Faculteit
Rechtsgeleerdheid
Universiteit
Gent
Academiejaar
2010‐2011
DIERENWELZIJN
IN
DE
INTENSIEVE
VEETEELT
Masterproef
van
de
opleiding
‘Master
in
de
rechten’
Ingediend
door
De
Knibber
Sofie
(studentennr.
00602054)
(major:
Sociaal‐economisch
recht)
Promotor:
Prof.
G.
Van
Hoorick
Commissaris:
Mevrouw
K.
Beké
Voorwoord
Hetgeen
voorligt
is
een
masterproef.
Het
vormt
het
werkstuk
waarmee
de
masteropleiding
in
de
rechten
wordt
afgerond.
Het
is
de
kroon
op
het
werk
van
de
vijfjarige
rechtenopleiding.
De
doelstelling
beoogt
door
deze
masterproef
is
het
bestuderen
van
de
juridische
aspecten
van
het
dierenwelzijn
in
de
intensieve
veeteelt.
In
deze
studie
wordt
dieper
ingegaan
op
verschillende
problemen
die
in
de
praktijk
tot
uiting
komen.
Het
onderwerp
werd
mij
aangereikt
door
professor
Geert
Van
Hoorick.
Ik
wens
hem
en
mijn
commissaris,
mevrouw
Beké,
hierbij
van
harte
te
bedanken
voor
de
steun,
ideeën
en
kritische
bemerkingen.
Zonder
hen
zou
dit
eindwerk
namelijk
niet
tot
stand
zijn
gekomen.
Tot
slot
wil
ik
nog
alle
mensen
bedanken
die
mij
bij
dit
schrijven
op
één
of
andere
wijze
gesteund
hebben.
Melle,
10
mei
2011
Sofie
De
Knibber
Samenvatting
Deze
masterproef
heeft
tot
doelstelling
het
nader
bestuderen
van
het
dierenwelzijn
binnen
de
intensieve
veeteelt.
Meer
bepaald
ligt
de
nadruk
enerzijds
op
de
juridische
aspecten
van
het
massaal
houden
van
dieren
voor
consumptie
en
productie.
Anderzijds
worden
ook
de
hiaten
en
problemen
die
de
regelgeving
met
zich
mee
brengt
in
de
praktijk
bestudeerd.
In
de
eerste
plaats
bekijk
ik
de
waarde
van
het
dier
in
onze
maatschappij.
Hoe
het
dier
bekeken
wordt,
is
namelijk
sterk
afhankelijk
van
maatschappelijke
factoren.
De
opleving
van
de
ethische
discussie
over
de
behandeling
van
dieren
bracht
ook
het
wetenschappelijk
onderzoek
over
de
welzijnssituatie
van
dieren
in
de
veeteelt
op
het
voorplan.
Vervolgens
breng
ik
de
geschiedenis
van
de
veeteelt
aan
en
licht
ik
de
positie
van
de
verschillende
actoren
en
dimensies
ervan
toe.
In
hoofdstuk
drie
gaat
de
aandacht
naar
het
regulerend
kader
en
de
betrokken
instanties,
dit
zowel
op
Europees
als
op
nationaal
vlak.
Een
volgend
hoofdstuk
handelt
over
de
specifieke
noden
en
problemen
die
de
intensieve
veeteelt
kent.
Hierbij
wordt
de
situatie
van
enkele
diersoorten
en
sectoren
binnen
de
intensieve
veeteelt
breder
uitgelicht.
Aan
de
hand
van
wetenschappelijk
onderzoek
en
wetgeving
wordt
het
welzijn
van
deze
dieren
nader
bekeken
en
wordt
nagegaan
waar
de
problemen
zich
situeren
en
hoe
beter
dierenwelzijn
kan
worden
bekomen.
Een
ander
deel
bespreekt
de
problemen
rond
het
houden
van
dieren
in
massa
in
het
algemeen.
Hierbij
worden
in
de
eerste
plaats
de
dierziekten
en
de
gevolgen
van
die
ziekten
doorgenomen
die
sinds
enkele
decennia
onze
veestapel
teisteren.
Vervolgens
belicht
ik
de
grote
schandalen
met
smetstoffen
die
de
intensieve
veeteelt
kent.
Daarnaast
wordt
als
volgende
onderwerp
de
mogelijkheden
en
alternatieven
voor
een
ander
soort
veehouderij
met
meer
dierenwelzijn
aangesneden.
Daarbij
wordt
duidelijk
dat
vooral
de
overheidsdiensten,
maar
ook
de
consumenten
veel
inbreng
hebben.
Het
laatste
hoofdstuk
bestaat
uit
een
conclusie
getrokken
uit
het
huidige
landbouwbeleid
en
het
welzijn
van
de
dieren
binnen
de
intensieve
veeteelt
en
de
rol
van
de
verschillende
actoren
daarin.
Inhoudstafel
Voorwoord
Samenvatting
Inleiding
1
Hoofdstuk
1:
Het
moreel
statuut
van
de
dieren
3
Afdeling
1:
Inleiding
3
Afdeling
2:
Relevantie
4
Afdeling
3:
Verschillende
benaderingen
5
Paragraaf
1:
Dierenwelzijnbenadering
5
Paragraaf
2:
Dierenrechtenbenadering
6
Paragraaf
3:
Ecofeminisme
Hoofdstuk
2:
Intensieve
veeteelt
6
8
Afdeling
1:
Historiek
van
de
intensieve
veeteelt
8
Afdeling
2:
Dierenwelzijn
in
de
maatschappij
8
Paragraaf
1:
Dierenwelzijn
8
Paragraaf
2:
De
maatschappij
10
Hoofdstuk
3:
Regulerend
kader
en
instanties
12
Afdeling
1:
Totstandkoming
van
wetgeving
12
Afdeling
2:
Europees
en
internationaal
vlak
14
Paragraaf
1:
Regulerende
instanties
14
A.
Raad
van
Europa
14
B.
World
Organisation
for
Animal
Heath
14
C.
Wereld
Handels
Organisatie
15
Paragraaf
2:
EU
basisregeling
dierenwelzijn
in
de
landbouw
15
A.
Besluit
78/923/EEG
15
B.
Verdrag
van
Amsterdam
16
C.
Kaderrichtlijn
98/58/EG
17
Afdeling
3:
Algemeen
Belgisch
kader
19
Hoofdstuk
4:
Enkele
pijnpunten
in
het
dierenwelzijnsrecht
21
Afdeling
1:
Inleiding
21
Afdeling
2:
Varkenshouderij
22
22
Paragraaf
1:
Algemeen
Paragraaf
2:
Groepshuisvesting
van
zeugen
22
A.
Algemeen
22
B.
Voedersystemen
26
1.
Dropvoersysteem
26
2.
Trogvoedering
27
3.
Voederstations
27
4.
Voederligbox
met
uitloop
28
5.
Onbeperkte
voedering
29
6.
Elektronische
voedersystemen
29
7.
Gefaseerde
systemen
30
C.
Dierenwelzijn
30
D.
Knelpunten
in
de
groepshuisvesting
31
1.
Kreupelheid/
klauwproblemen
31
2.
Huidbeschadigingen
31
3.
Klingbijten
31
E.
Op
weg
naar
meer
welzijn
32
1.
Mestgedrag
sturen
32
2.
Afleidingsmateriaal
32
Paragraaf
3:
Castreren
van
biggen
34
A.
Algemeen
34
B.
Wettelijk
kader
35
C.
Alternatieven
36
1.
Chirurgische
castratie
met
inhalatie
verdoving
36
2.
Chirurgische
castratie
met
pijnbestrijding
37
3.
Immunocastratie
37
4.
Productie
van
intacte
beren
37
5.
Managementmaatregelen
38
Afdeling
3:
Veehouderij
38
Paragraaf
1:
Algemeen
wetgevend
kader
38
Paragraaf
2:
Natuurlijk
gedrag
van
runderen
39
Paragraaf
3:
Melkvee
41
A.
Algemeen
41
B.
Huisvesting
43
1.
Bindstallen
versus
ligstallen
44
2.
De
bindstal:
korte
of
(half)lange
stands
45
3.
De
Bindstal:
stalonderdelen
45
4.
De
ligbox
46
C.
De
toekomst
46
Paragraaf
4:
Vleesvee
47
Paragraaf
5:
Kalveren
48
A.
Algemeen
48
B.
Wetgeving
48
C.
Huisvesting
49
1.
Individuele
huisvesting
50
2.
Groepshuisvesting
50
Paragraaf
6:
Onderzoek
Afdeling
4:
Kippenhouderij
51
52
Paragraaf
1:
Leghennen
53
A.
Algemeen
53
B.
Natuurlijk
gedrag
53
C.
Wetgevend
kader
54
D.
Huisvesting
56
1.
Verrijkte
kooien
57
2.
Alternatieve,
niet‐kooisystemen
58
3.
Uitloop
E.
Onderzoek
59
60
Paragraaf
2:
Eendagskuikens
61
A.
Algemeen
61
B.
Wettelijk
kader
62
C.
Onderzoek
63
Paragraaf
3:
Vleeskippen
64
A.
Algemeen
64
B.
Wetttelijk
kader
65
C.
Onderzoek
66
Afdeling
5:
Pelsdierhouderij
67
Paragraaf
1:
Algemeen
67
Paragraaf
2:
Wettelijk
kader
68
Paragraaf
3:
Onderzoek
69
Afdeling
6:
Paardenhouderij
70
Paragraaf
1:
Algemeen
70
Paragraaf
2:
Wettelijk
kader
71
Paragraaf
3:
Onderzoek
72
Afdeling
7:
Konijnenteelt
72
Paragraaf
1:
Algemeen
72
Paragraaf
2:
Wettelijk
kader
73
Paragraaf
3:
Onderzoek
74
Hoofdstuk
5:
Gevolgen
van
het
houden
van
dieren
in
massa
75
Afdeling
1:
Dierziekten
76
Paragraaf
1:
Inleiding
76
Paragraaf
2:
Overzicht
76
A.
Varkenspest
76
B.
BSE
79
C.
Mond‐en
Klauwzeer
82
D.
Vogelgriep
84
E.
Q‐Koorts
86
F.
Blauwtong
87
Paragraaf
3:
Conclusie
88
Afdeling
2:
Smetstoffen
88
Paragraaf
1:
Inleiding
88
Paragraaf
2:
Overzicht
89
A.
Dioxines
en
PBC
89
B.
Hormonen
en
geneesmiddelen
90
Hoofdstuk
6:
Een
beter
dierenwelzijn
92
Afdeling
1:
Inleiding
92
Afdeling
2:
Subsidies
en
financiële
steun
93
Afdeling
3:
Biologische
landbouw
94
Afdeling
4:
Voedingslabels
en
keurmerken
96
Hoofdstuk
7:
Conclusie
98
Hoofdstuk
8:
Visie
van
de
schrijver
100
Literatuurlijst
102
Afdeling
1:
Wetgeving
102
Afdeling
2:
boeken
108
Afdeling
3:
Tijdschriften
112
Afdeling
4:
Internetpublicaties
116
Inleiding
1.
Sinds
het
ontstaan
van
de
mensheid
heeft
de
mens
contact
met
dieren.
De
nomadische
mens
gebruikte
het
dier
als
voedselbron
om
te
overleven
en
voor
het
maken
van
kledij.
Later
creëerde
hij
ook
een
symbolische
relatie
met
dieren.
Langzamerhand
ontwikkelden
al
deze
relaties
zich
verder
en
leidden
zij
tot
socialisatie.
Uit
deze
socialisatie
van,
met
name
jonge
dieren,
groeide
de
echte
domesticatie,
die
in
de
late
prehistorie
plaats
vond.
Dit
proces
vertoont
een
diepgewortelde
samenhang
met
het
ontstaan
van
de
landbouw.
In
het
domesticatieproces
zijn
dieren
meer
en
meer
geselecteerd
aan
de
hand
van
eigenschappen
die
voldoen
aan
de
specifieke
noden
van
de
mensen.
In
onze
huidige
maatschappij
lijkt
het
dier
te
worden
beschouwd
als
middel
tot
het
doel
van
de
mens.
Je
kan
hierbij
denken
aan
proefdieren
die
worden
gehouden
voor
het
onderzoeken
en
ontwikkelen
van
geneesmiddelen,
genetische
manipulatie,...
Maar
ook
op
vlak
van
menselijk
vermaak
worden
dieren
ingezet,
denk
maar
eens
aan
het
circus
of
de
dierentuin.
Het
grootste
aantal
dieren
wordt
echter
ingezet
voor
de
voedselproductie.
Het
gaat
hierbij
voornamelijk
over
varkens,
runderen,
kippen,
paarden,
schapen
en
een
aantal
vissoorten.
Deze
dieren
staan
niet
enkel
in
voor
onze
eigen
voedselbehoeften,
een
groot
deel
wordt
geëxporteerd,
vooral
naar
andere
Europese
Lidstaten.
Het
is
duidelijk
dat
dieren
een
grote
rol
spelen
in
het
bestaan
van
mensen.
Mens
en
dier
zijn
van
elkaar
afhankelijk.
2.
Dit
besef
zorgt
ervoor
dat
er
tegenwoordig
veel
meer
wordt
stilgestaan
bij
de
ethische
aspecten
van
de
omgang
tussen
mens
en
dier.
Waar
voorheen
het
dier
enkel
als
gebruiksvoorwerp
werd
aanzien,
gaan
er
de
laatste
jaren
steeds
meer
stemmen
op
om
ook
rekening
te
houden
met
de
behoeftes
van
de
dieren.
3.
De
morele
status
van
de
mens
is
reeds
lange
tijd
filosofisch
sterk
onderbouwd,
maar
sinds
halverwege
de
twintigste
eeuw
is
ook
de
dierenethiek
naar
voren
gekomen.
Deze
vormt
het
middelpunt
van
discussies
omtrent
het
diergebruik.
Komt
het
dier
in
aanmerking
voor
morele
consideratie?
Hoever
moet
daarin
gegaan
worden?
Heeft
de
mens
plichten
ten
opzichte
van
de
dieren?
Voorgaande
vragen
ontstonden
door
sterke
wetenschappelijke
ontwikkelingen
die
aantonen
dat
de
mens
slechts
gradueel
van
het
dier
verschilt.
Net
als
de
mens
heeft
het
dier
een
overlevingsdrang,
en
om
hieraan
te
kunnen
voldoen
moet
het
in
een
aantal
behoeftes
zoals
eten,
drinken
en
beweging
kunnen
voorzien.
Wanneer
de
mens
het
gedomesticeerde
dier
gebruikt
om
te
voorzien
in
zijn
eigen
doeleinden,
is
het
dier
voor
het
voorzien
van
zijn
behoeften
volledig
afhankelijk
van
de
mens.
De
mens
moet
zich
daarom
afvragen
of
bepaalde
belangen
van
het
dier
1
opwegen
tegen
de
belangen
van
de
mens,
en
hierin
een
consensus
vinden,
in
verhouding
tot
de
noden
van
zowel
mens
als
dier.
Eens
de
consensus
gevonden,
is
het
belangrijk
om
toe
te
zien
op
de
naleving
ervan
en
deze
te
hanteren
doormiddel
van
regulering.
Dankzij
wetenschappelijk
onderzoek
kunnen
de
noden
van
dieren
achterhaald
worden.
Enkel
op
deze
manier
kunnen
deze
noden
in
redelijke
verhouding
verplicht
worden
gerespecteerd
en
nageleefd
door
de
mens.
2
Hoofdstuk
1:
Het
moreel
statuut
van
de
dieren
Afdeling
1:
Inleiding
4.
Al
sinds
het
moment
dat
de
mens
kon
denken
en
nadenken
over
zijn
bestaan,
de
maatschappij
en
zijn
plaats
in
de
maatschappij,
ging
hij
dat
ook
doen
voor
de
dieren1.
De
mens
denkt
na
over
de
plaats
van
de
dieren
hier
op
aarde,
en
de
manier
waarop
ze
behandeld
moeten
worden.
Bezinnen
over
het
moreel
statuut
van
de
dieren
is
dus
niet
eigen
aan
dit
tijdperk,
het
gebeurde
reeds
eeuwen
voordien.
5.
Zowel
in
de
Oudheid,
de
Middeleeuwen
als
in
de
Verlichting
wierpen
grote
denkers
hun
licht
over
het
vraagstuk
welke
de
plaats
van
de
dieren
is
in
het
morele
universum.
Tot
voor
kort
werden
dieren
aanzien
als
door
god
op
de
aarde
geplaatst
ten
gebruik
en
nutte
van
de
mens.
Het
waren
als
het
ware
'geboren
slaven'.
Nochtans
werden
wreedheden
tegen
dieren
sinds
den
beginne
afgekeurd,
niet
vanuit
het
oogpunt
dat
de
dieren
zelf
een
intrinsieke
waarden
zouden
hebben,
maar
wel
vanuit
de
optiek
dat
dit
schadelijk
zou
kunnen
zijn
voor
de
eigenaar
van
het
dier
zelf2.
6.
Hoewel
de
mens
dieren
moreel
irrelevant
vond,
deden
de
dierenprocessen
in
de
Middeleeuwen
hun
intrede.
Dieren
die
misdaden
begingen
werden
geacht
helpers
van
de
duivel
te
zijn.
Descartes
stelde
dat
als
dieren
geen
ziel
hebben,
zoals
het
Christendom
poneerde,
ze
ook
geen
bewustzijn
hebben
en
geen
pijn
of
genot
kunnen
ervaren.
Bijgevolg
waren
dieren
volgens
Descartes
niet
meer
dan
machines.
Onder
het
gedachtegoed
van
Immanuel
Kant
werd
de
mens
opnieuw
milder
ten
opzichte
van
de
dieren
en
vond
dat
mensen
die
wreedheden
tegen
dieren
pleegden,
zelf
ook
wreed
werden
tegen
de
mensen3.
Maar
mensen
hadden
nog
steeds
geen
directe
plichten
jegens
dieren,
wel
de
indirecte
plicht
om
dieren
die
andermans
eigendom
waren,
niet
te
schaden.
7.
Pas
vanaf
de
18e
eeuw
komen
er
ook
andere
stemmen
aan
bod.
Jeremy
Bentham
bijvoorbeeld
pleitte
ervoor
om
ook
aan
dieren
een
ethisch
en
moreel
belang
toe
te
kennen4.
Hij
kantte
zich
sterk
tegen
de
opvatting
van
Descartes
dat
dieren
gevoelloze
'automaten'
zouden
zijn.
Nieuwe
1
http://www.dierenrecht.be/dierenrechten.htm.
2
Thomas
van
Aquino
nam
de
theorie
van
Aristoteles,
die
inhield
dat
dieren
er
zijn
voor
de
mensen,
over
en
kaderde
die
in
het
Christendom
in:
T.
VAN
AQUINO,
Summa
Contra
Gentiles,
Book
III,
deel
II,
112.
3
K.
IMMANUEL,
“We
have
only
indirect
duties
to
animals”,
in
LOUIS
P.
POJMAN,
ed.,
Environmental
Ethics
Readings
in
Theory
and
Application,
Boston/London,
Jones
and
Bartlett
Publishers,
1994,
pp.
27‐28. 4
J.
BENTHAM,
An
Introduction
to
the
Principles
of
Morals
and
Legislation,
Edited
by
J.H.
Burns
and
H.L.A.
Hart,
Methuen,
London/New
York
1982,
p.
283
(Hierna
verkort
J.
BENTHAM,
introduction).
3
wetenschappelijke
bevindingen
zoals
de
Evolutietheorie
van
Charles
Darwin
ondersteunden
deze
ethische
opvattingen.
Er
werd
ingezien
dat
de
verschillen
tussen
mens
en
dier
louter
graduele
variaties
zijn
en
de
mens
niet
door
god
bovenaan
de
top
van
de
evolutieladder
is
gezet
als
enige
rationeel
en
emotioneel
wezen.
8.
Rond
de
19e
eeuw
ontstaan
de
eerste
dierenwetgevingverenigingen
in
een
aantal
landen.
De
andere
houding
ten
opzichte
van
dieren,
geïntroduceerd
door
Bentham,
werd
vertaald
in
wetgeving.
Opmerkelijk
is
dat
deze
wetgeving
niet
ingegeven
is
met
het
oog
op
het
dierenwelzijn,
maar
terug
grijpt
naar
de
Kantiaanse
opvattingen
dat
wreedheden
tegen
dieren
het
lijden
van
mensen
kan
veroorzaken
en
dus
afgestraft
moeten
worden5.
9.
Het
duurt
tot
in
de
2e
helft
van
de
20e
eeuw
eer
het
gedachtegoed
rond
het
statuut
van
de
dieren
opnieuw
veranderd.
De
aandacht
die
opgewekt
wordt
door
de
negatieve
effecten
van
de
industrialisatie
op
het
milieu
en
de
natuur
doet
de
mens
opnieuw
nadenken.
Anderzijds
hebben
ook
de
praktijken
in
de
intensieve
veeteelt,
die
dieren
herleidt
tot
productiemachines,
mede
bijgedragen
tot
vernieuwde
aandacht
voor
het
moreel
statuut
van
de
dieren6.
Grootschaligheid,
intensivering
en
productiviteit
zijn,
net
als
in
andere
industrietakken,
kernbegrippen
geworden
met
dat
verschil
dat
men
in
de
'bio‐industrie'
werkt
met
levende
en
voelende
wezens
als
product
of
productiefactor.
10.
In
het
moderne
filosofisch
debat
rond
het
moreel
statuut
van
de
dieren
kunnen
er
3
grote
stromingen
onderscheiden
worden:
de
dierenwelzijnbenadering,
de
rechtentheorie
en
het
ecofeminisme7.
Afdeling
2:
Relevantie
11.
Men
kan
zich
afvragen
wat
de
relevantie
van
een
ethische
discussie
rond
dieren
wel
mag
zijn
in
het
kader
van
de
intensieve
veelteelt.
Het
antwoord
is
simpel,
het
is
de
eerste
keten
in
een
lange
ketting.
De
opleving
van
de
ethische
discussies
rond
de
behandeling
van
dieren
bracht
ook
het
wetenschappelijk
onderzoek
over
de
welzijnssituatie
van
dieren
in
de
veeteelt
op
gang.
Dankzij
de
kennis
die
op
deze
manier
vergaard
werd,
konden
standaarden
opgesteld
worden
aan
welke
de
houders
van
dieren
in
de
intensieve
veelteelt
moeten
voldoen
opdat
hun
dieren
een
waardig
bestaan
zouden
kunnen
lijden.
De
wisselwerking
tussen
onderzoek
en
wetgeving
zorgt
er
tevens
voor
dat
de
omstandigheden
waarin
dieren
in
de
intensieve
veeteelt
zich
5
Zie
hierover:
D.
POLLEFEYT,
Het
morele
statuut
van
dieren
en
de
verantwoordelijkheid
van
de
mens.
U
wilt,
Heer,
mens
en
dier
in
uw
heil
doen
delen,
Thomas,
Leuven,
2007,
p56.
6
R.
GIELEN,
Dier
en
recht:
Mensenrechten
ook
voor
dieren?,
Maklu,
2000,
177p;
J.
BRAECKMAN,
B.
DE
REUVER
en
T.
VERVISCH,
Ethiek
van
DNA
tot
9/11,
Amsterdam
University
Press,
2005,
320p.
7
Zie
randnummer
12
ev.,
17
ev.
en
20ev.
4
bevinden,
steeds
gecontroleerd
en
geëvalueerd
kunnen
worden
zodat
men
in
de
toekomst
kan
kiezen
voor
een
groter
welzijn
van
de
dieren.
Afdeling
3:
Verschillende
benaderingen
Paragraaf
1:
De
dierenwelzijnbenadering
12.
Het
op
gang
komen
van
het
filosofisch
debat
rond
het
moreel
statuut
van
de
dieren
is
vooral
te
danken
aan
Peter
Singer8.
Deze
publiceerde
in
1975
het
boek
'Animal
Liberation9'
waarin
hij
vanuit
utilitaristisch
oogpunt
geïnspireerd
werd
door
het
200
jaar
oude
betoog
van
Jeremy
Bentham10,
om
dieren
op
te
nemen
in
de
cirkel
van
morele
betrokkenheid.
Dit
stelt
dat
dierenleed
en
dierenmishandeling
immoreel
en
ontoelaatbaar
is.
13.
Singers'
betoog
is
opgebouwd
rond
het
'gelijkheidsprincipe'.
Dit
houdt
in
geen
geval
een
gelijke
behandeling
van
mens
en
dier
in,
maar
wel
dat
elk
voelend
wezen
dat
kan
lijden
er
een
gelijk
belang
bij
heeft
om
pijn
te
vermijden.
Dieren
en
mensen
met
dergelijke
belangen
maken
dan
als
gelijken
deel
uit
van
de
morele
gemeenschap.
14.
Wanneer
er
een
situatie
ontstaat
waarin
de
belangen
van
twee
leden
uit
de
morele
gemeenschap
met
elkaar
botsen,
dient
er
een
soort
optelsom
van
de
gevolgen
van
de
handeling
11
gemaakt
te
worden.
Hij
moet
kiezen
voor
de
handeling
of
het
belang
dat
na
deze
optelsom
het
meest
positieve
resultaat
oplevert.
15.
Hoewel
Peter
Singer
in
zijn
boek
aan
de
oppervlakte
blijft,
wordt
zijn
werk
wel
beschouwd
als
de
doorbraak
van
het
moderne
debat
rond
het
dierenwelzijn
en
de
dierenrechten.
Zijn
werk
werd
vooral
geprezen
omdat
het
enkele
belangrijke
dierenwelzijnproblemen
in
de
dierentuinen,
circussen,
veeteelt
en
proefdierencentra
onder
de
aandacht
bracht.
16.
Samengevat
pleit
Singer
voor
een
welzijnsbenadering
en
niet
voor
dierenrechten.
Hij
pleit
evenmin
voor
het
afschaffen
van
het
dierengebruik
en/of
gezelschap,
maar
hij
stelt
wel
dat
mensen
de
morele
verantwoordelijkheid
hebben
om
dieren
geen
wreedheden
aan
te
doen
en
moeten
instaan
voor
hun
welzijn.
8
G.
CAZAUX,
Mensen
en
andere
dieren:
hun
onderlinge
relaties
meervoudig
bekeken,
Garant,
2001,
391p.
9
P.
SINGER,
Animal
Liberation,
2nd
ed.,
London
1990
(1975)
(Hierna
verkort
P.
SINGER,
AL).
Zie
ook
het
korte
opstel:
P.
Singer
“Animal
Liberation”,
in:
RACHELS,
JAMES,
ed.,
Moral
Problems.
A
Collection
of
Philosophical
Essays,
Third
Edition,
New
York,
HarperCollins,
1979,
pp.
83‐101.
10
J.
BENTHAM,
introduction,
supra
noot
4.
11
D.i.
een
consequentialistische
ethiek.
5
Paragraaf
2:
De
Dierenrechtenbenadering
17.
Deze
benadering,
gebaseerd
op
de
visie
van
Tom
Reagan12
is
een
tegenreactie
op
de
welzijnsbenadering
van
Peter
Singer13.
Reagan
verwerpt
de
utilitaristische
dierenethiek
die
Singer
voorstelt
aangezien
in
die
benadering
het
belang
van
het
individu
ter
zijde
kan
en
mag
geschoven
worden
in
het
voordeel
van
de
groep14.
Reagan
wil
de
nadruk
verleggen
naar
het
individuele
niveau.
Bovendien
stelt
hij
voor
om
naar
het
morele
gehalte
van
de
handeling
zelf
te
kijken
in
plaats
van
louter
naar
de
gevolgen
van
die
handeling
te
kijken
15.
18.
Reagan
stelt
dat
'subjecten
van
het
leven'
een
inherente
waarde
bezitten
en
het
dus
verdienen
om
gerespecteerd
te
worden
en
geen
schade
te
lijden.
Ook
(sommige)
dieren
zijn
subjecten
van
het
leven
en
hebben
rechten
die
de
mens
moet
respecteren.
Meer
bepaald
zegt
Reagan
dat
alle
zoogdieren
van
1
jaar
en
ouder
een
subject
van
het
leven
zijn.
Voor
dieren
jonger
van
1
jaar
bestaat
er
twijfel,
maar
daar
dient
we
een
voorzorgsprincipe
gehanteerd
te
worden.
Dit
betekent
dat
ze
het
voordeel
van
de
twijfel
moeten
krijgen16.
19.
In
tegenstelling
tot
Singer,
die
voorstander
is
van
het
bijschaven
van
het
dierenwelzijn,
waarbij
dieren
wel
nog
steeds
als
middel
tot
het
bereiken
van
een
bepaald
doel
mogen
dienen,
beschouwt
de
dierenrechtenbenadering
dieren
aldus
als
een
finaliteit
en
wordt
hun
gebruik
als
middel
tot
een
doel
afgekeurd.
Paragraaf
3:
Het
Ecofeminisme
20.
Het
debat
rond
het
moreel
statuut
van
de
dieren
blijft
natuurlijk
niet
beperkt
tot
bovenstaande
twee
grondleggers17.
Ook
in
andere
stromingen
zoals
het
ecofeminisme
rees
de
aandacht
voor
het
moreel
statuut
van
de
dieren.
Het
ecofeminisme
kant
zich
tegen
Reagan
en
Singer
omdat
deze
benaderingen
te
sterk
geankerd
zijn
in
een
patriarchaal
denken
waarin
abstracte
universele
regels
centraal
staan
die
enkel
in
algemene
situaties
gelden.
Er
is
geen
oog
voor
het
particuliere,
het
contextuele
en
de
notie
'zorg
dragen'
die
in
het
ecofeminisme
een
prominente
plaats
innemen.
21.
Het
ecofeminisme
stoelt
zich
op
het
verband
tussen
de
onderdrukking
van
de
vrouw
en
de
uitbuiting
van
de
natuur.
In
het
westerse
denken
wordt
de
vrouw
geassocieerd
met
de
natuur
en
12
T.
REAGAN,“The
Case
for
Animal
Rights”,
in
C.
PIERCE,
en
D.
VANDEVEER,
People,
Penguins,
and
Plastic
Trees.
Basic
Issues
in
Environmental
Ethics,
Second
Edition,
Belmont,
Wadsworth
Publishing
Company,
1995,
p.
72‐79.
13
P.
SINGER,
AL,
supra
noot
7.
14
D.i.
the
moral
monstruosity
van
het
utilitarisme.
15
In
tegenstelling
tot
Singer.
Zie
randnummer
17.
16
R.
GIELEN,
Dier
en
recht:
Mensenrechten
ook
voor
dieren?,
Maklu,
2000,
177p;
J.
BRAECKMAN,
B.
DE
REUVER
en
T.
VERVISCH,
Ethiek
van
DNA
tot
9/11,
Amsterdam
University
Press,
2005,
320p.
17
Zie
randnummer
12
ev.
en
randnummer
17
ev.
6
de
man
met
de
cultuur
en
het
rationele.
Dit
idee
wordt
uitgebreid
tot
de
mens
‐
dier
relatie.
Ecofeminisme
stelt
dat
vormen
van
discriminatie
zoals
racisme
en
seksisme
niet
gezien
mogen
worden
als
afzonderlijke
uitdrukkingen
van
overheersing
van
één
groep
over
een
andere
maar
gezien
moeten
worden
als
een
gezamenlijke
discriminatie
die
voortvloeit
uit
eenzelfde
duaal
patriarchaal
denken.
Concreet
behelst
dit
perspectief
een
radicale
kritiek
op
het
patriarchale
karakter
van
het
overheersende
economische
denken
en
handelen
en
stelt
ze
daar
als
alternatief
een
zorgeconomie
voor
in
de
plaats18.
18
Zie
hierover:
"Ecofeminisme,
schoonmaakmiddel
voor
vrouwen‐
en
milieubeweging":
http://www.tijdschriftnemesis.nl/ezines/divts/nemesis/1994/nemesis_1994_zand.pdf.
7
Hoofdstuk2:
Intensieve
veeteelt
Afdeling
1:
Historiek
van
de
intensieve
veeteelt
22.
Na
de
tweede
wereldoorlog
ontstaat
de
intensieve
veeteelt
als
gevolg
van
de
voortgaande
industrialisatie
die
toen
op
gang
kwam.
De
industriële
principes
worden
toegepast
op
landbouw
en
veeteelt,
naar
het
voorbeeld
van
de
Verenigde
Staten19.
In
die
periode
was
het
Europese
landbouwbeleid
nog
voornamelijk
gericht
op
zelfvoorziening.
Voor
de
oorlog
was
er
namelijk
sprake
van
extensieve
veeteelt
waarbij
kleinschaligheid
één
van
de
belangrijkste
kenmerken
was.
Bovendien
was
de
mens
afhankelijk
van
eigen
grond
voor
de
productie
van
dierenvoeder.
Er
werden
vaak
verschillende
soorten
dieren
gehouden.
De
extensieve
veeteelt
kent
een
einde
bij
de
opkomst
van
goedkoop
veevoeder
uit
Thailand,
Brazilië
en
Amerika.
Het
werd
voordeliger
om
dierenvoeder
te
importeren
waardoor
landbouwbedrijven
niet
meer
afhankelijk
waren
van
hun
grond
en
het
aantal
dieren
in
het
bedrijf
konden
verhogen.
Om
economische
redenen
werden
deze
intensiveringen
gesteund
door
banken
en
veevoederbedrijven.
Door
de
veevoederindustrie
kon
de
intensieve
veehouderij
ontstaan20.
Hierin
werd
gestreefd
naar
schaalvergroting,
mechanisatie,
automatisering
/
technologisering,
specialisatie,
intensivering
en
verhoging
van
de
(dierlijke)
productiviteit
(voedselconversie
factor)
om
een
zo
goedkoop
mogelijk
uniform
product
te
krijgen.
Met
de
opkomst
van
de
Europese
Unie
en
mede
door
het
gemeenschappelijk
landbouwbeleid
kwam
de
intensieve
veelteelt
in
een
stroomversnelling
terecht.
Afdeling
2:
Dierenwelzijn
in
de
maatschappij
Paragraaf
1:
Dierenwelzijn
23.
Dierenwelzijn
is
een
abstract
begrip
dat
praktisch
moeilijk
is
in
te
vullen.
Ook
in
de
theorie
blijkt
het
niet
evident
om
een
sluitende
omschrijving
of
definitie
te
geven
van
wat
dierenwelzijn
nu
precies
is.
Daarom
blijft
het
begrip
nog
steeds
het
onderwerp
van
onderzoek
en
discussie.
Een
courant
gebruikte
definitie,
naar
voor
geschoven
door
een
Britse
onderzoekscommissie
in
19
Zie
hierover:
Te
hooi
en
te
gras:
Verkenning
naar
ontwikkelingen
in
de
grondgebonden
veehouderij
en
gevolgen
hiervan
voor
natuur
en
landschap:
http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NR/rdonlyres/1D0771C6‐98A3‐45C2‐A03B‐ 6D9A68095A23/21537/NPB_werkdocument_7.pdf.
20
F.H.
DE
JONGE,
en
E.A.
GOEWIE,
In
het
belang
van
het
dier:
over
het
welzijn
van
dieren
in
de
veehouderij,
Assen,
Van
Gorcum,
2000,
119p.
8
1965
hanteert
vijf
vrijheden21.
Deze
vrijheden
verwijzen
naar
zowel
fysieke
als
psychische
parameters.
Het
gaat
om
vrijheid
van
dorst,
honger
en
onjuiste
voeding,
vrijheid
van
fysiek
en
fysiologisch
ongemak,
vrijheid
van
pijn,
verwondingen
en
ziektes,
vrijheid
van
angst
en
chronische
stress
en
als
laatste
de
vrijheid
om
natuurlijk
soorteigen
gedrag
te
kunnen
vertonen.
De
eerste
drie
vrijheden,
die
voornamelijk
slaan
op
de
fysieke
toestand
van
een
dier,
zijn
ruim
bestudeerd
en
er
bestaat
weinig
controversie
rond.
De
vierde
en
de
vijfde
vrijheid
zijn
echter
voor
interpretatie
vatbaar
en
er
bestaat
discussie
rond
de
concrete
invulling
van
de
begrippen.
De
welzijnstoestand
van
een
dier
behelst
dus
zowel
zijn
lichamelijke
als
geestelijke
toestand
en
de
mate
waarin
het
dier
natuurlijk
gedrag
kan
vertonen.
Het
is
deze
definitie
die
als
grondslag
diende
voor
de
Europese
dierenwelzijnwetgeving.
24.
Het
is
pas
recentelijk
dat
dierenwelzijn
niet
enkel
meer
uitsluitend
gezien
wordt
als
het
goed
lichamelijk
of
biologisch
functioneren
van
het
dier.
Dieren
konden
in
die
visie
als
gezond
aanzien
worden
als
ze
de
functies
waarvoor
ze
gehouden
worden
naar
behoren
vervullen.
Maar
deze
benadering
die
zich
stoelt
op
het
louter
fysiek
functioneren,
houdt
geen
rekening
met
de
subjectieve
ervaringen
van
dieren.
Er
wordt
gesteld
dat
dierenwelzijn
niet
enkel
verwijst
naar
de
fysieke
toestand
van
het
dier
maar
ook
naar
zijn
subjectieve
ervaringen
zoals
angst
en
frustratie.
Daarnaast
wordt
dierenwelzijn
ook
vaak
gekoppeld
aan
de
mogelijkheid
om
natuurlijk
of
soorteigen
gedrag
te
kunnen
vertonen,
waarmee
op
de
integriteit
of
eigenheid
van
het
dier
gedoeld
wordt.
25.
Globaal
gezien
wordt
dus
aangenomen
dat
dierenwelzijn
door
een
samenspel
van
zowel
fysieke,
mentale
als
integriteitaspecten
wordt
bepaald22.
Deze
drie
elementen
zijn
niet
steeds
op
elkaar
af
te
stemmen
en
leveren
vaak
conflicten
op
waardoor
er
moet
overgegaan
worden
tot
het
afwegen
van
praktische,
economische
en
ethische
belangen.
26.
Het
meten
van
dierenwelzijn
gebeurt
op
verschillende
manieren,
afhankelijk
van
welke
welzijnsindicator
er
wil
gemeten
worden23.
Bovendien
kan
dierenwelzijn
niet
rechtstreeks
gemeten
of
afgelezen
worden,
maar
moet
dit
gebeuren
via
een
omweg,
bijvoorbeeld
via
onderzoek
naar
het
adaptatievermogen
van
dieren
of
onderzoek
naar
de
preferenties,
gedragsvoorkeuren
en
soortspecifiek
of
natuurlijk
gedrag
van
een
soort.
Het
is
eerder
eenvoudig
om
te
bepalen
wanneer
er
een
tekort
aan
dierenwelzijn
is.
Diergedrag
kan
de
ervaringen
van
dieren
weerspiegelen
en
op
die
manier
als
graadmeter
van
het
emotionele
welzijn
worden
gebruikt.
Indicatoren
van
een
laag
welzijn
zijn
bijvoorbeeld
een
verlaagde
21
Brambell
Committee
(1965)
http://edepot.wur.nl/134379
22
F.R.
LEENSTRA,
R.H.M.
BERGEVOET
en
I.
VERMEIJ,
De
staat
van
het
dier,
http://www.livestockresearch.wur.nl/NR/rdonlyres/895E8584‐9E59‐43A0‐A5A2‐ DA1B4634D3B4/103768/323.pdf.
23
Zie
hierover:
dierenwelzijn:
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1888901.pdf.
9
levensverwachting,
schade
aan
het
lichaam,
ziekte,
gedragsstoornissen,
enz.
Daarnaast
is
het
vaak
moeilijk
om
onderzoeksresultaten
van
individuen
te
laten
weerspiegelen
op
een
groep
van
dieren
aangezien
er
grote
verschillen
kunnen
zijn
tussen
de
dieren
onderling
wat
tegenstrijdige
resultaten
over
bepaalde
omgevingsomstandigheden
kan
opleveren.
Onderzoek
naar
dierenwelzijn
vergt
dus
in
grote
mate
multidisciplinair
werk
en
samenwerking
tussen
tal
van
domeinen.
27.
Ondanks
het
moeilijke
evenwicht
dat
dient
gevonden
te
worden
in
het
onderzoek
naar
dierenwelzijn,
gebeurde
er
de
laatste
decennia
heel
wat
onderzoek
naar
het
welzijn
van
dieren
in
de
landbouw.
Vooral
onderzoeksinstellingen
en
gespecialiseerde
afdelingen
van
universiteiten
hebben
zich
toegelegd
op
het
onderzoek
naar
dierenwelzijn.
Aan
de
universiteit
van
Wageningen
in
Nederland
bestaat
er
bijvoorbeeld
de
Animal
Sciences
Group24
en
de
Engelse
universiteit
Cambridge
heeft
het
Centre
for
Animal
Welfare
and
Animal
Antrozoology
opgericht.
Ook
op
internationaal
vlak
zijn
er
tal
van
samenwerkingsakkoorden
voor
onderzoek
zoals
PIGCAS25,
Laywel26
en
vele
andere.
Op
Europees
niveau
situeert
het
onderzoek
naar
dierenwelzijn
zich
voornamelijk
bij
het
Directorate
General
Health
and
Consumer
Protection27.
Tot
2003
had
het
Scientific
Committee
on
Animal
Heath
and
Animal
Welfare
(SCAHAW)28
een
subcomité
over
dierenwelzijn
dat
tal
van
onderzoeken
voerde.
De
opvolger
van
het
SCAHAW,
het
European
Food
Safety
Authority
(EFSA)29
heeft
zelf
ook
een
afdeling
namelijk
het
Panel
on
Animal
Health
and
Animal
Welfare
(AHAW)
dat
nu
onafhankelijk
wetenschappelijk
advies
verstrekt
over
alle
aspecten
van
dierziektes
en
dierenwelzijn
met
de
nadruk
op
voedselproducerende
dieren30.
Paragraaf
2:
De
maatschappij
28.
Vanaf
de
jaren
‘60
stijgt
de
publieke
aandacht
en
bezorgdheid
omtrent
de
natuur‐
en
milieuproblematiek.
Dit
gebeurt
in
de
nasleep
van
het
groeiende
ecologisch
bewustzijn
in
de
tweede
helft
van
de
20ste
eeuw.
Op
die
manier
kwam
het
welzijn
van
dieren
in
de
veeteelt
en
andere
sectoren
in
de
publieke
aandacht.
De
toegenomen
aandacht
zorgde
voor
het
ontstaan
van
dierenbelangenorganisaties
die
dierenwelzijn,
‐bescherming,‐bevrijding
en
dierenrechten
beoogden31.
Deze
dierenbelangenorganisaties
onderscheiden
zich
van
de
klassieke
dierenbeschermingsorganisaties
die
in
de
Westerse
landen
reeds
ontstonden
einde
de
24
Www.zod.wur.nl/UK/.
25
Infra
noot
109.
26
Infra
noot
198.
27
Http://ec.europa.eu/food/animal/index_en.htm.
28
Zie
hierover:
http://ec.europa.eu/food/fs/sc/scah/index_en.html.
29
Zie
hierover:
http://www.efsa.europa.eu/.
30
Zie
hierover:
http://www.efsa.europa.eu/en/panels/ahaw.htm.
31
Zie
hierover:
F.
Whatts,
Dierenmishandeling,
Leidschedam,
Biblion
uitgeverij,
2005,
p
76.
10
negentiende
of
begin
de
twintigste
eeuw.
Dierenbelangenorganisaties
zoals
Gaia32
en
Blid33
verruimen
hun
doelgroep
tot
meer
dan
enkel
gezelschapsdieren,
in
tegenstelling
tot
de
dierenbeschermingsorganisaties,
en
organiseren
veelal
geen
opvang
van
dieren.
Ze
kaarten
de
problematiek
rond
bijvoorbeeld
dierenwelzijn
in
de
veeteelt,
transport
van
dieren,
circusdieren,
enz.
aan.
29.
