commerciële instellingen is geen zicht. “Maar het komt zelden voor dat er helemaal niets met die dieren gebeurt”, stelde een vertegenwoordiger van een farmaceutisch bedrijf. “Vaak kunnen ze bijvoorbeeld nog worden gebruikt in weefselbanken.” De Maatschappelijke Trendanalyse Prof. dr. Tjard de Cock Buning, hoogleraar toegepaste ethiek in de levenswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam, gaf een toelichting op de Maatschappelijke Trendanalyse Dierproeven, die in 2009 is afgerond. Die Trendanalyse, zo verklaarde hij, is uitgevoerd in reactie op een vraag vanuit de politiek: wat staat er wat betreft dierproeven over tien, twintig jaar op de agenda. “Die vraag”, zei hij, “moet je juist niet voorleggen aan huidige opinieleiders. Die trekken immers hun huidige zienswijze door. Je moet óf de jongere generatie inschakelen, of je specifiek richten op de trends die zich buiten het bekende speelveld ontvouwen.” In dat laatste geval, zo legde De Cock Buning uit, spreek je van een landschapsanalyse. “Hoe wordt onze visie op dierproeven mogelijk beïnvloed door maatschappelijke ‘verschuivingen’ op de achtergrond? Bijvoorbeeld door vergrijzing, urbanisatie, technologieontwikkeling en beleidsontwikkeling?” “De maatschappij”, zo vervolgde hij, “is een combinatie van kleine trendkoppels. Bijvoorbeeld het dier als subject versus het dier als object. Mensen behoren vaak tot verschillende groepen, die soms ook aan verschillende kanten van die wip zitten. En in een sociaal veld zijn er veel krachten die aan die wip trekken.” Daardoor is er sprake van constante verschuivingen, zo gaf De Cock Buning aan. Zo is er het groeiende idee van controle hebben: van de maakbaarheid van de maatschappij, en van het alles-kunnen van de techniek. “Ik verwacht dat toenemende status van het dier in onze maatschappij, in combinatie met de voortgaande technologieontwikkeling, tot steeds meer spanning zal gaan leiden.” Daarnaast is er een tweede trendkoppel, aldus De Cock Buning: het groeiende gevoel van individuele maatschappelijke verantwoordelijkheid versus de klassiekere opvatting van
4
‘vertrouw maar op de wetenschap en op instituties’. “Binnen die twee stellingnames kunnen zich coalities vormen”, vervolgde hij, “en die coalities zijn fluïde. Mensen wippen steeds naar andere identiteiten. Als die trend doorzet, dan zal het niet eenvoudig zijn om via de reguliere koepelorganisaties tot meningsvorming of tot regulering te komen.” De Cock Buning stipte nog een aantal trendkoppels aan: de hang naar veiligheid, en daarmee naar ‘de gouden standaard’, versus de beschermwaardigheid van dieren. En natuurlijk openheid versus geslotenheid. De Cock Buning: “Die wens tot openheid, en de technologie die dat mogelijk maakt, levert ook weer spanning op die niet alleen maar positief is. Is transparantie positief? Ja, op het moment dat je groepen tot verantwoording wilt roepen. Maar die fluïde identiteit van groepen maakt dat lastig.” Ten slotte is er het dilemma dat maatschappelijke visies soms worden ingehaald door de ontwikkelingen in wetenschap en technologie. De Cock Buning noemde als voorbeeld het gebruik van apen als proefdieren. Daar is jarenlang discussie over geweest, en het gebruik is nu sterk ingedamd en vastgelegd in een beleidsconvenant. “Dat heeft die discussie redelijk getemd”, stelt hij. “Maar nu is er een steeds sterkere roep vanuit het cognitieonderzoek. Zijn we op tijd met nieuwe technieken om het cognitieonderzoek op hoog niveau te kunnen voortzetten zonder gebruik van apen? Of zijn we niet op tijd en is de urgentie zo hoog dat er toch weer apen voor onderzoek nodig zijn? Het kan beide kanten op.” In de daarop volgende discussie kwam ter sprake dat het “onvermijdelijk is dat er frustratie blijft bestaan onder een deel van de bevolking”. Die frustratie, aldus De Cock Buning, is essentieel voor de publieke discussie. Beide zijden horen is mogelijk door middel van een ‘langlopend poldermodel’: “Alle partijen om de tafel brengen, convenanten maken, water bij de wijn doen.” Een vertegenwoordiger van de Stichting Proefdiervrij merkte op dat men er vaak automatisch van uitgaat dat innovatie zal leiden tot meer proefdiergebruik. “Maar er is ook nog zoiets als innovatie op het gebied van proefdiergebruik. Dus geen nieuwe diermodellen ontwikkelen, maar juist proberen om zonder dierproeven te werken.” Een vertegenwoordiger van een farmaceutisch bedrijf wierp daar tegenin dat het miljard aan FES-gelden dat er de laatste jaren in biomedisch onderzoek is geïnvesteerd, zich niet heeft vertaald in meer proefdiergebruik. De juiste investeringen maken andere manieren mogelijk om aan de benodigde medische of wetenschappelijke informatie te komen, concludeerden de aanwezigen. “Maar het kost tijd om denkrichtingen te veranderen.” Trend 1: Gouden standaard als gouden kooi? Deze presentatie werd verzorgd door prof. dr. Coenraad Hendriksen, hoogleraar Alternatieven voor dierproeven aan de Universiteit Utrecht en werkzaam bij het Nederlands Vaccin Instituut. Hij besprak mogelijke alternatieven voor dierproeven en problemen waar
5
onderzoekers tegenaan lopen bij het toepassen daarvan. Hendriksen benadrukte het werken volgens de drie V’s: vervanging, vermindering en verfijning. Proefdieren kun je bijvoorbeeld vervangen, zo legde hij uit, door te werken met weefselkweek, in silico-methoden (i.e. via computersimulatie), fysisch-chemische methoden, en bijvoorbeeld met ongewervelden of humane vrijwilligers. Het proefdiergebruik verminderen kan bijvoorbeeld door gebruik te maken van slimmere statistiek of een efficiënter experimental design. Verfijning, ten slotte, is mogelijk door bijvoorbeeld soortspecifieke aanpassingen van de aard van het gebruik. “En dan is er eigenlijk nog een vierde V”, stelde Hendriksen: “Die van het stellen van strictere voorwaarden.” Maar zodra je een nieuwe weg wilt inslaan, beredeneerde Hendriksen, loop je tegen potentiële problemen aan. “De weg van idee naar implementatie is lang,” zei hij. Je hebt mensen nodig en een instelling om dat idee uit te werken. Er is financiering nodig, en die is vaak beperkt. Er zijn wellicht technische beperkingen. Het volgende probleem is de acceptatie van de vernieuwing; de ‘risicomijdende’ maatschappij houdt te veel vast aan de gouden standaard. Ten slotte zijn er de praktische uitdagingen bij de eigenlijke implementatie. Hendriksen identificeerde een aantal factoren die kunnen bijdragen aan een oplossing: training en opleiding om commitment bij instellingen te bevorderen; een ‘3V-stimulerend’ beleid; systematische ‘3V-analyse’ van bestaande diermodellen; beschikbaar stellen van budgetten; risico-acceptatie; harmonisatie van de regelgeving; controle op de implementatie; en aanpassing van de gouden standaard. “Daarbij is het belangrijk om te weten wat een methode tot de gouden standaard maakt,” aldus Hendriksen. “Wat mij betreft zijn dat twee factoren: reproduceerbaarheid en relevantie. Hoe kun je dierproeven relevanter maken? Bijvoorbeeld door meer informatie per dier te genereren. Dat kan door het gebruik van realtime monitoring-methoden of omics-technieken, of door genetische modificatie van dieren waardoor je ze bijvoorbeeld meer op de mens laat lijken.” Geheel proefdiervrije tests zouden volgens Hendriksen ook niet de gouden standaard moeten zijn. “Er blijft altijd een behoefte aan kritische beoordeling van bestaande tests en onderzoeksstrategieën. En zo’n beoordeling kan tot verrassende resultaten leiden.” Tijdens de daarop volgende discussie bespraken de deelnemers de logistieke en financiële problemen rond het zoeken naar alternatieven. “Een gemiddelde onderzoeker heeft maar vier jaar de tijd.” Waar we wellicht naar zouden moeten streven, gaf Hendriksen aan, is een aanvullende financiering bovenop bestaande onderzoeksbudgetten om binnen het gekozen onderzoek het proefdiergebruik te verminderen of te verfijnen.
6
Frans Stafleu van het Ethiekinstituut citeerde: “Necessity is the mother of invention.” Het zoeken naar alternatieven, vond hij, is nog veel te vrijblijvend. “Waarom bij het toekennen van financiering niet de voorkeur geven aan het project met de minste dierproeven? Waarom niet zorgen dat het betaalt om met minder dieren te werken?” Een andere aanwezige pleitte voor meer financiering voor onderzoek naar alternatieven; weer een ander benadrukte het belang van internationale samenwerking en informatie-uitwisseling: “Het is wellicht in het kleine Nederland te hoog gegrepen om alternatieve modellen te ontwikkelen.” Hendriksen beaamde dat het lastig is om aan te tonen dat je alternatieve model even goed is als het gangbare model, maar gaf wel aan dat Nederland daarin voorop loopt. “Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld Japan.” De aanwezigen concludeerden dat het dierproefmodel nog steeds dominant is, terwijl van diverse kanten vraagtekens worden gezet bij de waarde van dit model. Daarom werd tijdens het debat wel gesproken van de noodzaak tot een paradigmawisseling. Er bestaat steeds meer aandacht voor bijvoorbeeld het gebruik van humaan cel- of weefselmateriaal in plaats van de standaard dierproeven. “Maar ook bij het gebruik van humaan materiaal”, zei Hendriksen, “lopen we weer tegen bepaalde ethische bezwaren aan. Ook daar is internationalisering nodig. Als we daarin willen meespelen in Nederland, dan zijn er meer investeringen nodig.” Ook harmonisatie van regelgeving moet op de politieke agenda staan, meende Hendriksen. “Bijvoorbeeld het accepteren van tests die in Amerika zijn uitgevoerd. Die zouden ons ook genoeg moeten zeggen over de veiligheid of werkzaamheid van een bepaald product.” Maar kun je nu het beste investeren in een vermindering van het proefdiergebruik, of juist in een geheel andere aanpak? Hendriksen: “Ik kies voor een tweesporenbeleid.” Trend 2: Veiligheid als recht? Dr. Adriënne Sips, risicotoxicoloog bij het RIVM en betrokken bij het nationale programma NanoNext, belichtte dit onderwerp aan de hand van recente ontwikkelingen in de nanotechnologie. Betere integratie van kennis uit verschillende vakgebieden, betoogde ze, kan het proefdiergebruik efficiënter maken. “Soms weten we uit geneesmiddelenonderzoek dat het niet lukt om een bepaalde stof door de bloed-hersenbarrière heen te krijgen”, vertelde ze. “Dat wordt dan beschouwd als een mislukking. Maar in een ander onderzoeksveld, bijvoorbeeld toxicologisch onderzoek, kan diezelfde uitkomst juist positief zijn. Als je elkaar er maar van op de hoogte brengt. Dat soort voorbeelden zullen er wel meer zijn.” Nanotechnologie, vervolgde Sips, biedt openingen om proefdiergebruik te verminderen. “Denk bijvoorbeeld aan lab-on-a-chip-technologie. Maar er zijn vast ook dingen die we nu nog niet voor mogelijk houden. De onderzoekers kunnen zelf wellicht helpen inschatten uit welke hoek we verbeteringen kunnen verwachten.”