Dat
ook
gewone
mensen
bezig
zijn
met
dierenwelzijn
en
zich
erom
bekommeren
bleek
reeds
uit
verschillende
opiniepeilingen.
De
Europese
Commissie
voerde
in
2005
onderzoek
naar
het
dierenwelzijn
in
de
Europese
Unie
34.
Een
aantal
thema's
zoals
het
koopgedrag
en
het
welzijn
van
dieren
gehouden
voor
de
landbouw
en
dierenwelzijn
op
Europees
niveau
kwamen
aan
bod.
Uit
deze
eerste
opiniepeiling
bleek
reeds
dat
consumenten
zich
het
leed
van
voedselproducerende
dieren
aantrekken
en
geloven
dat
hun
koopgedrag
invloed
kan
hebben
op
het
dierenwelzijn.
Eind
2006
volgde
een
tweede
Eurobarometer
onderzoek35.
Hieruit
kwam
naar
voren
dat
de
consument
meer
informatie
wenst
over
de
algemene
normen
en
specifieke
producten.
In
maart
2007
volgde
opnieuw
een
Eurobarometer36,
ditmaal
specifiek
over
landbouw
en
het
gemeenschappelijk
landbouwbeleid
in
Europa.
Opnieuw
gaf
de
Europese
bevolking
massaal
aan
veel
belang
te
hechten
aan
het
dierenwelzijn.
30.
Omwille
van
de
steeds
groeiende
interesse
in
het
dierenwelzijn
en
het
toenemende
wetenschappelijk
onderzoek
in
deze
branche,
is
ook
de
overheid
steeds
meer
geneigd
om
dierenwelzijn
te
behartigen
in
haar
beleid.
In
welke
mate
het
beleid
echt
aansluit
bij
de
wensen
en
eisen
van
de
publieke
opinie
wordt
buiten
kijf
gelaten.
Maar
het
is
een
feit
dat
de
landbouwsector
geconfronteerd
wordt
met
regelgeving
inzake
dierenwelzijn.
Deze
regels
brengen
voor
de
sector
vaak
de
nodige
aanpassingen
met
zich
mee.
Hierbij,
als
wijze
van
voorbeeld,
een
verwijzing
naar
het
afschaffen
van
de
legbatterijen
in
2012
en
de
verplichte
groepshuisvesting
van
zeugen
in
201337.
32
Zie
hierover:
www.Gaia.be.
33
Zie
hierover:
www.blid.be.
34
European
Commission
2005,
tussen
9
februari
en
20
maart
2005
werden
24.708
burgers
in
25
lidstaten
van
de
E.U.
bevraagd
volgens
de
Eurobarometer‐methode.
Alle
vermelde
Eurobarometer
onderzoeken
werden
gevoerd
door
TNS
Opinion
&
Social.
35
European
Commission
2007,
tussen
6
september
en
10
oktober
2006
werden
29.152
burgers
in
25
lidstaten
van
de
EU,
4
toetredende
landen
kandidaat‐landen
bevraagd.
36
European
Commission
2007,
tussen
17
november
en
19
december
2006
werden
24.732
burgers
in
25
lidstaten
en
Bulgarije
en
Roemenië
ondervraagd.
37
Richtlijn
2001/88/EG
van
23
oktober
2001
houdende
wijzigingen
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
361/1
van
1
december
2001.
11
Hoofdstuk
3:
Regulerend
kader
en
instanties
Afdeling
1:
Tot
stand
komen
van
wetgeving
31.
Voor
het
tot
stand
komen
van
wetgeving
is
een
samenwerking
tussen
de
actoren
van
de
intensieve
veehouderij
vereist.
De
overheid,
de
boeren,
de
consumenten,
de
wetenschappers
en
zovele
andere
actoren
bepalen
mee
hoe
het
beleid
zal
gevoerd
worden38.
32.
De
overheid
probeert
op
beleidsmatig
en
juridisch
vlak
zoveel
mogelijk
een
consistent
beleid
uit
te
stippelen
dat
overeen
komt
met
de
maatschappelijke
houding
van
de
consument
ten
opzichte
van
dierlijke
productiedoelen
en
methoden.
Belangrijk
is
dat
ze
zich
neutraal
opstelt
en
(fundamenteel)
verschillende
opvattingen
respecteert.
Het
ideaalbeeld
in
een
democratisch
bestel
is
dat
de
wens
van
de
burgers
de
grondslag
en
rechtvaardiging
vormt
van
het
overheidsbeleid.
De
wetgeving
dient
dan
ook
op
deze
grondgedachte
gestoeld
te
zijn.
Niet
enkel
de
wil
van
de
burger
dient
gerespecteerd
te
worden.
De
overheid
heeft
eveneens
de
taak
om
de
interne
wetgeving
aan
te
passen
en
te
harmoniseren
met
de
Europese
wetgeving.
Tevens
dient
rekening
gehouden
te
worden
met
de
export
belangen,
de
nationaal
sociaal‐ politieke
machtsverhoudingen
en
cultureel‐ideologische
verschillen.
33.
Daarnaast
wil
de
overheid
het
boerenbestand
handhaven
omwille
van
de
voedselzekerheid.
Mede
door
het
feit
dat
de
productie
van
voedsel
sterk
afhankelijk
is
van
het
klimaat
en
er
nog
amper
sprake
is
van
een
normale
marktwerking
(mensen
gaan
niet
meer
voedsel
eten
wanneer
de
prijs
daalt),
is
een
bepaalde
bescherming
van
overheidswege
om
de
voedselzekerheid
en
een
eerlijk
inkomen
voor
de
boeren
zeker
te
stellen
dus
onvermijdelijk.
De
manier
waarop
dit
dient
te
geschieden
is
sinds
de
oprichting
van
de
Europese
unie
een
discussiepunt
geweest.
Boeren
hebben
van
oudsher
een
belangrijke
functie
als
producent
van
één
van
de
primaire
behoeften
van
de
mens:
voedsel39.
Daar
de
mens
vroeger
sterk
afhankelijk
was
van
de
plaats
waar
deze
productie
plaats
vond,
is
de
positie
van
de
boer
nu
door
de
mondialisering
en
daarmee
samenhangende
import
van
agrarische
producten
sterk
onder
druk
komen
te
staan.
Door
de
steeds
veranderende
regelgeving
en
beleidsvoering
is
het
voor
vele
landbouwers
38
Zie
hierover:
De
status
van
het
dier
in
de
Nederlandse
intensieve
veehouderij:
http://www.animalfreedom.org/downloads/De_status_van_het_dier_in_de_Nederlandse_intensieve_veeh oude.pdf
39
H.M.
TE
VELDE
et
al.
&
C.
HANNING
et
al.,
Hoe
oordelen
we
over
de
veehouderij?,
Den
Haag,
Rathenau
Instituut,
2001.
12
moeilijk
om
het
hoofd
boven
water
te
houden.
Zonder
enige
subsidie
is
het
vaak
moeilijk
om
rendabel
te
produceren.
Tegenwoordig
kan
een
boer
enkel
maar
overleven
wanneer
hij
efficiëntie
en
schaalvergroting
nastreeft.
34.
Naast
de
boeren
en
de
overheid
hebben
ook
economische
belangenorganisaties
veel
inbreng
als
het
komt
op
wetgeving.
Het
gaat
ondermeer
over
de
veevoederindustrie,
de
slagers,
winkelketens,...
Ook
stellen
zij
richtlijnen
en
keurmerken
op
die
producten
van
een
bepaalde
kwaliteit
kunnen
verkrijgen.
Het
gaat
hier
in
feite
om
vormen
van
soft
law.
35.
Een
andere
groep
actoren
binnen
de
intensieve
veeteelt
zijn
de
wetenschappers
en
technici,
het
is
onder
invloed
van
hun
werk
dat
de
landbouw
grote
veranderingen
heeft
ondergaan.
Het
gaat
om
wetenschappers
die
nieuwe
fokmethodes
bedenken,
betere
stallen
ontwerpen
of
medicijnen
uitvinden40.
36.
Van
een
niet
te
onderschatten
waarde
groep
actoren
zijn
de
burgers
en
de
consumenten.
Deze
groep
heeft
een
steeds
grotere
invloed
op
de
manier
waarop
dierlijke
producten
worden
geproduceerd.
Hun
emotioneel
ethische
houding
ten
opzichte
van
de
productiemethoden
en
koopgedrag
zijn
de
belangrijkste
sturende
krachten
met
betrekking
tot
de
intensieve
veehouderij41.
De
rol
van
de
burger
moet
hierbij
los
worden
gezien
van
de
rol
van
de
consument
aangezien
de
zorgen
van
de
burger
zich
niet
hoeven
te
uiten
in
het
koopgedrag
van
de
consument.
De
zorgen
en
druk
komt
onder
meer
tot
uiting
in
de
media
en
de
massale
steun
aan
allerlei
dierenwelzijnsorganisaties
en
groeperingen.
Tevens
vertolken
politici
en
andere
beleidmakers
een
rol
voor
het
tot
uiting
brengen
van
de
publieke
zorgen.
37.
Een
belangrijk
medium
is
zoals
reeds
aangehaald
de
media.
In
toenemende
mate
zijn
media
van
invloed
op
besluitvorming.
De
media
worden
door
politieke
partijen
en
belanghebbenden
gebruikt
als
arena
voor
het
onder
woorden
brengen
van
ideeën
en
meningen.
Dankzij
de
media
is
er
veel
kennis
en
informatie
voor
een
ieder
beschikbaar.
De
manier
waarop
de
media
een
issue
bespreken,
is
vaak
van
groot
belang
voor
het
verloop
van
de
besluitvorming42.
Wanneer
bepaalde
issues
bovenaan
de
media‐agenda
komen,
ontstaat
meer
druk
op
politici
om
actie
te
ondernemen,
en
raken
nieuwe
actoren
bij
een
probleem
betrokken.
40
J.M.
SWABE,
L.
STERRENBERG
en
N.E.
POLL,
Van
zaadje
tot
karbonaadje.
Betrokkenen
over
de
gezondheidsrisico's
van
de
veehouderij,
Rathenau
Instituut,
2001:
http://scisa.nl/uploads/tx_tferathenau/WED082‐ ZaadjeKarbonaadje‐2001.pdf.
41
J.
FROUWS
en
R.
BROEKHUIZEN,
Ontwikkelingen
in
de
Nederlandse
veehouderij,
Den
Haag,
Rathenau
Instituut,
2000.
42
D.
ROCHEFORT
en
R.
COBB,
The
Politics
of
Problem
Definition,
Kansas,
Lawrence:
University
Press
of
Kansas,
1994.
13
38.
Tussen
bovenstaande
actoren
vind
een
intensieve
wisselwerking
plaats.
Afdeling
2:
Europees
en
Internationaal
vlak
Paragraaf
1:
Regulerende
organen
A.
RAAD
VAN
EUROPA
39.
De
Raad
van
Europa
ontwikkelde
een
aantal
conventies
met
betrekking
tot
het
dierenwelzijn.
Een
daarvan
is
het
verdrag
in
verband
met
de
bescherming
van
dieren
gehouden
voor
landbouwdoeleinden43.
De
doelstellingen
van
dit
verdrag
omhelzen
ondermeer
principes
en
aanbevelingen
die
gebaseerd
zijn
op
het
welzijn
van
onderscheiden
soorten,
het
voorkomen
van
pijn
en
letsel
en
voorzien
van
specifieke
behoeften.
De
Europese
richtlijnen,
die
ondermeer
bestaan
voor
varkens,
rundvee,
schapen,
kippen
en
pelsdieren,
zijn
geïnspireerd
op
deze
aanbevelingen44.
40.
Op
24
november
2006
werd
het
"Animal
Welfare
in
Europe:
achievements
and
future
prospects"
ondertekend.
Dit
document
kwam
tot
stand
door
een
samenwerking
tussen
de
Raad
van
Europa,
de
OiE
en
de
Europese
Unie
na
een
conferentie
over
het
harmoniseren
van
de
dierenwelzijnwetgeving
en
de
praktische
toepassing
ervan.
Het
heeft
tot
doel
de
samenwerking
te
verbeteren
op
vlak
van
ontwikkeling
van
wetgeving,
voeren
van
onderzoek,
verhogen
van
het
maatschappelijk
bewustzijn
en
de
opleiding
van
diergeneeskundigen.
B.
WORLD
ORGANISATION
FOR
ANIMAL
HEALTH
(OIE)
41.
De
World
Organisation
for
Animal
Health
is
een
organisatie
opgericht
in
1924
onder
de
toenmalige
naam
Office
International
des
Epizooties.
Haar
oorspronkelijk
doel
was
het
bestrijden
van
dierenziektes
op
wereldschaal45.
Ondertussen
is
deze
intergouvernementele
organisatie
verantwoordelijk
voor
het
verbeteren
van
de
dierengezondheid.
De
OiE
(de
naam
werd
veranderd
in
2003
maar
de
afkorting
bleef
behouden)
telt
172
lidstaten,
waaronder
België,
en
is
door
de
Wereld
Handelsorganisatie
erkend
als
referentieorganisatie.
Verder
werkt
deze
organisatie
samen
met
zo'n
36
andere
internationale
organisaties
met
soortgelijk
doel.
In
2001
besliste
de
World
Organisation
for
Animal
Health
om
het
dierenwelzijn
als
een
prioriteit
43
Besluit
78/923/EEG
van
de
Raad
van
19
juni
1978
betreffende
de
sluiting
van
het
Europese
Verdrag
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren,
Pb.
L.
323,
17
november
1978.
44
Zie
hierover:
http://diplomatie.belgium.be/nl/Beleid/internationale_instellingen/regionale_instellingen/raad_van_eur opa.
45
Zie
hierover:
http://www.oie.int/.
14
op
te
nemen
in
haar
Strategisch
Plan
en
voornamelijk
te
focussen
op
dierenwelzijn
in
de
landbouw
en
de
aquacultuur.
C.
WERELD
HANDELSORGANISATIE
(WTO)
42.
Ook
de
Wereld
Handelsorganisatie
(World
Trade
Organisation,
WTO)
heeft
een
belangrijke
rol
in
het
reguleren
en
verbeteren
van
het
dierenwelzijn46.
De
WTO
staat
voor
het
behoud
en
beschermen
van
een
vrije
geliberaliseerde
handelsmarkt.
In
de
Europese
Unie
gelden
verschillende
strikte
dierenwelzijnregels,
maar
in
landen
die
geen
lidstaat
zijn
van
de
Europese
Unie
gelden
vaak
geen
regels
betreffende
het
dierenwelzijn.
Die
landen
beschouwen
de
dierenwelzijnwetgeving
van
de
Europese
unie
dan
ook
vaak
als
een
beperking
van
de
vrije
handel.
De
WTO
zou
het
toekomstige
beleid
over
dierenwelzijn
in
belangrijke
mate
kunnen
sturen,
daarom
lobbyt
de
Europese
Unie
ervoor
om
het
dierenwelzijn
als
een
non‐trade
concern
te
incorporeren.
Helaas
lijkt
de
WTO
geen
rekening
te
willen
houden
met
non‐trade
concerns
als
milieunormen
en
dierenwelzijn.
In
deze
optiek
wordt
enkel
rekening
gehouden
met
het
eindproduct
en
niet
met
de
productiewijze,
die
net
voor
het
dierenwelzijn
belangrijk
is.
Paragraaf
2:
EU‐
basisregelgeving
dierenwelzijn
in
de
landbouw
A.
BESLUIT
78/923/EEG
43.
In
de
jaren
'60
groeide
de
maatschappelijk
interesse
in
het
dierenwelzijn.
Dat
leidde
ertoe
dat
er
in
Groot‐
Brittannië
een
onderzoekscommissie,
de
Brambell
Commission,
werd
aangesteld
om
het
dierenwelzijn
in
de
landbouw
te
onderzoeken.
Deze
commissie
ontwikkelde
5
vrijheden
die
als
basis
dienden
voor
het
Europese
beleid.
Bovendien
lagen
ze
aan
de
grondslag
van
de
door
de
Landbouwraad
aangenomen
wettelijk
kader
voor
het
dierenwelzijn.
44.
Het
besluit
van
78/
923/
EEG47
van
de
Raad
van
19
juni
1978
houdt
de
goedkeuring
in
van
het
Verdrag
van
de
Raad
van
Europa
van
1978.
Dit
verdrag,
het
Europese
verdrag
van
10
maart
1976
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren
is
tot
stand
gekomen
in
het
kader
van
de
Raad
van
Europa
te
Straatsburg48.
Het
bevat
een
aantal
beginselen
ten
aanzien
van
de
landbouwdieren
in
de
intensieve
veeteelt
zoals
ondermeer
bepalingen
rond
de
huisvesting
en
verzorging
van
dieren.
Rond
dit
thema
voorziet
het
verdrag
voornamelijk
dat
dieren
dienen
gehouden
te
worden
op
een
manier
die
tegemoet
komt
aan
hun
fysische
en
psychische
behoeften
en
volgens
de
verworven
ervaringen
en
de
wetenschappelijke
kennis
die
bekend
46
Zie
hierover:
http://www.wto.org/.
47
Besluit
van
de
Raad
van
19
juni
1978,
betreffende
de
sluiting
van
het
Europese
verdrag
inzake
de
bescherming
van
de
landbouwhuisdieren,
Pb.
L.
1978,
L323.
48
Europese
verdrag
van
10
maart
1976
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren,
hierna
genoemd
verdrag
landbouwhuisdieren.
Dit
verdrag
trad
in
werking
op
10
september
1978
en
is
door
België
goedgekeurd
bij
de
wet
van
11
juli
1979,
BS
5
oktober
1979
en
bekrachtigd
op
13
september
1979.
15
zijn49.
Daarnaast
worden
ook
beperkingen
gelegd
op
de
fok
en
kweekmethodes,
meer
bepaald
zijn
methodes
die
lijden
of
letsel
kunnen
veroorzaken
niet
toegelaten.
45.
Ook
inzake
voeding
vermeldt
het
verdrag
een
aantal
bepalingen
ter
bescherming
van
de
landbouwdieren.
Voedsel
dat
lijden
of
letsel
kan
veroorzaken
mag
niet
worden
toegediend50.
46.
Daarnaast
worden
er
regels
opgelegd
ter
controle
van
de
gehouden
dieren.
De
gezondheidstoestand
en
conditie
van
de
dieren
moeten
zo
vaak
als
nodig
is
worden
gecontroleerd.
Ook
technische
installaties
dienen
minstens
één
maal
per
dag
nagekeken
te
worden
en
gebreken
moeten
verholpen
worden51.
47.
Het
Europees
verdrag
van
10
maart
1976
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren
is
ondertussen
vervangen
door
een
meer
specifiekere
regelgeving52.
B.
HET
VERDRAG
VAN
AMSTERDAM
48.
Het
verdrag
van
Amsterdam53
is
een
van
de
verdragen
dat
zorgde
voor
de
amendering
van
het
EG‐
verdrag.
Op
die
manier
werden
er
nieuwe
beleidslijnen
en
terreinen
gecreëerd
en
veranderingen
aangebracht
in
de
instellingen
en
wetgevingsprocedures
van
de
Europese
Unie.
49.
Het
verdrag
van
Amsterdam
van
1997
heeft
ook
op
het
vlak
van
dierenwelzijn
een
belangrijke
rol
gespeeld.
Het
verdrag
stelt
namelijk
dat
er
bij
het
bepalen
van
het
beleid
rekening
moet
gehouden
worden
met
het
dierenwelzijn
omdat
dieren
'voelende
wezens'
zijn.
Door
het
verdrag
van
Amsterdam
werd
het
protocol54
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
van
de
dieren
aan
het
EG‐verdrag
gehecht55.
Het
verplicht
de
Europese
lidstaten
om
bij
hun
beleidsvorming
op
vlak
van
landbouw,
vervoer,
onderzoek
en
interne
markt,
ten
volle
rekening
te
houden
met
het
welzijn
van
dieren.
50.
Het
verdrag
van
Amsterdam
bevestigt
de
dubbelzinnigheid
die
hangt
rond
het
onderwerp
van
het
dierenwelzijn.
Enerzijds
zorgt
het
verdrag
voor
een
erkenning
dat
dieren
'voelende
wezens'
zijn
met
wiens
welzijn
rekening
gehouden
dient
te
worden.
Anderzijds
wordt
de
49
Artikel
1
verdrag
landbouwhuisdieren.
50
Artikel
3
verdrag
landbouwhuisdieren.
51
Artikel
7
verdrag
landbouwhuisdieren.
52
Zie
kaderrichtlijn
98/58/EG
voor
de
huidige
regelgeving,
infra
noot
31.
53
Verdrag
van
Amsterdam
houdende
wijziging
van
het
verdrag
betreffende
de
Europese
Unie,
de
verdragen
tot
oprichting
van
de
Europese
gemeenschappen
en
sommige
bijhorende
akten,
Pb.L.,
10
november
1997,
C.
340.
54
“Bij
het
formuleren
en
uitvoeren
van
het
beleid
van
de
Gemeenschap
op
het
gebied
van
landbouw,
vervoer,
interne
markt
en
onderzoek,
houden
de
Gemeenschap
en
de
lidstaten
ten
volle
rekening
met
hetgeen
vereist
is
voor
het
welzijn
van
dieren,
onder
eerbiediging
van
de
wettelijke
en
bestuursrechtelijke
bepalingen
en
gebruiken
van
de
lidstaten
met
betrekking
tot
met
name
godsdienstige
riten,
culturele
tradities
en
regionaal
erfgoed.”
Protocol
gehecht
aan
het
EG‐Verdrag,
van
kracht
sinds
1999.
55
EG
verdrag,
Pb.L.
24
december
2002,
C
325/33.
16
materie
dierenwelzijn
onder
het
mensgerichte
beleidsdomein
van
voedselkwaliteit
en
‐ veiligheid
geplaatst.
51.
Het
protocol
is
overigens
nadien
volledig
opgenomen
als
artikel
6B
in
de
opvolger
van
het
Verdrag
van
Amsterdam
en
het
Verdrag
van
Lissabon
van
200756.
C.
KADERRICHTLIJN
98/58/EG
52.
Twintig
jaar
na
het
besluit
78/923/EEG
kwam
er
met
de
kaderrichtlijn
98/
58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren,57
een
meer
specifieke
regelgeving.
De
Europese
Overeenkomst58
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren
is
door
alle
lidstaten
geratificeerd59.
53.
Deze
richtlijn
is
van
toepassing
op
alle
dieren
die
worden
gefokt
of
gehouden
voor
de
productie
van
voedsel,
wol,
huid,
pels
of
andere
landbouwdoeleinden
(met
inbegrip
van
vissen,
reptielen
en
amfibieën)
en
heeft
voornamelijk
betrekking
op
goede
huisvesting,
voeding
en
verzorging
die
dieren
nodig
hebben60.
Zij
is
niet
van
toepassing
op
wilde
dieren,
dieren
die
bestemd
zijn
voor
wedstrijden,
tentoonstellingen
dan
wel
evenementen
of
activiteiten
op
cultureel
of
sportief
gebied,
proefdieren,
laboratoriumdieren
en
ongewervelde
dieren61.
54.
Het
is
de
taak
van
de
lidstaten
om
voor
de
volledige
uitwerking
van
deze
richtlijn
te
zorgen.
Bovendien
blijkt
het
nodig
gemeenschappelijke
normen
op
het
gebied
van
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren
vast
te
stellen
om
ervoor
te
zorgen
dat
de
gemeenschappelijke
markt
voor
dieren
goed
werkt.
55.
De
lidstaten
zorgen
er
voor
dat
houders
en
eigenaars
van
dieren
alle
passende
maatregelen
treffen
om
het
welzijn
van
hun
dier(en)
te
garanderen62.
Bovendien
mogen
de
dieren
geen
onnodig
leed
of
letsel
lijden.
56.
De
richtlijn
werkt
specifiek
enkele
thema's
uit
rond
het
houden
van
dieren.
In
de
eerste
plaats
moet
er
voldoende
personeel
zijn
dat
over
de
nodige
vaardigheden
en
vakbekwaamheid
56
Verdrag
van
Lissabon
tot
wijziging
van
het
Verdrag
betreffende
de
Europese
Unie
en
het
Verdrag
tot
oprichting
van
de
Europese
Gemeenschap,
ondertekend
te
Lissabon,
13
december
2007in
werking
getreden
op
1
december
2009,
Pb.L.
17
december
2007,
C306.
57
Kaderrichtlijn
98/58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren,
Pb.L.
221,
20
juli
1998,
gewijzigd
door
verordening
806/
2003/EG
van
de
Raad
van
14
april
2003,
Pb.L.
122,
16
mei
2003
(hierna
genoemd
kaderrichtlijn
98/58/EG).
58
Zie
voetnoot
48.
59
Artikel
11
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
60
Artikel
2
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
61
Artikel
1
Kaderrichtlijk
98/58/EG.
62
Artikel
3
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
17
beschikt63.
Daarnaast
moeten
alle
dieren
in
veehouderijsystemen
minstens
eenmaal
per
dag
worden
gecontroleerd64.
Zieke
of
gewonde
dieren
moeten
worden
verzorgd
en,
zo
nodig
worden
afgezonderd
in
een
passend
onderkomen.
De
richtlijn
voorziet
dat
de
eigenaar
of
houder
van
de
dieren
een
register
moet
bijhouden
van
de
verstrekte
medische
zorg.
Het
register
moet
ten
minste
drie
jaar
worden
bewaard65.
In
verband
met
bewegingsvrijheid
stelt
de
richtlijn
voorop
dat
zelfs
wanneer
een
dier
is
aangebonden,
vastgeketend
of
geïmmobiliseerd,
het
voldoende
ruimte
moet
worden
gelaten
om
zich
zonder
onnodige
pijn
of
onnodig
letsel
te
kunnen
verplaatsen66.
Ook
voor
de
huisvesting
en
de
gebouwen
voorziet
de
Europese
wetgever
regulering:
de
materialen
die
worden
gebruikt
voor
dergelijke
gebouwen
moeten
gereinigd
en
ontsmet
kunnen
worden.
De
luchtcirculatie,
het
stofgehalte
van
de
lucht,
de
temperatuur
en
de
relatieve
luchtvochtigheid
moeten
binnen
acceptabele
grenzen
worden
gehouden.
In
gebouwen
gehouden
dieren
mogen
niet
voortdurend
in
het
duister
worden
gehouden,
noch
ononderbroken
in
kunstlicht
verblijven67.
Een
volgend
belangrijk
thema
betreft
de
apparatuur.
Automatische
of
mechanische
apparatuur
die
noodzakelijk
is
voor
de
gezondheid
en
het
welzijn
van
de
dieren
moet
ten
minste
eenmaal
per
dag
worden
gecontroleerd.
Een
eventueel
toegepast
kunstmatig
ventilatiesysteem
moet
voorzien
zijn
van
een
passend
noodsysteem
waarmee
voldoende
verse
lucht
kan
worden
aangevoerd68.
Als
laatste
punt
wordt
aangemerkt
voeder,
water
en
andere
stoffen.
De
dieren
moeten
met
regelmatige
tussenpozen
een
toereikende
hoeveelheid
gezond
en
geschikt
voeder
krijgen.
Alle
andere
stoffen
zijn
verboden,
behalve
stoffen
voor
therapeutische
of
profylactische
doeleinden,
dan
wel
zoötechnische
behandeling.
Voeder‐
en
drinkinstallaties
moeten
bovendien
het
gevaar
voor
verontreiniging
beperken69.
57.
Er
mogen
geen
fokmethoden
worden
toegepast
die
de
dieren
pijn
of
letsel
toebrengen
of
kunnen
toebrengen,
behalve
wanneer
het
effect
minimaal
en
tijdelijk
is
of
uitdrukkelijk
volgens
de
nationale
voorschriften
is
toegestaan70.
58.
De
lidstaat
heeft
de
verplichting
om
een
nationaal
orgaan
aan
te
stellen
die
de
naleving
van
deze
bepalingen
dient
te
controleren71.
Over
deze
controles
dient
een
document
opgesteld
te
worden
ter
attentie
van
de
Commissie.
Op
basis
van
deze
documenten
kan
de
Commissie
voorstellen
doen
ten
behoeve
van
de
harmonisatie
van
de
controles
in
de
lidstaten72.
De
63
Artikel
1
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
64
Artikel
2
‐
4
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
65
Artikel
5
‐
6
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
66
Artikel
7
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
67
Artikel
8
‐
11
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
68
Artikel
13
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
69
Artikel
14
‐
18
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
70
Artikel
4
Kaderrichtlijn
98/58/EG
en
artikel
20
Bijlage
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
71
Artikel
6
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
72
Artikel
5
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
18
minimum
vereisten
voor
controles
van
bedrijven
waar
dieren
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
worden
liggen
vervat
in
de
beschikking
2000/50/EG.
59.
De
lidstaten
leggen
de
nodige
wettelijke
en
bestuursrechtelijke
bepalingen
ten
uitvoer,
waaronder
eventuele
sancties,
die
nodig
zijn
om
aan
deze
richtlijn
te
voldoen.
Zij
mogen
strengere
bepalingen
handhaven
of
toepassen73.
Afdeling
3:
Algemeen
Belgisch
kader
60.
In
België
vormt
de
wet
van
14
augustus
1986
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dieren
het
algemeen
kader.74
Voorheen
werd
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dieren
geregeld
door
twee
wetten75.
61.
De
dierenwelzijnswet
heeft
tot
doel
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dieren
te
garanderen.
Het
eerste
artikel
van
deze
wet
houdt
een
verbodsbepaling
in:
niemand
mag
wetens
en
willens
handelingen
plegen
die
niet
door
de
wet
zijn
voorzien
en
die
tot
doel
hebben
dat
een
dier
nutteloos
overlijdt,
pijn
of
verminkingen
moet
ondergaan76.
Hiertoe
worden
enkele
definities
en
omschrijvingen
gegeven
ter
beschrijving
van
het
toepassingsgebied77.
De
Koning
stelt
een
lijst
op
met
diersoorten
die
mogen
gehouden
worden
in
België78.
Alle
andere
diersoorten
zijn
verboden.
In
casu
gaat
het
vooral
om
wilde
of
beschermde
en
bedreigde
diersoorten.
62.
De
wet
voorziet
dat
iedere
persoon
die
een
dier
houdt
of
verzorgt,
de
nodige
maatregelen
moet
nemen
om
dat
dier
in
overeenstemming
met
zijn
aard,
fysische
en
psychische
behoeften,
zijn
gezondheidstoestand
en
zijn
graad
van
ontwikkeling,
verzorging
en
huisvesting
te
verschaffen.
Daarnaast
mag
de
bewegingsvrijheid
van
het
gehouden
dier
niet
in
die
mate
beperkt
worden
dat
het
aan
vermijdbare
pijnen,
lijden
of
letsels
wordt
blootgesteld.
Zelfs
wanneer
een
dier
gewoonlijk
of
voordurend
wordt
vastgemaakt
of
opgesloten,
moet
er
voor
dat
dier
bewegingsvrijheid
worden
voorzien
die
voldoet
aan
zijn
behoeften.
Daarnaast
moeten
ook
73
Artikel
10
Kaderrichtlijn
98/58/EG.
74
Wet
van
14
augustus
1986
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dierendeze
wet
werd
gewijzigd
door
de
wet
van
26
maart
1993,
BS
9
juli
1993,
de
wet
van
4
mei
1995,
BS
28
juli
1995,
de
wet
van
23
juni
2004,
BS
3
november
2004,
de
wet
van
4
juli
2004,
BS
3
november
2004,
de
wet
van
1maart
2007,
BS
13
juli
2007,
de
wet
van
19
maart
2007,
B.S.
13
juli
2007
en
de
wet
van
11
mei
2007,
BS
4
oktober
2007
(hierna
dierenwelzijnswet
genoemd).
75
deze
vroegere
wetten
zijn:
de
wet
van
22
maart
1929
op
de
dierenbescherming,
BS
29
maart
1929;
de
wet
van
2
juli
1975
op
de
dierenbescherming,
BS
18
juli
1975.
76
Artikel
1
dierenwelzijnswet.
77
Artikel
3
dierenwelzijnswet.
78
Artikel
3bis
dierenwelzijnswet.
19
de
verlichting,
vochtigheidsgraad,
verluchting
en
andere
milieuvoorwaarden
van
het
verblijf
van
het
dier
aangepast
worden
aan
de
fysische
en
psychische
behoeften
van
dat
dier79.
63.
Voor
sommige
inrichtingen
voor
het
houden
van
dieren
is
een
erkenning
vereist
van
de
Minister
van
Landbouw80.
64.
Daarnaast
behandelt
de
wet
bepalingen
inzake
ingrepen
op
dieren81
zoals
het
couperen
van
oren
en
het
blokken
van
staarten,
het
uitvoeren
van
dierproeven82,
het
vervoer
van
dieren83
en
het
doden
van
dieren84.
65.
Verder
voorziet
de
wet
in
de
oprichting
van
een
Raad
die
zich
bekommert
om
het
dierenwelzijn.
Deze
Raad
heeft
tot
taak
het
dierenwelzijn
te
bestuderen
en
raad
te
geven
in
materie
die
betrekking
heeft
op
het
beschermen
en
handhaven
van
dierenwelzijn85.
66.
Inzake
administratieve
maatregelen
stelt
artikel
4
ten
vijfde
dat
de
in
artikel
34
bedoelde
overheidspersonen,
bijvoorbeeld
de
officieren
van
de
politie,
gemachtigd
zijn
om
de
nodige
maatregelen
te
treffen
om
de
wet
en
de
uitvoeringsbesluiten
van
de
wet
te
doen
naleven.
67.
Daarnaast
somt
de
wet
een
heleboel
mogelijke
strafsancties
op.
Dit
gaat
van
boetes
tot
heuse
gevangenisstraffen,
sluiting
van
inrichting,
de
ontzegging
van
het
recht
om
dieren
te
houden,
de
inbeslagname
van
dieren
en
de
verbeurdverklaring86.
68.
Op
nationaal
vlak
bestaan
er
naast
bovenstaande
algemene
regeling
nog
een
groot
aantal
specifieke
regels
en
wetten
ter
bescherming
van
het
welzijn
van
bepaalde
diersoorten.
Deze
worden
hieronder
verder
behandeld.
79
Artikel
4
dierenwelzijnswet.
80
Artikel
5
dierenwelzijnswet.
81
Artikel
17
‐19
dierenwelzijnswet.
82
Artikel
20
‐
30
dierenwelzijnswet.
83
Artikel
13
‐14
dierenwelzijnswet.
84
Artikel
15
‐16
dierenwelzijnswet.
85
Artikel
31
‐32
dierenwelzijnswet.
86
Artikel
34
‐
43
dierenwelzijnswet.
20
Hoofdstuk
4:
Enkele
pijnpunten
in
het
dierenwelzijnrecht
Afdeling
1:
Inleiding
69.
Eind
jaren
‘70
werden
de
gevolgen
van
het
Europese
landbouwbeleid
zichtbaar
in
de
vorm
van
productie
overschotten
(de
melkplas,
boterberg
en
rundvleesberg)
en
mestproblemen.
Dat
bulkproductie,
waarbij
men
een
uniform
product
met
een
standaard
kwaliteit
tegen
een
standaard
prijs
nastreeft,
ook
ten
koste
gaat
van
het
welzijn
van
de
dieren
was
toen
al
bekend.
In
1964
publiceerde
de
Britse
schrijfster
Ruth
Harrison
het
boek
“Animal
Machines”
87
waarin
zij
beschreef
hoe
er
met
landbouwhuisdieren
werd
omgegaan
in
de
intensieve
veehouderij.
De
maatschappelijke
schok
die
dat
teweegbracht
heeft
er
voor
gezorgd
dat
er
een
speciale
commissie
in
het
leven
werd
geroepen
die
inzicht
moest
geven
in
de
gevolgen
van
de
productiemethoden
voor
het
welzijn
van
de
dieren.
Het
door
de
Commissie
gepubliceerde
Brambell
report
dient
nu
als
uitgangsmateriaal
voor
de
wetgeving
op
Europees
niveau88.
Een
van
de
belangrijkste
conclusies
uit
dit
rapport
is
dat
een
goede
dierlijke
productie
en
gezondheid
niet
een
goed
welzijn
waarborgt,
een
tot
op
de
dag
van
vandaag
volhard
dogma
van
de
intensieve
veehouderij.
70.
De
intensivering
van
de
veehouderij
heeft
onder
meer
gevolgen
voor
de
huisvesting,
voedsel
en
voeding,
fokkerij,
gezondheidszorg
en
verzorging
van
het
vee.
Niet
alleen
zijn
er
gevolgen
voor
het
welzijn
van
de
dieren,
de
dierlijke
productie
heeft
ook
structurele
nadelen
zoals
mestoverschotten,
mineraal‐
en
ammoniakuitstoot
(zure
regen
en
eutrofiëring)
en
stankverspreiding.
Daarnaast
komen
dierziekte‐epidemieën
veel
voor:
de
varkenspest
in
1997,
BSE89
in
1998,
MKZ90
in
2001
en
sinds
enige
tijd
PMWS91.
Ook
komt
voedselverontreiniging
nog
87R.
HARRISON,
Animal
Machines.
Londen:
Vincent
Stuart.
1964.
88
Zie
voetnoot
21.
89
BSE
staat
voor
Bovine
Spongiform
Encephalopathy.
Het
wordt
veroorzaakt
door
een
op
één
stapeling
van
bepaalde
diereigen‐eiwitten
(zogenaamde
prionen)
in
de
hersenen
doordat
het
slachtafval
verwerkt
werd
tot
diervoerder.
BSE
wordt
in
verband
gebracht
met
het
veroorzaken
van
Variant
Creutzfeldt‐Jacob
Disease
(vCJD)
bij
mensen.
Sinds
juli
1994
is
het
in
de
EU
verboden
om
dierlijke
bijprodukten
te
verwerken
in
veevoeder.
Zie:
http://asp.gva.be/dossiers/‐b/bse/dossier.asp.
90
MKZ
staat
voor
Mond‐
en
Klauwzeer
en
is
een
zeer
besmettelijke
dierziekte
bij
evenhoevigen.
5%
van
de
volwassen
en
een
aanmerkelijk
hoger
percentage
van
de
jonge
dieren
overlijdt
aan
de
aandoening.
De
ziekte
is
niet
overdraagbaar
naar
de
mens
en
een
vaccin
is
bekend,
maar
om
economisch
redenen
(export)
wordt
het
vaccin
niet
gebruikt.
Zie:
http://www.cvi.wur.nl/NL/onderzoek/dierziekten/mond‐en‐ klauwzeer/.
91
PMWS
staat
voor
Postweaning
Multisystemic
Wasting
Syndrome,
ook
wel
wegkwijnziekte
genoemd
en
komt
vooral
voor
bij
jonge
biggen.
Het
ontstaan
van
de
ziekte
wordt
vooral
gewijd
aan
de
stressvolle
omstandingheden
(hoge
bezettingsgraad,
mengen
van
tomen)
waarin
de
biggen
in
de
gangbare
varkenshouderijen
verblijven,
welke
leidt
tot
een
verminderde
weerstand.
Zie:
http://www.cbip‐
21
veel
voor,
zoals
BSE,
het
dioxineschandaal
in
1999
en
de
continue
Salmonella
en
Campylobacter
besmetting
bij
vleeskuikens
en
kippen.
Met
name
in
de
laatste
jaren
wordt
het
effect
van
deze
problemen
op
de
volks‐
en
diergezondheid,
dierenwelzijn
en
economie
steeds
duidelijker.
71.
In
volgend
onderdeel
wordt
per
diersoort
besproken
op
welke
manier
de
sector
wordt
geregeld
en
op
welke
manier
omgegaan
wordt
met
bepaalde
pijnpunten.
De
nadruk
zal
liggen
op
de
rund‐
en
melkveehouderij92,
de
varkenshouderij93
en
de
kippenhouderij94.
Nadien
worden
kort
de
pijnpunten
en
wetgeving
in
andere
sectoren
kort
aangehaald
en
toegelicht.
Afdeling
2:
Varkenshouderij
Paragraaf
1:
Algemeen
72.
Begin
de
jaren
1960
werd
in
Denemarken
begonnen
met
het
georganiseerd
houden
van
varkens
die
in
staat
waren
tot
het
leveren
van
opvallende
prestaties.
Deze
hybride
varkens
waren
het
resultaat
van
kruisingen
met
verschillende
rassen95.
In
de
stallen
waar
de
dieren
gehuisvest
werden,
was
er
plaats
voor
honderden
dieren.
Hun
voedsel
werd
niet
meer
door
de
varkenshouder
zelf
geproduceerd
maar
op
voorhand
door
andere
bedrijven
bereid.
Het
houden
van
de
varkens
op
deze
manier
zorgde
ervoor
dat
de
dieren
van
eenzelfde
houderij
even
snel
groeiden.
Na
het
slachten
waren
de
karkassen
van
dieren
even
groot,
hun
spek
even
dik
en
hun
gewicht
hetzelfde.
Dit
vergemakkelijkte
het
werk
en
speelde
in
de
vraag
van
de
consument.
Dit
model
van
varkenshouderij
verspreidde
zich
zeer
snel
in
Europa.
Alles
stond
in
het
teken
van
een
snelle
homogene
groei.
Paragraaf
2:
Groepshuisvesting
van
zeugen
A.
ALGEMEEN
73.
Dat
maatschappelijke
kritiek
invloed
heeft
op
de
ontwikkeling
van
regulering
over
dierenwelzijn
wordt
sterk
duidelijk
in
de
wetgeving
omtrent
de
groepshuisvesting
van
zeugen96.
Voor
de
ontwikkeling
van
de
wetgeving
had
de
varkenshouder
de
keuze
tussen
de
individuele
huisvesting
of
de
groepshuisvesting
van
zeugen.
Varkens
zijn
van
nature
erg
nieuwsgierige
vet.be/nl/texts/NSUOOOL1AL2o.php.
92
Zie
randnummer
120
e.v.
93
Zie
randnummer
72
e.v.
94
Zie
randnummer
170
e.v.
95
Zie
hierover:
De
socio‐economische
gevolgen
van
verschillende
huisvestingsystemen:
http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/12207/ILVO_mededeling20_volledigetekst_nieuweversie.pdf.
96
BOERDERIJ/VARKENSHOUDERIJ,
Groepshuisvesting
volop
in
beweging,
25
februari
2003
www.boerderij.nl/upload/1508182_672_1199287788672‐Groepshuisvesting_volop_in_beweging.pdf;
TOP
AGRAR,
Fachbuch
Gruppenhalting
tragender
Sauen,
2002.
22
dieren
die
graag
hun
omgeving
onderzoeken
door
te
snuffelen,
wroeten
en
ruiken.
Het
zijn
zindelijke
dieren
en
houden
van
een
modderbad
om
parasieten
weg
te
houden.
In
de
natuur
leven
ze
in
groep
(een
rotte)
van
twee
tot
tien
zeugen
waarbinnen
een
duidelijke
hiërarchie
geldt.
De
individuele
huisvesting
van
zeugen
in
boxen
zorgt
ervoor
dat
de
dieren
geen
sociaal
contact
kunnen
hebben
en
moeten
leven
op
een
erg
beperkte
oppervlakte
waar
ze
zich
nauwelijks
kunnen
bewegen
of
omdraaien.
Het
welzijn
van
deze
dieren
wordt
hierdoor
nadelig
beïnvloed
aangezien
de
zeugen
geen
sociale
contacten
hebben
en
geen
gedrag
kunnen
ontwikkelen
dat
aansluit
bij
hun
natuurlijke
behoeften.97
Om
die
redenen
werd
besloten
dat
groepshuisvesting
van
zeugen
in
de
nabije
toekomst
voortaan
de
norm
dient
te
zijn.
74.
Het
Europees
wettelijk
kader
rond
de
huisvesting
van
zeugen
werd
daarom
in
2001
gewijzigd.