7
Nieuwe technologieën roepen steeds vaker veiligheidsvragen op, aldus Sips. “De technologie loopt vaak voor op het risico-onderzoek. Het lastige is te bepalen waar het risicoonderzoek precies in de innovatieketen past.” De vertegenwoordiger van de Partij voor de Dieren merkte op: “Je moet ook een keer durven zeggen: nou, dan doen we het toch niet?” Dr. Frans Stafleu stelde dat dierproeven niet altijd nodig zijn, en dat ze ook niet altijd opleveren wat men ervan verwacht. Hij pleitte voor meer aandacht voor alternatieven. “Misschien kunnen we wel degelijk zonder dierproeven als we heel andere vragen gaan stellen”, zei hij, “dus niet uitgaande van het diermodel. En ten tweede: zoveel leren we ook niet van die diermodellen. Ze zijn vaak niet goed opgesteld; het is niet vanzelfsprekend dat die informatie de juiste informatie is. Maar nu we ons dat realiseren, kun je toch wel stellen dat we in dertig jaar verder zijn gekomen.” “Is de kwaliteit van de vragen ook veranderd”, vroeg een van de aanwezigen in de zaal. “Er worden nu meer eisen gesteld, en er wordt meer kwaliteit geleverd”, antwoordde Stafleu, “maar wel binnen het bestaande paradigma.” Een vertegenwoordiger van de Dierenbescherming opperde eenzelfde punt: “We horen nu veel over de noodzaak van dierproeven, en over risico’s en veiligheid voor de mens. Maar misschien zijn er ook wel grenzen aan wat je moet willen weten. Er zijn ook andere benaderingen, benaderingen die de belangen van het dier voorop stellen.” Stafleu beaamde dat: “Mensen worden toch nog altijd als oneindig veel belangrijker gezien. Het dier delft altijd het onderspit. De vraag is of je dat kunt veranderen. Je zult heel andere vragen moeten gaan stellen.” Adriënne Sips merkte op dat zelfs als je andere vragen stelt, mensen toch altijd graag de zekerheid willen dat producten en geneesmiddelen veilig zijn. Stafleu merkte vervolgens op: “De consument neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn eigen veiligheid, en toch blijft hij daarom jengelen. We moeten eens durven zeggen: luister eens, dit zijn de risico’s. Dit weten we, en dit weten we niet; accepteer dat er misschien wel eens een mens omvalt. Nu wordt er al snel moord en brand geschreeuwd en is veilig nooit veilig genoeg.” Sjaak Swart meende dat veranderingen niet alleen op consumentenniveau of op onderzoeksniveau moeten plaatsvinden. “Daar gaat een beleidsbeslissing aan vooraf – namelijk of we iets op de markt willen hebben of niet. De mogelijkheid om een bepaald product of risico te vermijden ligt dus zeker ook op politiek en beleidsmatig niveau.” Trend 3: Openheid als oplossing? Merel Ritskes-Hoitinga, hoogleraar proefdierkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen, benadrukte de noodzaak van openheid. Het is belangrijk, zo stelde zij, dat het publiek weet dat de wetgeving aan producten bepaalde eisen stelt en tests verplicht stelt. “Dat is niet
8
algemeen bekend.” Er ligt een taak bij wetenschappers: zij moeten uitleggen wat ze doen en waarom, en hoe de wet op de dierproeven werkt. Maar moet je dan alles in de openbaarheid brengen? “Nee, daarmee los je niet alle problemen op. In tegendeel: je moet uitkijken dat zaken dan niet uit hun context worden gehaald.” Dat risico is er met name in de social media, aldus Ritskes-Hoitinga. “Je weet niet altijd wie de afzender is, en over welk project hij het heeft. Er is geen geïnformeerde discussie. Daardoor kan de indruk ontstaan dat wij niet zorgvuldig werken.” Ritskes-Hoitinga deed een beroep op de politiek om mee te werken aan een traject van voorlichting over zaken die vanuit de overheid verplicht zijn gesteld, en om wetenschappers te steunen bij het ontwikkelen van alternatieven: door geld beschikbaar te stellen en door deze initiatieven te coördineren. Vervolgens brak ze een lans voor het toepassen van zogeheten systematic reviews in het onderzoek waarbij dierproeven betrokken zijn. Een systematic review is een overzicht en synthese van bestaande wetenschappelijke literatuur over een bepaald onderwerp. Dat kan eraan bijdragen dat er minder proefdieronderzoek nodig is: de bestaande gegevens worden efficiënter benut. “In de geneeskunde is dit al een standaard werkwijze, maar in de dierproeven nog niet.” Vaak zal blijken dat nieuwe dierproeven overbodig zijn, bijvoorbeeld omdat er al voldoende data zijn en al voldoende duidelijk is wat de werkzaamheid of veiligheid van een product is. “Het doen van systematic reviews klinkt vanzelfsprekend, maar is het niet. Waarom niet? Dat is nog onduidelijk.” Een van de moeilijkheden, zo gaf ze aan, is