De
richtlijn
91/630/
EEG
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens
werd
vervangen
door
de
nieuwe
richtlijnen
88/EG
en
93/EG98.
De
op
basis
van
het
Europese
Verdrag
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren
vastgestelde
richtlijn
98/58/EG
stelt
communautaire
bepalingen
vast
inzake
de
bescherming
van
dieren.
Zij
stelt
ook
dat
alle
dieren
een
onderkomen
alsmede
voedsel,
water
en
zorg
moeten
krijgen
die
passen
bij
hun
behoeften.
Bij
deze
richtlijn
worden
minimumnormen
vastgesteld
voor
de
bescherming
van
varkens
die
voor
de
fokkerij
of
mesterij
opgesloten
worden
gehouden.
De
richtlijn
stelt
dus
vooral
eisen
qua
vrije
ruimte
voor
de
varkens
ten
aanzien
van
nieuw
gebouwde
of
verbouwde
en/of
na
de
datum
van
1
januari
2003
voor
het
eerst
in
gebruik
genomen
bedrijven.
Varkens
moeten
in
groep
worden
gehouden
en
beschikken
over
een
minimale
vrije
ruimte
die
zich
redelijk
verhoudt
met
hun
gewicht.
Meer
specifieker
geldt
dat
zeugen
en
gelten99over
een
minimale
vrije
ruimte
moeten
beschikken
van
respectievelijk
2,25
m²
en
1,64m²100.
Voor
deze
twee
categorieën
van
varkens
is
het
eveneens
verboden
om
installaties
te
bouwen
waar
ze
aangebonden
worden
gehuisvest101.
Bovendien
moeten
deze
dieren
in
groep
worden
gehouden
gedurende
bepaalde
periodes,
hierbij
moet
er
op
worden
toegezien
dat
elk
dier
individueel
voldoende
voedsel
kan
opnemen,
ongeacht
de
concurrentie
van
de
andere
dieren102.
Zieke
of
agressieve
dieren
mogen
echter
tijdelijk
apart
gehouden
worden
op
voorwaarde
dat
hun
nieuwe
onderkomen
groot
genoeg
is
en
het
dier
er
zich
97
SCIENTIFIC
COMMITTEE
ON
ANIMAL
HEALTH
AND
ANIMAL
WELFARE,
the
welfare
of
intensicely
kept
pigs,
report
of
the
Scientific
Veterinary
committee,
1997.
98
Richtlijn
2001/88/EG
van
23
oktober
2001
houdende
wijzigingen
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
361/1
van
1
december
2001
en
richtlijn
2001/93/EG
van
de
commissie
van
9
november
2001
houdende
wijziging
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
316/38
van
1
december
2001
(hierna
genoemd
varkensrichtlijn).
99
Vrouwelijke
varkens
die
nog
niet
hebben
geworpen.
100
Artikel
3
ten
eerste
varkensrichtlijn.
101
Artikel
3
ten
derde
varkensrichtlijn.
102
Artikel
3
ten
zesde
varkensrichtlijn.
23
gemakkelijk
in
kan
bewegen103.
In
de
stallen
moeten
de
vloeren
ook
aan
bepaalde
eisen
voldoen,
meer
bepaald
geldt
er
een
minimale
en
maximale
spleetbreedte
om
klauwproblemen
te
voorkomen104.
75.
Vanaf
1
januari
2013
gelden
bovenstaande
bepalingen
voor
alle
bedrijven,
met
uitzondering
van
die
bedrijven
met
minder
dan
6
varkens
of
5
zeugen
en
hun
biggen.
Naast
normen
die
betrekking
hebben
op
de
vrije
ruimte
per
varken,
bevat
de
richtlijn
ook
een
bijlage
met
minimumnormen
inzake
het
welzijn
van
het
varken.
Die
normen
hebben
betrekking
op
de
gebruikte
materialen
bij
de
bouw
van
varkensstallen.
Stallen
moeten
zo
gebouwd
zijn
dat
de
varkens
erin
kunnen
liggen,
rusten
en
normaal
kunnen
opstaan
alsmede
de
andere
varkens
kunnen
zien105.
Ook
de
omgevingsfactoren
zijn
belangrijk
voor
dieren
daarom
gelden
er
ook
regels
die
betrekking
hebben
op
de
isolatie,
verwarming,
ventilatie,
lichtintensiteit
en
het
geluidsniveau
in
de
gebouwen
waar
de
varkens
gehouden
worden106.
Dagelijks
moeten
de
dieren
geïnspecteerd
worden
op
ziekte
en
verwondingen107.
Indien
nodig
moeten
de
varkens
verzorgd
worden
en
door
een
dierenarts
worden
onderzocht.
Om
agressief
gedrag
tussen
de
dieren
te
verhinderen
en
beperken
moeten
maatregelen
genomen
worden108.
Daarnaast
moeten
de
dieren
voedsel
krijgen
dat
voor
hen
geschikt
is
en
afgestemd
is
op
hun
leeftijd
en
gewicht109.
Ook
rond
de
reiniging
en
ontsmetting
van
de
uitrusting
en
gereedschappen
van
de
gebruikte
hokken
zijn
er
specifieke
normen
voorzien110.
Er
gelden
bijzondere
voorschriften
voor
de
verschillende
categorieën
varkens:
beren,
zeugen
en
gelten,
biggen,
gespeende
biggen
en
gebruiksvarkens111.
76.
Deze
richtlijn
werd
omgezet
in
Belgisch
recht
door
het
KB
van
15
mei
2003
betreffende
de
bescherming
van
varkens
in
varkenshouderijen112.
De
bepalingen
in
dat
varkens
KB
gelden,
net
als
in
de
richtlijn,
voor
alle
bedrijven
die
voor
het
eerst
in
gebruik
worden
genomen
na
1
januari
2003
of
die
na
die
datum
gebouwd
of
verbouwd
worden.
Voor
alle
andere
bedrijven
geldt
dat
er
ten
laatste
voor
2013
aan
de
bepalingen
uit
het
varkens
KB
wordt
voldaan.
Daarnaast
bevat
het
varkens
KB
eveneens
een
bijlage
met
dezelfde
inhoud
als
de
bijlage
bij
de
richtlijn.
103
Artikel
3
ten
achtste
varkensrichtlijn.
104
Artikel
3
ten
tweede
varkensrichtlijn.
105
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
1
en
8.
106
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
3.
107
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
6.
108
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
7.
109
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
12.
110
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
1
artikel
10.
111
bijlage
varkensrichtlijn
hoofdstuk
2.
112
KB
van
15
mei
2003
betreffende
de
bescherming
van
varkens
in
varkenshouderijen,
BS
24
juni
2003
(hierna
genoemd
varkens
KB).
24
77.
Het
varkens
KB
bepaalt
dat
elke
zeug
verplicht
moet
worden
gehuisvest
in
een
groep
en
dit
vanaf
vier
weken
na
de
inseminatie
tot
een
week
voor
het
werpen113.
Er
gelden
verder
ook
nog
een
aantal
andere
technische
voorwaarden.
Zo
moet
elke
zeug
minimum
zo'n
2,25
m²
vloeroppervlakte
vrij
ter
beschikking
hebben
en
moet
1,3
m²
van
die
oppervlakte
een
dichte
vloer
zijn114.
Deze
dichte
vloer
is
nodig
omdat
er
in
varkensstallen
vaak
met
roostervloeren
wordt
gewerkt115.
Het
hoeft
geen
betoog
dat
deze
onaangenaam
zijn
voor
de
dieren
om
continu
op
te
lopen
en/of
te
staan
aangezien
hun
klauwen
tussen
de
spleten
kunnen
vastraken
en
zo
gekwetst
raken.
Bovendien
voorziet
de
regelgeving
dat
deze
roostervloeren
dienen
aangepast
te
worden
in
die
zin
dat
de
spleetbreedte
tussen
de
betonnen
roosters
moet
worden
beperkt
zodat
de
dieren
er
niet
in
kunnen
vastraken
teneinde
kwetsuren
te
vermijden.
Idealiter
wordt
een
combinatie
van
rooster‐
en
dichte
vloer
gebruikt.
De
stal
volledig
bekleden
met
dichte
vloer
zou
eveneens
nadelig
zijn
voor
de
gezondheid
van
de
klauwen
van
de
varkens
aangezien
water,
vuil
en
uitwerpselen
dan
in
het
hok
blijven
liggen.
Varkens
zijn
intelligente
dieren,
daarom
voorziet
de
regelgeving
dan
ook
dat
er
los
materiaal
aanwezig
moet
zijn
in
het
hok
om
te
manipuleren116.
Om
verveling
tegen
te
gaan
moet
er
naast
het
energierijke
voer
ook
bulkrijk
of
vezelrijk
voeder
aanwezig
zijn117.
Zeugen
die
zich
agressief
gedragen,
ziek
of
kreupel
zijn,
mogen
tijdelijk
uit
de
groep
verwijderd
worden
en
overgeplaatst
worden
in
een
hok
waar
het
dier
zich
kan
omdraaien118.
Het
aanbinden
van
zeugen
evenals
het
bouwen
of
installeren
van
aanbindsystemen
is
sinds
2006
verboden119.
Bedrijven
die
nog
werkten
met
een
aanbindsysteem
moesten
hun
voorzieningen
aanpassen
en
zo
verbouwen
en
overschakelen
op
groephuisvesting.
78.
Groepshuisvesting
brengt
in
vergelijking
met
individuele
huisvesting
echter
ook
enkele
problemen
met
zich
mee.
In
de
eerste
plaats
moet
er
worden
op
toegekeken
dat
elk
dier
individueel
voldoende
voedsel
kan
opnemen120.
Een
volgende
punt
houdt
in
dat
er
dient
nagedacht
te
worden
over
de
stalindeling
zodat
het
mestgedrag
zo
goed
mogelijk
kan
worden
gestuurd,
de
gevolgen
van
de
rangordebepaling
en
competitie
tussen
de
dieren
onderling
zo
minimaal
mogelijk
zijn,
de
mobiliteit
van
de
dieren
niet
in
het
gedrang
komt
en
de
dieren
zichzelf
of
andere
varkens
niet
kunnen
kwetsen.
Als
derde
en
laatste
aandachtspunt
moet
de
varkenshouder
de
mogelijkheid
behouden
elk
dier
in
de
groep
toch
zoveel
mogelijk
individueel
op
te
volgen.
Vooral
het
eerste
aspect
is
erg
belangrijk
en
bepaalt
in
grote
mate
voor
welk
113
Artikel
3
varkens
KB.
114
Artikel
4
§1
varkens
KB.
115
Artikel
4
§2
varkens
KB.
116
Artikel
6
varkens
KB.
117
Artikel
7
§1
varkens
KB.
118
Artikel
8
varkens
KB.
119
Artikel
5
varkens
KB.
120
Artikel
7
§2
varkens
KB.
25
systeem
van
groepshuisvesting
er
gekozen
wordt.
Het
tweede
aspect
daarentegen
wordt
veelal
door
de
varkenshouder
zelf
bepaald
en
ingevuld.
Dat
komt
omdat
rond
dit
aspect
geen
vaste
regels
of
normen
gelden
en
er
vaak
een
compromis
dient
gezocht
te
worden
tussen
elkaar
tegensprekende
eisen.
Het
laatste
aspect
hangt
dan
weer
in
grote
mate
af
van
het
management
en
wordt
sterk
beïnvloed
door
de
graad
van
automatisering
en
de
groepsgrootte.
Bovenstaande
maakt
dat
elk
systeem
van
groepshuisvesting
van
zeugen
uniek
is.
Hieronder
wordt
echter
getracht
in
consensusvorm
enkele
systemen
binnen
de
groephuisvesting
voor
te
stellen.
B.
VOEDERSYSTEMEN
79.
De
voedersystemen
binnen
de
groephuisvesting‐methode
kunnen
ingedeeld
worden
in
6
groepen
op
basis
van
4
criteria
namelijk:
individuele
voeding
versus
groepsvoeding,
beperkte
voeding
versus
onbeperkt,
simultane
voeding
versus
beurtelingse
voeding
en
fysieke
scheiding
tijdens
de
voeding
of
geen
scheiding121.
1.
Dropvoersysteem
80.
Bij
het
dropvoersysteem
wordt
het
voeder
per
groep
zeugen
tegelijkertijd
verdeeld
over
individuele
voerbakken.
Dit
gebeurt
door
middel
van
kleine
porties
voer
gedurende
regelmatige
intervallen
over
de
voerperiode.
De
zeugen
worden
tijdens
het
voeren
gescheiden
door
korte
tussenschotten
zodat
een
dominante
zeug
geen
twee
plaatsen
kan
bezet
houden.
De
groepsgrootte
is
meestal
beperkt
en
kan
zo'n
6
tot
18
zeugen
bevatten.
Per
zeug
is
een
dropstandje
van
ongeveer
een
halve
meter
voorzien122.
81.
De
varkens
worden
één
tot
tweemaal
per
dag
gevoederd.
Dit
kan
automatisch
gebeuren
maar
ook
manueel
door
de
varkenshouder123.
Bij
het
doseren
van
het
voeder
wordt
rekening
gehouden
met
de
vreetsnelheid
van
de
dieren.
Per
dier
wordt
de
voederhoeveelheid
aangepast
zodat
de
zeug
gefixeerd
blijft
op
één
dropstand
en
het
veranderen
van
voederplaats
(door
verjagen
of
verjaagd
worden)
zoveel
mogelijk
wordt
beperkt.
Dit
wordt
tevens
in
de
hand
gewerkt
door
de
groepen
zo
homogeen
mogelijk
samen
te
stellen
volgens
ondermeer
leeftijd,
temperament
en
drachtstadium,
want
bij
dropvoeding
is
de
stabiliteit
van
de
groep
erg
belangrijk.
De
voedersnelheid
varieert
meestal
van
80
tot
120
gram
per
minuut.
Uit
onderzoek
is
gebleken
dat
deze
snelheid
zorgt
voor
de
minste
agressie
tijdens
het
voeren.
121
A.
HOOFS
en
H.
VAN
DER
MHEEN,
Voersystemen
voor
drachtige
zeugen
in
groepshuisvesting,
PraktijkKompas
Varkens
september,
2003;
A.
HESSE
en
D.
HESSE,
2002,
Sauen
automatisch
auf
Kondition
füttern,
2002.
122
‐
X,
"Groepshuisvesting
volop
in
beweging",
Boerderij/Varkenshouderij
25
februari
2003
123
‐
X,
“groepshuisvestiging
zeugen”,
VFocus,
februari
2009,
37.
26
82.
Het
dropvoersysteem
heeft
als
voordeel
dat
het
een
eenvoudig
systeem
is
dat
weinig
arbeid
of
management
vereist.
Bovendien
kunnen
de
dieren
individueel
geobserveerd
worden
tijdens
het
voeren.
Het
nadeel
echter
houdt
in
dat
dit
systeem
vrij
duur
in
aankoop
is
en
zorgt
voor
meer
agressiviteit
tijdens
het
voederen
doordat
zeugen
van
voederplaats
veranderen.
2.
Trogvoedering
83.
Bij
trogvoedering
wordt
over
een
zijde
van
het
hok
een
grote
trog
geplaatst
waaruit
de
varkens
kunnen
eten.
Deze
moet
niet
verdeeld
worden
in
voederstanden
maar
bij
grote
groepen
wordt
er
meestal
om
de
drie
meter
een
afscheiding
geplaatst124.
De
zeugen
kunnen
bij
trogvoedering
tegelijkertijd
eten.
Belangrijk
is
dat
het
voeder
zich
voldoende
snel
en
gelijkmatig
over
de
gehele
trog
verdeelt
zodat
de
zeugen
zich
over
de
trog
kunnen
verspreiden.
Bij
voorkeur
wordt
er
slechts
éénmaal
per
dag
gevoederd
zodat
er
meteen
een
grote
hoeveelheid
voeder
kan
verdeeld
worden
en
zelfs
de
snelste
eters
geen
continu
hoog
eettempo
kunnen
aanhouden
en
elke
zeug
zich
op
die
manier
kan
bedienen
van
voldoende
voeder125.
84.
Het
nadeel
van
trogvoeder
situeert
zich
vooral
in
het
soort
voeder
dat
zich
leent
tot
trogvoedering,
namelijk
de
voederbrij.
Bovendien
leent
trogvoedering
zich
vaak
minder
goed
voor
kleine
bedrijven.
Het
grote
voordeel
van
dit
systeem
is
dan
weer
de
eenvoudigheid
ervan
en
de
relatief
lage
kostprijs126.
3.
Voederstations
85.
In
de
groepshuisvesting
zijn
de
voederstations
al
jaren
een
gevestigd
begrip.
Ondanks
een
aantal
negatieve
ervaring
uit
het
verleden
is
dit
een
zeer
diervriendelijk
alternatief,
zeker
in
combinatie
met
stro127.
Het
systeem
leent
zich
tot
het
voederen
van
kleine
(20
zeugen)
tot
zeer
grote
groepen
(meer
dan
200
dieren).
De
varkens
worden
individueel
gevoederd
via
één
of
meerdere
computergestuurde
voederstations
(1
per
40
à
50
dieren).
Dit
brengt
tevens
met
zich
mee
dat
de
zeugen
niet
tegelijkertijd
eten.
De
zeugen
worden
individueel
en
na
elkaar
gevoederd.
Een
zeug
die
zich
bij
het
station
aandient
wordt
herkend
door
het
systeem
en
krijgt,
indien
er
een
tegoed
is,
haar
toegedeelde
rantsoen
met
een
specifieke
voedersnelheid.
Vaak
wordt
er
slechts
éénmaal
per
dag
gevoederd,
maar
de
varkenshouder
kan
het
systeem
zo
organiseren
dat
de
zeug
zich
tweemaal
kan
aandienen
en
op
die
manier
haar
voeder
gespreid
krijgt.
Een
voederbeurt
duurt
gemiddeld
20
tot
30
minuten.
In
principe
kan
zo'n
voederstation
124
H.M.
VERMEER,
Huisvesting
van
varkens
in
een
hok,
van
geboorte
tot
slacht,
1997:
http://library.wur.nl/file/wurpubs/LUWPUBRD_00331689_A502_001.pdf
125
Zie
hierover:
hygiëne
en
comfort
in
de
varkensstallen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/8.pdf.
126
‐
X
,
"Themanummer
Kosten
Dragende
Zeugenstallen",
Boerderij/Varkenshouderij,
26
augustus
127
Nieuwe
voedersystemen
in
Nederland:
http://www.agripress.be/start/artikel/411585/nl
27
nooit
24uur
per
dag
draaien
aangezien
er
immers
steeds
capaciteitsverlies
is
door
oponthoud
bij
het
binnen
en
buitenkomen
van
het
station,
onbeloonde
bezoeken
enz,...
Er
moet
dus
steeds
een
marge
gehouden
worden
door
het
aantal
dieren
per
station
te
beperken.
De
samenstelling
van
de
groep
is
hierbij
bepalend.
Bij
een
homogene
stabiele
groep
wordt
de
eetvolgorde
bepaald
door
de
hiërarchie
die
heerst
binnen
de
groep.
Belangrijk
bij
deze
methode
is
de
controle
op
de
identificatie
van
de
zeug.
Zeugen
die
hun
oortransponder
verloren
zijn,
zullen
zich
niet
meer
kunnen
aanmelden
bij
het
voederstation.
86.
Indien
er
een
voldoende
aantal
zeugen
per
groep
zijn,
is
dit
systeem
erg
voordelig
en
betrouwbaar,
dat
een
goede
invloed
heeft
op
de
rust
en
stabiliteit
van
de
groep.
De
varkens
kunnen
zonder
agressie
hun
eigen
voedingspatroon
volgen.
De
nadelen
van
het
voederstation
zijn
dan
weer
dat
de
controle
en
identificatie
van
de
zeugen
goed
moet
worden
opgevolgd.
Bovendien
kan
een
te
grote
groep
per
station
leiden
tot
meer
agressie.
Van
nature
willen
varkens
hun
voeding
gelijktijdig
op
eten,
door
het
voederstation
kan
dit
niet,
wat
mogelijks
voor
meer
stress
bij
de
dieren
zorgt.
Daarnaast
is
de
gezondheid
van
de
individuele
zeug
vaak
veel
moeilijker
op
te
volgen
in
grote
groepen.
4.
Voederligboxen
met
uitloop
87.
Dit
systeem
lijkt
het
meest
op
het
bekende
systeem
waarbij
zeugen
individueel
werden
gehouden,
met
dat
verschil
dat
men
hier
met
een
groepsstructuur
werkt.
Deze
methode
leent
zich
het
best
voor
kleine
homogene
groepen
tot
ongeveer
6
dieren.
De
dieren
worden
gezamenlijk
gevoederd
maar
tijdens
de
voeding
wordt
elke
zeug
apart
opgesloten.
Op
die
manier
zijn
de
dieren
beschermd
tegen
eventuele
agressie
van
andere
zeugen
en
kunnen
ze
door
de
varkenshouder
gemakkelijk
geobserveerd
worden.
De
zeugenhouder
kan
de
individuele
voederopname
ook
gemakkelijk
controleren.
In
de
praktijk
wordt
dit
systeem
vaak
toegepast
aangezien
het
weinig
aanpassingen
vergt,
voor
zowel
de
boer
als
de
dieren,
ten
opzichte
van
het
traditionele
systeem
van
varkens
houden.
88.
Het
grote
voordeel
van
dit
systeem
is
dat
het
weinig
aanpassing
en/of
renovatie
vergt
ten
opzichte
van
het
bestaande
systeem.
De
dieren
zijn
tijdens
het
eten
beschermd
en
makkelijk
te
observeren.
Bovendien
betreft
het
een
zeer
betrouwbaar
systeem
waarmee
de
zeugenhouder
gemakkelijk
en
vertrouwd
kan
werken.
Indien
gekozen
zou
worden
voor
dit
systeem
in
een
nieuwbouw
project
zou
men
echter
lelijk
kunnen
schrikken
van
de
hoge
aankoopprijs.
Bovendien
behoeft
de
voederligbox
meer
arbeidintensiteit
dan
ander
systemen128.
Door
de
128
ANIMAL
SCIENCES
GROUP,
Praktijkrapport
Varkens
30,
Ruwvoer
of
stro
voor
drachtige
zeugen,
2004,
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/43.pdf.
28
beperkte
oppervlakte
hebben
onderdanige
zeugen
vaak
minder
kans
om
dominante
dieren
te
ontlopen.
5.
Onbeperkte
voedering
89.
Via
dit
systeem
is
voor
de
zeugen
onbeperkte
voeding
aanwezig
waardoor
de
dieren
dus
zelf
de
opname
regelen129.
Dit
kan
echter
enkel
op
voorwaarde
dat
de
dieren
voldoende
toegang
hebben
tot
het
voer.
Deze
voorwaarde
kan
worden
ingevuld
door
voldoende
voedertroggen
te
voorzien,
per
4
tot
15
zeugen
is
een
voederbak
vereist.
Aangezien
de
dieren
de
hele
dag
kunnen
eten,
is
het
zeker
aangewezen
om
het
voeder
aan
te
passen,
d.w.z.,
er
dient
gewerkt
te
worden
met
bulk‐
en
vezelrijk
voeder
om
de
zeugen
in
de
gewenste
conditie
te
kunnen
houden.
Een
groot
nadeel
hieraan
verbonden
is
dat
het
voeder
invloed
heeft
op
de
mest
waardoor
er
overmatige
hokbevuiling
mogelijk
is.
Bovendien
is
individuele
controle
op
de
voederopname
van
de
zeugen
onmogelijk
waardoor
de
kans
op
vette
of
magere
dieren
toeneemt,
zeker
in
grote
groepen.
90.
Aan
dit
systeem
zijn
zowel
grote
nadelen
als
grote
voordelen
verbonden130.
Zo
is
de
aanpassingskost
voor
de
boer
zeer
laag
in
vergelijking
met
andere
groepshuisvestingssystemen.
Het
betreft
een
eenvoudig
systeem
waar
de
dieren
veel
mogelijkheid
hebben
tot
het
vertonen
van
natuurlijk
gedrag
door
onder
meer
een
eigen
hiërarchie
op
te
bouwen
en
de
mogelijkheid
om
veel
te
eten,
wat
de
dieren
een
bezigheid
verschaft
en
zo
voor
minder
stress
en
agressie
zorgt.
Dat
de
dieren
individueel
moeilijk
kunnen
worden
opgevolgd,
speelt
dan
weer
in
het
nadeel
van
het
systeem.
Bovendien
heeft
de
zeugenhouder
een
grotere
voederkost
door
het
continu
ter
beschikking
stellen
van
voedsel.
6.
Elektronische
voedermechanismen
91.
Onder
deze
noemer
worden
alle
mechanismen
geplaatst
waarbij
de
zeug
individueel
gevoederd
wordt
maar
hierbij
niet
afgeschermd
wordt
van
de
andere
varkens.
Het
grote
voordeel
van
deze
kleinere
mechanismen
is
dat
ze
minder
vloeroppervlakte
nodig
hebben.
Deze
systemen
zijn
best
geschikt
voor
stabiele
groepen.
Verder
is
het
belangrijk
om
te
zorgen
dat
het
wegjagen
van
andere
zeugen
tijdens
het
eten
niet
beloond
wordt
zodat
de
dieren
snel
aanleren
dat
een
bezoek
aan
de
eetbak
een
voedering
kan
opleveren
maar
dat
het
wegjagen
van
andere
zeugen
niets
oplevert.
129
ANIMAL
SCIENCES
GROUP,
Praktijkrapport
Varkens
22,
Onbeperkt
voeren
van
drachtige
zeugen
in
groepshuisvesting,
2003,
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1701321.pdf.
130
Zie
hierover:
X,
Themaboek,
Groepshuisvesting
voor
guste
en
drachtige
zeugen,
Praktijkonderzoek
Veehouderij,
2001.
29
7.
Gefaseerde
voederverdelers
92.
Het
laatste
voedersysteem
is
dat
waarbij
het
voeder
in
fases
aan
de
varkens
wordt
gegeven.
Dit
systeem
is
enkel
geschikt
voor
stabiele
groepen
van
6
tot
40
dieren
aangezien
de
varkens
per
groep
worden
gevoederd
door
een
of
meerdere
elektronische
voederbakken.
Het
systeem
gaat
als
volgt
te
werk:
de
zeug
gaat
aan
de
voederbak
staan.
Deze
kan
ze
bedienen
door
een
klep
te
manipuleren
waarna
er
voeder
in
de
bak
terecht
komt.
Ze
kan
de
klep
niet
continu
manipuleren
aangezien
deze
pas
voeder
vrijgeeft
nadat
een
bepaalde
termijn
is
verstreken.
Door
de
wachtperiodes
in
te
lassen
wordt
de
zeug
die
min
of
meer
verzadigd
is,
gestimuleerd
om
de
voederbak
vrij
te
maken
voor
een
ander
dier.
93.
Het
grote
voordeel
van
dit
systeem
is
dat
de
natuurlijke
rangorde
tussen
de
dieren
kan
blijven
bestaan
waardoor
de
rust
in
de
groep
wordt
bevorderd.
Bovendien
duurt
een
voederbeurt
vrij
lang
waardoor
de
dieren
een
bezigheid
hebben
en
ongewenst
gedrag
minder
kans
krijgt.
Indien
de
groep
echter
niet
volledig
stabiel
is
en/of
de
hokbezetting
te
groot
is,
bestaat
de
kans
dat
dieren
die
laag
in
rang
staan
te
weinig
voeder
kunnen
opnemen.
Bovendien
is
er
geen
mogelijkheid
voor
de
varkenshouder
om
de
dieren
te
observeren
of
individueel
te
controleren.
C.
DIERENWELZIJN?
94.
Over
de
vraag
welk
systeem
voor
de
zeugen
nu
het
meest
diervriendelijk
is,
kan
geen
direct
antwoord
gegeven
worden.
Vast
staat
dat
drachtige
zeugen
in
de
natuur
in
kleine
(familie)groepen
leven
waarbinnen
een
strikte
rangorde
is
vastgelegd131.
Eens
de
rangorde
duidelijk
is,
heerst
er
weinig
of
geen
agressiviteit
tussen
de
dieren.
Daarom
is
het
belangrijk
voor
de
zeugenhouder
om
zo
homogeen
mogelijke
groepen
te
vormen
waarbinnen
een
duidelijke
rangorde
kan
ontstaan.
Het
tijdstip
van
het
samenstellen
van
de
groep
is
eveneens
niet
onbelangrijk.
De
Europese
en
Belgische
wetgeving
schrijft
voor
dat
vanaf
de
4e
week
na
de
inseminatie
of
dekking
de
zeugen
in
groep
moeten
gehouden
worden.
Dit
is
logisch
want
de
weken
daarvoor
zijn
cruciaal
voor
innesteling
en
ontwikkeling
van
de
vrucht.
Eventuele
stress
ontstaan
door
het
uitvechten
van
de
rangorde
kan
hierop
nefaste
gevolgen
hebben.
Sinds
2006
is
er
in
geval
van
nieuwbouw
geen
vrije
keuze
meer
en
dient
er
gewerkt
te
worden
met
groepshuisvesting132.
Voor
de
invulling
van
die
groepshuisvesting
is
de
boer
echter
wel
vrij.
Welk
systeem
nu
het
beste
en
het
meest
diervriendelijk
is,
hangt
af
van
vele
factoren.
Gaat
het
om
stabiele
of
dynamische
groepen?
Worden
ze
beperkt
of
onbeperkt
gevoederd?
Krijgt
elke
131
K.
LUND,
Welfare
Review
of
Alternatives
tot
Gestation
Stalls,
2002,
www.tesisenxarxa.net/TESIS_UAB/AVAILABLE/TDX‐0223107‐154324/ncg1de1.pdf
132
X,
“welzijn
voorop
in
nieuw
concept”,
boerderij,
9
maart
2010,
56.
30
zeug
individueel
haar
eten
of
eten
ze
in
groep?
Elk
systeem
heeft
zijn
voor‐
en
nadelen
en
geen
van
de
technieken
scoort
op
alle
vlakken
het
best.
De
systeemkeuze
hangt
dus
voornamelijk
af
van
de
voorkeur
en
situatie
van
de
varkenshouder.
D.
KNELPUNTEN
VAN
DE
GROEPSHUISVESTING
95.
Hoewel
de
verplichting
van
groepshuisvesting
een
grote
verbetering
teweeg
bracht
voor
het
welzijn
van
de
dieren,
zijn
er
ook
een
aantal
nadelen
aan
verbonden.
Deze
negatieve
aspecten
moeten
echter
wel
bekeken
worden
in
het
licht
van
de
huidige
omstandigheden
waardoor
vele
knelpunten
slechts
tijdelijk
zijn
en
waarschijnlijk
hun
oplossing
vinden
als
de
stand
van
de
wetenschap
dat
toelaat
133.
Bovendien
zijn
vele
problemen
te
wijten
aan
de
(on)wil
van
de
zeugenhouder
zelf.
Daarnaast
moet
men
in
het
hoofd
houden
dat
de
individuele
huisvesting
eveneens
knelpunten
zoals
beender‐en
spierzwakte,
blaasontstekingen,
klauwproblemen
en
dergelijke
kent.
1.
Kreupelheid/klauwproblemen
96.
Natte,
vuile
vloeren
kunnen
aanleiding
geven
tot
klauwproblemen.
Deze
kunnen
versterkt
worden
door
rangordegevechten
op
de
roostervloeren
waardoor
letsel
aan
de
klauwen
ontstaat
en
kiemen
vrij
spel
hebben.
Dat
kreupelheid
wordt
gedetecteerd
in
groepshuisvesting
houdt
niet
in
dat
het
niet
kan
ontstaan
bij
individuele
huisvesting.
Bovendien
zorgt
de
grotere
bewegingsvrijheid
van
de
zeugen
ervoor
dat
kreupelheid
in
groepshuisvesting
sneller
kan
worden
gedetecteerd134.
De
vloer
droog
en
proper
houden,
kiezen
voor
stabiele
groepen
zodat
agressie
beperkt
wordt
en
gebruik
van
strooisel,
het
zijn
maar
enkele
van
de
vele
maatregelen
die
kunnen
genomen
worden
om
dit
knelpunt
bij
de
groepshuisvesting
te
bestrijden.
2.
Huidbeschadigingen
97.
Huidbeschadigingen
worden
vaak
niet
aanzien
als
een
gezondheidsprobleem
maar
ze
kunnen
wel
een
indicator
zijn
voor
het
welzijn
van
de
dieren.
Huidbeschadigingen
vooraan
het
dier
zijn
vaak
gevolgen
van
rangordegevechten
terwijl
beschadigingen
achteraan
vaak
duiden
op
competitie
om
voer
en/of
water135.
Ook
hier
is
het
samenstellen
van
een
stabiele
groep
en
het
aanpassen
van
de
voedermogelijkheden
een
mogelijke
oplossing.
3.
Klingbijten
133
ANIMAL
SCIENCES
GROUP,
Praktijkrapport
Varkens
28,
Strohuisvesting
van
drachtige
zeugen
in
grote
groepen:
knelpunten
en
oplossingen,
2004,
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1721856.pdf.
134
D.
VAN
DOORN,
Kroonrandontsteking
groot
probleem
in
groepshuisvesting,
Vee&Gewas
17
september
2005.
135
J.
ZONDERLAND
en
C.
DE
LAUWERE,
“staartbijten
probleem
op
varkensbedrijven”,
VFocus,
december
2009,
42‐
43.
31
98.
Klingbijten
is
voor
het
varken
geen
natuurlijk
gedrag
en
is
dus
aangeleerd.
Varkens
gaan
over
tot
klingbijten
om
een
ander
dier
te
verjagen
van
de
voeder‐
of
drinkbak136.
Het
waarnemen
van
klingbijten
duidt
op
belangrijke
mankementen
in
het
systeem
bijvoorbeeld
onvoldoende
toegang
tot
het
voeder
of
water,
onvoldoende
vluchtmogelijkheden,
onrust
en
agressie
in
de
groep,...
Klingbijten
wordt
vooral
geassocieerd
met
oudere,
vaak
ondoordachte
systemen
van
groepshuisvesting
en
kan
veelal
opgelost
worden
met
het
nemen
van
enkele
maatregelen
die
betrekking
hebben
op
het
aantal
voeder‐en
vluchtplaatsen.
E.
OP
WEG
NAAR
MEER
WELZIJN
1.
Mestgedrag
van
varkens
sturen
99.
Varkens
zijn
van
nature
dieren
die
hun
ligruimte
zo
proper
mogelijk
houden
en
kiezen
voor
een
aparte
mestplaats137.
Bovendien
zijn
varkens
gewoontedieren
wat
inhoudt
dat
gewenst
gedrag
moet
beloond
worden.
Het
is
belangrijk
om
een
stal
zo
goed
mogelijk
te
ontwerpen
in
een
lig‐,
mest‐
en
eetruimte.
Men
heeft
hiervoor
verschillende
mogelijkheden138.
Varken
mesten
bijvoorbeeld
graag
op
lichte,
rustige
plekken,
het
liefst
in
een
hoek
met
hun
achterhand
tegen
de
muur.
Om
het
mesten
op
één
plaats
te
bevorderen
is
het
noodzakelijk
het
hok
aan
te
passen.
Op
die
manier
creëert
men
een
win‐winsituatie:
de
varkenshouder
heeft
minder
poetswerk
en
de
varkens
leven
schoon.
2.
Afleidingsmateriaal
100.
Om
varkens
de
kans
te
geven
natuurlijk
soorteigen
gedrag
te
ontwikkelen,
stelt
de
wet
sinds
2003
dat
varkens
permanent
moeten
kunnen
beschikken
over
voldoende
materiaal
om
te
onderzoeken
en
mee
te
spelen,
bijvoorbeeld
stro,
hooi,
hout,
zaagsel,
compost
van
champignons,
turf
of
een
mengsel
daarvan,
voor
zover
de
gezondheid
van
de
dieren
daardoor
niet
in
gevaar
komt139.
Indirect
heeft
deze
regel
tot
doel
ongewenst
gedrag
zoals
staart‐
en
oorbijten
te
voorkomen
door
de
dieren
een
bezigheid
te
geven.
Deze
wettelijke
bepaling
is
niet
nieuw.
In
het
KB
van
1994
(waarin
voor
de
eerste
maal
welzijnseisen
werden
opgelegd)
stond
al:
“Naast
de
maatregelen
die
normaal
worden
getroffen
om
staartbijten
of
andere
gedragsstoornissen
te
voorkomen
en
de
dieren
in
staat
te
stellen
aan
hun
specifieke
gedragsneigingen
toe
te
geven,
moet
er
gezorgd
worden
voor
stro,
andere
soortgelijke
materialen
of
voorwerpen
voor
alle
136
Het
bijten
in
de
vulva
van
andere
zeugen.
137
Zie
hierover:
mestgedrag
van
varkens
sturen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/artikels/varkens_mestgedrag.pdf.
138
BS
14
oktober
2004,
Lijst
van
stalsystemen
voor
ammoniakemissiereductie,
www.vlm.be/SiteCollectionDocuments/Mestbank/Emissiearme%20stallen/EA_stallen_lijst_VLM_website. pdf.
139
Artikel
6
varkens
KB.
32
varkens
…”140.
Eén
zaak
is
duidelijk,
de
wetgever
wil
dat
er
afleidingsmateriaal
voor
de
dieren
aanwezig
is.
Hoeveel
en
welke
materialen
hiervoor
geschikt
zijn,
wordt
aan
de
varkenshouder
zelf
overgelaten.
In
de
meeste
Europese
lidstaten
interpreteert
men
de
regel
zo
dat
ook
ballen
en
kettingen
naast
de
opgesomde
materialen
in
aanmerking
komen.
Helaas
dragen
deze
minder
toe
tot
de
doelstelling
van
deze
regel.
101.
Niettegenstaande
dat
in
de
klassieke
varkensstal
alle
basisbehoeften
zoals
water,
voedsel
en
zorg
steeds
verstrekt
worden,
wil
dit
niet
zeggen
dat
dit
de
meest
optimale
omgeving
is.
Dieren
hebben
namelijk
nood
aan
externe
stimulansen
uit
hun
omgeving.
Zonder
deze
stimulansen
is
de
kans
groot
dat
de
varkens
ongewenst
gedrag
gaan
vertonen.
Daarom
is
het
noodzakelijk
dat
de
varkenshouder
voorziet
in
een
uitdagende
leefomgeving141.
De
wetgever
heeft
afleidingsmateriaal
opgelegd
dat
gebaseerd
is
op
de
natuurlijke
behoefte
van
de
soort.
Men
kan
stellen
dat
een
varken
80%
van
de
tijd
rust
en
20%
actief
is.
Van
die
20%
is
het
dier
zo'n
80%
bezig
met
het
onderzoeken
van
zijn
omgeving
of
het
zoeken
naar
voedsel.
Desalniettemin
een
gedomesticeerd
varken
niet
meer
op
zoek
hoeft
te
gaan
naar
voedsel,
voelt
het
wel
nog
steeds
de
behoefte
om
foerageergedrag
uit
te
oefenen.
In
de
natuur
gaan
varkens
wroeten,
maar
door
het
gebrek
aan
wroetmogelijkheden
voor
het
gedomesticeerde
varken,
ontstaat
ongewenst
gedrag.
Daar
waar
vroeger
de
symptomen
van
dit
ongewenst
gedrag
werden
aangepakt
door
bijvoorbeeld
het
couperen
van
de
staarten,
gaat
men
nu
de
omgeving
van
het
varken
verrijken
om
op
die
manier
het
ongewenste
gedrag
aan
te
(proberen)
pakken.
Het
voorzien
in
een
uitdagende
omgeving
brengt
voor
de
varkenshouder
uiteraard
kosten
met
zich
mee,
maar
er
zijn
ook
baten
zoals
een
grote
worp,
betere
gezondheid
door
minder
stress,...142
102.
Uit
de
praktijk
blijkt
dat
niet
alle
materialen
even
geschikt
zijn.
Zo
worden
losse
speeltjes
snel
bevuild
en
verliezen
ze
daardoor
hun
aantrekkingskracht.
Het
is
dus
aangewezen
om
het
afleidingsmateriaal
vast
te
maken
of
op
te
hangen143.
Bovendien
blijkt
uit
onderzoek144
dat
een
nieuw
speeltje
na
enkele
dagen
zijn
aantrekkingskracht
verliest,
waardoor
rotatie
in
de
afleidingsmaterialen
aangewezen
is.
140
Zie
hierover:
Afleidingsmateriaal
voor
varkens:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/artikels/varkens_afleidingsmateriaal.pdf.
141
Zie
hierover:
omgevingsverrijking
om
bijletsels
te
voorkomen:
http://www.biw.kuleuven.be/nieuws/fiches/LT‐090918‐1.pdf.
142
BOERDERIJ/VARKENSHOUDERIJ,Themanummer
Kosten
Dragende
Zeugenstallen,
26
augustus
2003;
H.
VAN
DER
MHEEN,
H.
SPOOLDER
en
M.
KIEZEBRINK,
Zeugen
in
wisselgroepen
produceren
meer
levende
biggen,
PraktijkKompas
Varkens
september,
2003.
143
zie
voetnoot
140.
144
PRAKTIJKONDERZOEK
VEEHOUDERIJ,
Themaboek,
Groepshuisvesting
voor
guste
en
drachtige
zeugen,2001.
33
103.
Anno
2009
bleek
dat
nog
maar
een
klein
deel
van
de
zeugenhouders
reeds
in
actie
schoot.
Er
wordt
gevreesd
dat
enkele
landen
er
niet
in
zullen
slagen
om
tegen
2013
over
geschakeld
te
zijn
op
de
groepshuisvesting.
In
België
verwacht
men
dat
tegen
2013
nog
steeds
60%
van
de
zeugenhouders
niet
zal
omgeschakeld
zijn
en/of
hun
activiteiten
zal
hebben
stilgelegd.145
De
Europese
Commissie
heeft
echter
in
een
brief
aan
de
Europese
Organisatie
voor
dierenwelzijn,
de
Eurogroup
for
Animals
laten
weten
dat
het
de
EU‐
lidstaten
geen
uitstel
zal
verlenen
voor
de
invoering
van
de
verplichte
groepshuisvesting
van
zeugen
146
Paragraaf
3:
Castreren
van
biggen
A.
ALGEMEEN
104.
Door
het
castreren
van
mannelijke
varkens
op
jonge
leeftijd
voorkomt
men
de
berengeur
die
later
mogelijks
zal
ontstaan.
De
berengeur
is
een
onaangename
geur
die
in
5
tot
15%
van
de
gevallen
ontstaat
wanneer
het
vlees
van
beren
(mannelijke
varkens)
wordt
verhit.
Deze
indringende
geur
van
faeces
en
urine
wordt
veroorzaakt
door
de
afbraakproducten
van
bacteriën
in
de
dikke
darm
en
een
geslachtshormoon
in
het
vetweefsel
van
het
varken.
Het
vlees
van
niet
gecastreerde
varkens
is
daarom
moeilijk
te
commercialiseren
voor
warme
bereidingen.
Voor
koude
bereidingen
is
er
echter
geen
probleem.
105.
Door
de
castratie
van
biggen
probeert
men
aldus
deze
geur
te
voorkomen.
Deze
castratie
gebeurt
voor
de
biggen
zeven
dagen
oud
zijn,
meestal
onverdoofd
door
de
varkenshouder
zelf
met
een
scalpel.
Via
een
insnede
brengt
men
de
testikels
naar
buiten
en
snijdt
men
de
zaadstrengen
door.
Deze
ingreep
is
erg
pijnlijk
voor
de
biggen
en
veroorzaakt
veel
stress
die
dagenlang
kan
aanhouden.
Bovendien
zorgt
de
castratie
voor
een
negatieve
invloed
op
het
immuunsysteem
waardoor
de
biggen
minder
weerstand
kunnen
bieden
tegen
infecties.
106.
Niet
alleen
in
Vlaanderen
is
het
onverdoofd
castreren
van
biggen
een
twistpunt.
Ook
in
andere
Europese
en
niet‐
Europese
landen
bestaat
er
een
discussie
rond
dit
pijnpunt.
In
Nederland
gaven
de
supermarkten
aan
dat
zij
met
ingang
van
1
januari
2009
enkel
nog
vers
varkensvlees
wensen
te
verkopen
van
dieren
die
onder
verdoving
gecastreerd
werden.
Daarop
beslisten
enkele
belangrijke
partners
in
de
'verklaring
van
Noordwijk'
om
omwille
van
bovenstaande
redenen
en
op
grond
van
hun
maatschappelijke
betrokkenheid
af
te
willen
van
145
www.landbouwleven.be/nl/article/slechts‐1‐3de‐van‐de‐zeugenbedrijven‐momenteel‐
overgeschakeld‐op‐groepshuisvesting/11488.aspx
146
Agrarisch
Dagblad,
26/5/2010,
http://www.vilt.be/EUCommissie_verwerpt_uitstel_groepshuisvesting_zeugen
34
het
onverdoofd
castreren
van
biggen147.
Op
deze
manier
streven
de
partners
ernaar
om
voor
2015
op
een
verantwoorde
wijze
volledig
te
stoppen
met
het
castreren
van
biggen.
In
februari
2010
werd
de
verklaring
van
Noordwijk
geëvalueerd.148
De
ervaringen
van
de
varkenshouders
lopen
uiteen
maar
men
is
voorzichtig
positief.
Vele
varkenshouders
erkennen
de
voordelen
van
het
verdoofd
castreren:
ze
kunnen
rustiger
werken,
er
is
een
grotere
biggenafzet,...
Het
welzijn
van
de
dieren
zou
hierdoor
fors
verbeterd
zijn.
Er
zijn
echter
nog
enkele
kinderziektes.
Zo
blijkt
het
niet
evident
de
juiste
hoeveelheid
verdoving
vast
te
stellen
zodat
sommige
biggen
onvoldoende
verdoofd
konden
worden.
Bovendien
brengt
verdoofd
castreren
een
grotere
kost
met
zich
mee.
Als
gevolg
van
de
evaluatie
werden
er
enkele
aanbevelingen
opgesteld
zoals
de
mogelijkheid
om
te
voorzien
in
bijdragen
voor
varkenshouders
die
verdoofd
castreren,
meer
en
betere
informatiemogelijkheden
voor
de
boeren,...
Men
wil
verder
ook
werken
aan
een
specifiek
certificaat
voor
vlees
afkomstig
van
varkens
die
onder
verdoving
gecastreerd
werden.
107.
In
Noorwegen
gebeuren
alle
castraties
sinds
augustus
2002
verplicht
onder
verdoving
en
door
een
dierenarts,
de
castratie
moet
gebeuren
binnen
de
eerste
drie
levensweken
van
de
big.
Bovendien
was
het
de
bedoeling
komaf
te
maken
met
het
castreren
van
biggen
tegen
eind
2009149.
Helaas
haalde
Noorwegen
deze
datum
niet
en
werd
het
totaal
verbod
voor
onbepaalde
tijd
uitgesteld150.
108.
In
Australië
en
Nieuw‐Zeeland
past
men
de
techniek
van
immunocastratie151
toe.
Bij
deze
methode
spuit
men
een
soort
vaccin
in
bij
de
biggen.
Dit
vaccin
remt
de
aanmaak
van
de
hormonen
die
zorgen
voor
de
berengeur.
109.
Sinds
een
paar
jaar
wordt
er
binnen
Europa
wel
gezocht
naar
een
diervriendelijke
en
economisch
haalbare,
effectieve
en
veilige
manieren
om
biggen
te
castreren152.
B.
WETTELIJK
KADER
110.
De
castratie
van
biggen
wordt
op
Europees
vlak
geregeld
door
de
richtlijn
2001/93/EG153.
Deze
richtlijn
betreft
een
uitvoeringsbesluit
van
de
richtlijn
98/58/EG
die
zijn
basis
vindt
in
het
147
Verklaring
van
Noordwijk:
www.nvv.nl/art_images/verklaring_van_noordwijk.pdf
W.H.M
BALTUSSEN,
M.A.
DE
WINTER
en
M.
KLUIVERS‐POODT,
Verdoofd
castreren
Evaluatie
van
de
Verklaring
van
Noordwijk,
LEI
2009,
p.
43.
148
Http://www.pve.nl/pve?waxtrapp=uhxcFsHsuOpbPREcBZDCF.
149
Bron
wetgeving:
www.lovdata.no/
for/sf/ld/xd‐20030218‐0175.html.
150
Zie
hierover:
http://www.vilt.be/Noorwegen_stelt_verbod_op_biggencastratie_uit.
151
Zie
randnummer
115.
152
PIGCAS,
2007,
w3.rennes.inra.fr/pigcas/index.html.
153
Richtlijn
2001/93/EG
van
de
commissie
van
9
november
2001
houdende
de
wijziging
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
316
van
1
december
2001.
35
Europees
verdrag
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren154.
In
deze
richtlijn
wordt
de
castratie
van
biggen
onderworpen
aan
enkele
voorwaarden.
Zo
is
de
castratie
enkel
toegelaten
gedurende
de
eerste
levenweek
van
de
big
en
mag
er
bij
de
castratie
geen
weefsel
gescheurd
worden.
Indien
de
castratie
geschiedt
bij
een
big
die
ouder
is
dan
7
dagen
mag
die
enkel
verricht
worden
door
een
dierenarts
en
moet
er
gebruik
gemaakt
worden
van
verdoving
en
pijnbestrijding155.
111.
De
richtlijn
2001/93/EG
werd
omgezet
in
de
nationale
wetgeving
middels
het
KB
van
15
mei
2003
betreffende
de
bescherming
van
varkens
in
varkenshouderijen156.
De
castratie
van
biggen
wordt
echter
niet
behandeld
in
dit
KB.
De
wetgever
opteerde
ervoor
om
deze
materie
te
regelen
in
het
KB
van
17
mei
2001
betreffende
de
toegestane
ingrepen
bij
gewervelde
dieren
met
het
oog
op
het
nut
van
de
dieren
of
de
beperking
van
de
voortplanting
van
de
diersoort157.
In
dit
KB
worden
in
een
bijlage
alle
toegelaten
ingrepen
op
gewervelde
dieren
per
diersoort
opgesomd.
Het
KB
bepaalt,
in
tegenstelling
tot
de
richtlijn,
dat
de
onverdoofde
castratie
van
biggen
kan
worden
uitgevoerd
door
de
varkenshouder
tot
op
de
leeftijd
van
4
weken158.
Dit
is
duidelijk
in
strijd
met
de
7
dagen
die
de
Europese
richtlijn
bepaalt.
112.
Dierorganisaties
klaagden
deze
inbreuk
op
het
Europees
recht
meermaals
aan
en
in
2002
leidde
dit
tot
een
principeakkoord,
het
zogenaamde
varkensakkoord.
Dit
akkoord,
dat
betrekking
had
op
de
biggencastratie,
werd
ondertekend
door
de
overheid,
de
varkenssector,
onderzoekers
en
de
dierenrechtenbeweging
(GAIA)159.
Dit
akkoord
voorzag
twee
streefdata
waarbinnen
de
doelstelling
dienden
bereikt
te
worden.
Als
eerste
werd
1
januari
2006
vooropgesteld
om
de
castratie
zonder
verdoving
te
bannen.
Een
tweede
luik
voorzag
de
afschaffing
van
de
chirurgische
castratie
tegen
2009.
Geen
van
beide
doelstelling
kon
worden
bereikt.
C.
DE
ALTERNATIEVEN
1.
Chirurgische
castratie
met
inhalatieverdoving
154
Infra
voetnoot
52.
155
Artikel
4
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens. 156
KB
15
mei
2003
betreffende
de
bescherming
van
varkens
in
varkenshouderijen,
BS
24
juni
2003.
157
KB
17
mei
2001
betreffende
de
toegestane
ingrepen
bij
gewervelde
dieren
met
het
oog
op
het
nutgebruik
van
de
dieren
of
de
beperking
van
de
voortplanting
van
de
diersoort,
BS
4
juli
2001,
(hierna
genoemd
KB
toegestane
ingrepen).
158
Punt
E,
eerste
punt
van
de
bijlage
bij
het
KB
toegestane
ingrepen.
159
GAIA,
Voor
biggen
mét
ballen.
Over
het
onverdoofd
castreren
van
varkens,
2006,
www.gaia.be/ned/downloads/rapporten/varkensrapport.pdf.
36
113.
Algemene
verdoving
via
inhalatie
(gasverdoving)
werkt
snel
en
zorgt
voor
goede
spierontspanning
en
bewustzijnsverlies160.
Het
grote
nadeel
van
deze
methode
is
echter
dat
er
nauw
toegezien
moet
worden
op
het
gebruik
ervan.
Overdosering
kan
leiden
tot
de
dood
voor
de
big.
Bovendien
zijn
er
ook
nadelen
aan
verbonden
voor
de
toediener
van
de
gassen
wanneer
deze
zelf
de
gassen
zou
inhaleren.
2.
Chirurgische
castratie
met
pijnbestrijding
114.
Wanneer
men
spreekt
van
chirurgische
castratie
met
pijnbestrijding
doelt
men
in
feite
op
de
castratie
waarbij
de
biggen
plaatselijk
worden
verdoofd161.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
lokale
verdoving
leidt
tot
een
vermindering
van
de
pijnbeleving
en
stressrespons
tijdens
het
castreren.
Het
welzijnsverhogend
effect
voor
de
big
is
echter
relatief
beperkt
aangezien
zij
nog
steeds
onderhevig
zijn
aan
pijn
en
stress.
Bovendien
is
de
verdovinginjectie
in
de
testikels
van
de
biggen
een
extra
pijnbelevenis,
doch
minder
dan
wanneer
men
onverdoofd
gaat
castreren.
De
grootste
problemen
bestaan
erin
dat
de
verdoving
onvoldoende
is
of
zich
niet
of
onjuist
verspreid
over
de
buikholte
van
de
big.
Dit
is
mogelijks
op
te
vangen
door
de
big
vooraf
aan
de
castratie
een
pijnstilling
toe
te
dienen,
maar
deze
brengt
een
veel
grotere
kost
mee
voor
de
varkenshouder.
Vreemd
genoeg
bleek
uit
onderzoek
dat
de
napijnen
(waarneembaar
door
staartkwispelen)
van
biggen
gecastreerd
onder
plaatselijke
verdoving
erger
is
dan
wanneer
de
big
zonder
verdoving
werd
gecastreerd.
3.
Immunocastratie
115.
Deze
methode
is
een
echt
alternatief
op
de
gewone
castratie
aangezien
de
big
in
dit
geval
niet
effectief
gecastreerd
wordt162.
In
de
praktijk
bestaat
deze
techniek
uit
het
toedienen
van
twee
vaccinaties.
Door
het
vaccin
werkt
in
op
de
hormonenaanmaak
bij
de
big
waardoor
de
testikels
niet
meer
groeien
en
negatief
hormonaal
gedrag
uitblijft163.
Het
vaccin
zorgt
ervoor
dat
de
big
antistoffen
gaat
produceren
tegen
lichaamseigen
hormonen.
Het
zijn
deze
hormonen
die
onrechtstreeks
de
berengeur
tot
gevolg
hebben.
Deze
vorm
van
castratie
is
omkeerbaar.
4.
Productie
van
intacte
beren
160
M.A.
GERRITZEN,
M.
KLUIVERS‐POODT,
H.G.M.
REIMERT,
V.
HINDLE
en
E.
LAMBOOIJ,
"Castration
of
piglets
under
CO2‐gas
anaesthesia",
Animal
2
(11),
2008,
1666‐1673.
161
M.S.
LEIDIG,
B.
HERTRAMPF,
K.
FAILING,
A.
SCHUMANN
en
G.
REINER,
"Pain
and
discomfort
in
male
piglets
during
surgical
castration
with
and
without
local
anaesthesia
as
determined
by
vocalisation
and
defence
behaviour",
Applied
Animal
Behaviour
Science
116,
2009,
174‐178.
162
X,
“vaccin
tegen
berengeur”,
Vfocus,
augustus
2009,
41.
163
G.
ZAMARATSKAIA,
L.
RYDHMER,
H.K.
ANDERSSON,
G.
CHEN,
S.
LOWAGIE,
K.
ANDERSSON
en
K.
LUNDSTRÖM,
"Long‐ term
effect
of
vaccination
against
gonadotropin‐releasing
hormone,
using
ImprovacTM,
on
hormonal
profile
and
behaviour
of
male
pigs",
Animal
Reproduction
Science
108,
2008,
37‐48.
37
116.
Ook
bij
de
productie
van
intacte
beren
wordt
er
geen
standaard
castratie
uitgevoerd,
meer
nog
de
dieren
worden
helemaal
niet
gecastreerd.
Men
streeft
er
naar
om
de
beren
op
de
markt
te
brengen
vooraleer
ze
hun
seksuele
rijpheid
ontwikkeld
hebben.
De
intensiteit
van
het
hormoon
verantwoordelijk
voor
de
berengeur
is
bij
jonge
beren
slechts
in
zeer
beperkte
mate
aanwezig.
Wanneer
het
varken
in
leeftijd
en
gewicht
toeneemt,
neemt
ook
het
hormoon
en
zo
dus
de
berengeur
toe164.
Het
grote
nadeel
van
deze
techniek
is
dat
de
dieren
op
jonge
leeftijd
bij
een
lager
slachtgewicht
geslacht
worden.
Bovendien
kan
men
onmogelijk
garanderen
dat
deze
beren
ook
effectief
vrij
zijn
van
de
berengeur.
5.
Management
maatregelen
117.
Naast
bovenstaande
maatregelen
om
berengeur
tegen
te
gaan
bestaan
er
nog
een
aantal
technieken
die
het
vernoemen
waard
zijn.
118.
Als
eerste
kan
er
geopteerd
worden
voor
het
fokken
van
rassen
waarbij
geen
berengeur
wordt
waargenomen,
want
uit
het
verschil
van
berengeur
bij
rassen
bleek
dat
berengeur
erfelijk
is165.
Het
betreft
de
genetische
selectie.
Het
grote
voordeel
hieraan
is
de
diervriendelijkheid
en
duurzaamheid
van
de
techniek.
Potentiële
nadelen
die
jammer
genoeg
nog
niet
voldoende
onderzocht
werden,
is
het
mogelijke
verband
tussen
de
berengeur
en
de
kwaliteit
van
het
vlees,
daarnaast
loert
ook
het
verlies
van
de
genetische
diversiteit
van
de
dieren
om
de
hoek
waardoor
ze
vatbaarder
zouden
worden
voor
allerlei
ziektes
en
aandoeningen.
Het
mag
in
elk
geval
duidelijk
wezen
dat
deze
techniek
op
korte
termijn
niet
te
verwezenlijken
is.
119.
Een
andere
methode
is
het
sexen
van
sperma166.
Hierbij
bestaat
er
geen
overlast
voor
de
dieren
aangezien
er
geen
ingreep
moet
worden
uitgevoerd
op
het
varken
zelf.
Het
is
de
bedoeling
om
het
sperma
te
sorteren
volgens
geslacht
en
nadien
de
zeug
enkel
insemineren
met
vrouwelijk
sperma.
Castreren
is
dan
overbodig
omdat
er
in
principe
enkel
zeugen
geboren
worden.
Het
grote
probleem
echter
is
de
enorme
kost
voor
deze
techniek
die
bovendien
geen
volledige
garantie
geeft
waardoor
er
nog
steeds
beertjes
geboren
zullen
worden.
Afdeling
3:
Veehouderij
Paragraaf
1:
Algemeen
wetgevend
kader
164
J.
BABOL
en
E.J.
SQUIRES,
"Quality
of
meat
from
entire
male
pigs",
Food
Research
International
28
(3),
1995,
201‐212.
165
J.L.
XUE,
G.D.DIAL
en
R.B.
MORRISON,"
Comparison
of
the
accuracies
of
chemical
and
sensory
tests
for
detecting
taint
in
pork",
Livestock
Production
Science
46,
1996,
203‐211.
166
E.M.
GARCΊA,
J.M.,
VÁZQUEZ,
I.
PARRILLA,
J.J.
CALVETE,
L.
SANZ,
I.
CABALLERO,
J.
ROCA,
J.L.VAZQUEZ
en
E.A.
MARTΊNEZ,
"Improving
the
fertilizing
ability
of
sex
sorted
boar
spermatozoa",
Theriogenology
68,
2007,
771‐778.
38
120.
Een
groot
algemeen
wetgevend
kader
schetsen
voor
koeien
blijkt
onmogelijk
te
zijn.
Voor
deze
diersoort
is
er
mar
weinig
wetgeving
voor
handen.
121.
Op
Europees
vlak
bestaat
er
rond
kalveren
wel
heel
wat
specifieke
reglementering.
Deze
focust
vooral
op
de
minimum
staloppervlaktes
die
de
veehouders
voor
de
kalveren
moet
voorzien167.
122.
Voor
volwassen
runderen
bestaat
er
geen
specifieke
uitgewerkte
reglementering
ter
bescherming
van
hun
welzijn.
Voor
deze
dieren
is
de
kaderrichtlijn
98/58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren
van
toepassing168.
Veel
betekenis
draagt
deze
richtlijn
voor
de
koeien
niet.
In
de
bijlage
onder
rubriek
'bewegingsvrijheid'
meer
bepaald
punt
zeven
wordt
wel
het
volgende
gesteld:
"
De
bewegingsvrijheid
die
past
bij
het
dier
met
inachtneming
van
de
soort
en
overeenkomstig
de
bestaande
ervaring
en
de
wetenschappelijke
kennis,
mag
niet
op
zodanige
wijze
beperkt
worden
dat
het
dier
daardoor
onnodig
lijden
of
letsel
wordt
toegebracht"
123.
Het
is
ook
bovenstaande
bepaling
die
we
kunnen
terug
vinden
in
het
KB
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren
van
1
maart
2000.169
Paragraaf
2:
Natuurlijk
gedrag
van
runderen
124.
Aangezien
dierenwelzijn
in
grote
mate
bepaald
wordt
door
de
huisvesting
van
een
dier
is
het
belangrijk
te
kiezen
voor
een
degelijk
stalontwerp
gebaseerd
op
twee
uitgangspunten:
de
natuurlijke
gedragingen
en
houdingen
van
runderen
en
de
lichaamsgrootte
van
de
dieren.
De
natuurlijke
gedragingen
en
houdingen
betreffen
in
grote
mate
de
lighoudingen
van
runderen
en
de
daarmee
gepaard
gaande
voor‐
en
achterpoot
en
kopbewegingen170.
Het
is
duidelijk
dat
runderen
de
verschillende
houdingen
slechts
onbelemmerd
kunnen
uitvoeren
op
de
weide
en
in
stallen
met
een
grote
ingestrooide
ligruimte.
In
ligboxenstallen
wordt
de
lighouding
in
al
grotere
mate
gestuurd
en
beperkt171.
In
bindstallen
hebben
de
dieren
de
minste
mogelijkheden
voor
het
167
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
340
van
11
december
1991;
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997
houdende
wijziging
van
de
bijlage
bij
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
076
van
18
maart
1997.
168
Kaderrichtlijn
98/58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren,
Pb.L.
221,
20
juli
1998,
gewijzigd
door
Verordening
806/2003/EG
van
de
Raad
van
14
april
2003,
Pb.L.
122,
16
mei
2003.
169
Zie
punt
4
van
de
bijlage
bij
het
KB,
BS
5
juni
2000.
170
Zie
hierover:
Hoe
gedraagt
een
normaal
rund
zich?
:
http://www.buitenpraktijk.ugent.be/pages/archief/hoe%20gedraagt%20een%20normaal%20rund%20 zich.pdf.
171
Zie
hierover:
Kan
welzijn
melkvee
in
ligboxstallen
nog
beter?
http://library.wur.nl/artik/praktijkkompasrundvee/200212002003.pdf.
39
aannemen
van
de
verschillende
houdingen
en
het
uitvoeren
van
de
bewegingen.
125.
Het
gezichtsvermogen
van
runderen
is
sterk
ontwikkeld.
De
dieren
kunnen
goed
kleuren
waarnemen,
vooral
gele
en
rode
tinten172.
Doordat
runderen
prooidieren
zijn
hebben
ze
de
ogen
aan
de
zijkant
van
hun
kop,
waardoor
een
breed
gezichtsveld
bestreken
wordt.
Runderen
hebben
nood
aan
licht
en
de
verhouding
tussen
het
aantal
lichte
en
donkere
uren
kan
hun
gedrag
sterk
beïnvloeden.
Daarnaast
is
ook
het
gehoor
een
belangrijk
zintuig.
Runderen
kunnen
hogere
frequenties
waarnemen
wat
er
voor
zorgt
dat
de
menselijke
stem,
zeker
wanneer
deze
agressief
en
onverwacht
van
aard
is,
een
oorzaak
kan
zijn
van
stress
en
angst.
Ook
wat
reuk
betreft
zijn
runderen
superieur
aan
de
mensen173.
Ze
gebruiken
hun
reukvermogen
vooral
bij
het
herkennen
van
soortgenoten
en
het
zoeken
van
voedsel.
126.
Runderen
zijn
kuddedieren.
In
de
natuur
leven
koeien
in
familieverband,
waarbij
de
familie
steeds
bestaat
uit
minstens
één
koe,
haar
kalf
en
het
kalf
van
het
vorige
jaar.
Soms
blijven
volwassen
vrouwelijke
nakomelingen
bij
hun
'stammoeder',
mannelijke
nakomelingen
dienen
de
groep
te
verlaten
na
zo'n
2
a
3
jaar.
Alleen
tijdens
de
bronst
vervoegen
de
stieren
dan
de
groep.
Als
koeien
moeten
kalveren
zonderen
ze
zich
tijdelijk
af
van
de
kudde.
Enkele
dagen
na
de
geboorte
keren
de
koe
en
het
kalf
terug
naar
de
groep.
De
kalveren
worden
op
een
natuurlijke
en
geleidelijke
manier,
net
voor
de
geboorte
van
het
volgende
kalf,
gespeend.
In
de
kudde
blijven
de
kalveren
meestal
samen
en
ontwikkelen
ze
op
die
manier
de
eerste
sociale
vaardigheden.
Op
een
leeftijd
van
negen
maanden
begint
de
eerste
onderlinge
rivaliteit
die
de
rangorde
zal
gaan
bepalen174.
127.
Als
kuddedieren
hebben
runderen
nood
aan
sociaal
contact
met
soortgenoten175.
Binnen
de
kudde
kennen
en
herkennen
de
dieren
elkaar
en
heerst
er
een
sociale
rangorde
die
wordt
beïnvloed
door
leeftijd,
gewicht,
temperament,
lengte
van
de
hoorns,...
De
rangorde
wordt
bepaald
aan
de
hand
van
onderlinge
confrontaties.
Elk
paar
wordt
verdeeld
in
een
dominant
en
een
gedomineerd
individu.
Daarnaast
bepaalt
de
rangorde
in
welke
volgorde
er
toegang
is
tot
de
beschikbare
middelen
zoals
bijvoorbeeld
voedsel.
Vaak
is
de
rangorde
stabiel
en
wordt
ze
172
Hoe
wel
zijn
mijn
koeien?
http://www.ilvo.vlaanderen.be/Portals/9/Documents/Pub_stedula/stedula19.pdf.
173
Zie
ook:
220x
liever:
http://www.debiebveluwezoom.nl/assets/Gemeenteraadsverkiezingen/Verkiezingen%209%20juni/Pro gramma/Partij%20voor%20de%20dieren.pdf
174
Huisvesting
van
Vleesvee:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/51.pdf.
175
Zie
hierover:
X,
Toegepast
onderzoek
naar
duurzame
melkveehouderij,
proefstation
voor
de
rundveehouderij,
Lelystad,
drukkerij
Cabri
bv,
1995,
p.125.
40
eerder
onderhouden
door
dreigend
en
ontwijkend
gedrag
dan
door
echte
gevechten.
Naast
het
onderling
uitmaken
van
de
rangorde,
onderhouden
koeien
ook
meer
vriendschappelijke
contacten
met
elkaar
zoals
likken,
ruiken,
wrijven
en
schuren.
Het
kuddegevoel
komt
ook
tot
uiting
in
het
op
elkaar
afstemmen
van
handelingen:
rusten,
eten
en
verplaatsingen
gebeuren
meestal
in
groepsverband.
Een
typische
kudde
bestaat
meestal
uit
een
10tal
dieren.
Deze
beperkte
groepsgrootte
laat
de
dieren
toe
elkaar
gemakkelijk
te
herkennen
waardoor
er
nauwelijks
agressieve
handelingen
voorkomen.
De
vriendschappelijke
relaties
tussen
dieren
onderling
treden
het
meest
op
bij
dieren
die
al
op
jonge
leeftijd
een
groep
vormen.
128.
Tijdens
het
vreten
blijven
de
runderen
niet
staan,
maar
bewegen
ze
zich
langzaam
voort176.
Op
die
manier
leggen
ze
dagelijks
enkele
kilometers
af.
Bundeltjes
gras
worden
met
de
tong
omsloten
en
afgebroken.
De
voederopname
neemt
zo'n
8
à
10
uur
per
dag
in
beslag.
De
meeste
van
die
tijd
wordt
in
groep
doorgebracht
waarbij
tussen
elk
dier
zo'n
een
tot
twee
meter
afstand
wordt
bewaard177.
De
graasactiviteit
is
het
hoogste
gedurende
de
zonsopgang
en
de
zonsondergang.
Er
zijn
dus
twee
belangrijke
voedermomenten.
Na
het
vreten
wordt
herkauwd,
dit
gebeurt
meestal
liggende
maar
soms
ook
staande
en
meestal
gedurende
de
nacht.
Herkauwen
neemt
zo'n
6
tot
9uur
per
dag
in
beslag.
129.
Bovenstaande
eigenschappen
van
runderen
hebben
hun
consequenties
op
vlak
van
de
stalinrichting178.
Als
gevolg
van
de
sterk
ontwikkelde
zintuigen
van
runderen
is
het
belangrijk
dat
er
in
de
stal
voldoende
licht
is.
Het
voeder
en
de
voederplaats
moeten
vrij
zijn
van
slechte
geuren
en
plotse,
luide
en
agressieve
geluiden
dienen
zoveel
mogelijk
vermeden
te
worden.
Aangezien
runderen
kuddedieren
zijn,
is
groepshuisvesting
in
elke
stadium
van
het
leven
van
het
rund
aangewezen.
Aangezien
runderen
eten
en
rusten
in
groep
moet
er
voldoende
ruimte
zijn
zodat
de
dieren
deze
behoeften
ook
effectief
simultaan
kunnen
uitoefenen.
De
huisvesting
moet
voldoende
ruim
en
veilig
zijn
zodat
de
koeien
onderling
veilig
een
rangorde
kunnen
bepalen
en
nadien
ontwijk
mogelijkheden
hebben.
Stabiele
groepen
worden
aangewezen
om
de
rust
onder
de
dieren
te
behouden.
Weidegang
is
sowieso
altijd
aanbevolen.
Paragraaf
3:
Melkvee
A.
ALGEMEEN
176
X,
"Gemengd
voeren; Boerderij", vakdeel Veehouderij, 11 augustus 1998, 4-19
177
A.
VERNOOIJ,
Het
verschil
tussen
gangbaar,
scharrel
en
biologisch,
http://www.biologischeveehouderij.nl/Biobieb/PraktijkKompas/200205012013.pdf
178
Zie
hierover:
Runderen
gemengd
voederen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/37.pdf.
41
130.
Een
melkkoe
wordt
in
de
regel
enkel
gehouden
voor
de
productie
van
melk,
zodat
vleesproductie
bij
melkkoeien
bijzaak
is.
Een
melkkoe
geeft
ongeveer
30
a
40
liter
melk
per
dag179.
Momenteel
zijn
er
ongeveer
drie
keer
meer
melkkoeien
in
België
dan
dat
er
vleeskoeien
gehouden
worden.
De
meest
gehouden
melkkoerassen
in
Vlaanderen
zijn
de
zwartbonte
en
roodbonte
koe.
131.
De
melkkoe
moet
elk
jaar
een
kalf
baren
en
zoveel
mogelijk
melk
produceren
in
een
zo
kort
mogelijke
periode180.
Als
de
koe
twee
jaar
is
wordt
ze
voor
het
eerst
gedekt,
(dit
gaat
veelal
kunstmatig)
Na
de
geboorte
van
haar
kalf
wordt
deze
meestal
na
een
dag
bij
haar
weggehaald
en
geeft
de
koe
melk,
niet
aan
haar
kalf
maar
aan
de
mens.
Om
de
melkproductie
van
de
koe
op
gang
te
houden
wordt
ze
binnen
tien
maanden
weer
gedekt.
Dit
gaat
haar
hele
leven
zo
door.
De
gemiddelde
bio‐industrie
koe
geeft
7700
liter
melk
per
jaar.
Een
melkkoe
wordt
gedwongen
3
tot
4
keer
meer
melk
te
geven
dan
bijvoorbeeld
een
vleeskoe
die
haar
kalf
zoogt.
Dit
is
vanwege
de
hoeveelheid,
ook
al
is
het
schadelijk
voor
de
gezondheid
van
de
koe:
ze
wordt
als
het
ware
uitgemolken.
132.
Koeien
uit
de
bio‐industrie
worden
gemiddeld
3
tot
6
jaar
oud,
terwijl
een
koe
met
gemak
twintig
kan
worden.
Als
de
koe
niet
meer
genoeg
melk
geeft
gaat
zij
naar
het
slachthuis.
133.
De
voornaamste
redenen
voor
de
verminderde
melkproductie
zijn
verminderde
vruchtbaarheid,
klauwproblemen
en
problemen
met
de
uier(gezondheid).
55
tot
80
procent
van
de
melkkoeien
heeft
last
van
pijnlijke
pootaandoeningen
en
ongeveer
1
op
de
4
koeien
kampt
jaarlijks
met
(sub‐)klinische
mastitis
(uierontsteking)
–
ook
zeer
pijnlijk181.
134.
Je
ziet
de
laatste
jaren
steeds
minder
koeien
in
de
wei182.
Dit
komt
omdat
een
koe
die
binnen
staat
net
iets
meer
melk
geeft
dan
een
koe
die
buiten
staat.
135.
De
melkkoe
is
een
topsporter
geworden.
De
inspanning
voor
de
melkproductie
is
voor
haar
vergelijkbaar
met
acht
uur
per
dag
hardlopen.
In
1950
gaf
een
koe
nog
zo’n
4.000
liter
per
jaar,
tegenwoordig
is
dit
twee‐
tot
soms
driemaal
zo
veel.
179
G.J.
DIJCK,
Huisvesting
van
melkvee:
knelpunten
uit
oogpunt
van
welzijn,
2003,
http://library.wur.nl/file/wurpubs/pv/praktijkrapport/rsp/21.pdf.
180
Zie
hierover:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/52.pdf.
181
Dierenwelzijn
in
de
melkveehouderij:
toekomstbeelden,
probleempercepties
en
oplosrichtingen:
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1888901.pdf
182
X,
Dierenwelzijn
in
de
veehouderij,
Brussel,
Ministerie
van
Middenstand
en
Landbouw,
p.67.
42
136.
Het
aantal
koeienboeren
daalt
snel.
Het
aantal
megastallen,
met
meer
dan
250
koeien
en
een
melkrobot,
stijgt
daarentegen
snel183.
De
zuivelsector
is
hard
op
weg
om
net
zo
intensief
te
worden
als
de
varkens‐
en
de
kippenindustrie.
Koeien
zijn
steeds
vaker
dusdanig
doorgefokt
op
hoge
productie,
dat
ze
niet
altijd
meer
de
wisselende
samenstelling
van
gras
kunnen
verwerken.
Er
wordt
dus
een
koe
gefokt
die
ziek
wordt
van
gras!
Door
het
dieet
zijn
de
koeien
het
hele
jaar
door
aan
de
diarree.
B.
HUISVESTING
137.
In
de
regel
wordt
het
Belgische
melkvee
de
helft
van
het
jaar
op
de
weide
gehouden.
Ook
in
de
ons
omringende
landen
is
dit
zo184.
Op
vlak
van
welzijn,
wordt
aangenomen
aan
dat
deze
werkwijze
de
meest
optimale
is.
Het
andere
deel
van
het
jaar
verblijven
de
koeien
op
stal.
Tot
rond
1965
was
dit
traditioneel
een
ingestrooide
bindstal,
sporadisch
voorkomende
ingestrooide
loopstallen
niet
na
gesproken.
Naarmate
de
mensen
meer
gingen
specialiseren,
verdween
het
graan
en
ook
de
stroproductie
uit
de
melkveebedrijven.
Hierdoor
schakelde
men
over
van
ingestrooide
stallen
naar
stroloze
roosterbindstallen.
138.
Van
nature
zijn
koeien
rustige,
vreedzame
dieren
die
conflicten
ontwijken.
Wanneer
een
koe
geconfronteerd
wordt
met
een
agressieve
en/of
dominante
buur
bijvoorbeeld
is
haar
natuurlijke
respons
om
zich
te
verplaatsen
naar
een
ruimte
buiten
het
bereik
van
de
agressieve
koe.
Dieren
die
gebonden
zijn
in
stallen
kunnen
dit
natuurlijk
gedrag
niet
vertonen.
Koeien
die
zich
voor
een
probleem
geplaatst
zien
dat
ze
niet
kunnen
oplossen
zullen
gestresseerd
of
gefrustreerd
raken.
139.
Omwille
van
hun
gebrek
aan
mogelijkheden
om
zich
natuurlijk
te
gedragen
kunnen
gebonden
koeien
vaak
stereotiep
gedrag
vertonen
zoals
«spelen
met
de
tong»
en
stangbijten.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
stereotiep
gedrag
van
gebonden
vaarzen
zowel
voor
als
na
het
grazen
voorkomt
gedurende
respectievelijk
11
en
25
%
van
de
tijd.
140.
Vanuit
het
oogpunt
van
de
koeien
zelf,
zijn
er
twee
belangrijke
verschillen
tussen
loopstallen
en
bindstallen.
In
loopstallen
hebben
de
koeien
een
grotere
bewegingsvrijheid
en
zijn
er
meer
mogelijkheden
op
het
vlak
van
sociale
interacties.
Meer
bewegingsvrijheid
is
voor
alle
dieren
positief.
Sociale
interacties
kunnen
echter
zowel
gunstig
als
ongunstig
zijn,
dit
laatste
183
Mega
stallen
in
beeld:
http://www2.alterra.wur.nl/Webdocs/PDFFiles/Alterrarapporten/AlterraRapport1581.pdf
http://www.wakkerdier.nl/vee‐industrie/megastallen.php.
184
Zie
hierover:
ontwerp
melkveestallen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/31.pdf.
en
43
vooral
voor
ranglage
dieren.
1.
Bindstallen
versus
ligstallen
141.
Vanuit
het
oogpunt
van
maximaal
koecomfort
worden
bindstallen
vaak
afgeraden,
omwille
van
de
beperkingen
die
ze
leggen
op
het
natuurlijke
gedrag
van
koeien.
Toch
zijn
de
bindstallen
nog
steeds
wereldwijd
in
gebruik,
ook
in
landen
waar
de
gemiddelde
melkproducties
hoog
zijn
(bijvoorbeeld
Canada)
en
waar
dierenwelzijn
hoog
in
het
vaandel
staat
(bijvoorbeeld
Zwitserland,
de
Scandinavische
landen)185.
Zo
worden
in
Zwitserland
nog
steeds
80
%
van
de
melkkoeien
in
een
bindstal
gehuisvest.
In
Denemarken
is
de
loopstal
doorgedrongen
op
net
niet
de
helft
van
de
bedrijven.
Dit
houdt
in
dat
iets
meer
dan
een
derde
van
de
Deense
melkkoeien
op
iets
meer
dan
de
helft
van
de
bedrijven
in
een
bindstal
worden
gehouden.
Bovendien
kan
het
koecomfort
in
een
goed
ontworpen
en
goed
uitgebate
bindstal
stukken
beter
zijn
dan
in
een
slechte
(verouderde)
ligboxenstal.
In
principe
is
het
koecomfort
in
een
bindstal
enkel
voldoende
als
er
in
de
zomer
weidegang
wordt
toegepast
of
er
toegang
is
tot
een
uitloop.
Zelf
in
de
winter
zouden
de
koeien
best
elke
dag
de
mogelijkheid
hebben
tot
uitloop.
Het
is
belangrijk
dat
bindstallen
zorgvuldig
worden
ontworpen
zodat
storingen
van
het
normaal
natuurlijk
gedrag
en
kwetsuren
minimaal
gehouden
worden.
142.
Beide
stalsystemen
houden
zowel
voor‐
als
nadelen
in.
De
grote
voordelen
van
de
bindstal
zijn
individuele
zorg
en
aandacht
die
de
boer
kan
schenken
aan
elk
dier
apart.
Bovendien
is
het
comfortabel
werken
in
zo'n
stallen,
die
zeer
economisch
en
praktisch
zijn
bij
vooral
kleinere
veestapels.
Door
het
vele
menselijke
contact
zijn
de
dieren
tammer.
Als
er
geopteerd
wordt
om
in
dit
systeem
met
stro
te
werken,
is
ook
de
mest
van
de
koeien
vaster,
wat
zorgt
voor
meer
hygiëne.
Aangezien
de
dieren
onderling
minder
mogelijkheden
hebben
tot
sociaal
contact
is
ziekteoverdracht
beperkt.
Het
mag
evident
zijn
dat
aan
deze
voordelen
onlosmakelijk
ook
nadelen
zijn
verbonden.
Als
belangrijkste
nadeel
wordt
de
verminderde
bewegingsvrijheid
van
de
koeien
en
de
beperkte
mogelijkheden
tot
sociale
interactie
en
onderling
contact
genoteerd.
Daarnaast
is
dit
systeem
zonder
mechanisatie
ook
vrij
arbeidsintensief
voor
de
koeienhouder186.
Bovendien
ligt
dit
systeem
op
maatschappelijk
vlak
redelijk
onder
vuur
en
komen
er
vele
commentaren
op.
143.
Naast
de
bindstal
kan
er
ook
geopteerd
worden
voor
ligboxstallen187.
Deze
stallen
zijn
maatschappelijk
erg
aanvaard
en
hebben
als
grote
voordeel
dat
de
koeien
ruime
mogelijkheid
185
Actuele
bindstallen
voor
melkvee:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/50.pdf.
186
J.
HOP
en
W.
SCHERPHOF,
"Is
de
huisvesting
van
uw
koeien
wel
op
maat?",
Landbouwmechanisatie
37,
1986.
187
Zie
hierover:
Renovatie
voor
ligboxstallen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/47.pdf.
44
hebben
tot
het
vertonen
van
natuurlijk
gedrag
door
middel
van
bewegingsvrijheid
en
contact
met
soortgenoten.
Hoewel
de
werkingskosten
voor
dit
stalsysteem
vrij
laag
zijn,
blijkt
de
constructiekost
aan
de
hoge
kant.
Daarnaast
kan
de
boer
minder
individuele
aandacht
schenken
aan
elk
dier
waardoor
ziekte
of
kwetsuren
minder
snel
kunnen
worden
opgemerkt.
De
koeien
in
ligboxstallen
zijn
vaak
vuiler
dan
de
dieren
uit
bindstallen.
Ook
de
competitie
tussen
de
koeien
onderling
neemt
toe.
2.
De
bindstal:
korte
of
(half)lange
stand
144.
Binnen
het
systeem
van
de
bindstal
is
er
een
onderscheid
tussen
korte,
lange
en
halflange
standen.
Deze
maten
hebben
betrekking
op
de
lengte
van
het
stro/ligbed
van
de
koe.
145.
De
dieren
worden
aangebonden
in
standen
waarbij
ze
steeds
over
voldoende
vrije
ruimte
beschikken
voor
bewegingen
met
de
kop.
Daarnaast
staan
ze
met
hun
lijf
op
een
plateau,
deze
kan
verschillende
lengtes
aannemen188.
Aan
het
einde
van
dit
plateau
bevindt
zich
een
afvoer,
een
soort
riool
voor
mest
en
urine.
Tegenwoordig
wordt
er
geen
gebruik
meer
gemaakt
van
lange
en
halflange
stands
omdat
de
mest
van
de
koe
bij
deze
stand
op
het
plateau
terecht
komt
en
niet
in
de
afvoer
waardoor
de
dieren
zich
bevuilen
wanneer
ze
gaan
liggen
in
hun
stand.
Het
mag
duidelijk
wezen
dat
dit
de
hygiëne
niet
ten
goede
zou
komen.
3.
De
bindstal:
stalonderdelen
146.
Productie
en
welzijn
zijn
rechtevenredig.
Het
ontwerp
en
de
uitvoering
van
de
melkveestallen
moet
erop
gericht
zijn
het
koecomfort
zoveel
mogelijk
te
verzekeren189.
Het
is
van
groot
belang
dat
de
dieren
voldoende
ruimte
hebben
om
te
kunnen
liggen
en
nadien
veilig
te
kunnen
opstaan.190
Voldoende
standlengte
en
‐breedte
is
hierbij
noodzakelijk.
Tussen
de
stands
wordt
er
gewerkt
met
afscheidingen
die
er
voor
moeten
zorgen
dat
de
koeien
recht
gaan
liggen
zodat
er
geen
bevuiling
mogelijk
is
van
het
ligbed
en
speentrappen
wordt
vermeden.
Verder
is
het
gewichtig
voldoende
aandacht
te
besteden
aan
de
afvoer
achteraan
de
stand,
zodat
de
dieren
zich
er
niet
kunnen
aan
bezeren
terwijl
er
toch
voldoende
afloop
kan
worden
gegarandeerd
van
mest
en
urine191.
Ook
het
aanbindsysteem
is
een
cruciaal
onderdeel.
De
koeien
kunnen
op
een
groot
aantal
verschillende
wijzen
aangebonden
worden,
bijvoorbeeld
via
een
vaste
of
losse
ketting,
dubbel
of
enkel,...
Het
laatste
maar
niet
onbelangrijke
onderdeel
is
de
mogelijke
keuze
voor
vloerbedekking192.
Ook
hier
bestaan
een
aantal
mogelijkheden.
Men
kan
188
Actuele
bindstallen
voor
melkvee:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/50.pdf.
189
R.
HOEFMAN,
"Elke
centimater
telkt
bij
opknappen
oude
stal",
Boerderij,
vakdeel
veehouderij,
nr
12,
2001.
190
C.
VAN
RAAY,
"Lekker
lang
liggen",
Veeteelt,
2
oktober,
2003
191
J.
FLABA,"
Verbetering
van
het
comfort
in
aanbindstallen",
Agricontact
275,
1995.
192
V.
VERVAEKE
en
B.
SONCK,
Betonvloeren:
kwaliteitseisen,
normalisatie,
onderhoud
en
reparaties,
45
opteren
voor
rubberen
matten,
stro,
zaagmeel,
houtkrullen,...
147.
De
bindstal
kan
een
koevriendelijk
concept
vormen
binnen
de
melkkoestallen
op
voorwaarde
dat
met
zorg
en
kennis
gekozen
wordt
tussen
de
mogelijkheden
die
elk
onderdeel
van
de
stal
te
bieden
heeft.
Welke
combinatie
de
meest
diervriendelijke
is,
is
moeilijk
te
bepalen
en
hangt
af
van
externe
factoren
zoals
de
omvang
en
grootte
van
de
koe,
mogelijkheden
tot
uitloop
en/of
weidegang
en
andere
specifieke
bedrijfsgebonden
elementen.
4.
De
ligbox
148.
Ligboxstallen
zijn
vanaf
de
jaren
’70
in
opkomst
geraakt.
Vanaf
die
tijd
werden
steeds
vaker
melkmachines
ingezet,
waardoor
de
ligboxenstal
in
opkomst
kwam.