dat verschillende studies hun data soms op verschillende manieren weergeven; bij sommige publicaties ontbreken bijvoorbeeld de standaarddeviaties, waardoor meta-analyse onmogelijk is. Een vertegenwoordiger van een branchevereniging voor biofarmacuetische producten meldde dat de farmaceutische industrie “bezig is met een enorme ommezwaai”: de nieuwe trend is dat producten worden ontwikkeld in het midden- en kleinbedrijf, en vervolgens op de markt worden gebracht in samenwerking met multinationals. “Maar als wij producten willen maken die de patiënt nodig heeft, in feite zoals andere industrieën dat al jaren doen, dan moeten we dingen veel sneller op de markt kunnen brengen. Maar als wij dat willen realiseren, dan moet er iets gebeuren op het gebied van eisen van toelating.” Een aanwezige in de zaal beaamde dat: je kunt als bedrijf weliswaar je proefdiergebruik willen beperken, maar als de wetgeving bepaalde veiligheidstests vereist, dan kom je daar als bedrijf niet onderuit. Openheid en communicatie zijn dus juist ook op politiek niveau wenselijk. De vertegenwoordiger van de SP vroeg daar opheldering over: is de kwestie van systematic reviews nu wetenschappelijk of politiek van aard? Beide, aldus Ritskes-Hoitinga: “Nieuwe dierproeven zijn gemakkelijker te realiseren dan clinical trials. En er zijn in de dierproevenwereld geen eisen wat betreft systematic reviews.”
9
In de daarop volgende discussie werd de vraag opgeworpen of systematic reviews niet zouden moeten plaatsvinden op een hoger abstractieniveau, bijvoorbeeld op het niveau van het onderzoeksprogramma. Hierin lijkt ook een taak te bestaan voor de funding agencies als bijvoorbeeld ZonMW of de Collectebusfondsen. Natuurlijk is er nog werk te doen, vatte Ritskes-Hoitinga samen, maar op sommige vlakken is er al wel vooruitgang geboekt. “Bij bepaalde onderzoeken is er keihard bewijs geleverd dat een rattenmodel even goed is als een apenmodel.” Ook via het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor dierproeven is er al veel informatie beschikbaar gekomen en is er “een enorme inhaalslag gaande”. Het achtste Wereldcongres over alternatieven voor dierproeven heeft een verklaring aangenomen, de Montreal Declaration on the Synthesis of Evidence, die oproept tot een cultuuromslag als het gaat om het plannen, uitvoeren, verslaan, analyseren en vertalen van proefdieronderzoek. Ritskes-Hoitinga: “Eerst de al bestaande kennis diepgaand analyseren voordat je met iets nieuws aan de slag gaat.” Trend 4: Het braafste jongetje van de klas? Dr. Jan-Bas Prins, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Proefdierkunde, ging in op de vraag in hoeverre Nederland voorop loopt wat betreft het ontwikkelen van alternatieven, en in hoeverre Nederland zich aan de Europese regelgeving houdt. “Het braafste jongetje van de klas?”, vroeg hij. “Ik denk dat Nederland een brááf jongetje is. We doen het goed vergelijkbaar met landen als Engeland, Duitsland, Zwitserland en de Scandinavische landen. Die hebben een stricte wetgeving, die in Nederland niet heel veel anders is. Maar kan het ook beter? Ja.” Een goede stap vooruit is volgens Prins de nieuwe Europese richtlijn, die voor 1 januari 2013 in alle lidstaten geïmplementeerd moet zijn. “Dat is een heksentoer”, aldus Prins: “Er moet een wet geschreven worden, die moet door de Raad van State en de Kamer worden goedgekeurd. Het zal dus even duren voordat die wet er is; VWS is er nu druk mee bezig.” De nieuwe wet vormt op drie belangrijke punten een aanvulling op de bespaande Wet op de Dierproeven en aanverwante wetten: een ethische toets; de opleidingssfeer; en de definiëring van ongerief en de verplichte rapportage achteraf.” “Het uiteindelijke doel”, stelde Prins, “is om ervoor te zorgen dat we de toestand voor het dier beter maken, en dat we in dat opzicht binnen Europa harmonisatie krijgen.” Vervolgens weidde hij uit over elk van de drie genoemde aspecten. “Je wilt ruimte creëren om gericht proefdierkundig onderwijs te geven op verschillende tijdstippen in de carrière. Maar daarmee loop je een risico op administratieve lastenverzwaring: voor iedereen moet er een dossier komen. In Groot-Brittannië willen ze juist af van het bestaande personal licencing system. Je wilt dus én recht doen aan die opleiding, maar tegelijkertijd voorkomen dat mensen steeds langs allerlei commissies moeten om zich te laten registreren.” De ethische toets, zo vervolgde hij, vraagt om een andere benadering dan die nu gangbaar is. Ethische toetsen vinden nu veelal plaats op het niveau van de individuele dierproef.
10
Volgens de nieuwe EU-richtlijn moet er ook op andere niveaus toetsing plaatsvinden: is het onderzoek onafhankelijk, worden negatieve resultaten ook gepubliceerd (zodat men niet elders hetzelfde onderzoek gaat doen) en worden de resultaten op een maatschappelijk toegankelijke manier gepubliceerd? Prins: “De overheid zal iets moeten doen om dat mogelijk te maken.” De nieuw vereiste rapportage, legde Prins ten slotte uit, komt neer op een soort welzijnsdagboek. “Het is een retrospectieve rapportage: in hoeverre komt dat wat ik vooraf had ingeschat, overeen met wat ik achteraf constateer.” Wat betekent de nieuwe richtlijn voor Nederland? “We moeten niet bang zijn om te kijken naar wat we hebben en daar de goede dingen van te behouden”, zei Prins, “maar we moeten daar wel heel kritisch naar kijken.” Moeten we ook niet uitkijken dat er een economische drain vanuit Nederland plaatsvindt: dat bedrijven zich elders in Europa gaan vestigen? “Ik weet het niet. Wat ik wel kan zeggen: er is wereldwijd in toenemende mate aandacht voor dit onderwerp, dus moet je daar als Europa wel aan meedoen.” Een aanwezige in de zaal vroeg zich af of Nederland wel genoeg moeite doet om “het slimste jongetje van de klas” te zijn; met andere woorden, om vooral te werken aan alternatieven. Prins: “Ik heb niet de indruk dat er niets gebeurt. De nieuwe richtlijn is toch heel duidelijk een succes van Brussel: men is erin geslaagd om de onderdelen die in de verschillende landen goed zijn, over te nemen. Dus ook als het gaat om alternatieven.” Een vertegenwoordiger van de farmaceutische industrie merkte op dat voor de industrie altijd telt of iets geld kost, en banen. “Voor ons is de richtlijn vooral een kwestie van voorkomen dat we binnen Europa allerlei verplaatsingen krijgen.” We moeten waken voor hypocrisie, stelde hij: “We moeten ons realiseren dat we hier rustig allerlei geneesmiddelen gebruiken waarvoor het onderzoek elders in de wereld heeft plaatsgevonden.” De aanwezigen waren het erover eens dat de wetgeving in elk geval op Europees niveau gelijkgetrokken moet worden. “Laten we niet op de postzegel Nederland blijven zitten.” Volgens Prins is dat nu juist wat de richtlijn beoogt. “Voor heel Europa ligt er nu een template om de nationale wetgeving op af te stemmen.” Hij vindt dit bij uitstek een dossier waar de politiek een grote rol bij te spelen heeft. “Die zit aan de knoppen. Die moet kritisch naar de zaak kijken en alle stakeholders erbij betrekken.” Een van de aanwezigen merkte op dat overheidscommunicatie vooral is gericht op het acceptabel maken van dierproeven. “Dat vind ik kwalijk. Het maatschappelijk belang van dit onderwerp is veel groter dan vaak wordt gedacht. Dierproeven veroorzaken een moeilijk beheersbare spanning. Kritische mensen worden al snel weggezet als terrorist. Als je dat als wetgever niet indamt, dan blijf je op een vulkaan zitten.” Verschillende aanwezigen gaven aan de nieuwe Europese richtlijn een flinke verbetering te vinden, omdat deze een ethische toetsing op meer programmatisch niveau voorschrijft. In die
11