Voor
die
tijd
stonden
ze
vast
in
een
grupstal.
Doordat
de
koeien
tegenwoordig
elders
gemolken
worden,
is
het
makkelijker
als
ze
vrij
rond
kunnen
lopen193.
149.
Een
goede
afmeting
van
de
ligbox
is
belangrijk.
Er
is
veel
discussie
over
de
juiste
afmetingen
voor
de
ligbox,
maar
de
mens
is
het
er
wel
over
eens
dat
een
ruime
ligbox
ervoor
zorgt
dat
de
koe
goed
kan
gaan
liggen
en
staan.
Een
ruime
box
helpt
tevens
om
beenproblemen
te
voorkomen194.
150.
Misschien
wel
de
meeste
aandacht
gaat
uit
naar
een
goede
ondergrond195.
De
koe
moet
daar
kunnen
liggen.
De
ondergrond
moet
stevig
zijn,
want
koeien
torsen
veel
gewicht
met
zich
mee.
De
dieren
mogen
zich
niet
kunnen
verwonden
aan
gladde
vloeren,
doordat
ze
uitglijden
of
klauwproblemen
krijgen.
C.
DE
TOEKOMST
151.
In
Nederland
worden
steeds
meer
melkkoeien
het
jaar
rond
op
stal
gehouden.
Dit
leidde
tot
protest
van
de
Nederlandse
consument
die
stelt
dat
koeien
in
de
wei
thuishoren196.
De
Stichting
Weidegang
werd
er
opgericht
om
het
beeld
van
de
koe
in
de
wei
vast
te
houden
als
kenmerkend
onderdeel
van
het
Nederlandse
landschap.
De
definitie
van
weidegang
is
dat
koeien
gedurende
minimaal
120
dagen
per
jaar,
tenminste
zes
uur
per
dag,
van
voorjaar
tot
najaar
in
de
wei
documentatie
studiedagen
Bevloering
in
melkveestallen,
Ministerie
van
Middenstand
en
Landbouw,
2000.
193
Zie
hierover:
Renovatie
voor
ligboxstallen:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/47.pdf.
194
A.
VAN
DAELE
&
andere,
Renovatie
van
ligboxenstallen,
documentatie
studiedagen,
Ministerie
van
Middenstand
en
Landbouw,
1997
195
V.
VERVAEKE
EN
B.
SONCK,
Betonvloeren:
kwaliteitseisen,
normalisatie,
onderhoud
en
reparaties,
documentatie
studiedagen
Bevloering
in
melkveestallen,
Ministerie
van
Middenstand
en
Landbouw,
2000.
196
Zie
hierover:
Ik
laat
koeien
nog
graag
in
de
wei:
http://library.wur.nl/file/wurpubs/pv/praktijkkompas/rsp/200205014015.pdf
46
lopen197.
De
inzet
van
stimuleringsmaatregelen
van
Stichting
Weidegang
is
dat
zo
veel
mogelijk
koeien
in
de
wei
kunnen
staan.
Melkveehouders
die
zich
committeren
aan
weidegang,
worden
hierop
gecontroleerd.
152.
In
december
2005
ondertekenden
een
aantal
Nederlandse
organisaties198
een
startverklaring
waarin
gepleit
wordt
voor
de
weidegang
van
melkkoeien.
Daarin
wordt
gesteld
dat
weidegang
een
aantal
voordelen
heeft.
De
belangrijkste:
gezondheid
en
welzijn,
deze
zijn
gedurende
het
gehele
jaar
belangrijk
voor
alle
dieren.
Weidegang
geeft
betere
mogelijkheden
voor
natuurlijk
gedrag
dan
huisvesting
in
de
huidige
stallen.
De
melkveehouderij
is
een
belangrijk
onderdeel
van
het
Nederlandse
landschap.
Weidende
melkkoeien
geven
dit
landschap
een
extra
dimensie.
Weidegang
maakt
de
melkveehouderij
zichtbaar.
Het
laat
burgers
en
consumenten
zien
hoe
melk
geproduceerd
wordt.
Dit
is
goed
voor
het
imago
van
de
zuivelsector.
153.
In
Vlaanderen
blijkt
uit
een
enquête
van
Vlaamse
landbouwadministratie
bij
612
melkveehouders
dat
4%
van
de
melkveehouders
zijn
dieren
het
hele
jaar
door
op
stal
houdt.
Er
wordt
verwacht
dat
dit
aantal
in
de
toekomst
zal
stijgen
naar
zo’n
14
%.
De
consument
speelt
een
belangrijke
rol
bij
het
in
stand
houden
en
verbeteren
van
het
dierenwelzijn.
Meer
en
meer
bestaat
de
tendens
om
koeien
op
een
diervriendelijke
manier
te
huisvesten
met
voldoende
weidegang
en
mogelijkheden
tot
het
vertonen
van
natuurlijk
gedrag199.
Via
overeenkomsten
tussen
actiegroepen
en
melkveehouders
worden
allerhande
vormen
van
softlaw
ontwikkeld
ter
bevordering
van
diervriendelijke
huisvesting.
Vaak
wordt
aan
zo'n
softlaw
een
label
gekleefd
zodat
de
producten
van
veehouders
die
zich
akkoord
verklaren
met
de
voorwaarden
en
deze
ook
naleven,
in
de
winkel
herkend
worden
door
de
consument.
Paragraaf
4:
Vleesvee
154.
De
vleesveehouderij
in
Vlaanderen
is
gekenmerkt
door
het
intensieve
karakter
ervan
en
maakt
voornamelijk
gebruik
van
het
Belgisch
wit‐blauwe
ras.
Een
deel
van
de
zoogkoeien
wordt
gehouden
op
gemengde
bedrijven,
waar
bijvoorbeeld
ook
melkvee
aanwezig
is
en
het
jongvee
niet
noodzakelijk
ter
plaatse
wordt
afgemest200.
In
de
meeste
gevallen
gaat
het
echter
om
gespecialiseerde
vleesveebedrijven,
waar
het
vee
tot
de
slacht
wordt
aangehouden.
Anderzijds
197
Stichting
weidegang:
http://www.weidegangadvies.nl/
198
Land‐
en
Tuinbouw
Organisatie
Nederland
(LTO),
de
Nederlandse
Zuivel
Organisatie
(NZO),
het
Centraal
Bureau
Levensmiddelenhandel
(CBL),
de
Dierenbescherming,
Natuur
en
Milieu
en
het
ministerie
van
Landbouw,
Natuur
en
Voedselkwaliteit
(LNV)
199
L.
SOBRY,
X.
GOOSSENS,
G.
OPSOMER,
F.
NEVENS,
S.
DE
SMET,
F.
ÖDBERG,
D.
MAES,
F.
LOMMELEN,
F.
TUYTTENS
en
R.
GEERS,
Hoe
wel
zijn
mijn
koeien?
Evaluatie
van
dierenwelzijn
en
–gezondheid
op
melkveebedrijven,
Steunpunt
Duurzame
Landbouw,
Gontrode,
Publicatie
19
2005.
200
Zie
hierover:
huisvesting
van
vleesvee:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/51.pdf
47
zijn
er
ook
een
behoorlijk
aantal
bedrijven
zonder
koeien,
die
dus
uitsluitend
jongvee
aankopen
(waaronder
extensief
gehouden
witblauw
vee
uit
Wallonië)
en
slachtklaar
maken.
155.
Net
zoals
voor
het
melkvee
geldt
bij
het
vleesvee
dat
er
amper
wetgeving
voorhanden
is
betreffende
de
huisvesting
van
deze
dieren.
De
huisvesting
van
vleesvee
geschiedt
op
vrijwel
dezelfde
manier
als
die
van
melkvee.
Paragraaf
5:
Kalveren
A.
ALGEMEEN
156.
Kalveren
kunnen
apart
of
samen
met
de
koe
gehuisvest
worden.
Beide
systemen
hebben
opnieuw
zowel
voor‐
als
nadelen.
Het
grote
voordeel
van
het
samen
houden
van
koe
en
kalf
is
het
feit
dat
de
melk
van
de
koe
het
voermiddel
bij
uitstek
is
voor
het
kalf.
Bovendien
is
dit
systeem
voor
de
boer
niet
arbeidsintensief.
Het
nadeel
van
dit
systeem
is
dat
de
boer
niet
kan
controleren
hoeveel
voedsel
het
kalf
inneemt.
Daarnaast
heeft
het
zogen
van
het
kalf
een
invloed
op
de
algemene
fitheid
van
de
koe,
zoals
bijvoorbeeld
een
conditieverlies,
mindere
vruchtbaarheid,
enz.
Daarom
wordt
vaak
gekozen
om
de
kalveren
te
scheiden
van
hun
moeder
en
apart
te
huisvesten.
Deze
methode
vereist
van
de
boer
wel
meer
arbeid
en
is
vrij
duur
aangezien
er
kosten
zijn
voor
de
kunstmelk
en
de
bijkomende
infrastructuur.
157.
Ook
kalveren
hebben
nood
aan
het
vertonen
van
natuurlijk
gedrag.
Hoewel
de
dieren
na
maximaal
8
weken
individuele
huisvesting
overgaan
op
groepshuisvesting,
brengt
het
scheiden
van
kalveren
van
hun
moeder
onmiskenbaar
negatieve
gevolgen
met
zich
mee.
Groepshuisvesting
laat,
in
vergelijking
met
individuele
huisvesting,
meer
toe
natuurlijke
gedragingen
uit
te
voeren,
maar
ook
bepaalde
abnormale
of
ongewenste
gedragspatronen
kunnen
er
mee
gepaard
gaan,
zoals
het
wederzijds
zuigen
en
urinedrinken201.
B.
WETGEVING
158.
Voor
kalveren
die
niet
door
de
koe,
hun
moeder,
worden
gezoogd
en
jonger
zijn
dan
zes
maanden,
geldt
het
KB
van
23
januari
1998
ter
bescherming
van
kalveren
in
kalverhouderijen202.
Deze
wetgeving
is
de
omzetting
van
een
Europese
richtlijn
203.
In
deze
201
Preventie
van
ziekten
bij
opfok
van
melkvee:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/52.pdf
202
KB
van
23
januari
1998
ter
bescherming
van
kalveren
in
kalverhouderijen,
BS
3
april
1998,
(hierna
genoemd
kalverwet).
203
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
340
van
11
december
1991;
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997
houdende
wijziging
van
de
bijlage
bij
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
tot
48
richtlijn
worden
de
minimum
normen
vastgesteld
ter
bescherming
van
kalveren
die
voor
de
fokkerij
of
mesterij
opgesloten
worden
gehouden204.
Onder
kalf
wordt
een
rund
van
ten
hoogste
6
maanden
verstaan205.
Er
wordt
bepaald
dat
met
ingang
van
1
januari
1998
alle
nieuw
gebouwde
of
verbouwde
bedrijven
en
de
bedrijven
die
na
die
datum
voor
het
eerst
in
gebruik
worden
genomen
aan
een
aantal
eisen
moeten
voldoen206.
Meer
bepaald
stelt
de
richtlijn
dat
individuele
huisvesting
van
kalveren
toegelaten
is
tot
de
leeftijd
van
8
weken.
Daarna
is
groepshuisvesting
vereist,
tenzij
dat
door
de
gezondheid
van
het
dier
niet
mogelijk
is207.
Voor
de
groepshuisvesting
geldt
dat
de
kalveren
elk
over
een
vrije
ruimte
moeten
kunnen
beschikken
die
ten
minste
gelijk
is
aan
1,8
m²
per
kalf
met
een
gewicht
van
220kg208.
Deze
bepalingen
gelden
niet
voor
bedrijven
met
minder
dan
6
kalveren
of
voor
kalveren
die
door
hun
moeder
worden
gezoogd209.
159.
De
wet
van
23
januari
1998
neemt
bovenstaande
regeling
uit
de
richtlijn
over,
maar
stelt
daarnaast
enkele
eisen
aan
de
hokken
waarin
kalveren
tot
de
leeftijd
van
8weken
individueel
mogen
gehouden
worden210.
De
wet
bepaalt
eveneens
dat
de
gebruikte
materie
voor
het
bouwen
van
de
stallen
voor
kalveren,
veilig
moet
zijn211.
De
kalveren
mogen
zich
er
niet
aan
kunnen
kwetsen
en
ze
moet
gemakkelijk
te
reinigen
zijn212.
Daarnaast
moeten
ook
de
vloer
en
ligruimtes
zo
ingericht
en
gebouwd
worden
dat
de
dieren
zich
er
comfortabel
op
kunnen
voortbewegen
zonder
enige
kans
op
kwetsuren213.
Het
is
verboden
om
de
kalveren
vast
te
binden
tenzij
daartoe
reden
is
in
functie
van
het
voederen
in
de
groepshuisvesting214.
Er
gelden
ook
regels
omtrent
de
omgevingsfactoren
zoals
verlichting,
temperatuur
en
verluchting215.
De
wet
voorziet
dat
de
kalveren
voldoende
moeten
gecontroleerd
en
verzorgd
worden.
Zieke
dieren
moeten
worden
afgezonderd
van
de
groep216.
Het
voedsel
en
water
van
de
dieren
moet
aangepast
zijn
aan
hun
noden
en
bovendien
moet
elk
dier
individueel
voldoende
voedsel
kunnen
opnemen217.
C.
HUISVESTING
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
076
van
18
maart
1997,
(hierna
genoemd
kalverrichtlijn).
204
Artikel
1
kalverrichtlijn.
205
Artikel
2
§1
kalverrichtlijn.
206
Artikel
3
§4
kalverrichtlijn.
207
Artikel
3
§2
punt
1
kalverrichtlijn.
208
Artikel
3
§1
kalverrichtlijn.
209
Artikel
3
§2
kalverrichtlijn.
210
Artikel
3
kalverwet.
211
Artikel
4
kalverwet.
212
Artikel
13
‐14
kalverwet.
213
Artikel
5
kalverwet.
214
Artikel
6
kalverwet.
215
Artikel
8
‐
9
kalverwet.
216
Artikel
10
‐11
kalverwet.
217
Artikel
12
kalverwet.
49
1.
Individuele
huisvesting
160.
Omwille
van
de
zorg
voor
dierenwelzijn
is
het
verplicht
om
(oudere)
kalveren
in
groep
te
houden.
Omdat
het
groeperen
van
(zeer
jonge)
kalveren
de
kans
op
overdracht
van
ziekteverwekkers
en
aldus
de
mogelijke
ongunstige
gevolgen
op
het
vlak
van
diergezondheid,
ziekte
en
sterfte
verhoogt,
voorziet
de
wetgever
een
compromis:
individuele
huisvesting
is
toegelaten
tot
8
weken,
daarna
groepshuisvesting218.
Aangezien
pasgeboren
kalveren
weinig
weerstand
hebben
tegen
ziektes
en
de
overdracht
van
kiemen
voornamelijk
gebeurt
tussen
dieren,
worden
kalveren
bij
voorkeur
in
een
aparte
stal
of
buiten
in
iglo's
of
kalverhutten
gehouden.
161.
In
deze
boxen
moeten
de
kalveren
ongehinderd
kunnen
liggen,
rusten,
opstaan
en
zich
likken219.
De
afmetingen
van
de
stal
moeten
voldoen
aan
de
minimum
vereisten
uit
de
wet.
Voor
kalveren
jonger
dan
2
weken
moet
steeds
strooisel
worden
gebruikt.
162.
Een
eerste
huisvestingssysteem
zijn
de
eenlingboxen220.
Deze
boxen
bieden
als
belangrijkste
voordeel
dat
de
individuele
controle
van
de
dieren
eenvoudig
is.
Bovendien
kunnen
de
dieren
onderling
geen
contact
maken,
waardoor
de
overdracht
van
eventuele
kiemen
wordt
beperkt.
Kalveren
blijven
meestal
tot
2
weken
in
een
eenlingbox
en
worden
nadien
in
groepen
geplaatst.
Gedurende
het
verblijf
in
de
eenlingboxen
dienen
deze
boxen
rijkelijk
te
worden
ingestrooid221.
Scheidingswanden
dienen
van
glad
materiaal
te
zijn
dat
gemakkelijk
kan
gereinigd
worden.
Visueel
contact
tussen
de
dieren
moet
mogelijk
zijn.
163.
Het
tweede
huisvestingssysteem
betreft
de
iglo's
en
kalverhutten.
Het
voordeel
van
deze
systemen
is
dat
de
dieren
buiten
op
het
erf
worden
geplaatst
i.p.v.
in
de
stal.
Op
die
manier
worden
ze
uit
de
onmiddellijke
nabijheid
van
infectiebronnen
(ouder
vee)
gebracht.
De
goede
luchtkwaliteit
en
uitloop
dragen
bij
tot
een
goede
ontwikkeling.
Dat
de
dieren
buiten
staan,
is
geen
probleem,
koude
temperaturen
worden
door
droge
kalveren
vaak
veel
beter
verdragen
dan
aanhoudende
warme
temperaturen.
De
kalveren
blijven
tot
op
een
ouderdom
van
5
tot
6
weken
in
de
iglo's,
daarna
wordt
overgeschakeld
op
groepshuisvesting.
2.
Groepshuisvesting
164.
Kalveren
van
eigen
fok
en
koeien
kunnen
zonder
problemen
na
2
weken
in
groep
geplaatst
worden.
Met
aangekochte
dieren
en
op
probleembedrijven
is
men
vaak
wat
voorzichtiger
en
wacht
men
best
tot
als
de
kalveren
een
leeftijd
van
6
tot
8
weken
hebben.
De
groepsgrootte
218
Artikel
2
§1,
A
kalverwet.
219
Artikel
3
kalverwet.
220
Artikel
2
§1,
A
kalverwet.
221
Artikel
5
kalverwet.
50
varieert
tussen
de
4
en
de
25
dieren.
165.
Er
zijn
drie
manieren
om
kalveren
te
huisvesten
in
groep222.
De
eerste
is
door
gebruik
te
maken
van
ingestrooide
groepshokken.
Na
de
periode
van
de
individuele
huisvesting
worden
de
kalveren
ingedeeld
in
kleine
groepjes
en
ondergebracht
in
stroboxen.
Hierin
verblijven
ze
tot
de
leeftijd
van
3
à
5
maand.
Per
dier
moet
er
voldoende
plaats
voorzien
worden
aan
het
voederhek223.
166.
Als
tweede
mogelijkheid
kunnen
de
dieren
ondergebracht
worden
in
gedeeltelijk
ingestrooide
groepshokken.
Dit
systeem
is
geschikt
voor
dieren
vanaf
2
weken
tot
ongeveer
6
maanden.
In
deze
stal
is
een
opdeling
voorzien
tussen
een
rooster
aan
het
voederhek
en
een
dieper
gelegen
ingestrooide
ligruimte.
Het
voordeel
hiervan
is
vooral
dat
de
stal
dan
makkelijk
uit
te
mesten
is
door
de
boer.
167.
Een
derde
mogelijkheid
zijn
de
groepsiglo's.
Deze
groepshutten
zijn
meestal
bestemd
voor
een
8tal
kalveren
tot
een
leeftijd
van
ongeveer
4
maanden224.
Het
is
een
vrij
goedkope
manier
om
aan
huisvesting
te
voldoen
in
het
geval
dat
er
geen
andere
stalruimte
voorhanden
is.
Qua
klimaat
biedt
het
dezelfde
voordelen
als
de
individuele
iglo's.
Voederen
gebeurt
via
troggen
of
emmers.
168.
Een
speciaal
geval
van
groepshuisvesting
is
'Peter's
Farm'.225
Dit
is
een
groepshuisvestingssysteem
dat
geïntroduceerd
werd
in
navolging
van
Europese
wetgeving
en
het
Nederlandse
kalverbesluit.
Dit
systeem
voorziet
huisvesting
van
grote
groepen
kalveren
tot
wel
70
dieren.
Uit
onderzoek
bleek
dit
systeem
op
vlak
van
dierenwelzijn
vrij
goed,
maar
kon
nog
steeds
niet
alle
knelpunten,
zoals
bijvoorbeeld
urinezuigen,
oplossen.
De
grote
groepshokken
zijn
meestal
voorzien
van
speelgoed
zoals
opgehangen
autobanden,
skippyballen,
jerrycans
en
ander
afleidingsmateriaal.
Aan
de
muren
worden
fopspenen
gehangen
die
helpen
aan
de
zuigbehoeftes
van
de
kalveren
te
voldoen.
Door
de
grote
hokken
en
groepen
is
er
steeds
voldoende
bewegingsvrijheid
en
kan
er
natuurlijk
kuddegedrag
vertoond
worden.
Voedselopname
gebeurt
door
middel
van
een
voederstation
waar
de
dieren
zich
kunnen
aanbieden.
Via
hun
oortransponder
wordt
aan
elk
dier
een
rantsoen
uitgekeerd
en
geregistreerd
welk
dier
reeds
voedsel
kreeg.
De
kalveren
hebben
dit
systeem
vrij
snel
door
en
op
die
manier
is
de
rust
in
de
stal
verzekerd.
Paragraaf
6:
Onderzoek
222
Een
gezonde
huisvesting
voor
kalveren:
http://edepot.wur.nl/13313
223
Artikel
12
§2
kalverwet.
224
http://www.rommelaerenv.be/index.php?page=producten&cat=20&id=94
225
www.petersfarm.com
51
169.
Blijkbaar
worden
er
zich
in
België
weinig
zorgen
gemaakt
over
de
problematiek
rond
het
welzijn
van
runderen,
want
wetenschappelijk
onderzoek
hiernaar
wordt
amper
verricht.
Onze
Noorderburen,
de
Nederlanders
besteden
wel
veel
aandacht
aan
de
koeien‐materie.
Zo
wordt
in
de
nota
"weidegang
en
huisvesting
van
melkvee
in
Nederland"
door
de
Koninklijk
Nederlandse
Maatschappij
voor
Dierengeneeskunde
de
noodzaak
van
weidegang
voor
de
gezondheid
van
melkkoeien
bestudeerd226.
Daarnaast
wordt
er
nagegaan
in
hoeverre
de
huisvesting
van
de
koe
dient
aangepast
te
worden
indien
er
geen
of
slechts
beperkte
weidegang
mogelijk
is.
Uit
het
onderzoek
blijkt
dat
in
elk
geval
weidegang
de
voorkeur
geniet
vanuit
het
oogpunt
van
gezondheid
en
welzijn
van
de
koe.
Hiervoor
dienen
echter
wel
een
aantal
voorwaarden
in
acht
genomen
te
worden
en
dient
het
stalmanagement
aangepast
te
zijn
aan
de
weidegang.
Uit
het
onderzoek
blijkt
verder
dat
echter
heel
weinig
dieren
kunnen
genieten
van
de
nodige
weidegang
waardoor
aanpassing
van
de
huisvesting
van
de
koe
noodzakelijk
blijkt
op
vlak
van
ligplaatsen,
het
vloedoppervlak,
de
inrichting
van
de
stal
en
de
veedichtheid.
Er
wordt
echter
een
positieve
evolutie
gezien
in
de
het
aantal
aanpassingen
die
gebeuren
ter
bevordering
van
het
welzijn
van
de
dieren.
Een
andere
project,
dat
liep
aan
de
Universiteit
van
Wageningen,
"koe
en
wij",
wou
de
melkveehouders
bewust
laten
nadenken
over
de
mogelijkheden
van
weidegang
voor
de
dieren
op
hun
bedrijf227.
Van
2007
tot
2009
werden
60
veehouders
gevolgd
die
openstonden
voor
het
beweiden
van
hun
dieren
maar
daarbij
hinder
ondervonden.
Op
die
manier
konden
er
onderling
informatie
en
tips
uitgewisseld
worden
en
hinderpalen
aangepakt
worden.
Uit
Belgisch
onderzoek
blijkt
verder
ook
dat
weidegang
de
klauwgezondheid
van
de
dieren
bevordert.
In
de
weide
kunnen
de
koeien
namelijk
rechtstaan
en
liggen
op
een
natuurlijke
manier
zonder
uit
te
glijden.
Bovendien
biedt
het
gras
een
zachte
ondergrond
voor
de
klauwen228.
Maar
beweiding
garandeert
niet
steeds
een
hoger
welzijn
aangezien
het
regelen
en
opvolgen
van
de
koeien
op
stal
ook
een
dierenwelzijnsvoordeel
kan
bieden,
bijvoorbeeld
op
vlak
van
voederinname.
Daarnaast
zijn
veel
van
de
weiden
niet
beschut
waardoor
dieren
geen
schuilmogelijkheden
hebben
bij
barre
weersomstandigheden.
Er
bestaat
een
duidelijke
noodzaak
om
hierover
een
reglementering
te
treffen.
Het
mag
duidelijk
wezen
dat
deze
onderzoeksresultaten
wellicht
evenzeer
van
toepassing
verklaard
kunnen
worden
op
andere
runderen
dan
melkvee.
Afdeling
4:
Kippenhouderij
226
KONINKLIJKE
NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ
VOOR
DIERENGENEESKUNDE
‐
KNMvD
(2007)
Weidegang
en
huisvesting
van
Melkvee
in
Nederland,
9
januari
2007,
http://www.knmvd.nl
227
KOE
EN
WIJ,
2007,
http://www.verantwoordeveehouderij.nl/koe_en_wij.
228
L.
SOBRY, X. GOOSSENS, G. OPSOMER, F. NEVENS, S. DE SMET, F. ÖDBERG, D. MAES, F. LOMMELEN, F TUYTTENS en R. GEERS, " Hoe wel zijn mijn koeien? Evaluatie van dierenwelzijn en –gezondheid op melkveebedrijven", Steunpunt Duurzame Landbouw, Gontrode, 2005 Publicatie 19.
52
Paragraaf
1:
Leghennen
A.
ALGEMEEN
170.
Tot
1960
hoorde
de
legkip
nog
grotendeels
thuis
op
het
neerhof
van
het
landbouwbedrijf.
Oost‐Vlaanderen,
meer
bepaald
de
omgeving
van
Kruishoutem
was
het
centrum
van
de
eierproductie229.
Daar
ontstonden
legbedrijven
als
neventak
van
het
toen
gemengde
landbouwbedrijf.
De
kippen
werden
gehuisvest
in
kleine,
aparte;
alleenstaande
stallen
met
lessenaarsdak
met
uitloop.
Naarmate
men
meer
ging
streven
naar
specialisatie
en
het
bedrijf
verplicht
was
te
overleven
met
een
beperkte
bedrijfsoppervlakte
ontstonden
intensieve
legbedrijven
met
heel
veel
kippen.
Onder
invloed
van
technologische
verbeteringen,
lieten
mechanisatie
en
doelmatige
stalinrichting
toe
dat
het
aantal
kippen
gemakkelijk
kon
worden
opgevoerd.
Dit
leidde
tussen
1960
en
1970
tot
de
"batteriesering"
van
de
kip.
Een
legkip
legt
1
ei
per
dag
en
gemiddeld
blijft
ze
zo'n
dertien
maanden
op
een
legbedrijf.
Deze
bedrijven
zijn
zeer
heterogeen
maar
uit
de
praktijk
blijkt
dat
bedrijven
waar
kippen
in
kooien
worden
gehouden
nog
steeds
talrijker
zijn
dan
bedrijven
waar
er
vrije
uitloop
mogelijk
is,
met
scharrelmogelijkheid
of
een
ander
biologisch
systeem
gehanteerd
wordt.
Legbatterijen
zijn
ontwikkeld
in
functie
van
de
productie,
dier‐
en
volksgezondheid.
Op
die
manier
is
dit
soort
huisvesting
een
goed
systeem
met
veel
voordelen.
Er
rees
echter
wel
veel
kritiek
omdat
kippen
in
legbatterijen
geen
ruimte
hebben
om
soortspecifiek
gedrag
te
ontwikkelen,
hun
snavels
worden
gekapt
(om
pikken
tegen
te
gaan),
er
is
geen
mogelijkheid
om
de
vleugels
uit
te
slaan,
stofbaden
te
nemen,
er
is
geen
zitstok
aanwezig,
er
kan
niet
worden
gescharreld
en
vluchtmogelijkheden
ontbreken.
Alternatieve
systemen
werden
opgezet
om
de
hen
de
mogelijkheid
te
geven
dergelijk
natuurlijk
gedrag
te
vertonen
en
zo
het
dierenwelzijn
te
verbeteren,
al
hebben
deze
systemen
ook
wel
nadelen230.
B.
NATUURLIJK
GEDRAG
171.
Om
na
te
gaan
welke
huisvesting
voor
de
kip
het
meeste
welzijn
verschaft
is
het
noodzakelijk
om
de
dierspecifieke
behoeften
van
de
kip
te
kennen231.
Voor
de
kippenhouder
die
omschakelt
naar
een
alternatief
systeem
kan
deze
kennis
en
inzicht
in
de
materie
bijdragen
tot
229
Zie
hierover:
dierenwelzijn
in
de
veehouderij:
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/27.pdf.
230
F.H.M.
BORGSTEEDE,
Effecten
van
veranderende
pluimveehouderijsystemen
op
parasitaire
infecties
bij
pluimvee,
2001.
231
D.
CLAEYS,
Socioeconomische
gevolgen
van
de
verschillende
huisvestingssystemen
in
de
leghennenhouderij,
2007.
53
het
tegengaan
van
buitennesteieren
en
andere
ongewenste
gedragingen
zoals
verenpikkerij
en
kannibalisme232.
172.
Om
voeder
op
te
nemen
gaan
kippen
in
de
vrije
natuur
over
tot
scharrelen,
pikken
en
uiteenpluizen
van
materie.
Hiermee
zijn
ze
een
groot
aantal
uren
per
dag
bezig.
Daarom
is
het
nodig
om
er
bij
de
huisvesting
van
kippen
voor
te
zorgen
dat
er
voldoende
ruimte
is
om
rond
te
lopen
en
er
strooisel
of
ander
materiaal
aanwezig
is
om
te
manipuleren.
173.
Daarnaast
beweegt
een
kip
ook
veel,
ze
gaan
lopen,
fladderen
of
vliegen.
Hiervoor
is
uiteraard
voldoende
ruimte
nodig.
174.
Een
volgende
natuurlijke
behoefte
van
de
kip
bestaat
uit
rusten
en
zichzelf
verzorgen
en
het
nodige
comfort
verschaffen.
Naar
huisvesting
vertaald
is
er
dus
nood
aan
zitstokken
om
tot
rust
te
komen,
een
zandbad
en
uitloop
om
zich
in
te
baden
en
te
poetsen.
175.
Voortplanting
is
een
ander
natuurlijk
schouwspel.
Hierbij
gaan
de
dieren
elkaar
achtervolgen
en
vertonen
ze
baltsgedrag.
Het
mag
duidelijk
wezen
dat
er
zonder
hanen
geen
voorplanting
kan
zijn,
zodat
mannelijke
dieren
ook
een
noodzaak
vormen
in
de
huisvesting.
176.
Kippen
zijn
sociale
dieren,
er
bestaat
een
duidelijke
pikorde.
Om
dit
sociaal
gedrag
mogelijk
te
maken
hebben
kippen
nood
aan
voldoende
ruimte
zodat
ze
ook
kunnen
vluchten
voor
andere
dieren,
indien
dat
nodig
blijkt.
177.
En
als
laatste
punt
moet
een
kip
nestgedrag
kunnen
vertonen.
Hierbij
gaan
de
kippen
nestelen,
pikken
en
hun
nest
inspecteren.
Om
dit
mogelijk
te
maken
in
de
huisvesting
van
de
kip
is
het
belangrijk
een
ingestrooid,
donker,
en
makkelijk
toegankelijk
nest
te
voorzien
voor
de
dieren.
C.
WETGEVEND
KADER
178.
Voor
kippenhouderijen
met
meer
dan
350
kippen
of
houderijen
anders
dan
die
waar
legkippen
gefokt
worden233,
geldt
de
richtlijn
1999/74/EG
waarin
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
legkippen
worden
vastgelegd234.
232
RAAD
VOOR
DIERENAANGELEGENHEDEN,
Natuurlijk
gedrag
van
legkippen
en
vleeskuikens,
advies
aan
minister
van
landbouw,
natuur
en
voedselkwaliteit
inzake
natuurlijk
gedrag
van
legkippen
en
vleeskuikens,
2006,
http://library.wur.nl/WebQuery/clc/1818799.
233
voor
houderijen
met
minder
dan
350
kippen
en
fokkerijen
geldt
de
kaderrichtlijn
98/58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren,
artikel
1
§2
legkippenrichtlijn.
234
richtlijn
1999/74/EG
van
de
raad
van
19
juli
1999
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
legkippen,
Pb.L.
203/53
3
augustus
1999,
(hierna
genoemd
legkippenrichtlijn).
54
179.
Deze
richtlijn
bevat
onder
andere
het
zeer
specifieke
en
strenge
verbod
om
vanaf
1
januari
2012
nog
leghennen
te
huisvesten
in
legbatterijen
in
de
Europese
Unie.
Vanaf
dan
moeten
alle
kippen
in
verrijkte
kooien
of
niet‐kooisystemen,
zoals
volièresystemen
of
grondhuisvesting
worden
gehouden.
Tot
de
inwerkingtreding
van
dit
verbod
in
2012
moeten
de
kooien
sinds
2003
ten
minste
voldoen
aan
een
aantal
eisen.
Elke
kip
moet
beschikken
over
een
kooioppervlakte
van
ten
minste
550
m²
en
er
moet
een
vrij
beschikbare
voederbak
en
passend
watervoorzieningssysteem
in
elke
kooi
aanwezig
zijn235.
De
kooien
mogen
nergens
lager
zijn
dan
35
cm
en
moeten
voor
meer
dan
helft
van
de
oppervlakte
van
de
kooi
hoger
zijn
dan
40cm 236.
De
bodem
van
de
kooi
mag
de
tenen
van
de
kippen
niet
kwetsen
en
moet
beide
poten
voldoende
steunen237.
Er
moeten
voorzieningen
aangebracht
worden
zodat
de
kippen
hun
doorgroeiende
nagels
kunnen
schuren238.
In
geen
geval
mogen
er
nog
nieuwe
niet
aangepaste
systemen
gebouwd
of
in
gebruik
genomen
worden.
Dit
verbod
geldt
sinds
1
januari
2003239.
180.
Voor
de
alternatieve
systemen
bevat
de
richtlijn
een
aantal
regels
voor
alle
nieuw
gebouwde,
verbouwde
of
voor
het
eerst
in
gebruik
genomen
houderijvoorzieningen
sinds
1
januari
2002.
Deze
bedrijven
moeten
voldoen
aan
een
aantal
eisen.
Zo
moeten
de
voederbakken
langwerpig
zijn
zodat
elke
kip
tenminste
10
cm
ter
beschikking
heeft.
Ook
ronde
voederbakken
waarbij
minimum
4cm
per
kip
beschikbaar
is,
zijn
toegelaten.
Ook
aan
de
drinkvoorzieningen
worden
voorwaarden
gekoppeld240.
Daarnaast
moeten
de
kippen
een
nest
bedekt
met
strooisel
en
zitstokken
ter
beschikking
hebben241.
Ook
de
bodem
moet
voldoen
aan
enkele
voorwaarden.
Deze
mag
de
naar
voren
gerichte
tenen
van
de
poten
van
de
kippen
niet
kwetsen
en
moet
de
beide
poten
behoorlijk
ondersteunen242.
Per
m²
mogen
niet
meer
dan
9
kippen
gehuisvest
worden,
maar
hierop
zijn
tot
en
met
31
december
2011
uitzonderingen
toegelaten243.
181.
Daarnaast
zijn
er
ook
voor
de
aangepaste
kooien
minimale
eisen.
Deze
gelden
vanaf
1
januari
2002.
Elke
kip
moet
over
een
kooioppervlakte
van
ten
minste
750cm²
beschikken,
een
met
strooisel
bedekte
ruimte
waar
de
kippen
kunnen
scharrelen
en
bodempikken
en
een
geschikte
zitstok
met
een
lengte
van
ten
minste
15cm244.
Per
kip
moet
een
vrij
beschikbare
voederbak
aanwezig
zijn
van
12cm
en
een
passend
watervoorzieningssysteem
in
de
kooi245.
De
kooien
moeten
onderling
van
elkaar
gescheiden
worden
per
rij
door
gangen
van
ten
minste
235
Artikel
5
1§1‐3
legkippenrichtlijn.
236
Artikel
5
1§4
legkippenrichtlijn.
237
Artikel
5
1§5
legkippenrichtlijn.
238
Artikel
5
1§6
legkippenrichtlijn.
239
Artikel
5
2
legkippenrichtlijn.
240
Artikel
4
1§1,
A
‐
B
legkippenrichtlijn.
241
Artikel
4
1§1,
C
legkippenrichtlijn.
242
Artikel
4
1§2
legkippenrichtlijn.
243
Artikel
4
1§4
legkippenrichtlijn.
244
Artikel
6
§1
legkippenrichtlijn.
245
Artikel
6
§2‐3
legkippenrichtlijn.
55
90cm
breed.
De
onderste
kooi
mag
zich
niet
op
de
grond
bevinden
maar
moet
er
minstens
35cm
boven
staan246.
Bovendien
moeten
ook
in
het
systeem
de
kippen
de
mogelijkheid
hebben
om
hun
nagels
te
schuren
aan
passende
materialen
die
daarvoor
voorzien
zijn247.
182.
De
omzetting
van
deze
richtlijn
naar
Belgisch
recht
gebeurde
door
het
KB
van
17
oktober
2005
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
de
bescherming
van
legkippen248,
deze
omzetting
is
een
letterlijke
overname
van
de
Europese
richtlijn.
Bij
de
omzetting
werd
er
vanuit
gegaan
dat
het
KB
mogelijks
nog
gewijzigd
zou
worden
op
basis
van
resultaten
van
een
studie
waarbij
de
vergelijking
gemaakt
zou
worden
tussen
het
systeem
van
de
verrijkte
kooi
en
de
alternatieve
systemen.
Dit
diende
te
gebeuren
voor
1
januari
2010
maar
wegens
het
ontbreken
van
de
studie
werd
de
letterlijke
overname
van
de
richtlijn
gewoon
bevestigd.
Indien
er
een
studie
had
geweest,
hadden
de
normen
uit
de
richtlijn
op
basis
van
de
resultaten
kunnen
verstrengd
worden.
De
huidige
regelgeving
schrijft
dusdanig
voor
dat
er,
ter
vervanging
van
de
legbatterij,
twee
systemen
mogelijk
zijn.
Het
eerste
systeem
zijn
de
verrijkte
kooien
(Hoofdstuk
III
van
de
richtlijn).
Die
verrijkte
kooien
voorzien
dat
de
leghennen
in
groep
kunnen
gehouden
worden
waarbij
de
oppervlakte
per
kip
groter
moet
zijn
dan
de
oppervlakte
van
de
huidige
legbatterij.
De
Bijlage
van
de
richtlijn
voorziet
hierover
gemeenschappelijke
voorschriften
waaraan
alle
systemen
moeten
voldoen,
dit
gaat
ondermeer
over
de
verlichting,
dagelijkse
inspectie,...
Het
alternatieve
systeem
omhelst
open
plateaus
waarbij
kippen
zich
vrij
van
het
ene
plateau
naar
het
andere
kunnen
begeven.
Dit
kan
eventueel
gecombineerd
worden
met
vrije
uitloop.
183.
Naast
de
wettelijke
regels
kunnen
ook
nog
bovenwettelijke
lastenboeken
van
toepassing
zijn.
Lastenboeken
bevatten
naast
de
wettelijke
eisen
een
aantal
extra
voorwaarden.
Gewoonlijk
zijn
de
initiatiefnemers
hiervoor
een
of
meerdere
schakels
in
de
keten
die
zich
proberen
te
onderscheiden
op
de
markt
of
de
belangen
van
aangesloten
leden
proberen
te
behartigen249.
Ook
buitenlandse
lastenboeken
kunnen
worden
in
aanmerking
genomen.
Zo
wordt
een
groot
deel
van
de
niet‐kooieieren
naar
Duitsland
geëxporteerd.
In
dat
geval
houdt
men
best
ook
rekening
met
de
richtlijnen
uit
het
KAT
(Kontrolierte
Alternatieve
Tierhaltungsformen)
lastenboek,
wat
een
commercieel
initiatief
is.
De
KAT
stelt
een
aantal
extra
welzijnseisen
als
zitstokken,
extra
ruimte,
...
voor
de
kippen
voorop.
D.
HUISVESTING
246
Artikel
6
§4
legkippenrichtlijn.
247
Artikel
6
§5
legkippenrichtlijn.
248
KB
van
17
oktober
2005
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
de
bescherming
van
legkippen,
BS
20
oktober
2005.
249
Als
voorbeeld
hierbij
kan
Belplume
VZW
genoemd
worden.
Deze
VZW
stelde
voor
braadkippen
een
integraal
kwaliteitbeheersysteem
op
en
werkt
ook
aan
een
lastenboek
voor
legkippen.
56
1.
Verrijkte
kooien
184.
Verrijkte
kooien
zijn
kooien
die
specifiek
ontwikkeld
zijn
om
de
voordelen
van
het
kooisysteem
te
behouden
(meer
bepaald
de
voedselveiligheid,
hygiëne,
hoge
mate
van
eikwaliteit,
arbeidsgemak
en
‐efficiëntie
en
milieukundige
voordelen),
en
de
hennen
toch
een
grotere
mate
van
welzijn
te
bieden250.
185.
Verrijkte
kooien
zijn
op
de
markt
in
verschillende
maten
te
vinden.
Op
die
manier
kunnen
de
kippen
in
zowel
kleine
als
grote
groepen
gehouden
worden,
elk
met
hun
voor‐en
nadelen.
Kleine
groepen
hebben
het
voordeel
dat
de
kippen
elkaar
individueel
herkennen
en
er
een
duidelijke
pikorde
kan
ontstaan
zodat
negatief
gedrag
zoals
verenpikken
zich
minder
verspreidt.
Grote
groepen
hebben
dan
weer
het
voordeel
dat
er
meer
deelbare
ruimte
is
en
de
dieren
meer
bewegingsvrijheid
hebben.
In
groepen
van
meer
dan
100
kippen
kunnen
de
kippen
elkaar
niet
meer
individueel
herkennen
en
komt
de
pikorde
tot
stand
door
middel
van
uiterlijke
kenmerken,
bijvoorbeeld
de
grootte
van
de
kam.
Een
ander
voordeel
van
een
grote
groep
is
de
beschikbaarheid
van
een
groepslegnest
zodat
gelijktijdig
leggedrag
mogelijk
is.
186.
's
Nachts
dient
een
zitstokgebruik
door
minstens
twee
derde
van
het
aantal
kippen
nagestreefd
te
worden251.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
de
hennen
de
voorkeur
geven
aan
de
hoogste
zitstok
en
dat
de
hoogte
voorrang
heeft
op
de
vorm
van
de
zitstok,
alhoewel
de
hennen
steeds
voorkeur
geven
aan
vierkante
of
rechthoekige
zitstokken
i.p.v.
ronde
of
ovale.
Een
houten
zitstok
verschaft
de
kippen
meer
grip
dan
een
uit
kunststof
of
metaal
vervaardigde
zitstok,
maar
op
vlak
van
hygiëne
moet
toch
de
voorkeur
aan
die
laatste
gegeven
worden.
187.
Ook
het
nest
is
een
belangrijk
deel
van
de
huisvesting.
Per
hen
dient
zo'n
100
à
125
cm²
nest
voorzien
te
zijn252.
Belangrijk
hierbij
is
dat
het
nest
aantrekkelijk
gemaakt
wordt
voor
het
dier.
De
wet
bepaalt
dat
de
bodem
van
het
nest
niet
mag
bestaan
uit
draadgaas.
Het
is
dus
noodzakelijk
een
aangename
doch
gebruiksvriendelijke
bodem
te
voorzien
zoals
(artificiële)
turfmatten.
188.
Om
de
hennen
de
mogelijkheid
te
geven
natuurlijk
scharrelgedrag
uit
te
oefenen,
moet
voorzien
worden
in
strooisel253.
Dit
kan
op
verschillende
manieren.
Er
kan
geopteerd
worden
om
een
bak
met
strooisel
te
voorzien
of
een
mat
waarop
strooisel
wordt
uitgestrooid.
Belangrijk
is
dat
het
strooisel
niet
te
snel
verdwenen
mag
zijn
(in
de
gang
liggen)
maar
toch
bereikbaar
is
voor
alle
dieren.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
de
hennen
zowel
op
de
matten
als
in
de
bakken
gebruik
250
B.
RODENBURG
en
F.
TUYTTENS,
"gezondheid
en
sanitaire
status
van
legkippen
in
verrijkte
kooien
versus
niet‐kooisystemen:
resultaten
bedrijfsbezoeken",
Agriconstruct
nr
4,
2006,
Welzijn.
251
Artikel
6
§1
D
legkippenrichtlijn.
252
Artikel
6
§1
B
legkippenrichtlijn.
253
Artikel
6
§1
C
kippenrichtlijn.
57
maken
van
het
strooisel
voor
het
nemen
van
stofbaden.
Bovendien
lijkt
het
strooisel
in
de
eerste
plaats
niet
te
verdwijnen
door
het
scharrelen
maar
wel
omdat
de
kippen
het
opeten.
Het
strooisel
kan
bestaan
uit
zaagsel,
voeder
of
een
combinatie
van
die
twee.
189.
Om
de
nagels
van
de
kippen
kort
en
gezond
te
houden
bestaan
er
verschillende
soorten
systemen
en
materialen
van
nagelgarnituur
zoals
stenen,
schuurtape,
keramische
plaatjes,...
254Bij
het
kiezen
ervan
houdt
de
kippenhouder
best
rekening
met
de
efficiëntie
en
duurzaamheid
van
het
systeem.
Bovendien
is
er
een
verschil
per
kippensoort.
Bruine
kippen
hebben
kortere
nagels
dan
witte
kippen.
Hiervoor
bestaan
twee
mogelijke
verklaringen.
Zo
zou
de
bruine
kip
meer
scharrelgedrag
vertonen
waardoor
de
nagels
sneller
afslijten.
Een
andere
mogelijkheid
is
te
zoeken
in
het
feit
dat
de
nagels
van
de
witte
kip
sneller
groeien
en
harder
zijn.
190.
Als
voedersysteem
wordt
er
in
een
kooisysteem
vaak
gekozen
voor
een
voedergoot
die
langs
twee
zijden
bereikbaar
is
en
dus
dubbel
meetelt
in
lengte255.
191.
De
grote
voordelen
van
dit
systeem
van
verrijkte
kooien
is
dat
er
een
miniaal
infectierisico
bestaat,
de
dieren
zitstokken
ter
beschikking
hebben
en
mogelijkheid
hebben,
zij
het
in
beperkte
mate,
tot
het
nemen
van
stofbaden
en
het
maken
van
een
nest.
Indien
de
dieren
in
kleine
groepen
gehouden
worden
is
er
geen
noodzaak
tot
snavelkappen.
Grotere
groepen
zorgen
dan
weer
voor
een
sterker
beendergestel
aangezien
de
dieren
meer
kunnen
rond
lopen.
Aan
dit
systeem
zijn
echter
ook
een
aantal
nadelen
verbonden.
Er
is
dan
wel
meer
bewegingsruimte
maar
toch
is
die
nog
steeds
te
klein
voor
het
vertonen
van
normaal
natuurlijk
bewegingsgedrag.
Bovendien
worden
kleine
groepen
hennen
nog
steeds
op
een
kleine
oppervlakte
gehouden,
wat
nefast
is
voor
de
beendersterkte
van
de
dieren.
In
grote
groepen
is
er
vaak
meer
kans
op
kannibalisme
en
vederpikken.
Het
grote
publiek,
de
consument,
is
niet
wild
van
dit
systeem
aangezien
het
erg
veel
lijkt
op
het
klassieke
systeem.
192.
De
verrijkte
kooien
proberen
duidelijk
de
voordelen
van
de
klassieke
kooien
te
behouden
en
de
nadelen
op
te
vangen.
Naarmate
er
meer
ervaring
opgedaan
kan
worden
in
dit
systeem,
zullen
ook
de
nadelen
van
de
verrijkte
kooi
opgevangen
of
getemperd
kunnen
worden.
2.
Alternatieve
systemen/
nietkooi
systemen
193.
Onder
het
alternatieve
systeem
worden
zowel
de
één
–
etage
‐
systemen
(vloer
of
grondsysteem)
als
de
volièresystemen
(meerdere
etages)
gerekend256.
254
Artikel
6
§5
legkippenrichtlijn.
255
Artikel
6
§2
legkippenrichtlijn.
256
H.
DROST,
Kwaliteit
van
de
arbeid
in
pluimveehouderijsystemen
als
alternatief
voor
de
legbatterij,
2002.
58
194.
Grondsystemen
hebben
vele
voordelen.
De
kippen
hebben
bewegingsvrijheid
en
kunnen
hierdoor
normaal
natuurlijk
gedrag
vertonen,
wat
hun
beendersterkte
ten
goede
komt.
Bovendien
kunnen
ze
scharrelen,
een
stofbad
nemen
en
zelf
hun
nestplaats
uitkiezen.
Dit
systeem
wordt
door
de
consument
dan
ook
goed
aanvaard257.
Maar
op
vlak
van
hygiëne
heeft
dit
systeem
ook
een
groot
aantal
nadelen.
Door
de
oppervlakte
is
het
hok
moeilijk
proper
te
houden
en
te
desinfecteren.
De
kippen
komen
in
contact
met
mest
waardoor
de
kans
op
wormen‐
en
andere
infecties
toeneemt258.
195.
Daarnaast
bestaan
ook
volièresystemen.
Bij
deze
systemen
maakt
men
gebruik
van
meerdere
etages.
Ze
zijn
ontwikkeld
met
de
bedoeling
een
grote
mate
van
bewegingsvrijheid
en
gedragsontwikkeling
mogelijk
te
maken
in
combinatie
met
een
zo
efficiënt
mogelijk
ruimtegebruik.
Deze
systemen
bieden
dezelfde
voordelen
als
grondsystemen
maar
kunnen
een
hogere
bezettingsgraad
doorvoeren,
en
de
hennen
genieten
meer
vluchtmogelijkheden
dan
bij
het
grondsysteem.
Ook
de
nadelen
zijn
gelijkaardig,
met
dat
verschil
dat
volière
systemen
meer
arbeid
vragen
van
de
kippenhouder
dan
grondsystemen.
3.
Uitloop
196.
Naast
de
traditionele
systemen
kan
er
ook
gekozen
worden
voor
een
systeem
met
uitloop259.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
bij
gunstige
weersomstandigheden
zo'n
20%
van
de
kippen
gebruik
maakt
van
de
uitloop.
Helaas
blijft
het
merendeel
van
de
kippen
dicht
bij
de
stal
en
gebruiken
ze
daarom
maar
een
klein
deel
van
de
oppervlakte.
Dit
is
het
gevolg
van
te
weinig
schuilmogelijkheden
voor
de
kip
verspreid
over
de
uitloop.
Kippen
zijn
prooidieren
en
voelen
zich
niet
veilig
zonder
bescherming.
Daarom
is
het
noodzakelijk
voldoende
beschutting
voor
de
dieren
te
voorzien.
Hiervoor
wordt
het
best
geopteerd
voor
natuurlijke
beschutting
zoals
eenjarige
planten
als
asperge,
aardpeer,
zonnebloem,
mosterd,...
197.
De
voordelen
van
dit
systeem
zijn
te
vergelijken
met
die
van
het
volière‐
en
grondsysteem,
bovendien
is
dit
systeem
bij
uitstek
het
best
aanvaard
door
de
consument.
Maar
zoals
aan
elk
systeem
zijn
er
ook
nadelen
verbonden
aan
de
uitloop
die
met
name
vooral
betrekking
hebben
op
de
gezondheid
en
veiligheid
van
de
hen
zelf.
Er
is
meer
kans
op
ziekten
aangezien
het
257
D.
CLAEYS,
et
al.,
Socioeconomische
gevolgen
van
de
verschillende
huisvestingssystemen
in
de
leghennenhouderij,
2007,
http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/12207/ILVO_mededeling20_volledigetekst_nieuweversie.pdf
258
F.H.M.BORGSTEEDE,
Effecten
van
veranderende
pluimveehouderijsystemen
op
parasitaire
infecties
bij
pluimvee.
2001
259
R.A.
VAN
EMOUS
EN
TH.
FIKS‐VAN
NIEKERK,
"Praktijkinventarisatie
volièrebedrijven
met
uitloop",
Praktijkrapport
Pluimvee
7,
2003.
59
desinfecteren
van
de
kooi
niet
eenvoudig
is.
Bovendien
staan
de
kippen
ook
bloot
aan
roofdieren
en
kwetsuren
uit
angst.
Dit
systeem
is
daarnaast
ook
het
meest
arbeidsintensieve
systeem.
E.
ONDERZOEK
198.
In
2004
bracht
het
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
een
rapport
uit
over
de
welzijnsaspecten
van
de
diverse
systemen
waarin
leghennen
gehouden
worden260.
Uit
het
rapport
blijkt
dat
ongeacht
het
systeem
er
sowieso
welzijnsnadelen
verbonden
zijn
aan
het
intensief
houden
van
leghennen.
De
verrijkte
kooien
die
de
klassieke
batterijkooien
moeten
vervangen
worden
niet
aangemerkt
als
een
verbetering
aangezien
ze
niet
voldoen
aan
de
vele
welzijnsvereisten
die
nodig
zijn
om
het
welzijn
van
de
legkip
te
garanderen.
Een
ander
project
rond
het
welzijn
van
legkippen
is
het
Laywell‐
project261.
Dit
is
een
samenwerkingsproject
tussen
diverse
Europese
onderzoeksinstituten
waarin
men
de
welzijnsimplicaties
van
veranderingen
in
het
productiesystemen
van
legkippen
bestudeert262.
Dit
gesubsidieerde
project
heeft
als
doel
te
komen
tot
een
reeks
rapporten
waarin
men
het
welzijn
van
de
leghennen
in
de
verschillende
systemen,
met
speciale
aandacht
voor
de
verrijkte
kooien
bespreekt
en
om
deze
informatie
breed
bekend
te
maken
in
de
lidstaten
van
de
Europese
Unie.
Dit
grote
project
behandelde
de
welzijnsdefinities,
de
huisvestingssystemen,
de
gezondheid,
het
gedrag,
de
fysiologie
en
de
stressindicatoren,
de
productiviteit
en
kwaliteit
van
het
ei.
Op
die
manier
wil
het
Laywell‐project
uiteindelijk
tot
een
geïntegreerde
welzijnsbeoordeling
komen.
199.
Het
ILVO
heeft
in
2006
ook
een
studie
afgerond
waarbij
verrijkte
kooien
en
alternatieve
huisvestingssystemen
voor
leghennen
werden
vergeleken
op
vlak
van
hygiëne
en
dierenwelzijn263.
Men
kwam
tot
het
besluit
dat
beide
systemen
hun
voor‐
en
nadelen
hebben
maar
dat
niet‐kooisystemen
in
het
algemeen
beter
scoorden
dan
verrijkte
kooien
voor
wat
betreft
de
algemene
welzijnsscore.
De
hogere
uitval,
het
hogere
percentage
kippen
met
260
AHAW
(2004)
Opinion
of
the
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
on
a
request
from
the
Commission
related
to
the
welfare
aspects
of
various
systems
of
keeping
laying
hens
(Question
N°
EFSA‐Q‐ 2003‐092),
Adopted
by
the
AHAW
Panel
on
10th
and
11th
November
2004,
The
EFSA
Journal,
197,
1‐23.
261
LAYWEL,
Welfare
implications
of
changes
in
production
systems
of
laying
hens,
2007
http://www.laywel.eu.
262
Institute
for
Animal
Science
and
Health
(Lelystad,
Nederland),
Research
Institute
for
Animal
Husbandry
(Lelystad,
Nederland),
ADAS
Gleadthorpe
Poultry
Research
Centre
(United
Kingdom),
Danish
Institute
of
Agricultural
Science
(Foulum,
Denemarken),
Institut
National
de
la
Recherche
Agronomique
‐
Nouzilly
(Frankrijk),
Swedish
University
of
Agricultural
Science
(Funbo‐Lövsta,
Uppsala,
Sweden),
University
of
Bristol
(United
Kingdom),
University
of
Hohenheim
(Stuttgart,
Duitsland),
University
of
Zaragoza
(Zaragoza,
Spanje).
263
T.B.
RODENBURG,
F.A.M.
TUYTTENS,
K.
DE
REU,
E.
VAN
COILLIE,
K.
GRIJSPEERDT,
M.
HEYNDRICKX
en
L.
HERMAN,
"Vergelijking
van
verrijkte
kooien
versus
alternatieve
huisvestingssytemen
voor
leghennen
met
betrekking
tot
sanitaire
status
en
dierenwelzijn",
Project
S6164,
Eindverslag,
juli
2006.
60
botbreuken,
de
hogere
stofconcentratie
en
het
hogere
aantal
kiemen
in
de
niet
kooisystemen
in
vergelijking
met
de
verrijkte
kooien
zijn
echter
een
punt
van
zorg.
De
verrijkte
kooien
hebben
op
hun
beurt
nood
aan
meer
ruimte
per
dier
zodat
er
meer
bewegings‐
en
gedragsmogelijkheden
zijn
voor
de
legkip.
Volgens
artikel
10
van
de
Richtlijn
moest
de
Commissie
aan
de
Raad
een
rapport
over
de
diverse
systemen
in
de
leghouderij
voorleggen.
De
commissie
vervulde
die
taak
op
8
januari
2008
en
aanvaardde
het
rapport264.
Dit
rapport
hield
rekening
met
bovenstaande
onderzoeken.
Het
(nakende)
verbod
op
verrijkte
kooien
werd
dan
ook
ondersteund
door
de
resultaten
die
dit
rapport
naar
voor
bracht.
Paragraaf
2:
Eendagskuikens
A.
ALGEMEEN
200.
Op
jaarbasis
worden
er
in
Vlaanderen
zo'n
7
miljoen
kuikens
geboren
voor
de
productie
van
leghennen.
Dit
wil
zeggen
dat
er
zo'n
3,5
miljoen
haantjes
worden
geboren.
Haantjes
leggen
geen
eieren
en
zijn
dus
quasi
volledig
overtollig
in
de
leghennenindustrie.
Het
legkippenras
is
namelijk
doorgefokt
op
de
eiproductie
en
dat
gaat
niet
samen
met
een
hoge
vleesproductie
dus
het
is
niet
economisch
rendabel
de
haantjes
te
houden
voor
hun
vlees.
De
kuikens
worden
op
jonge
leeftijd
(eendagskuikens)
gesekst265.
De
kuikens
komen
uit
broederijen
waar
de
bevruchte
eieren
worden
uitgebroed,
deze
broederijen
leveren
kuikens
aan
zowel
de
legbatterijen,
de
scharrelsector
als
de
biologische
eierensector.
Door
middel
van
het
seksen
van
de
kuikens
wordt
het
geslacht
bepaald
en
worden
de
mannelijke
kuikens
gescheiden
van
de
vrouwelijke.
De
vrouwelijke
kuikens
worden
verder
opgekweekt
en
belanden
in
legbedrijven
waar
zij
dienen
als
leghen.
Voor
de
mannelijke
kuikens
is
geen
plaats
en/of
geld
dus
deze
kuikens
worden
gedood.
Dit
kan
op
verschillende
manieren:
ze
worden
vergast
(door
CO2)
of
vermaald
door
versnippering.
201.
Het
doden
van
de
eendagskuikens
zou
niet
altijd
even
efficiënt
gebeuren
waardoor
de
dieren
vaak
niet
onmiddellijk
maar
een
langzame
en
pijnlijke
dood
sterven.
Omwille
van
dit
gegeven
wordt
het
doden
van
eendagskuikens
sterk
bekritiseerd
door
talrijke
dierenbelangenorganisaties
wegens
aantasting
van
het
dierenwelzijn.
Men
verwijt
de
pluimveehouderij
dat
de
haantjes
door
een
overgeïntensiveerde
landbouwpraktijk
met
verregaande
economische
rationalisatie
een
overtollig
bijproduct
zijn
geworden.
De
praktijk
van
264
COMMISSIE
VAN
DE
EUROPESE
GEMEENSCHAPPE,
"Mededeling
van
de
Commissie
aan
het
Europees
Parlement
en
de
Raad
over
de
verschillende
houderijsystemen
voor
legkippen,
en
in
het
bijzonder
over
de
in
Richtlijn
1999/47/EG
bedoelde
systemen",
SEC
(2007)
1750
Brussel,
8
januari
2008.
265
Het
KB
van
2
juni
1998
betreffende
de
zoötechnische
en
genealogische
voorschriften
voor
de
verbetering
en
de
instandhouding
van
de
pluimvee‐
en
konijnrassen,
BS
29
juni
1989,
definieert
eendagskuikens
als
"pluimvee
dat
nog
geen
72uur
oud
is".
61
het
haantjes
doden
getuigt
aldus
van
het
gebrek
aan
respect
voor
het
dierenleven
en
de
levensspanne
van
het
dier.
B.
WETTELIJK
KADER
202.
Op
nationaal
vlak
geldt
het
KB
van
16
januari
1998
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden266.
Dit
KB
is
de
omzetting
van
de
Europese
richtlijn
93/119/EG267
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden.
Deze
verordening
strekt
tot
vaststelling
van
regels
voor
het
doden
van
dieren
die
worden
gehouden
voor
de
productie
van
levensmiddelen,
wol,
huiden,
pelzen
of
andere
producten268.
Zij
bevat
ook
regels
met
betrekking
tot
het
doden
van
dieren
in
noodsituaties
en
ter
bestrijding
van
besmettelijke
dierziekten.
De
regels
zijn
echter
niet
van
toepassing
op
dieren
die
gedood
worden
in
het
kader
van
wetenschappelijke
experimenten,
de
jacht,
culturele
of
sportieve
evenementen
of
door
een
dierenarts
gepleegde
euthanasie,
noch
op
gevogelte
en
konijnen
die
voor
eigen
consumptie
worden
gedood269.
203.
In
de
eerste
plaats
eist
de
richtlijn
dat
het
dierenwelzijn
in
acht
wordt
genomen
bij
het
slachten
of
doden
van
dieren.
Daarvoor
stelt
de
verordening
enkele
standaardwerkwijzen
voorop
met
het
oog
op
het
welzijn
van
dieren
bij
het
slachten270.
Deze
werkwijzen
moeten
door
alle
exploitanten
die
een
toelating
hebben
om
dieren
te
slachten
of
te
doden
worden
toegepast
om
de
voor
de
slachting
bestemde
dieren
zo
veel
mogelijk
pijn,
angst
en
lijden
te
besparen271.
De
dieren
moeten
voor
de
slacht
op
een
efficiënte
methode
worden
bedwelmd272.
Daarbij
moeten
regelmatige
controles
worden
uitgevoerd
zodat
kan
worden
verzekerd
dat
de
bedwelmde
dieren
niet
meer
bij
bewustzijn
komen
voor
het
slachten273.
Apparatuur
die
dient
voor
de
bedwelming
moet
op
de
markt
komen
met
een
duidelijke
gebruiksaanwijzing
die
door
de
gebruikers
ervan
in
acht
moet
genomen
worden274.
In
elk
slachthuis
moet
daarnaast
een
persoon
aangesteld
worden
die
toeziet
op
de
naleving
van
de
bepalingen
in
de
richtlijn275.
204.
Slachthuismedewerkers
die
zich
bezighouden
met
de
levende
dieren,
moeten
in
het
bezit
zijn
van
een
getuigschrift
van
vakbekwaamheid
dat
waarborgt
dat
zij
over
voldoende
kennis
266
KB
van
16
januari
1998
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden,
BS
19
februari
1998.
267
Europese
Richtlijn
93/119/EG
van
de
Raad
van
22
december
1993
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden,
Pb..L.
340
van
31
december
1993,
(hierna
genoemd
slachtrichtlijn).
268
Artikel
1
§1
slachtrichtlijn.
269
Artikel
1
§3
slachtrichtlijn.
270
Artikel
6
slachtrichtlijn.
271
Artikel
3
§1
‐
2
slachtrichtlijn.
272
Artikel
4
slachtrichtlijn.
273
Artikel
5
slachtrichtlijn.
274
Artikel
8
slachtrichtlijn.
275
Artikel
17
slachtrichtlijn.
62
inzake
dierenwelzijn
beschikken276.
Het
wordt
afgeleverd
na
een
onafhankelijk
examen
dat
wordt
afgenomen
door
een
erkende
instantie.
Daarnaast
legt
de
richtlijn
de
lidstaten
de
verplichting
op
om
te
voorzien
in
een
regeling
voor
wetenschappelijke
ondersteuning.
Hiermee
wordt
vooral
ondersteuning
met
betrekking
tot
vakbekwaamheid,
de
bedwelmingsmethodes
en
het
verbeteren
van
het
dierenwelzijn277
bedoeld.
205.
Daarnaast
voorziet
de
richtlijn
in
specifieke
regels
betreffende
de
ruiming
van
dieren
in
geval
van
uitbraak
van
een
besmettelijke
dierziekte.
Afwijkingen
van
de
regels
uit
de
richtlijn
zijn
dan
toegestaan
indien
het
naleven
ervan
nadelige
gevolgen
zou
hebben
voor
de
volksgezondheid
of
de
uitroeiing
van
de
ziekte
kan
vertragen278.
206.
De
richtlijn
is
vergezeld
van
een
bijlage
met
een
lijst
met
toegelaten
bedwelmingsmethodes279.
Voor
elke
methode
worden
gebruiksvoorschriften
vastgesteld
en
wordt
bepaald
in
welke
situaties
zij
mogen
worden
toegepast280.
Deze
methoden
dienen
gelijke
tred
te
houden
met
de
wetenschappelijke
vooruitgang
en
moeten
sociaaleconomische
vraagstukken
in
aanmerking
nemen.
207.
De
Belgische
regelgeving
bevat
gelijkaardige
algemene
bepalingen
en
vereisten
rond
het
slachten
en
doden
van
dieren
in
slachthuizen.
Artikel
3
van
het
KB
handelt
echter
over
het
doden
van
dieren
buiten
het
slachthuis
en
stelt
dat
dit
moet
gebeuren
op
de
snelste
en
meest
pijnloze
manier.
In
de
Bijlage
van
het
KB
worden
enkele
specifieke
vereisten
voorop
gesteld
die
gelden
in
een
aantal
specifieke
sectoren.
In
hoofdstuk
VII
vinden
we
regels
betreffende
"het
doden
van
kuikens
en
embryo's
die
in
broederijen
overtollig
zijn
en
die
moeten
worden
verwijderd".
Punt
A
van
het
hoofdstuk
beschrijft
en
specificeert
de
toegelaten
methodes
en
de
bijzondere
voorwaarden
voor
het
doden
van
de
kuikens.
Het
gaat
over
de
mechanische
methode
en
de
blootstelling
aan
kooldioxide.
In
beide
gevallen
moet
er
een
zo
snel
mogelijk
een
pijnloze
dood
worden
veroorzaakt.
Een
punt
B
formuleert
de
toegestane
methodes
voor
het
doden
van
embryo's.
C.
ONDERZOEK
208.
In
maart
2007
publiceerden
onderzoekers
van
de
Animal
Sciences
Group
van
de
universiteit
van
Wageningen
in
Nederland
een
rapport
over
de
alternatieven
voor
het
doden
van
eendagskuikens281.
De
kwestie
rond
de
haantjes
leent
zich
volgens
hen
bij
uitstek
voor
een
276
Artikel
7
slachtrichtlijn.
277
Artikel
20
slachtrichtlijn.
278
Artikel
18
slachtrichtlijn.
279
Bijlage
1
hoofdstuk
1
slachtrichtlijn.
280
Bijlage
1
hoofdstuk
2
slachtrichtlijn.
281
H.WOELDERS,
W.A.
BROM
en
H.
HOPSTER,
Alternatieven
voor
doding
ééndagskuikens.
Technologische
63
bredere
maatschappelijke
discussie
omdat
deze
problematiek
zich
niet
enkel
uitstrekt
tot
de
intensieve
houderij
maar
ook
tot
de
minder
intensieve
systemen
zoals
de
scharrelsector
en
de
biologische
sector
en
bovendien
ook
een
thema
is
dat
vegetariërs
(die
wel
eieren
eten)
aanbelangt.
In
het
rapport
wordt
de
huidige
stand
van
zaken
en
de
mogelijkheden
van
de
alternatieven
onderzocht.
Als
eerste
alternatief
stelt
men
het
ingrijpen
bij
de
oögenese
voor
waarbij
men
enkel
vrouwelijke
embryo's
laat
ontstaan.
Een
volgende
mogelijke
oplossing
is
het
voorzien
van
selectieve
sterfte
tijdens
de
vroegste
embryonale
ontwikkeling
door
genetische
modificatie.
Als
derde
alternatief
onderzocht
men
de
mogelijkheden
voor
het
wegsorteren
tijdens
de
embryonale
fase
door
het
geslacht
te
bepalen
in
het
ei
en
daarna
het
broeden
te
stoppen
bij
mannelijke
eieren.
Als
laatste
alternatief
bekijkt
men
de
sekseomkering
door
selectie
van
natuurlijke
sekse‐omkeringsmutaten
of
door
genetische
modificatie.
Helaas
beschrijft
het
rapport
enkel
de
preventieve
ingrepen,
dus
vooraleer
de
geboorte
van
mannelijke
kuikens
plaats
vindt
en
gaat
men
niet
verder
in
op
het
bestaan
van
alternatieven
voor
mannelijke
kuikens
die
reeds
geboren
zijn.
Men
gaat
dus
niet
in
op
de
mogelijkheden
om
eendagskuikens
een
zodanige
bestemming
te
geven
dat
ze
niet
als
overtollig
te
vernietigen
dieren
gezien
moeten
worden,
bijvoorbeeld
door
het
ontwikkelen
van
een
dubbeldoel
kip
waarbij
de
haantjes
kunnen
vetgemest
worden.
Hier
is
zeker
nog
ruimte
voor
verder
onderzoek
mogelijk.
Als
kanttekening
kan
ook
aangestipt
worden
dat
niet
alleen
de
legkippensector
kampt
met
overtollige
mannelijke
dieren,
het
probleem
stelt
zich
ook
bij
het
houden
van
geiten
of
paarden
voor
melkproductie.
Als
voorbeeld
hierbij
wordt
melding
gemaakt
van
het
transport
van
mannelijke
geitenlammeren
naar
Italië
waar
ze
op
de
leeftijd
van
4
à
5
weken
worden
geslacht.
Over
deze
praktijken
is
helaas
weinig
info
beschikbaar
en
er
wordt
geen
onderzoek
naar
gevoerd.
Paragraaf
3:
Vleeskippen
A.
ALGEMEEN
209.
Voor
de
vleeskippensector
worden
speciale
doorgefokte
kuikens
gebruikt
die
als
eigenschappen
een
snelle
groei
en
veel
borstvlees
hebben.
Na
de
geboorte
gaan
de
kuikens
naar
de
pluimveehouder
waar
ze
de
eerste
dagen
in
verwarmde
stallen
worden
gehouden
aangezien
de
dieren
hun
temperatuur
nog
niet
zelf
kunnen
regelen.
Dit
stadium
is
van
korte
duur
want
na
enkele
dagen
kunnen
de
kuikens
op
eigen
benen
staan
en
produceren
ze
zelf
zoveel
warmte
dat
de
stallen
geventileerd
moeten
worden.
De
vleeskuikens
bereiken
in
een
periode
van
6
weken
hun
slachtgewicht
van
2
kilo
of
meer.
De
snelle
groei
en
de
hoge
bezettingsdichtheid
bedreigt
volgens
dierenbelangenorganisaties
duidelijk
hun
welzijn
en
gezondheid.
perspectieven
en
ethische
consequenties,
Animal
Sciences
Group
van
Wageningen
Universiteit
&
Research
Centrum,
Lelystad,
2007.
64
B.
WETTELIJK
KADER
210.
Minimumvoorschriften
voor
de
bescherming
van
vleeskuikens
worden
vastgesteld
in
de
Europese
Richtlijn
2007/43/EG
van
de
Raad
van
28
juni
2007282.
Deze
richtlijn
zorgde
meteen
voor
de
allereerste
bescherming
van
de
vleeskippen
want
voordien
bestonden
er
geen
welzijnsregels
die
specifiek
gericht
waren
op
het
welzijn
van
de
vleeskippen
of
die
de
bezettingsdichtheid
bepaalden.
De
richtlijn
geldt
niet
voor
pluimvee
bedrijven
met
minder
dan
500
vleeskuikens,
bedrijven
met
enkel
vermeerderingsdieren,
broederijen,
vleeskuikens
in
extensieve
scharrel
‐en
vrije
uitloophouderijen
en
biologische
vleeskuikens283.
Aangezien
het
gewicht
van
de
vleeskuikens
het
laatste
decennia
steeds
toegenomen
is
en
de
oppervlakte
per
kip
in
verhouding
dient
te
zijn
met
het
gewicht
van
de
kippen
worden
de
bezettingsnormen
uitgedrukt
in
kg/m²
en
niet
in
het
aantal
dieren
per
vierkante
meter.
De
maximale
bezettingsdichtheid
wordt
gelegd
op
33
kg
per
vierkante
meter
en
bovendien
moet
voldaan
worden
aan
extra
voorschriften
opgesomd
in
Bijlage
I
van
de
richtlijn284.
Deze
behelzen
ondermeer
regels
betreffende
drinkwater,
voeding,
strooisel,
ventilatie,
verwarming,
licht,
inspectie
en
schoonmaken285.
De
maximale
bezettingsdichtheid
kan
in
sommige
gevallen
nog
uitgebreid
worden
indien
voldaan
is
aan
bepaalde
voorwaarden.
Zo
is
een
uitbreiding
mogelijk
tot
39kg
of
42
kg
per
vierkante
meter.
De
hogere
bezettingsgraad
moet
gemeld
worden
en
bovendien
is
die
grote
bezettingsdichtheid
enkel
mogelijk
indien
voldaan
is
aan
een
aantal
voorwaarden
ter
bevordering
van
een
goed
stalklimaat
wat
aanzien
wordt
als
een
welzijnsparameter.
Aangezien
een
slachtkip
vandaag
de
dag
een
slachtgewicht
van
om
en
bij
de
2
kilogram
heeft,
houdt
de
maximale
bezettingsdichtheid
van
33kg
per
vierkante
meter
in
dat
er
zo'n
13
tot
16
kippen
op
een
vierkante
meter
worden
gehuisvest.
Dit
heeft
bij
een
bezetting
van
42kg
per
vierkante
meter
als
gevolg
dat
de
kip
bij
slachtgewicht
ongeveer
480
vierkante
centimeter
ter
beschikking
heeft,
wat
minder
is
dan
een
A4
blad.
211.
Daarnaast
stelt
de
richtlijn
eisen
aan
de
kennis
en
vaardigheden
van
de
personen
die
zich
bezighouden
met
de
verzorging
en
opfok
van
de
vleeskuikens.
De
lidstaten
moeten
een
systeem
van
opleiding,
begeleiding
en
controle
voorzien286.
212.
De
Europese
Richtlijn
moest
uiterlijk
op
30
juni
2010
in
werking
treden
in
de
lidstaten
en
bijgevolg
omgezet
zijn
in
de
nationale
wetgeving.
België
bleek
geen
haast
te
hebben
en
nam
de
richtlijn
quasi
letterlijk
over.
Het
KB
tot
vaststelling
van
de
minimumvoorschriften
voor
de
282
Richtlijn
2007/43/EG
van
de
Raad
van
28
juni
2007
tot
vaststelling
van
minimumvoorschriften
voor
de
bescherming
van
vleeskuikens,
Pb.L.
182
van
12
juli
2007,(
hierna
genoemd
vleeskuikenrichtlijn).
283
Artikel
1
vleeskuikenrichtlijn.
284
Artikel
3
§1
‐
2
vleeskuikenrichtlijn.
285
Bijlage
1
vleeskuikenrichtlijn.
286
Artikel
4
vleeskuikenrichtlijn.
65
bescherming
van
vleeskuikens
werd
op
18
juni
2010
gepubliceerd.
"Quasi"
omdat
het
KB
een
lichte
vereenvoudiging
doorvoert
op
vlak
van
administratie
en
opleiding.
C.
ONDERZOEK
213.
Het
Wetenschappelijk
Comité
voor
de
gezondheid
en
het
welzijn
van
dieren
publiceerde
in
2000
een
rapport
over
het
welzijn
van
vleeskuikens.
Hieruit
bleek
dat
de
snelle
groei
van
de
kippen
die
gehouden
worden
voor
vleesproductie
onmogelijk
gepaard
kan
gaan
met
een
hoog
niveau
van
welzijn
en
gezondheid.
De
effecten
van
de
hoge
bezettingsdichtheid
in
de
stallen
op
het
welzijn
van
de
kippen
varieert
naar
gelang
de
slachtleeftijd,
het
slachtgewicht,
de
ventilatiegraad
en
omgevingsfactoren.
In
elk
geval
wijzen
alle
resultaten
systematisch
op
een
afnemend
dierenwelzijn
bij
een
hogere
bezettingsdichtheid.
Wanneer
in
de
stallen
een
goede
klimatologische
omgeving
wordt
gecreëerd
nemen
de
negatieve
gevolgen
van
een
hoge
bezettingsdichtheid
af287.
Wanneer
de
bezettingsdichtheid
echter
meer
dan
30
kilo
per
vierkante
meter
overschrijdt,
dan
ontstaan
er
sowieso
welzijnsproblemen,
ongeachte
de
klimatologische
omstandigheden
in
de
stal.
Maar
zoals
gezegd
kunnen
er
bij
slechte
ventilatie
en
klimatologisch
beheer
al
welzijnsproblemen
ontstaan
bij
een
lagere
bezettingsdichtheid.
Het
Wetenschappelijk
Comité
ijvert
daarom
dat
de
maximale
bezettingsgraad
gekoppeld
wordt
aan
specifieke
klimaatsbeheersing‐
en
gebouwcapaciteitsregels.
Op
die
manier
zou
een
bezettingsdichtheid
die
grenst
aan
de
boven
opgegeven
maximumgrens
enkel
toegelaten
kunnen
worden
wanneer
specifieke
regels
rond
lucht‐
en
strooiselkwaliteit
in
acht
genomen
worden.
Bovendien
vindt
het
Wetenschappelijk
Comité
dat
maatregelen
die
de
omgeving
verrijken
en
het
natuurlijk
gedrag
van
de
kippen
kunnen
stimuleren
zouden
moeten
worden
aangemoedigd.
214.
Het
is
duidelijk
dat
voor
de
normen
die
vastgesteld
zijn
in
Richtlijn
2007/43/EG
een
compromis
werd
gemaakt
tussen
dierenwelzijn
en
dierengezondheid,
economische
en
sociale
overwegingen
en
de
gevolgen
voor
het
milieu288.
De
normen
in
de
richtlijn
zijn
ruimer
dan
de
overschrijdingsgrens
van
30kg/m²
die
het
Wetenschappelijk
Comité
voorgesteld
had.
Daarnaast
is
voorzien
dat
de
Commissie
in
de
toekomst
de
wetgeving
kan
aanpassen
om
het
welzijn
van
vleeskuikens
te
verbeteren
op
basis
van
nieuwe
wetenschappelijke
informatie,
onderzoek
en
praktijkervaring.
287
SCIENTIFIC
COMMITTEE
ON
ANIMAL
HEALTH
AND
ANIMAL
WELFARE,
The
Welfare
of
Chickens
Kept
for
Meat
Production
(Broilers),
European
Commission,
Health
and
Consumer
Protection
Directorate
General,
21
March
2000,
http://ec.europa.eu/food/fs/sc/scah/out39_en.pdf.
288
Overweging
(10)
van
Richtlijn
2007/43/EG.
66
215.
In
Vlaanderen
loopt
momenteel
een
onderzoek
naar
de
optimale
bezettingsdichtheid
van
landbouwhuisdieren
gehuisvest
in
groep.
Hierbij
bekijken
ze
de
relatie
tot
de
ruimtelijke
behoeften,
bedrijfsrendabiliteit
en
maatschappelijke
acceptatie289.
Nog
voor
de
Europese
Richtlijn
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
slachtkuikens
van
kracht
werd,
voerde
de
afdeling
Monitoring
en
Studie
een
onderzoek
naar
de
economische
impact
van
de
wijzigende
welzijnsregels
voor
slachtkuikens290.
Uit
dat
onderzoek
en
berekeningen
in
het
onderzoek
bleek
dat
de
verlaging
van
de
dichtheid
de
rendabiliteit
van
bedrijven
sterk
vermindert.
Dierenwelzijn
kreeg
dus
voorrang
op
het
economische
aspect.
216.
Een
ander
facet,
een
dat
weinig
wordt
aangehaald,
van
de
vleeskippenkwekerij,
is
de
welzijnssituatie
van
de
moederdieren
die
de
vleeskuikens
voortbrengen.
Elk
jaar
leggen
de
moederdieren
zo'n
150
tot
160
eieren
waarna
ze
geslacht
worden.
Om
hun
eiproductie
niet
in
gedrang
te
laten
komen
wordt
er
streng
op
toegezien
dat
hun
gewicht
niet
te
fel
toeneemt.
Om
dit
resultaat
te
bekomen
krijgen
de
dieren
vaak
minder
eten
dan
dat
ze
normaal
nodig
hebben,
waardoor
ze
continu
honger
hebben.
Voor
deze
dieren
is
er
buiten
de
algemene
richtlijn
98/58/EG
geen
specifieke
regelgeving
voorzien
die
welzijnsnormen
voorschrijft.
Het
is
nodig
dit
hiaat
in
de
wetgeving
dringend
te
verhelpen.
Afdeling
5:
Pelsdierhouderij
Paragraaf
1:
Algemeen
217.
In
België
zijn
er
momenteel
een
twintigtal
nertsenfokkerijen
die
samen
goed
zijn
voor
zo'n
160
000
nertsen.
De
pelsdierhouderijen
zijn
allemaal
gelokaliseerd
in
Vlaanderen,
er
zijn
geen
pelsdierhouderijen
in
Wallonië.
De
dieren,
speciaal
voor
hun
pels
gekweekt,
worden
gehuisvest
in
draadgazen
kooien
van
30cm
op
80cm.
Nertsen
zijn
sterke
dieren
die
in
de
natuur
een
grote
drang
hebben
naar
beweging,
zoals
lopen
en
zwemmen.
In
de
fokkerijen
kunnen
de
dieren
door
de
krappe
huisvesting
en
het
gebrek
aan
zwemwater
geen
zo'n
natuurlijk
gedrag
vertonen.
De
kooien
worden
vaak
aan
elkaar
gekoppeld
waardoor
een
fokker
op
1
vierkante
meter
wel
11
nertsen
kan
houden291.
Een
vrouwelijk
dier
heeft
meestal
haar
eigen
ren
waar
ze
per
jaar
één
keer
jongen
werpt.
Dit
levert
ongeveer
5
à
6
pelsen
op
per
jaar
per
teef292.
De
dieren
worden
gedood
na
hun
eerste
rui,
op
die
moment
zijn
ze
zo'n
8
maanden
oud293.
289
IWT
project
50679
(augustus
2006
‐
...)
290
P.Gabriels
en
D.
Van
Gijseghem,
"Economische
impact
van
de
wijzigende
welzijnsregels
voor
vleeskuikens",
Administratie
Land‐
en
tuinbouw,
Afdeling
Monitoring
en
Studie,
Brussel,
2007.
291
Bont
voor
Dieren,
De
nerts
in
een
kooi:
bio‐industrie,
www.bontvoordieren.nl/informatief.
php?item=7&sub=5
292
W.H.M.
BALTHUSSEN,
J.H.
WISMAN
en
I
VERMEIJ,
"Economische
verkenning
van
sanering
van
de
nertsenhouderij
in
Nederland",
Projectnummer
31099,
LEI,
Den
Haag,
2007.
293
EUROPESE
COMMISSIE,
SCIENTIfiC
COMMITTEE
ON
ANIMAL
HEALTH
AND
ANIMAL
WELFARE
(SCAHAW),
The
67
PARAGRAAF
2:
WETTELIJK
KADER
218.
In
1991
werd
door
de
Raad
van
Europa
een
aanbeveling
geformuleerd
over
het
houden
van
pelsdieren294.
De
aanbeveling
werd
in
1998
gewijzigd
en
behandelt
zowel
de
huisvestingvoorzieningen,
de
dierenhouderij,
de
inspectie,
het
management
en
de
methodes
voor
het
doden
van
de
dieren.
Deze
aanbeveling
dient
als
basis
voor
de
nationale
wetgeving
ter
zake.
De
aanbeveling
is
echter
nooit
omgezet
in
een
Europese
richtlijn.
Wel
voerde
het
Scientific
Committee
on
Animal
Healt
and
Animal
Welfare
een
onderzoek
naar
het
welzijn
van
dieren
gehouden
voor
de
productie
van
pelzen295.
219.
Dit
gegeven
zette
de
wetgever
aan
tot
het
nemen
van
maatregelen
en
nog
voor
2002
kregen
de
fokkers
van
nertsen
te
horen
dat
ze
de
aanbevelingen
van
de
Raad
van
Europa
uit
1998
best
zo
snel
mogelijk
implementeerden.
Het
wetsontwerp
waarin
de
Europese
voorschriften
zijn
opgenomen
raakte
niet
meer
gestemd
voor
de
federale
verkiezingen
in
2003.
Tussen
2004
en
2007
werden
3
voorstellen
voorgelegd
tot
instelling
van
een
verbod
op
pelsdierfokkerij.
220.
Er
is
momenteel
dus
geen
specifieke
Belgische
wetgeving
gericht
op
het
houden
van
pelsdieren.
Daarom
valt
men
voor
deze
sector
terug
op
de
algemene
wet
op
het
welzijn
van
dieren296.
In
2001
werd
bij
KB
van
7
december
een
lijst
op
gesteld
met
diersoorten
die
nog
mogen
gehouden
worden297.
Omdat
de
nerts,
vos
en
poolsvos
niet
op
deze
lijst
stonden
dient
BEFFA
een
aanvraag
in
om
die
dieren
aan
de
lijst
toe
te
voegen298.
Op
die
manier
verscheen
er
op
22
augustus
2002
een
aanvullend
KB
dat
de
Amerikaanse
nerts,
vos
en
poolvos
toelaat299.
Als
beperking
geldt
wel
dat
deze
dieren
enkel
voor
productiedoeleinden
en
niet
als
huisdier
mogen
gehouden
worden300.
221.
Verder
zijn
er
voor
bepaalde
diersoorten
gehouden
voor
hun
pelsproductie
ook
regels
te
vinden
in
het
Ministerieel
Besluit
van
3
mei
1999
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
Welfare
of
Animals
Kept
for
Fur
Production,
2001,
p
73:
“Except
in
extreme
cases
indicative
of
preclinical
or
clinical
conditions,
or
cases
of
pelt
biting,
mink
pelt
condition
is
probably
best
considered
a
production
measure
rather
than
a
sensitive
welfare
measure.”
294
C.
PARMENTIER,
Pelsdierenhouderij,
een
professionele
agrarische
bedrijfstak,
www.pelsdieren.be/PDF/DossierBontsector_NL_.pdf.
295
Supra
randnummer
224.
296
Wet
van
14
augustus
1986
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dieren
BS
6
juni
2007.
297
KB
van
7
december
2001
tot
vaststelling
van
de
lijst
van
dieren
die
gehouden
mogen
worden,
BS
14
februari
2002,
(hierna
genoemd
KB
toegelaten
diersoorten).