toetsing zou ook de vraag aan de orde moeten komen of een diermodel wel de geëigende weg is. Tijdens het debat verklaarde directeur Marja Zuidgeest van Stichting Proefdiervrij dat zij zich zou kunnen voorstellen dat haar organisatie medeverantwoordelijkheid zou kunnen nemen voor het uitvoeren van een dergelijke ethische toetsing. Er leek overeenstemming te bestaan over het belang om in de internationale afspraken expliciet ruimte te creëren voor dierproefvrije of minder belastende alternatieven. Daarom werd ervoor gepleit te zorgen dat bij het vaststellen van de internationale regelgeving en protocollen Nederland vertegenwoordigd is in internationale commissies die expliciet aandacht geven aan deze alternatieven. Conclusie Gespreksleider Engelfriet vroeg de aanwezige Tweede Kamerleden wat ze meenamen uit het debat. De vertegenwoordiger van de SP beaamde dat dierproeven niet bovenaan hun politieke agenda staan. “Maar ik ben heel blij met de nieuwe richtlijn. Ons uitgangspunt is altijd al ‘nee, tenzij’, en dat zal niet veranderen.” Het Kamerlid van de Partij voor de Dieren zei dat ze nog een “grote verlanglijst” heeft. “De Minister heeft beloofd vóór Prinsjesdag met een actieplan te komen; daar ben ik benieuwd naar. We moeten nu dingen in de wetgeving veranderen, elkaar eerlijk in de ogen blijven kijken, en niet alleen blijven hangen in conservatief denken.” Het CDA-Kamerlid sprak zich positief uit over de nieuwe richtlijn en over de beoogde Europese harmonisatie. “We kunnen niet terug naar dat enge nationalistische denken.” Hij sprak zijn bewondering uit voor het feit dat de partijen die kritisch staan tegenover dierproeven, een handreiking bieden door zich niet enkel te richten op geheel proefdiervrij onderzoek: “Samen werken aan vooruitgang.” Het Kamerlid van Groen Links sprak haar waardering uit voor de gevoerde discussie. Ze constateerde al “veel bereidheid”, maar meende dat alle partijen de lat wat hoger zouden moeten leggen. “Er is een paradigmaverandering nodig. Stapje voor stapje is niet genoeg.” Als afsluiting vatte Frans Brom de discussie kort samen. “Mij is opgevallen dat we nu vanuit een heel ander perspectief naar het onderwerp kijken dan een aantal jaren geleden. Er is wel degelijk iets gebeurd.” Daarbij onderstreepte hij het belang van uniforme, kwantitatieve gegevens: “Hoe registreer je het proefdiergebruik, welke getallen zijn nu de juiste getallen? Welke dieren tellen we mee en welke niet?” Daarbij blijft er volgens hem behoefte aan een kritische visie op de categorie dierproeven die door de wetgever zijn opgelegd. Een ander probleem is volgens Brom: hoe zorg je dat er aan de onderhandelingstafel mensen zitten die op de hoogte zijn van de mogelijke alternatieven. “En wat bedoel je precies met ‘alternatieven’? Blijf je binnen de proef, of doe je een stapje terug en volg je een heel nieuwe benadering? Willen we die creativiteit zien, dan moeten we de discussie op een hoger abstractieniveau voeren.” De Europese richtlijn is wat dat betreft volgens Brom een goede eerste stap.
12
Dan is er nog het aspect onderwijs, inclusief ‘blijven leren’, aldus Brom: “Hoe zorg je dat degenen die het onderzoek uitvoeren, ook de kennis en de kunde hebben om het anders te doen? En ten slotte: hoe leren we van wat we al weten?”
13