298
BEFFA
is
de
vereniging
van
Belgische
pelsdierenhouders.
299
BS
22
augustus
2002.
300
Zie
bijlage
1
KB
toegelaten
diersoorten.
68
het
houden
van
zoogdieren
in
dierentuinen301.
Deze
regels
richten
zich
specifiek
tot
dierentuindieren
en
hierin
staan
nertsen
niet
vermeldt.
Wel
wordt
aangenomen
dat
nertsen
tot
dezelfde
soort
horen
als
bunzings
en
aldus
voor
hen
dezelfde
regels
zouden
moeten
gelden
wat
zou
neerkomen
op
grote
hokken
en
meer
mogelijkheden
tot
natuurlijk
gedrag.
Helaas
blijkt
in
de
praktijk
dat
deze
opvatting
door
de
nertsenhouderijen
niet
wordt
gevolgd.
Omtrent
het
doden
van
de
pelsdieren
bestaat
er
wel
specifieke
regelgeving.
Zo
vinden
we
in
Hoofdstuk
VI
van
de
Bijlage
bij
het
KB
van
16
januari
1998
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden
de
toegestane
methoden
voor
het
doden
van
nertsen302.
Er
zijn
zes
mogelijke
manieren
toegestaan
waaronder
ondermeer
de
dodelijke
injectie,
elektrocutie,
gasbedwelming
en
gewone
bedwelming
met
bijvoorbeeld
chloroform.
222.
Momenteel
wordt
er
nog
steeds
door
dierenbelangenorganisaties
geijverd
voor
een
verbod
op
de
nertsenfokkerijen.
De
fokkers
verdedigen
zich
sterk
door
te
claimen
dat
door
het
uitvaardigen
van
het
aanvullend
KB
van
2002
waardoor
nertsen
toegelaten
diersoorten
werden
om
te
houden,
ze
er
impliciet
van
konden
uitgaan
dat
de
sector
nog
toekomst
heeft
waardoor
een
aantal
fokkerijen
nog
grote
investeringen
deed.
Dierenbelangenorganisaties
spreken
dit
tegen
door
erop
te
wijzen
dat
in
tegenstelling
tot
vroeger
de
nertsenfokkerijen
slechts
vergunningen
van
5
jaar
in
plaats
van
20jaar
ontvangen.
Dit
met
het
oog
op
het
eventueel
nakende
verbod
op
pelsdierkwekerijen.
223.
Reeds
een
groot
aantal
lidstaten
zoals
Oostenrijk,
Kroatië303
en
het
Verenigd
Koninkrijk
stelden
een
verbod
in
tegen
pelsdierenfok.
Andere
landen,
zoals
Nederland304
verbieden
de
fok
van
een
bepaald
aantal
diersoorten
voor
hun
pels.
Italië,
Duitsland
en
Denemarken
verstrengden
onlangs
hun
pelsdierenbeleid
zodat
ook
in
die
landen
de
praktijk
van
pelsdierhouderijen
zal
uitdoven.
PARAGRAAF
3:
ONDERZOEK
224.
In
2001
werd
door
het
Scientific
Committee
on
Animal
Health
and
Animal
Welfare
een
rapport
uitgebracht
over
het
welzijn
van
dieren
die
gehouden
worden
voor
de
productie
van
301
Ministerieel
Besluit
van
3
mei
1999
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
het
houden
van
zoogdieren
in
dierentuinen,
BS
15
oktober
1999.
302
KB
van
16
januari
1998
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden,
BS
19
februari
1998.
303
Decision
promulgating
the
Animal
Protection
Act,
1
December
2006,
Artikel
4
–
23:
“Procedures
prohibited
for
the
purpose
of
protecting
animals:
It
is
prohibited
to
rear
animals
for
fur
production
purposes.”
304
Verordening
welzijnsnormen
nertsen
(PPE)
2003
Integrale
tekst
bijgewerkt
t/m
wijziging
i.v.m.
de
implementatie
van
de
Dienstenrichtlijn
(PPE)
2009,
gepubliceerd
d.d.
15‐01‐2010.
69
pelzen305.
Daarin
werd
onderzocht
in
hoeverre
de
diersoorten
die
in
de
pelsdierhouderij
gehouden
worden,
aanzien
kunnen
worden
als
gedomesticeerd.
Er
werd
besloten
dat
deze
diersoorten,
in
tegenstelling
tot
de
diersoorten
die
gehouden
worden
in
de
veeteelt,
slechts
aan
weinig
actieve
genetische
selectie
onderworpen
worden,
tenzij
uitzonderlijk
ter
verbetering
van
pelskarakteristieken.
Er
wordt
maar
heel
beperkt
of
niet
geselecteerd
op
tamheid
of
aanpassingsvermogen
aan
gevangenschap.
Het
rapport
behandelt
de
welzijnssitutatie
van
nertsen,
vossen
en
andere
diersoorten
die
gehouden
worden
in
de
pelsdierhouderij.
In
de
nertsenhouderij
kwam
het
vertonen
van
stereotyp
gedrag
als
gevolg
van
de
te
krappe
behuizing
als
belangrijkste
pijnpunt
naar
voor.
Ook
het
gebrek
aan
zwemmogelijkheid
voor
de
nertsen
maakt
dat
een
typische
nertsenkooi
het
welzijn
van
de
nertsen
aantast
omdat
ze
niet
voorziet
in
de
belangrijke
behoeften
van
de
nerts.
Verder
geeft
het
rapport
ook
een
lijst
weer
met
onderwerpen
waarvan
zij
meent
dat
verder
onderzoek
ernaar
gewenst
is.
Maar
gezien
de
mogelijke
hierboven
geschetste
evolutie
naar
een
moratorium
op
pelsdierkwekerijen
in
Vlaanderen,
kan
men
zich
de
vraag
stellen
of
dergelijke
onderzoeken
nog
wel
opportuun
zijn.
Afdeling
6:
Paardenhouderij
Paragraaf
1:
Algemeen
225.
Het
Vlaamse
platteland
verandert.
Het
aantal
landbouwbedrijven
neemt
af
en
de
bedrijven
die
over
blijven
zijn
grootschaliger.
Voorheen
was
de
paardenhouderij
voornamelijk
op
de
landbouw
gericht
(het
paard
als
tractor).
Tegenwoordig
is
dat
anders:
het
aantal
landbouwpaarden
is
de
laatste
eeuw
steeds
verder
gedaald
en
het
paard
is
een
vorm
van
recreatie
geworden.
Dit
fenomeen
doet
zicht
niet
alleen
in
Vlaanderen
voor,
maar
ook
in
andere
Europese
landen
zoals
Nederland
en
Groot‐Brittannië
en
wordt
omschreven
met
de
term
'verpaarding'
of
horsification.
Voor
de
landbouw
betekent
dat
een
verbreding:
het
verhuren
van
stal‐
en
weideruimte
genereert
een
aanvullende
bron
van
inkomsten.
Het
gevolg
is
dat
de
kwaliteit
van
het
landschap
verslechtert.
Er
verschijnen
meer
maneges
met
grote
bedrijfsgebouwen,
witte
paardenbakken,
witte
afzetlinten,
stapmolens
en
verlichte
buitenbakken.
Voor
sommige
paardenhouders
vanzelfsprekend,
voor
anderen
een
gruwel.
Ook
de
veelvoud
aan
kleine
(particuliere)
omheinde
weiden
geven
het
platteland
een
rommelig
beeld.
Sinds
juli
2008
geldt
op
het
Belgisch
grondgebied
de
identificatieplicht
voor
paardachtigen306.
Midden
september
2008
bevatte
de
databank
van
de
Belgische
Confederatie
van
het
Paard
(BCP),
die
instaat
voor
het
registreren
van
alle
gechipte
paardachtigen,
120.000
305
SCIENTIFIC
COMMITTEE
ON
ANIMAL
HEALTH
AND
ANIMAL
WELFARE
(2001)
The
welfare
of
animals
kept
for
fur
production,
European
Commission,
Health
and
Consumer
Protection
Directorate
General,
12‐13
December
2001,
http://ec.europa.eu/food/animal/welfare/international/out67_en.pdf.
306
KB
van
15
juni
2005
betreffende
de
identificatie
en
de
encodering
van
de
paardachtigen
in
een
centrale
gegevensbank,
BS
3
augustus
2005.
70
paarden,
waarvan
75%
of
90.000
paarden
in
Vlaanderen.
Maar
er
wordt
aangegeven
dat
het
totale
aantal
paarden
nog
een
stuk
hoger
ligt
want
nog
steeds
niet
alle
paardachtigen
zijn
geïdentificeerd.
Mogelijk
zijn
er
circa
200.000
paarden
in
België,
waarvan
150.000
in
Vlaanderen.
Hoewel
paarden
in
Vlaanderen
niet
gehouden
worden
voor
vleesproductie
leunt
de
paardenhouderij
onrechtstreeks
en
ook
rechtstreeks
nauw
aan
bij
de
veeteeltsector.
Een
deel
van
de
afgeschreven
en
economisch
niet
rendabele
paarden
belandt
via
het
slachthuis
uiteindelijk
in
de
voedselketen.
Sinds
het
KB
van
15
juni
2005
betreffende
de
identificatie
en
de
encodering
van
de
paardachtigen
in
een
centrale
gegevensbank307
worden
alle
paardachtigen
bij
hun
geboorte
automatisch
bestemd
als
voedselproducerend
dier.
Bij
de
registratie
in
de
gegevensbank
kan
de
eigenaar
zijn
paard
onherroepelijk
laten
uitsluiten
voor
menselijke
consumptie.
Naast
de
hoofdzakelijke
recreatieve
doeleinden
worden
paarden
sinds
kort
ook
professioneel
meer
en
meer
gehouden
voor
hun
melk.
Vlaanderen
telt
ondertussen
een
tiental
paardenmelkerijen.
Voor
deze
bezigheid
worden
veulentjes
gekweekt
om
de
melkproductie
bij
de
merrie
op
te
wekken.
Vrouwelijke
nakomelingen
worden
nadien
ook
ingezet
als
'melkpaard'
mannelijke
verdwijnen
vaak
op
transport
naar
buitenlandse
slachthuizen.
Paragraaf
2:
Wettelijk
kader
226.
Er
bestaan
geen
specifieke
regels
die
welzijnsnormen
betreffende
het
houden
van
paarden
voorop
zetten.
Dus
deze
recreatieve
en
bovendien
ook
economisch
belangrijke
tak
van
de
paardenhouderij
is
relatief
ongeregeld.
Voor
specifieke
rassen
van
paarden
gelden
wel
enkele
regels.
Omtrent
het
blokstaarten
van
koudbloeden
(werkpaarden)
bijvoorbeeld
is
er
de
laatste
laten
al
heel
wat
te
doen
geweest.
Het
KB
van
17
mei
2001
betreffende
de
toegestane
ingrepen
bij
gewervelde
dieren
met
het
oog
op
het
nutsgebruik
van
dieren
of
op
de
beperking
van
de
voortplanting
van
de
diersoort,
een
uitvoeringsbesluit
van
de
dierenwelzijnswet
van
1986,
neemt
het
amputeren
van
de
staart
van
paarden
niet
op
in
de
lijst308.
Via
artikel
17
van
de
dierenwelzijnswet
wordt
het
amputeren
dus
niet
toegelaten309.
Dit
verbod
vervalt
indien
er
zich
een
diergeneeskundige
noodzaak
voordoet
en
voor
de
ingrepen
die
wel
vermeldt
zijn
in
het
KB
van
17
mei
2001.
Momenteel
bestaat
de
roep
om
het
blokstaarten
weer
in
te
voeren
ter
bescherming
van
het
voortbestaan
van
de
eigenheid
van
het
Vlaamse
landbouwpaard.
Tegenstanders
wijzen
er
echter
op
dat
het
blokstaarten
een
erg
pijnlijk
aangelegenheid
is
die
nog
een
hele
tijd
kan
leiden
tot
pijnen
bij
het
dier.
307
KB
van
15
juni
2005
betreffende
de
identificatie
en
de
encodering
van
de
paardachtigen
in
een
centrale
gegevensbank,
BS
3
augustus
2005.
308
KB
van
17mei
2001
betreffende
de
toegestane
ingrepen
bij
gewervelde
dieren
met
het
oog
op
het
nutsgebruik
van
dieren
of
op
de
beperking
van
de
voortplanting
van
de
diersoort,
BS
4
juli
2001.
309
Artikel
17
van
de
dierenwelzijnswet
van
1986
stelt
dat:
"het
is
verboden
één
of
meer
ingrepen
bij
een
gewerveld
dier
te
verrichten,
waarbij
één
of
meerdere
gevoelige
delen
van
het
lichaam
worden
verwijderd
of
beschadigd".
71
227.
Wetgeving
die
geldt
voor
elke
paardachtige
is
die
betreft
de
identificatie.
Met
het
KB
van
16
juni
2005
werd
de
identificatie
van
elk
paardachtige
die
op
het
Belgisch
grondgebied
verblijft,
verplicht
gesteld310.
Sinds
1
juli
2008
moeten
alle
paardachtigen
in
België
geïdentificeerd
kunnen
worden
door
middel
van
een
microchip,
identificatieattest
en
een
paspoort.
Paragraaf
3:
Onderzoek
228.
Er
is
weinig
bestaand
onderzoek
te
vinden
over
de
toestand
van
de
paardenhouderij
in
Vlaanderen.
Mogelijke
problemen
rijzen
vooral
rond
de
paardenmelkerijsector
waar
zich
vragen
stellen
rond
de
fok,
huisvesting,
overtollige
mannelijke
nakomelingen
en
de
beschutting
in
de
weide.
Er
bestaan
aldus
geen
wettelijke
normen
die
specifiek
gericht
zijn
op
de
welzijnsnoden
van
paarden
en
ezels,
met
uitzondering
van
het
KB
van
2001
over
de
toegestane
ingrepen.
Problemen
hierrond
zijn
er
echter
wel.
Hoewel
blokstaarten
van
paarden
verboden
is
zonder
medische
noodwendigheid,
wordt
de
geest
van
de
wet
eenvoudig
omzeild
door
gebruik
te
maken
van
het
uitzonderingsprincipe
met
een
attest
van
de
dierenarts.
Een
onderzoek
naar
de
situatie
van
de
paardenhouderij
in
Vlaanderen
waarbij
knelpunten
naar
voren
worden
geschoven
en
men
de
welzijnssituatie
inventariseert
zou
kunnen
leiden
tot
richtnormen
voor
de
paardenhouderij.
Op
die
manier
zou
het
probleem
zichtbaar
gemaakt
kunnen
worden,
en
verholpen
kunnen
worden.
Afdeling
7:
Konijnenteelt
Paragraaf
1:
Algemeen
229.
De
sector
van
de
vleeskonijnen
is
een
vaak
vergeten
tak
waar
weinig
over
geweten
is.
Economisch
gezien
is
de
konijnenteelt
minder
omvangrijk
en
daardoor
dus
minder
belangrijk
dan
pakweg
de
veeteelt
of
de
kippenhouderij311.
Nochtans
ijveren
dierenbelangenorganisaties
duidelijk
voor
erkenning
en
regulering
van
deze
sector312.
Elk
jaar
worden
in
België
meer
dan
500
000
konijn
gehouden
voor
hun
vlees.
Deze
dieren
worden
gehuisvest
in
een
hok
dat
te
vergelijken
is
met
de
legbatterij.
De
dieren
worden
per
4
tot
8
gehouden
in
een
kale,
krappe
kooi
zonder
niveauverschillen,
er
is
geen
vluchtvoorziening
of
verstopmogelijkheid
voor
de
dieren.
De
gangbare
ruimte
per
konijn
bedraagt
vaak
minder
dan
500
vierkante
centimeter,
dit
is
minder
dan
de
ruimte
voorzien
per
kip
in
een
legbatterij
en
kleiner
dan
een
A4‐blad.
Deze
kleine
ruimte
levert
veel
spanning
en
stress
bij
de
konijnen
op
waardoor
ze
zich
vaak
afreageren
op
hun
soortgenoten
met
bijtwonden
in
de
oren,
rug
of
andere
lichaamsdelen
tot
gevolg.
Bovendien
310
Zie
voetnoot
214
311
N.
CLAEYS,
"Wetenschappelijk
onderzoek
in
de
konijnenteelt",
De
boer
en
de
tuinder
:
weekblad
van
de
Belgische
boerenbond,
91,
1985,
p.
14.
312
Zie
hierover:
GAIA,
de
pijn
van
het
batterijkonijn,
http://www.gaia.be/ned/downloads/rapport_batterijkonijnen.pdf.
72
zorgt
de
accommodatie,
meer
bepaald
de
draadgazen
kooien,
ervoor
dat
de
dieren
verwondingen
aan
de
poten
oplopen.
Het
wetenschappelijk
panel
van
het
Europees
Voedselveiligheidsbureau
(EFSA)
schrijft
in
haar
rapport
over
het
welzijn
van
konijnen
voor
vleesproductie
in
2005313:
'Draadgazen
kooibodems
hebben
veel
nadelen:
ze
zijn
oncomfortabel
en
kunnen
de
konijnen
verwonden,
wat
tot
pijn
en
infecties
kan
leiden.
Een
onaangepaste
kooibodem
kan
veroorzaken:
voetzoolkwetsuren
bij
volwassen
konijnen,
gebroken
botten
bij
jonge
konijnen,
en
zelfs
darmziekten
met
diarree
en
sterfte
tot
gevolg.'314
De
konijnen
krijgen
enkel
droge
korrels
te
eten.
Het
ontbreken
van
verse
groenten,
stro
of
hooi
zorgt
er
voor
dat
de
dieren
vaak
te
kampen
hebben
met
spijsverteringsproblemen
wat
de
dood
tot
gevolg
kan
hebben.
De
verminderde
weerstand
van
batterij‐
konijnen
heeft
bovendien
tot
gevolg
dat
deze
dieren
veel
meer
vatbaar
zijn
voor
dodelijke
ziekten
en
epidemieën.
Rond
de
leeftijd
van
12
weken
worden
de
dieren
geslacht.
Ze
hebben
dan
hun
gewicht
in
een
periode
van
ongeveer
7
weken
verdrievoudigd
van
800
gram
naar
2,5
kilo.
230.
Maar
het
probleem
met
het
dierenwelzijn
reikt
verder
dan
alleen
de
vleesdieren.
Ook
de
moederdieren,
de
voedsters,
die
instaan
voor
de
productie
van
de
vleeskonijnen
krijgen
het
hard
te
verduren.
In
de
natuur
leven
konijnen
samen
in
groepen
van
ongeveer
een
honderdtal
dieren
in
een
territorium
dat
vaak
uit
meerdere
hectaren
bestaat.
Tussen
de
dieren
bestaat
er
veel
interactie,
ze
liggen
tegen
elkaar
aan,
verzorgen
elkaars
vacht,...
Als
de
voedster
moet
werpen
graaft
ze
een
afzonderlijk
hol
dat
ze
na
elk
bezoek
opnieuw
afsluit.
In
de
konijnenfokkerijen
worden
de
moederdieren
afzonderlijk
opgesloten
en
gescheiden
van
hun
jongen.
Deze
individuele
kooien
lijden
tot
stress,
die
een
negatieve
invloed
kan
hebben
op
de
ontwikkeling
van
het
moedergedrag.
Sommige
voedsters
eten
hun
jongen
op.
In
de
natuur
beslaat
de
voortplantingsperiode
slechts
enkele
maanden
(februari
‐
augustus)
maar
in
de
kwekerijen
wordt
deze
periode
door
hormoon
injecties
en
kunstmatige
inseminatie
gerekt
over
het
gehele
jaar.
Deze
methode
zorgt
voor
veel
stress
en
brengt
vaak
interne
verwondingen
bij
de
voedster
met
zich
mee.
Een
ander
typisch
probleem
bij
de
voedsters
zijn
verwondingen
aan
de
voetzolen
veroorzaakt
door
de
roostervloer.
Paragraaf
2:
Wetgevend
kader
231.
Voor
de
konijnenteelt
bestaat
er
geen
specifiek
regelgevend
kader,
noch
op
Europees
313
EFSA
(2005)
opinion
of
the
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
(AHAW)
on
a
request
from
the
Commission
related
to
"
the
impact
of
the
current
housing
and
husbandery
systems
on
the
health
and
welfare
of
farmed
domestic
rabbits".
Question
number:
EFSA‐Q‐2004‐023.
314
GAIA,
de
pijn
van
het
batterijkonijn,
campagne
tegen
het
leed
van
het
konijn
in
de
batterij
kooien,
www.gaia.be/ned/control.php?&topgroupname=&groupname=feiten_vleeskonijnen
73
niveau,
noch
op
Belgisch
niveau,
betreffende
het
welzijn
van
konijnen
voor
vleesconsumptie315.
De
Fédération
Wallonne
de
l’Agriculture
(FWA)
stelt
in
haar
‘Guide
sectoriel’
(een
soort
checklist
voor
zelfcontrole,
gebaseerd
op
de
regels
van
het
voedselagentschap
FAVV)
dat
er
naast
de
algemene
basisbepalingen
die
voor
alle
dieren
gelden,
geen
supplementaire
aanbevelingen
zijn
voor
het
welzijn
van
vleeskonijnen316.
De
kweek
van
konijnen
voor
de
vleesproductie
wordt
aanzien
als
een
kleine
sector.
Niettemin
ijveren
bepaalde
partijen
zoals
dierenwelzijnsorganisaties
dat
net
voor
dergelijke
kleine
sectoren
het
dringend
gewenst
is
regelgeving
uit
te
vaardigen
waarbij
minimumnormen
betreffende
het
houden
van
konijnen
voor
vleesproductie
zouden
moeten
worden
vastgelegd.
Daarnaast
wordt
gepleit
voor
het
afschaffen
van
konijnenbatterijen
en
het
invoeren
van
een
verplicht
systeem
van
groepshuisvesting.
De
Raad
van
Europa
buigt
zich
al
een
tijd
over
het
opstellen
van
aanbevelingen
betreffende
het
welzijn
en
houden
van
konijnen
voor
de
vleesproductie.
Het
is
in
het
kader
hiervan
dat
er
een
onderzoek
werd
gevoerd
door
het
EFSA
Scientific
Panel
on
Animal
Health
over
de
impact
van
de
huidige
huisvesting‐
en
houderijsystemen
op
de
gezondheid
en
het
welzijn
van
gedomesticeerde
konijnen
voor
vleesproductie317.
232.
In
geheel
Europa
is
het
maar
povertjes
gesteld
met
de
welzijnsnormen
voor
konijnen.
Slechts
2
landen
hebben
ook
voor
de
konijnensector
de
lat
hoog
liggen.
In
Zwitserland
worden
hoge
eisen
gesteld
aan
het
welzijn
van
de
konijnen
voor
vleesproductie
sinds
1991318.
In
Oostenrijk
is
er
sinds
2007
een
totaal
verbod
op
het
gebruik
van
batterijkooien
als
huisvesting
voor
konijnen.
Paragraaf
3:
Onderzoek
233.
Het
onderzoek
van
de
Zwitserse
professor
Stauffacher
wordt
in
de
materie
met
betrekking
tot
het
welzijn
van
konijnen
als
standaard
werk
beschouwd.
In
1992
schreef
hij
een
artikel
in
Animal
Welfare
rond
groepshuisvesting
en
verrijkte
kooien
voor
kweek‐,
vlees‐,
en
proefkonijnen319.
Dit
artikel
groeide
uit
als
referentie
in
onderzoek
rond
het
thema.
Vooral
in
de
klassieke
konijnenkweek
stellen
zich
problemen
op
vlak
van
huisvesting
waar
de
draadbodem
pootkwetsuren
geeft
bij
moederdieren,
er
slechts
een
beperkte
oppervlakte
is,
de
dieren
niet
315
Er
bestaan
wel
enkele
besluiten
omtrent
de
rasfokkerij:
het
KB
van
2
juni
1998
betreffende
de
zoötechnische
en
genealogische
voorschriften
voor
de
verbetering
en
instandhouding
van
de
pluimvee‐
en
konijnenrassen,
BS
29
juli
1989,
en
het
Ministerieel
Besluit
van
17
maart
2005
behoudende
de
erkenning
en
subsidiëring
van
de
organisaties
in
het
kader
van
de
aanmoediging
en
verbetering
van
de
pluimvee‐
en
konijnfokkerij,
BS
18
april
2005.
316
FWA,
Guide
sectoriel
de
l’autocontrôle
pour
la
production
primaire,
avril
2008,
p
143,
www.ckc.be/FR/DocumentenFR/SectorgidsG‐037versie2dd5‐08‐2009bijlagenFR.pdf
317
Zie
voetnoot
225.
318
Meer
info:
www.bvet.admin.ch/themen/tierschutz/00757/index.html?lang=fr
319
M.
STAUFFACHER,
"Group
housing
and
enrichment
cages
for
breeding,
fattening
and
laboratory
animals",
Animal
Welfare,
1992,
1,
105‐125.
74
rechtop
kunnen
staan
en
het
feit
dat
de
dieren
solitair
gehouden
worden.
Bovendien
brengen
alternatieven
voor
deze
huisvesting
vaak
hygiënische
en
gezondheidsrisico's
met
zich
mee.
Nochtans
is
er
al
behoorlijk
wat
onderzoek
verricht
naar
het
welzijn
van
konijnen
die
gehouden
worden
voor
de
vleesproductie,
waarbij
de
omstandigheden
van
individuele
huisvesting
vergeleken
worden
met
groepshuisvesting320.
Vooral
de
Nederlandse
onderzoeksinstellingen
voerden
onderzoek
naar
het
welzijn
van
de
moederdieren,
terwijl
onderzoek
met
betrekking
tot
vleeskonijnen
zich
in
Vlaanderen
situeert.
Zo
organiseerde
het
ILVO
een
onderzoek
omtrent
kooiverrijking
voor
konijnen
met
ondermeer
knaagblokken.
In
2005
werd
een
analyse
gepresenteerd
van
de
konijnenhouderij
in
de
studie
van
de
EFSA
Scientific
Panel
on
Animal
Health
over
de
gezondheid
en
welzijn
van
gedomesticeerde
vleeskonijnen321.
320D.
MORTON,
M.
VERGA,
A.
BLASCO,
C.
CAVANI,
A.
LAVAZZA,
L.
MAERTENS,
L.
MIRABITO,
J.M.
ROSELL,
M.
STAUFFACHER
en
ZS.
SZENDRO
(2005)
The
impact
of
the
current
housing
and
husbandry
systems
on
the
health
and
welfare
of
farmed
domestic
rabbits,
EFSA
Sci.
Report
2005;
J.
ROMMERS,
L.
MAERTENS,
B.
KEMP,
New
perspectives
in
rearing
systems
for
rabbit
does,
in
L.
MAERTENS
en
P.
COUDERT
(reds.)
Recent
Advances
in
Rabbit
Sciences,
COST
and
ILVO
Publ.,
2006,
39‐52.;
J.M.
ROMMERS,
C.
BOITI.
I.
DE
JONG
I.
en
G.
BRECCHIA,
Performance
and
behaviour
of
rabbit
does
in
a
group‐housing
system
with
natural
mating
or
artificial
insemination,
Reprod.
Nutr.
Dev.
2006,
46,
677‐687.
321
EFSA
(2005)
Opinion
of
the
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
(AHAW)
on
a
request
from
the
Commission
related
to
"The
Impact
of
the
current
housing
and
husbandry
systems
on
the
health
and
welfare
of
farmed
domestic
rabbits.",
Question
number:
EFSA‐Q‐2004‐023,
www.efsa.europa.eu/EFSA/efsa_locale‐
1178620753812_1178620774712.htm.
75
Hoofdstuk
5:
De
gevolgen
van
het
houden
van
dieren
in
massa
Afdeling
1:
Dierziekten
Paragraaf
1:
Inleiding
234.
Dierziekten
zijn
van
alle
tijden
en
ook
in
de
toekomst
kunnen
we
uitbraken
van
dierziekten
verwachten.
Het
huidige
veehouderijsysteem,
waar
niet
het
dier
maar
maximale
productie
voorop
staat
en
dieren
in
grote
aantallen
bij
elkaar
gehouden
worden,
werkt
dierziekten
echter
in
de
hand.
In
de
intensieve
veehouderij
worden
grote
aantallen
dieren
op
een
zeer
beperkte
oppervlakte
in
stallen
gehouden.
De
dieren
lijden
een
stressvol
bestaan.
Ze
hebben
daardoor
een
lagere
weerstand
tegen
ziektes.
Bovendien
zijn
de
dieren
door
het
fokbeleid
genetisch
steeds
meer
op
elkaar
gaan
lijken
en
zijn
zo
kwetsbaarder
geworden
voor
de
uitbraak
van
ziektes.
Paragraaf
2:
Overzicht
235.
Hierna
wordt
een
overzicht
gegeven
van
de
dierziektes
die
ons
land
de
laatste
eeuw
te
verwerken
kreeg.
A.
DE
VARKENSPEST
236.
De
varkenspest
is
een
ziekte
die
bestaat
in
twee
varianten:
de
klassieke
varkenspest
en
de
Afrikaanse
varkenspest.
Deze
ziektes
worden
beiden
veroorzaakt
door
een
virus
en
lijken
wat
betreft
het
klinische
aspect,
de
letsels
en
de
epidemiologie
sterk
op
elkaar
maar
worden
verwekt
door
ziekteverwekkers
die
fundamenteel
van
elkaar
verschillen.
Beide
varianten
van
de
varkenspest
treffen
zowel
dieren
gehouden
als
huisdier
als
in
het
wild
levende
varkensachtigen
zoals
bijvoorbeeld
everzwijnen.
De
ziekte
is
niet
besmettelijk
voor
de
mens.
237.
Voor
allebei
deze
ziektes
geldt
dezelfde
wetgeving.
Zowel
voor
de
klassieke
als
voor
de
Afrikaanse
varkenspest
is
er
een
aangifteplicht322.
Elk
vermoeden,
hoe
gering
ook,
moet
gemeld
worden
bij
de
provinciale
controle
eenheid
van
het
FAVV323.
238.
Op
Europees
vlak
bestaan
er
een
aantal
richtlijnen
i.v.m.
de
preventie
en
bestrijding
van
varkenspest.
In
twee
besluiten
worden
regels
vooropgesteld
ter
bescherming
van
de
diergezondheid
van
wilde
varkens
en
varkens
gehouden
voor
landbouwdoeleinden
in
geval
van
322
Artikel
3
KB
Afrikaanse
varkenspest.
323
Federaal
agentschap
voor
de
veiligheid
van
de
voedselketen.
76
klassieke
varkenspest324.
Daarnaast
worden
er
ook
richtlijnen
opgemaakt
met
specifieke
bepalingen
en
maatregelen
ter
bestrijding
van
zowel
de
klassieke
als
de
Afrikaanse
varkenspest
in
de
Europese
lidstaten325.
Ook
op
nationaal
vlak
wordt
niet
achtergebleven
in
de
wetgeving
en
implementeerde
men
de
Europese
regels
in
het
nationale
recht.
Dit
gebeurde
met
twee
KB’s
rond
de
bestrijding
van
de
klassieke
en
Afrikaanse
varkenspest326.
Daarnaast
nam
men
in
twee
ministeriële
besluiten
over
tijdelijke
maatregelen
ter
voorkoming
en
bestrijding
van
de
varkenspest327.
239.
De
varkenspest
kan
zich
veruitwendigen
in
verschillende
vormen
afhankelijk
van
de
betreffende
stam
van
het
virus.
Bij
de
acute
vorm
ondergaat
het
dier
hoge
koorts,
onderhuidse
bloedingen,
geelzucht,...
in
de
meeste
gevallen
treed
een
snelle
dood
op
binnen
de
2
tot
4
weken.
Het
sterftecijfer
kan
oplopen
tot
100%.
Een
tweede
vorm
met
minder
hevige
symptomen
en
een
lager
sterftecijfer
betreft
de
subacute
vorm.
Hierbij
treed
een
mogelijke
dood
pas
later
in.
240.
De
laatste
vorm,
de
chronische
vorm
veroorzaakt
een
onopgemerkt
klinisch
beeld
met
onduidelijke
tekenen.
In
deze
vorm
evolueert
de
ziekte
over
meerdere
maanden.
Doordat
de
ziekte
onder
de
varkensachtigen
zeer
besmettelijk
is,
verspreiden
de
symptomen
zich
zeer
snel
onder
alle
varkens
van
een
bedrijf.
241.
Het
virus
dat
verantwoordelijk
is
voor
de
varkenspest
verspreidt
zich
door
zijn
aanwezigheid
in
het
bloed,
weefsels,
de
uitwerpselen,
de
uitscheidingen
en
afscheidingen
van
de
zieke
dieren.
Het
is
zeer
besmettelijk
en
kan
op
verschillende
manieren
worden
overgedragen.
Biggen
kunnen
ermee
geboren
worden
als
het
moederdier
besmet
is.
Ze
blijven
drager
van
het
virus
en
blijven
het
uitscheiden
gedurende
meerdere
maanden
na
de
geboorte.
Ook
rechtstreeks
324
Besluit 2010/354/EU
van
de
Commissie
tot
wijziging
van
Beschikking
2008/855/EG
wat
betreft
maatregelen
op
het
gebied
van
de
diergezondheid
in
verband
met
klassieke
varkenspest
bij
wilde
varkens.
Besluit
2008/855/EG
van
de
Commissie
van
3
november
2008
betreffende
maatregelen
op
het
gebied
van
de
diergezondheid
in
verband
met
klassieke
varkenspest
in
sommige
lidstaten,
Pb.
L.
138
blz
5‐7.
325
Richtlijn
2002/60/EG
van
de
Raad
van
27
juni
2002
houdende
vaststelling
van
specifieke
bepalingen
voor
de
bestrijding
van
Afrikaanse
varkenspest
en
houdende
wijziging
van
richtlijn
92/119/EEG
met
betrekking
tot
besmettelijke
varkensverlamming
(Teschenerziekte)
en
Afrikaanse
varkenspest.
Richtlijn
2001/89/EG
van
de
Raad
van
23
oktober
2001
betreffende
maatregelen
van
de
Gemeenschap
ter
bestrijding
van
klassieke
varkenspest,
Pb.L.
23
blz
28‐29.
326
KB
van
19
maart
2004
betreffende
de
bestrijding
van
Afrikaanse
varkenspest,
BS
22
maart
2004
(
hierna
genoemd
KB
Afrikaanse
varkenspest).
KB
van
10
september
1981
houdende
maatregelen
van
diergeneeskundige
politie
betreffende
de
klassieke
varkenspest
en
de
Afrikaanse
varkenspest,
BS
11
november
1981
(hierna
genoemd
varkenspest
KB).
327
Ministerieel
besluit
van
22
januari
2007
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
voorkoming
van
epizoötische
ziekten
van
varkens,
BS
30
januari
2001,
(hierna
genoemd
varkensziekten
MB).
Ministerieel
besluit
van
13
november
2002
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
klassieke
varkenspest
bij
everzwijnen
en
ter
bescherming
van
de
varkensstapel
tegen
de
insleep
van
klassieke
varkenspest,
gewijzigd
bij
de
ministeriële
besluiten
van
7
januari
2003,
13
februari
2003,
14
april
2003,
30
oktober
2003,
15
januari
2004,
24
mei
2004,
6
augustus
2004
en
18
februari
2005,
BS
14
november
2002,
(hierna
genoemd
varkenspest
MB).
77
contact
tussen
zieke
en
gezonde
dieren
zorgt
voor
overdracht.
Daarnaast
kan
het
virus
ook
onrechtstreeks
worden
overgedragen
bijvoorbeeld
via
mensen.
242.
Er
wordt
wel
preventief
gewerkt
om
varkenspest
te
voorkomen.
Vroeger
was
het
onmogelijk
de
varkensstapel
preventief
te
vaccineren
als
bescherming
tegen
de
ziekte
omdat
de
Europese
Unie
het
vaccin
sinds
1988
verbied.
Tegen
de
Afrikaanse
varkenspest
is
er
geen
vaccin
voorhanden
en
is
het
nooit
mogelijk
geweest
om
de
varkensstapel
op
die
manier
tegen
de
ziekte
te
beschermen.
De
preventie
tegen
klassieke
en
Afrikaanse
varkenspest
behelst
voornamelijk
het
navelen
van
algemene
regelen
die
gelden
op
het
gehele
Belgische
grondgebied
en
vooropgesteld
worden
door
twee
KB’s328.
Er
gelden
een
aantal
verboden
zoals
het
verbod
op
verzamelingen
van
varkens
behoudens
enkele
uitzonderingen329,
verbod
om
varkensbedrijven
te
betreden
binnen
de
48uur
na
contact
te
hebben
gehouden
met
een
in
het
wild
levend
everzwijn330,...
Er
gelden
bijkomende
maatregelen
zoals
de
verplichting
om
nieuwe
varkens
die
aankomen
in
het
bedrijf
in
quarantaine
te
plaatsen331.
Ministeriële
besluiten
verplichten
eveneens
een
aantal
maatregelen
die
betrekking
hebben
op
voorzorg
en
hygiëne.
243.
Eens
een
uitbraak
van
klassieke
varkenspest
wordt
vastgesteld
in
een
varkensbedrijf
op
het
Belgische
grondgebied
hebben
de
ingestelde
maatregelen
tot
doel
die
uitbraak
zo
snel
mogelijk
af
te
zonderen
om
verspreiding
van
de
ziekte
te
verhinderen
en
het
virus
uit
te
roeien332.
Het
FAVV
zal
enkele
maatregelen
toepassen
zoals
het
instellen
van
een
vervoersverbod
van
varkens
gedurende
maximaal
72uur333.
Rond
het
besmette
bedrijf
worden
enkele
specifieke
maatregels
getroffen334.
Rond
het
centrum
van
de
uitbraak
wordt
een
zone
van
500m
afgebakend,
in
deze
zone
worden
alle
varkens,
everzwijnen
en
producten
afkomstig
van
deze
dieren
vernietigd335.
Zowel
in
geval
van
klassieke
als
Afrikaanse
varkenspest
wordt
deze
methode
gehanteerd.
244.
Er
bestaat
dus
geen
specifieke
behandeling
voor
de
klassieke
of
Afrikaanse
varkenspest.
Bij
besmetting
worden
de
dieren
massaal
geruimd336.
Op
vlak
van
dierenwelzijn
is
dit
een
zeer
drastische
regel
aangezien
meestal
besloten
wordt
tot
vernietiging
van
alle
varkens
binnen
een
straal
van
een
halve
kilometer
rond
een
besmet
bedrijf,
worden
ook
veel
gezonde
varkens
afgemaakt.
Daarnaast
zijn
ook
andere
welzijnsproblemen
verbonden
aan
een
uitbraak.
Doordat
328
Zie
voetnoot
232.
329
Artikel
29
varkenspest
KB,
artikel
4
§1
varkenspest
MB.
330
Artikel
4
§3
varkenspest
MB.
331
Artikel
19
§4
2°
varkenspest
KB.
332
Artikel
21
KB
Afrikaanse
varkenspest.
333
Artikel
3
Varkensziekten
MB.
334
Artikel
19
KB
Afrikaanse
varkenspest.
335
Artikel
6
§1
KB
Afrikaanse
varkenspest.
336
Artikel
10
‐17
KB
Afrikaanse
varkenspest,
artikel
10
‐
17
varkenspest
KB.
78
er,
in
de
meeste
gevallen,
een
vervoersverbod337
van
varkens
wordt
opgelegd,
groeien
biggen
uit
hun
stal.
Vaak
komt
een
fokverbod
te
laat
waardoor
biggen
onnodig
moeten
worden
gedood.
Er
bestaat
veel
kritiek
op
deze
manier
van
werken
aangezien
er
voor
de
klassieke
varkenspest
een
vaccin
bestaat.
Helaas
is
het
vaccin
binnen
de
Europese
Unie
sinds
1988
verboden338.
De
Europese
Commissie
kan
echter
wel
een
tijdelijke
machtiging
verlenen
voor
een
vaccinatie
op
beperkte
schaal339.
Dit
kan
ondermeer
gebeuren
in
het
kader
van
de
bestrijding
van
de
ziekte
bij
in
het
wild
levende
dieren.
Op
die
manier
kunnen
everzwijnen
geïmmuniseerd
worden
en
wordt
vermeden
dat
zij
de
als
huisdier
gehouden
varkens
zouden
besmetten.
245.
Dierenwelzijnsorganisaties
ijveren
voor
een
groter
gebruik
van
het
vaccin.
Het
is
namelijk
zo
dat
het
vaccin
dat
in
1988
verboden
werd
een
'oud'
vaccin
betreft
waarbij
de
dieren
virus‐ antistoffen
aanmaken.
Deze
antistoffen
blijven
gedurende
de
rest
van
het
leven
van
het
dier
in
het
bloed
waardoor
geen
onderscheid
kon
gemaakt
worden
tussen
'schone'
en
besmette
dieren.
Sinds
2000
bestaat
er
nieuw
efficiënt
vaccin
dat
wel
toelaat
onderscheid
te
maken
tussen
zieke
en
gevaccineerde
dieren.
Toch
willen
de
Europese
landen
er
niet
aan.
Redenen
om
het
vaccin
te
weigeren
of
te
verbieden
zijn
enkel
economisch
bepaald.
Een
vaccin
kost
2€
per
injectie
en
elk
dier
heeft
gedurende
zijn
leven
twee
keer
zo'n
injectie
nodig.
De
kosten
van
ruimingsmaatregelen
bij
een
uitbraak
zouden
naar
verluid
beduidend
lager
zijn
dan
de
vaccinatiekost.
Bovendien
zouden
consumenten
geen
gevaccineerd
vlees
op
hun
bord
willen,
al
is
dit
argument
eenvoudig
van
tafel
te
vegen
aangezien
varkens
een
van
de
meest
gevaccineerde
dieren
zijn
die
op
ons
bord
komen340.
246.
Het
mag
duidelijk
wezen
dat
Europa
haar
economische
belangen
verkiest
boven
het
dierenwelzijn.
247.
werd
varkenspest
gedetecteerd
binnen
de
populatie
wilde
varkens.
Het
uitroeien
van
de
pest
was
toen
succesvol,
maar
de
dreiging
dat
het
virus
vanuit
de
everzwijnenpopulatie
in
Duitsland
opnieuw
in
de
wilde
fauna
in
België
wordt
binnengebracht,
blijft
bestaan.
De
Belgische
varkensstapel
is
vrij
van
klassieke
varkenspest,
maar
de
beelden
van
de
varkens
pest
van
1997
staan
nog
steeds
op
het
netvlies
gegrift,
waakzaamheid
blijft
steeds
geboden.
Sinds
1985
is
de
volledige
varkenspopulatie
in
België
vrij
van
de
Afrikaanse
varkenspest.
B.
BSE
337
Artikel
20
§2
KB
Afrikaanse
varkenspest,
artikel
27
varkenspest
KB.
338
Artikel
32
en
34
varkenspest
KB.
339
Artikel
33
varkenspest
KB.
340
Varkens
worden
reeds
gevaccineerd
tegen
de
vlekziekte,
de
bacterie
E.Coli,...
79
248.
Boviene
spongiforme
encefalopathie
of
B.S.E.
of
ook
wel
de
dollekoeienziekte
genoemd
is
een
dodelijke
aandoening
die
de
hersenen
van
runderen
treft.
Deze
overdraagbare
neurodegeneratieve
aandoening
heeft
een
zeer
lange
incubatieperiode
van
minstens
tweeënhalf
jaar.
In
tegenstelling
tot
deze
periode
gaat
het
dier,
eenmaal
de
symptomen
zijn
opgetreden,
vrij
snel
dood.
De
ziekte
kwam
voor
het
eerst
voor
in
1986
in
het
Verenigd
Koninkrijk.
Al
snel
werd
duidelijk
dat
de
oorsprong
van
de
epidemie
te
vinden
was
in
het
voeder
dat
het
vee
te
eten
kreeg
en
vervaardigd
werd
uit
weefsels
van
runderen
zoals
hersenen
en
ruggenmerg
die
met
B.S.E.
agens
waren
besmet.
De
ziekte
tast
de
hersenen
en
het
ruggenmerg
van
de
koeien
aan.
Deze
aantasting
van
het
centrale
zenuwstelsel
zorgt
voor
gedragsveranderingen
bij
de
runderen.
Ze
vertonen
hevige
schrikreacties
en
overgevoeligheid
voor
licht.
Daarnaast
treden
ook
bewegingsstoornissen
op.
Uiteindelijk
sterft
het
dier
aan
de
ziekte.
249.
Naast
koeien
kunnen
ook
andere
dieren
zoals
geiten
getroffen
worden
door
de
aandoening.
Bovendien
is
B.S.E.
niet
ongevaarlijk
voor
de
mens.
Mensen
die
besmet
vlees
eten
kunnen
ook
ziek
worden.
Wanneer
de
ziekte
zich
manifesteert
onder
de
mens
heet
ze
Creutzfeldt‐Jakob
(CJD).
Deze
ziekte
kent
verschillende
vormen,
maar
langst
bekend
is
de
'sporadische
vorm'
waarbij
de
hersens
worden
aangetast
wat
en
die
uiteindelijk
de
dood
tot
gevolg
heeft.
250.
De
meeste
B.S.E.
gevallen
werden
vast
gesteld
in
de
Europese
Unie
en
dan
vooral
in
het
Verenigd
Koninkrijk.
Het
eerste
geval
in
België
werd
geïdentificeerd
in
oktober
1997.
251.
Om
de
verspreiding
van
B.S.E.
te
verhinderen
en
beperken
werden
enkele
maatregelen
genomen
in
het
Verenigd
Koninkrijk.
Ook
andere
landen
namen
maatregelen
maar
de
verschillen
tussen
de
landen
onderling
waren
aanvankelijk
erg
groot.
Europa
greep
in
en
legde
enkele
gezondheids‐
en
veterinairrechtelijke
voorschriften
vast
ter
bestrijding
van
alle
vormen
van
B.S.E.
bij
diersoorten
die
in
de
voedselketen
terecht
kunnen
komen.
Deze
regels
strekken
er
vooral
toe
om
risico's
voor
de
diergezondheid
en
de
volksgezondheid
te
vermijden
bij
het
in
de
handel
brengen
van
dieren
en
dierlijke
producten.
Deze
maatregelen
zijn
op
Europees
vlak
geharmoniseerd341.
Een
eerste
richtlijn
stelt
voorwaarden
voor
preventie,
bestrijding
en
uitroeiing
voorop342.
Daarnaast
ontwikkelde
de
Europese
Unie
een
werkwijze
om
een
geografisch
overzicht
te
verkrijgen
met
de
risico's
inschatting
op
B.S.E.
per
lidstaat.
Deze
methode
bestaat
uit
4
niveaus
waarbij
in
klasse
I
het
341
Alle
geldende
Europese
wetgevende
teksten
zijn
terug
te
vinden
op
de website over EST van de Europese Commissie
(Engelstalige
site
maar
teksten
ook
in
het
Frans
beschikbaar),
via
de
link
"legislation"
in
rubriek
"topics".
342
Verordening
(EG)
nr.
999/2001(gecoördineerde
versie)
van
het
Europees
Parlement
en
de
Raad
van
22/05/2001
houdende
vaststelling
van
voorschriften
inzake
preventie,
bestrijding
en
uitroeiing
van
bepaalde
O.S.E,
Pb.L.147 van 31.5.2001.
80
risico
op
B.S.E.
het
laagst
is,
wat
wil
zeggen
dat
het
zeer
onwaarschijnlijk
is
dat
in
die
streek
een
of
meerdere
dieren
besmet
zou
zijn.
De
voorlopige
indeling
van
de
lidstaten
volgens
B.S.E.
risico
gebeurde
door
een
beschikking
in
2007343.
252.
Hierna
werd
door
het
OIE
(Office
International
des
Epizooties)
aan
de
hand
van
de
B.S.E.
dossiers
van
de
verschillende
lidstaten
een
lijst
opgesteld
met
lidstaten
erkend
als
'land
met
gecontroleerd
B.S.E.
risico'
en
een
lijst
met
de
lidstaten
erkend
als
'land
met
een
verwaarloosbaar
B.S.E.
risico'.
Deze
lijsten
werden
voorgesteld
aan
het
Internationaal
comité
van
de
OIE
en
tijdens
de
76e
algemene
vergadering
van
25
tot
30
mei
2008
aangenomen.
België
staat
hierdoor
gesignaleerd
op
de
lijst
van
de
landen
met
een
gecontroleerd
B.S.E.
risico344.
253.
Ook
op
nationaal
vlak
bestaat
er
regelgeving
rond
B.S.E.
De
verordening
(EG)
nr.
999/2001
werd
omgezet
naar
Belgisch
recht.
Epidemiologisch
toezicht,
meer
bepaald
de
organisatie
van
het
actieve
en
het
passieve
toezicht
op
levende
en
dode
dieren,
uitroeiing
en
schadevergoeding,
werd
geregeld
in
het
KB
van
17
maart
1997
houdende
organisatie
van
het
epidemiologisch
toezicht
op
overdraagbare
spongiforme
encefalopathieën
bij
herkauwers345.
De
wijze
van
het
toezicht
werd
geregeld
in
een
Ministerieel
besluit346.
254.
Om
de
gezondheid
van
consumenten
te
beschermen
verordende
de
EU
de
introductie
van
snelle
B.S.E.‐tests
op
alle
geslachte
vee
ouder
dan
30
maanden
en
op
risicopopulaties
zoals
uit
noodzaak
geslachte
dieren
en
dieren
die
dood
aangetroffen
werden
op
de
boerderij
("actief"
toezicht).
Dit
toezicht
vertaalt
zich
naar
realiteit
in
de
slachthuizen
door
een
KB,
meer
bepaald
het
KB
betreffende
de
handel
in
slachtvlees
en
houdende
de
reglementering
van
de
keuring
der
hier
ten
lande
geslachte
dieren347.
Daarnaast
werden
regels
opgelegd
i.v.m.
het
in
de
handel
brengen
van
vlees
van
runderen
dat
gespecificeerd
wordt
als
risicomateriaal348
en
het
verwerken
van
dit
materiaal
tot
diervoeder349.
Wat
onder
gespecificeerd
risico
materiaal
valt
wordt
eveneens
geregeld
in
enkele
KB’s350.
343
Beschikking
2007/453/EG
van
29
juni
2007,
Pb.L.
174/82.
344
dit
overeenkomstig
de
bepalingen
van
artikel
2.3.13.4
van
de
Code
sanitaire
des
animaux
terrestres
de
l’OIE.
345
KB
van
17
maart
1997
houdende
organisatie
van
het
epidemiologisch
toezicht
op
overdraagbare
spongiforme
encefalopathieën
bij
herkauwers,
BS
26
maart
1997.
346
Ministerieel
besluit
van
15
januari
2004
tot
vaststelling
van
bepaalde
maatregelen
ter
uitroeiing
van
overdraagbare
spongiforme
encefalopathieën,
BS
2
februari
2004.
347
KB
van
9
maart
1953
betreffende
de
handel
in
slachtvlees
en
houdende
reglementering
van
de
keuring
der
hier
te
lande
geslachte
dieren,
herzien,
BS
28
september
2010.
348
KB
van
4
juli
1996
betreffende
de
algemene
en
bijzondere
exploitatievoorwaarden
van
de
slachthuizen
en
andere
inrichtingen;
KB
van
30
december
1992
betreffende
het
vervoer
van
vers
vlees,
vleesproducten
en
vleesbereidingen,
herzien,
BS
22
april
2005.
349
KB
van
21
februari
2006
(+
KB
van
16
januari
2006)
betreffende
de
erkenning
en
de
registratie
van
fabrikanten
en
tussenpersonen
in
de
sector
dierenvoeding;
KB
van
8
februari
1999
betreffende
de
handel
81
Aangezien
in
België
de
gewesten
bevoegd
zijn
voor
alles
wat
betrekking
heeft
tot
het
ophalen
en
verwijderen
van
gespecificeerd
risicomateriaal
betreft,
bestaat
er
naast
nationale
regelgeving
ook
heel
wat
gewestelijke
regelgeving.
Voor
het
Vlaamse
gewest
is
de
Openbare
Afvalstoffenmaatschappij
(OVAM)
hiervoor
bevoegd.
255.
Net
als
voor
varkenspest
bestaat
er
voor
B.S.E.
geen
behandeling.
Bij
een
uitbraak
van
de
ziekte
worden
alle
dieren
binnen
een
straal
rond
het
veebedrijf
afgemaakt.
Er
bestaat
geen
alternatief
voor
deze
ziekte,
een
vaccin
is
niet
voorhanden.
Om
dieren
het
leed
van
vroegtijdige
afslachting
te
besparen
is
het
noodzakelijk
om
fors
te
investeren
in
preventie.
Een
diervriendelijke
doch
belangrijke
preventiemaatregel
is
mogelijks
het
verbieden
van
internationale
transporten
om
verspreiding
van
de
ziekte
te
voorkomen.
C.
MKZ
256.
Mond
‐
en
klauwzeer
of
MKZ
is
een
ziekte
die
wordt
veroorzaak
door
een
virus
en
vooral
tweehoevige,
zowel
gedomesticeerde
als
in
het
wild
levende,
dieren
treft.
Mond‐
en
klauwzeer
is
zeer
besmettelijk.
Geïnfecteerde
dieren
kampen
met
koorts
en
krijgen
aften
en
blaasjes
rond
de
mond
en
op
de
poten.
Als
deze
aften
openbarsten
kunnen
zweren
ontstaan.
De
ziekte
wordt
vaak
duidelijker
opgemerkt
bij
runderen
dan
bij
schapen
en
geiten
en
uit
zich
door
dat
de
dieren
niet
meer
willen
eten,
hinken,
weigeren
zich
te
verplaatsen,
enz.
Zoals
reeds
aangehaald
is
mond‐
en
klauwzeer
een
uiterst
besmettelijk
virus
dat
wordt
overgedragen
door
besmette
dieren
op
gezonde
dieren
door
het
vocht
dat
uit
de
aften
komt,
speeksel,
melk,
sperma,
urine,
faeces
en
zelfs
uitgeademde
lucht.
De
ziekte
levert
reeds
een
besmettingsgevaar
op
voor
anderen
van
bij
de
besmetting,
nog
voor
er
duidelijke
symptomen
waarneembaar
zijn.
Het
betreft
een
sterk
resistent
virus
dat
lange
tijd
kan
overleven
in
het
buitenmilieu.
Overdracht
kan
dan
geschieden
door
contact
met
zieke
dieren,
contact
met
reeds
besmette
maar
nog
niet
zieke
dieren
of
voorwerpen,
contact
met
besmette
stoffen
zoals
mest
en
voeder.
257.
Een
concrete
behandeling
is
niet
voorhanden
voor
mond‐
en
klauwzeer.
De
zieke
volwassen
dieren
genezen
meestal
maar
blijven
gedurende
lange
tijd
drager
van
de
ziekte
en
het
gebruik
van
stoffen
bestemd
voor
dierlijke
voeding,
BS
3
maart
2006;
Ministerieel
besluit
van
22
februari
2001
tot
vaststelling
van
controlemaatregelen
betreffende
het
gebruik
van
bepaalde
verwerkte
dierlijke
eiwitten
bestemd
voor
dierlijke
voeding,
BS
29
januari
2001.
350
KB
van
4
juli
1996
betreffende
de
algemene
en
bijzondere
exploitatievoorwaarden
van
de
slachthuizen
en
andere
inrichtingen;
KB
van
22
december
2005
tot
vaststelling
van
aanvullende
maatregelen
voor
de
organisatie
van
de
officiële
controles
van
voor
menselijke
consumptie
bestemde
producten
van
dierlijke
oorsprong,
BS
3
september
1996;
KB
van
10
november
2005
betreffende
de
detailhandel
in
bepaalde
levensmiddelen
van
dierlijke
oorsprong,
herzien,
BS
8
februari
2010.
82
waardoor
kans
op
overdracht
en
nieuwe
besmettingen
gevoelig
stijgt.
Jonge
dieren
kunnen
een
andere
variant
van
de
ziekte
ontwikkelen
die
vaak
een
dodelijke
afloop
kent.
Voor
mond‐
en
klauwzeer
bestaat
er
een
vaccin.
Vroeger
werd
deze
vaak
toegepast
met
het
oog
op
preventie.
Dit
vaccin
is
echter
vrij
duur
en
moet
jaarlijks
opnieuw
gegeven
worden.
Bovendien
geeft
het
geen
bescherming
tegen
elke
vorm
van
mond‐
en
klauwzeer.
Sinds
1991
heeft
de
Europese
Unie
evenwel
de
status
"ziektevrij
zonder
vaccin"
verworven
wat
inhoudt
dat
zij
geen
gebruik
meer
maakt
van
vaccins
om
zo
haar
exportmarkt
te
vergroten.
258.
Momenteel
geschiedt
de
preventie
door
het
opvolgen
van
enkele
algemene
maatregelen
die
vastgelegd
zijn
in
de
richtlijn
2003/85/EG
van
de
Commissie
tot
vaststelling
van
communautaire
maatregelen
voor
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer
351.
Deze
richtlijn
strekt
tot
vaststelling
van
de
minimale
communautaire
bestrijdings‐
en
uitroeiingsmaatregelen
die
bij
het
uitbreken
van
mond‐
en
klauwzeer
moeten
worden
toegepast,
ongeacht
het
betrokken
virustype
en
het
bepalen
van
preventieve
maatregelen
om
ervoor
te
zorgen
dat
de
bevoegde
autoriteiten
en
de
landbouwgemeenschap
zelf
beter
bedacht
zijn
op
mond‐
en
klauwzeer352.
259.
De
richtlijn
bepaalt
dat
elke
haard
van
mond‐
en
klauwzeer
dient
te
worden
gemeld353.
De
personen
die
in
hun
werk
met
dieren
van
gevoelige
soorten
in
contact
staan,
dienen
de
aanwezigheid
of
vermoedelijke
aanwezigheid
van
de
ziekte
onverwijld
te
melden
bij
de
bevoegde
autoriteiten
of
een
officiële
dierenarts.
260.
Indien
een
uitbraak
wordt
vermoed,
moeten
de
lidstaten
er
op
toezien
dat
enkele
maatregelen
worden
genomen;
er
moet
meteen
een
onderzoek
opgestart
worden
en
dieren
en/of
producten
van
dierlijke
oorsprong
mogen
het
bedrijf
niet
binnen
komen
of
verlaten354.
Wanneer
een
uitbraak
effectief
wordt
vastgesteld
worden
alle
ziekte
gevoelige
dieren
op
het
bedrijf
ter
plaatse
gedood
en
worde
de
karkassen
van
deze
dieren
meteen
verwerkt355.
Ook
alle
producten
van
dierlijke
oorsprong
worden
vernietigd356.
Daarnaast
moeten
alle
gebruikte
gebouwen,
voertuigen
en
materialen
onder
officieel
toezicht
gereinigd
en
ontsmet
worden357.
351
Richtlijn
2003/85/EG
van
de
Commissie
tot
vaststelling
van
communautaire
maatregelen
voor
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer
en
tot
wijziging
van
Richtlijn
92/46/EEG,
Pb.L.
51/26,
(hierna
genoemd
MKZ
richtlijn).
352
Artikel
1
MKZ
richtlijn.
353
Artikel
3
§1
A
MKZ
richtlijn.
354
Artikel
4
§2
MKZ
richtlijn.
355
Artikel
8
MKZ
richtlijn.
356
Artikel
10
MKZ
richtlijn.
357
Artikel
11
MKZ
richtlijn.
83
Rond
het
getroffen
bedrijf
moet
een
beschermingsgebied
worden
ingesteld
met
een
straal
van
ten
minste
3
km
en
een
toezichtsgebied
van
minimaal
10
km358.
Alle
bedrijven
binnen
het
beschermingsgebied
moeten
geregistreerd
worden
en
de
dieren
die
aanwezig
zijn
op
het
bedrijf
moeten
geteld
worden359.
Een
veterinaire
inspectie
zal
dan
de
betrokken
bedrijven
inspecteren.
Ziektegevoelige
dieren
mogen
het
bedrijf
niet
verlaten
en/of
vervoerd
worden360.
261.
Tegen
mond
‐
en
klauwzeer
bestaat
een
doeltreffende
vaccinatie
maar
deze
is
verboden361.
Ook
handel
in
gevaccineerde
dieren
is
niet
toegestaan,
behalve
onder
strikte
voorwaarden.
Noodvaccinatie
is
mogelijk
wanneer
ondanks
de
genomen
maatregelen,
de
ziekte
zich
toch
dreigt
uit
te
breiden362.
Of
wanneer
andere
lidstaten
mogelijks
risico
lopen363.
262.
Bovenstaande
regelgeving
is
omgezet
naar
Belgisch
recht
door
het
KB
van
10
oktober
2005
betreffende
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer364.
Verder
worden
nog
andere
maatregelen
voorzien
op
vlak
van
toezicht365.
263.
Omwille
van
de
besmettelijkheid
en
de
economische
impact
van
de
ziekte
moet
deze
bij
het
geringste
vermoeden
verplicht
worden
aangegeven
bij
de
provinciale
controle
eenheid
van
het
FAVV.
264.
Momenteel
is
België
vrij
van
mond‐
en
klauwzeer,
maar
de
rest
van
Europa
kende
nog
een
aantal
uitbraken.
Zo
viel
Engeland
aan
de
ziekte
ten
prooi
in
2001
en
2007.
Momenteel
speelt
de
ziekte
ook
op
in
Bulgarije
en
de
grens
met
Turkije.
D.
VOGELGRIEP
265.
De
vogelgriep
of
Aviaire
Influenza
is
een
zeer
besmettelijke
virusziekte
die
alle
vogelsoorten
treft.
Bij
sommige
vogelsoorten
zoals
kalkoenen
is
de
ziekte
gemakkelijk
op
te
merken
aan
de
hand
van
de
symptomen,
bij
andere
vogelsoorten
zoals
eenden
en
andere
358
Artikel
7
MKZ
richtlijn.
359
Artikel
6
MKZ
richtlijn.
360
Artikel
22
MKZ
richtlijn.
361
Artikel
49
§1
MKZ
richtlijn.
362
Artikel
50
MKZ
richtlijn.
363
Artikel
51
MKZ
richtlijn.
364
KB
van
10
oktober
2005
betreffende
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer,
BS
17
oktober
2005.
365
Ministerieel
besluit
van
22
april
2002
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer,
BS
21
september
2007;
Ministerieel
besluit
van
22
januari
2007
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
voorkoming
van
epizoötische
ziekten
van
varkens,
BS
30
januari
2007.
84
watervogels
is
de
ziekte
nauwelijks
te
herkennen.
Welke
symptomen
het
dier
vertoont,
hangt
af
van
verschillende
factoren
zoals
de
stam
van
de
ziekte,
de
leeftijd
van
het
dier,
de
omgeving
en
eventuele
andere
infecties.
Typische
ziektetekens
zijn
ademhalingsproblemen,
gezwollen
kop
waarbij
de
kam
en
lellen
een
blauwe
kleur
verkrijgen,
sufheid,
gebrekkige
eetlust,
legdaling
en
sterfte.
Het
sterftecijfer
kan
variëren
en
hangt
af
van
de
virusstam.
266.
Besmetting
tussen
dieren
vindt
plaats
door
direct
contact
met
zieke
dieren
of
door
blootstelling
aan
besmet
materiaal
zoals
mest
of
vuile
kratten.
Indirecte
besmetting
is
mogelijk
via
de
lucht,
zij
het
over
korte
afstand.
Vaak
zijn
watervogels
die
in
het
wild
leven
virusdragers
zonder
dat
zij
zichtbaar
ziek
zijn.
Mest
van
besmette
vogels
die
overvliegen
kan
zo
een
besmetting
veroorzaken.
Het
is
dus
belangrijk
om
contact
tussen
gedomesticeerde
en
wilde
vogels
te
vermijden
ter
preventie
van
vogelgriep.
267.
Ook
voor
deze
ziekte
bestaat
een
vaccin
maar
deze
wordt
opnieuw
verboden366
door
de
Europese
Unie
in
het
kader
van
hun
"gezond
zonder
vaccin"
beleid367.
Bovendien
bestaan
er
enorm
veel
stammen
van
het
vogelgriepvirus
waardoor
het
onmogelijk
is
om
tegen
al
deze
vormen
te
gaan
vaccineren.
Uitzonderlijk
kan
de
Commissie
toelating
geven
om
in
sommige
gevallen
over
te
gaan
tot
vaccinatie
onder
strikte
voorwaarden368.
Dit
is
ondermeer
het
geval
geweest
in
Duitsland
en
Nederland369.
Hobbyhouders
mogen
wel
vaccineren.
De
vogelgriepbestrijding
en
preventie
wordt
geregeld
in
vele
richtlijnen370.
Ter
preventie
van
de
366
Artikel
52
vogelgrieprichtlijn.
367
2006/415/EG:Beschikking
van
de
Commissie
van
14
juni
2006
betreffende
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
van
het
subtype
H5N1
bij
pluimvee
in
de
Gemeenschap
en
tot
intrekking
van
Beschikking
2006/135/EG,
Pb.L.
199/36
2006;
2005/94/EG:Richtlijn
2005/94/EG
van
de
Raad
van
20
december
2005
betreffende
communautaire
maatregelen
ter
bestrijding
van
aviaire
influenza
en
tot
intrekking
van
Richtlijn
92/40/EEG,
Pb.L.
10/16
2006,
(hierna
genoemd
vogelgriep
richtlijn);
2006/563/EG:
Beschikking
van
de
Commissie
van
11
augustus
2006
tot
vaststelling
van
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
van
het
subtype
H5N1
bij
wilde
vogels
in
de
Gemeenschap
en
tot
intrekking
van
Beschikking
2006/115/EG,
Pb.L.
222
2006;
2007/25/EG
Beschikking
van
de
Commissie
van
22
december
2006
tot
vaststelling
van
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
en
het
verkeer
van
gezelschapsvogels
die
hun
eigenaar
vergezellen,
Pb.L.
291
2007;
2007/318/EG
Verordening
van
de
Commissie
van
23
maart
2007
tot
vaststelling
van
de
veterinairrechtelijke
voorschriften
voor
de
invoer
van
bepaalde
vogels
in
de
Gemeenschap
en
de
desbetreffende
quarantainevoorschriften.
368
Artikel
53
vogelgrieprichtlijn.
369
2006/705/EG
Beschikking
van
de
Commissie
van
20
oktober
2006
tot
goedkeuring
van
het
door
Duitsland
krachtens
Richtlijn
2005/94/EG
van
de
Raad
ingediende
programma
voor
preventieve
vaccinatie
tegen
aviaire
influenza
van
subtype
H5
in
bepaalde
bedrijven
in
Noord‐Rijnland‐Westfalen,
Pb.L.
291,
2006
39‐38;
2006/528/EG:
Beschikking
van
de
Commissie
van
27
juli
2006
tot
wijziging
van
Beschikking
2006/147/EG
betreffende
preventieve
vaccinatie
tegen
hoogpathogene
aviaire
influenza
H5N1
in
Nederland
en
aanverwante
bepalingen
betreffende
verplaatsingen,
Pb.L.
10
van
14.1.2006,
blz.
16.
370
Art
1
vogelgrieprichtlijn.
85
vogelgriep
worden
enkele
maatregelen
getroffen371.
De
eerste
maatregel
die
momenteel
enkel
nog
geldt
in
de
gevoelige
natuurgebieden
is
de
ophokplicht372.
Hierbij
moet
pluimvee
afgeschermd
worden
van
mogelijke
wilde
vogels.
Het
volstaat
op
dit
ogenblik
dat
de
Belgische
particulier
de
mogelijkheid
heeft
om
zijn
pluimvee
binnen
de
24u
af
te
schermen
wanneer
dat
effectief
nodig
zou
zijn.
Daarnaast
gelden
specifieke
regels
voor
verzamelingen
van
pluimvee
en
vogels
zoals
manifestaties
of
prijskampen
waar
een
grote
hoeveelheid
pluimvee
wordt
samengebracht373.
Tevens
is
invoer
van
pluimvee
en
vogels
uit
derde
landen
(buiten
Europese
Unie)
verboden.
Voor
pluimveebedrijven
gelden
aparte
regels
die
vooral
controle
en
hygiëne
beogen.
Bovendien
moet
elke
mogelijke
uitbraak
van
de
ziekte
gemeld
worden374.
Sinds
2003
zijn
er
in
België
geen
voorvallen
van
vogelgriep
meer
gemeld,
toch
blijven
de
preventieve
maatregelen
omtrent
het
verzamelen,
afschermen
en
voederen
van
vogels
en
pluimvee
van
kracht.
Bovendien
worden
deze
maatregelen
vaak
aangepast
op
basis
van
de
migratieperioden
van
wilde
vogels
en
de
situatie
in
de
aangrenzende
landen.
268.
Ook
in
de
rest
van
Europa
is
de
situatie
rond
vogelgriep
eerder
stabiel
en
gunstig.
De
laatste
uitbraak
van
de
ziekte
onder
wilde
vogels
dateert
van
2010
in
Bulgarije.
Duitsland
had
in
2008
nog
te
kampen
met
een
uitbraak
onder
het
pluimvee.
E.
Q‐KOORTS
269.
In
tegenstelling
tot
de
andere
dierziekten
is
Q‐koorts
een
bacteriële
zieke
die
wordt
veroorzaakt
door
Coxielle
burnetii.
Er
zijn
verschillende
diersoorten
gevoelig
voor
deze
ziekte
maar
herkauwers
zijn
de
belangrijkste
gastheren.
Bovendien
kan
deze
ziekte
op
de
mens
overgedragen
worden
waardoor
ze
meer
risico
inhoudt
voor
de
volksgezondheid
dan
voor
de
diergezondheid375.
270.
Q‐koorts
brengt
bij
herkauwers
vaak
geen
symptomen
teweeg.
Eventuele
problemen
bij
dracht
en
geboorte
van
schapen
en
geiten
zijn
wel
mogelijk376.
Bij
runderen
kan
dit
dan
weer
leiden
tot
onvruchtbaarheid.
Ook
bij
de
mens
verloopt
de
ziekte
in
vele
gevallen
asymptomatisch
maar
ook
een
acute
vorm
met
kwalijke
gevolgen
voor
zwangere
vrouwen
is
mogelijk.
De
ziekte
371
KB
van
5
mei
2008
betreffende
de
bestrijding
van
aviaire
influenza;
Ministerieel
besluit
van
3
april
2006
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
aviaire
in‐fluenza,
BS
9
mei
2008.
372
Artikel
7
§2
C
vogelgrieprichtlijn.
373
Artikel
21
en
22
vogelgrieprichtlijn.
374
Artikel
5
§1
vogelgrieprichtlijn.
375
Zie
hierover:
http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=3163.
376
Zie
hierover:
http://www.afsca.be/dierengezondheid/qkoorts/.
86
kent
ook
een
chronische
vorm
waarbij
stoornissen
bij
de
zwangerschap
en
hartproblemen
mogelijk
zijn.
271.
De
overdracht
gebeurt
door
uitscheiding
van
de
bacterie
in
melk,
urine,
faeces
en
andere
lichaamssappen.
Vooral
wanneer
de
besmette
dieren
door
de
ziekte
een
abortus
ondergaan
wordt
een
grote
hoeveelheid
bacteriën
uitgestort.
Besmette
dieren
blijven
veelal
voor
de
rest
van
hun
leven
drager
van
de
ziekte
en
kunnen
ze
dus
blijven
verspreiden.
Coxiella
burnetii
kan
lang
overleven
in
de
buitenlucht
en
zich
soms
over
grote
afstanden
verspreiden.
Zowel
dieren
als
mensen
kunnen
op
een
aantal
manieren
besmet
worden,
waaronder
het
inademen
van
besmette,
fijne
deeltjes.
Ook
teken
kunnen
een
rol
spelen
bij
de
overdracht.
Over
de
ziekte
is
nog
maar
weinig
geweten
en
grote
principes
rond
preventie
en
bestrijding
bestaan
tot
op
heden
nog
niet377.
Het
FAVV
heeft
als
belangrijkste
bestrijdingsmaatregel
ingevoerd
dat
melk
van
dieren
die
positief
testen
op
de
bacterie
of
een
risico
vormen,
steeds
gepasteuriseerd
moet
worden.
Deze
bepaling
is
gebaseerd
op
Europese
wetgeving378.
In
andere
landen
wordt
deze
Europese
wetgeving
gebruikt
als
basis
om
melk
van
positieve
dieren
te
verbieden.
In
België
komt
de
ziekte
waarschijnlijk
wel
voor
maar
ze
geeft
slechts
weinig
aanleiding
tot
uitbraken
van
de
zieke.
F.
BLAUWTONG
272.
Blauwtong
is
een
virusziekte
die
vooral
schapen
treft
en
wordt
overgedragen
door
insecten.
Besmette
dieren
hebben
vaak
koorts,
ontstekingen,
een
gezwollen
en
soms
blauwe
tong,
vermageren
en
sterven
vaak
binnen
de
8
tot
10
dagen.
Slechts
een
minderheid
herstelt
van
de
ziekte
maar
draagt
de
blijvende
gevolgen
ervan
zoals
steriliteit
en
groeivertraging.
Ook
andere
herkauwers
zijn
vatbaar
voor
deze
ziekte
maar
lijden
dan
niet
aan
de
acute
vorm
ervan.
De
ziekte
komt
vooral
voor
in
het
gebied
waar
de
insecten
leven
die
het
virus
verspreiden.
Het
betreft
hier
geen
besmettelijke
ziekte
al
kan
ze
wel
worden
doorgegeven
via
bloed
en
sperma.
Aangezien
men
nog
weinig
weet
over
de
ziekte
zijn
de
preventie
en
bestrijdingsmaatregelen
niet
zo
breed.
Vatbare
herkauwers
wordt
bewegingsvrijheid
ontzegd
of
beperkt.
De
grootste
preventie
zit
in
het
bestrijden
van
de
insecten
die
het
virus
overdragen
en
het
vaccineren379
van
dieren.
In
principe
worden
besmette
dieren
niet
automatisch
geruimd.
377
Http://www.afsca.be/dierengezondheid/qkoorts/#Preventie.
378
Verordening
853/2004
die
specifieke
hygiënevoorschriften
voor
levensmiddelen
van
dierlijke
oorsprong
vastlegt,
namelijk
bijlage
III
sectie
IX
“Melk
en
zuivelproducten”;verordening
882/2004
inzake
officiële
controles,
die
het
Agentschap
toelaat
om
specifieke
procedures
die
noodzakelijk
geacht
worden
voor
het
garanderen
van
de
veiligheid
van
de
voedselketen,
af
te
dwingen.
379
Richtlijn
2000/75/EG
van
de
Raad
tot
vaststelling
van
specifieke
bepalingen
inzake
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
bluetongue,
Pb.L.
324/74,
2000;
Verordening
(EG)
1266/2007
van
de
Commissie
tot
87
Paragraaf
3:
Conclusie
273.
Als
een
dierziekte
uitbreekt,
wordt
er
als
standaard
maatregel
grootschalig
geruimd.
Zo
zijn
er
in
de
afgelopen
tien
jaar
meer
dan
veertig
miljoen
zieke
en
gezonde
dieren
geruimd.
Denk
maar
aan
de
uitbraken
van
varkenspest,
vogelgriep,
MKZ
en
BSE.
Van
al
deze
ziektes
zijn
er
regelmatig
nieuwe
uitbraken
in
ons
eigen
land
of
in
de
landen
om
ons
heen.
Het
is
niet
de
vraag
óf,
maar
wannéér
een
nieuwe
grootschalige
uitbraak
plaats
zal
vinden.
Na
de
varkenspest
(1997)
riep
iedereen,
inclusief
de
overheid,
dat
de
internationale
veetransporten
aan
banden
moesten
worden
gelegd
om
ziektes
te
voorkomen.
Desondanks
zijn
veetransporten
sindsdien
verdubbeld,
zowel
in
afstand
als
in
aantal.
Vaccinaties,
die
voor
veel
ziektes
wel
voorhanden
zijn,
worden
niet
gebruikt
om
commerciële
redenen.
Bijvoorbeeld
omdat
sommige
landen
geen
vlees
willen
importeren
van
dieren
die
zijn
gevaccineerd.
Of
omdat
men
de
prijs
van
de
vaccinatie
niet
wil
betalen.
In
alle
gevallen
worden
economische
belangen
steeds
voorop
geplaatst.
274.
Ter
voorkoming
van
dierziekten
zullen
drastische
veranderingen
doorgevoerd
moeten
worden
in
het
veehouderijsysteem.
Door
regionalisering,
het
uitbannen
van
lange
afstandstransporten
en
het
inkrimpen
van
de
bedrijfsgrootte
wordt
de
kans
op
een
dierziekte‐ uitbraak
verkleind
en
zullen
de
gevolgen
van
uitbraken
beperkter
zijn.
Bij
het
fokken
van
dieren
moet
de
nadruk
liggen
op
gezonde,
weerbare
rassen
i.p.v.
louter
te
fokken
op
basis
van
productiviteit.
Het
huisvestingssysteem
dient
te
worden
aangepast
aan
het
dier
ten
gunste
van
de
algemene
gezondheid
en
weerbaarheid.
Gezonde
dieren
zouden
niet
langer
massaal
vernietigd
mogen
worden
bij
uitbraken
van
besmettelijke
ziekten.
Dieren
worden
ziek,
maar
kunnen
ook
weer
beter
worden.
Preventieve
inenting
van
dieren,
kan
veel
leed
besparen
maar
vaccinatie
mag
echter
niet
als
lapmiddel
worden
gebruikt
voor
de
intensieve
veehouderij.
Afdeling
2:
Smetstoffen
Paragraaf
1:
Inleiding
275.
Sinds
de
opkomst
van
de
industrialisering
en
de
intensieve
veeteelt
werd
de
voeding
van
het
vee
grondig
aangepast.
Dieren
worden
niet
meer
gevoederd
door
hen
te
laten
grazen
op
de
vaststelling
van
uitvoeringsbepalingen
voor
Richtlijn
2000/75/EG
van
de
Raad
wat
betreft
bestrijding,
monitoring,
surveillance
en
beperkingen
op
de
verplaatsingen
van
bepaalde
dieren
van
vatbare
soorten
in
verband
met
bluetongue,
Pb.L
.283
van
27.10.2007,
blz.
37;
Ministerieel
besluit
van
22
april
2010
tot
wijziging
van
het
ministerieel
besluit
van
7
mei
2008
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
4
mei
2010;
Ministerieel
besluit
van
9
maart
2009
tot
wijziging
van
het
ministerieel
besluit
van
7
mei
2008
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
12
maart
2009;
KB
tot
wijziging
van
het
KB
van
7
mei
2008
betreffende
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
blauwtong,
BS
12
maart
2009;
Ministerieel
besluit
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
9
mei
2008;
KB
betreffende
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
blauwtong,
BS
12
maart
2009.
88
wei.
In
plaats
daarvan
werd
overgeschakeld
op
graanproducten,
soja
en
ander
krachtvoer.
Op
die
manier
gaan
dieren
sneller
en
beter
groeien.
De
industrialisering
van
de
vleesproductie
en
het
intensief
houden
van
dieren
in
grote
massa
heeft
ervoor
gezorgd
dat
dieren
besmet
kunnen
raken
met
vetten
en
andere
smetstoffen
die
ze
opnemen
via
het
voeder.
Aangezien
alle
dieren
hetzelfde
voedsel
krijgen,
is
een
besmetting
meteen
van
dien
aard
dat
er
enorme
hoeveelheden
dieren
en
dierlijke
producten
onbruikbaar
zijn
voor
(menselijke)
consumptie.
Men
tracht
vooral
de
consumenten
te
behoeden
tegen
zulke
besmettingen.
Dit
wordt
getracht
met
behulp
van
een
controle
programma
van
het
FAVV380.
Maar
ondanks
deze
inzet
treden
er
op
regelmatige
tijdstippen
problemen
op
met
dioxines,
PCB's
en
andere
smetstoffen.
Paragraaf
2:
Overzicht
A.
DIOXINES
EN
PBC
276.
De
term
dioxine
verwijst
naar
een
familie
van
molecules
die
meer
dan
200
in
vet
oplosbare
stoffen
bevatten381.
Deze
kunnen
opgenomen
worden
door
dierlijk
en
menselijk
vetweefsel
en
mogelijk
kanker
veroorzaken.
Bovendien
zijn
ze
nefast
voor
het
immuunsysteem,
het
zenuwstelsel
en
de
voortplanting.
De
belangrijkste
bron
van
dioxines
is
onvolledige
verbranding.
Elke
vuurhaard
produceert
dioxines.
Zowel
bij
de
verbranding
van
huisvuil
als
bij
een
BBQ
of
het
roken
van
een
sigaret
ontstaan
dioxines.
Ook
bij
sommige
chemische
processen
ontstaan
dioxines
(bvb
productie
van
chloorhoudende
bestrijdingsmiddelen,
het
bleken
van
papier
met
chloor).
PCB’s
zijn
polychloorbifenylen.
Het
is
een
groep
van
209
verschillende
chloorhoudende
verbindingen
die
slecht
oplosbaar
zijn
in
water
en
goed
oplosbaar
in
vet.
Ze
worden
gebruikt
in
transformatoren,
condensatoren,
als
koelvloeistof,
etc.
Maar
deze
worden
normaal
gezien
niet
in
het
milieu
gedumpt.
In
1999
echter
werd
een
opslagtank
die
verontreinigd
was
met
dioxinen
en
PBC
deels
vermengt
met
andere
vetten
en
deels
onvermengd
geleverd
aan
een
tiental
fabrikanten
van
veevoeder382.
De
veevoederfabrikanten
produceerden
met
dit
besmet
vet
veevoeder
en
via
het
voeder
kwam
de
verontreiniging
terecht
bij
meer
dan
2100
dierenkwekers
van
kippen,
varkens
en
runderen.
Dit
is
ongeveer
5%
van
alle
Belgische
boerderijen.
Wanneer
in
februari
1999
een
Roeselaarse
firma
die
onvermengd
vervuild
vet
geleverd
kreeg
een
onverklaarbare
sterfte
vaststelt
bij
de
kippen
en
kuikens
start
men
een
onderzoek.
Dit
onderzoek
wijst
naar
de
vetleverancier
van
het
vervuilde
vet.
Eind
mei
lekt
de
zaak
uit
in
de
media
en
veroorzaakt
zo
een
politieke
crisis
die
leidt
tot
het
ontslag
van
de
twee
betrokken
ministers.
Enkele
duizenden
bedrijven
die
mogelijks
zouden
besmet
kunnen
zijn
worden
geblokkeerd:
hun
dieren
mogen
het
erf
niet
verlaten.
380
Zie
hiervoor:
http://www.afsca.be/dierlijkeproductie/dierenvoeding/controle/
381
Overzicht
en
toelichting
dioxines:
http://www.belgochlor.be/nl/H504.htm
382
http://www.afsca.be/dierlijkeproductie/dierenvoeding/incidenten/default.asp
89
Uiteindelijk
bleek
dat
vijf
productsectoren
betrokken
zijn
bij
de
dioxine
besmetting:
veevoeder,
kippen
en
kippenproducten,
eieren
en
eierproducten,
melk
en
zuivelwaren
en
varkens‐
en
rundvlees.
Door
het
tijdsverloop
tussen
de
besmetting,
de
ontdekking
van
de
besmetting
en
het
ingrijpen
van
de
overheid
was
ondertussen
een
gedeelte
van
de
besmette
producten
reeds
verbruikt.
Het
grootste
deel
daarvan
waren
kippen
en
kippenproducten
omdat
deze
relatief
snel
geconsumeerd
worden.
Voor
het
andere
deel
van
de
besmette
producten
en
dieren
werd
de
oorsprong
ervan
opgespoord
en
werden
duizenden
analyses
uitgevoerd.
Ofwel
konden
de
producten
aan
de
hand
van
de
uitslag
van
die
analyses
worden
vrijgegeven,
ofwel
werden
ze
vernietigd.
Meerdere
miljoenen
kippen
en
tienduizenden
varkens
werden
door
verbranding
vernietigd.
277.
Naar
aanleiding
van
de
dioxinecrisis
vaardigt
Europa
enkele
beschikkingen
uit
waarbij
maatregelen
worden
vastgesteld
i.v.m.
dioxineverontreiniging
van
voor
menselijke
consumptie
bedoelde
dierlijke
producten383.
B.
HORMONEN
EN
GENEESMIDDELEN
278.
In
België
geldt
sinds
1985
een
totaal
verbod
op
het
gebruik
van
hormonen
in
de
veeteelt384.
Dit
verbod
werd
echter
niet
nageleefd
en
de
strijd
tegen
de
hormonenmaffia
escaleerde
in
1995
met
de
moord
op
veearts
Karel
van
Noppen385.
Hormonen
zijn
stoffen
die
lichaamseigen
zijn
en
zorgen
ervoor
dat
het
lichaam
optimaal
functioneert.
Wanneer
deze
hormonenhuishouding
wordt
verstoord
kan
dat
het
lichaam
uit
balans
brengen
en
een
slechte
groei
veroorzaken.
Er
zijn
tientallen
soorten
hormonen
in
het
lichaam
van
een
dier
en
elk
heeft
een
specifieke
functie.
Zo
zijn
er
hormonen
die
het
vlees
sappiger
of
malser
maken.
Er
zijn
hormonen
die
tot
meer
vlees
aanzetten,
hormonen
die
de
balans
tussen
vlees
en
vet
regelen.
Hoewel
het
verboden
is,
kunnen
extra
hormonen
toegediend
worden
aan
het
dier
om
de
gewenste
eigenschappen
sneller
te
realiseren386.
Een
met
hormonen
behandeld
rund
is
in
drie
maand
klaar
om
geslacht
te
worden
terwijl
deze
termijn
bij
een
normaal
rund
een
jaar
vraagt.
Sneller
klaar
zijn
voor
de
slacht
scheelt
383
Beschikkingen
99/363/EG
en
99/389/EG
van
de
Commissie
van
3
juni
1999
tot
vaststelling
van
beschermende
maatregelen
met
betrekking
tot
dioxineverontreiniging
van
voor
menselijke
consumptie
of
vervoedering
bestemde
dierlijke
producten,
en
op
beschikking
99/368/EG
van
4
juni
1999
tot
vaststelling
van
beschermende
maatregelen
met
betrekking
tot
dioxineverontreiniging
van
voor
menselijke
consumptie
of
vervoedering
bestemde
van
runderen
en
varkens
verkregen
producten,
PB.L.
29
juni
1999,
279.
384
Wet
van
15
juli
1985
betreffende
het
gebruik
bij
dieren
van
stoffen
met
hormonale,
[antihormonale,
bêta‐adrenergische
of
productiestimulerende
werking],
herzien,
BS
29
oktober
2009
385
Zie
hierover:
http://www.vilt.be/Strijd_tegen_hormonenmaffia_moet_opgevoerd_worden.
en
M.
Helsen,
Dodelijk
vlees,
Karel
van
Noppen
tot
de
gekken
koeienziekte.
386
Hormonen
bij
runderen,
USA/EU:
http://www.kuleuven.be/cwte/viewpic.php?LAN=N&TABLE=DOCS&ID=251
90
een
hele
boel
in
de
voederkosten.
Op
die
manier
generen
behandelde
dieren
meer
inkomsten
dan
andere
dieren.
279.
Van
sommige
hormonen
is
geweten
dat
ze
schadelijk
zijn,
van
andere
hormonen
(de
lichaamseigen
soorten)
is
dat
niet
zeker.
Omdat
het
niet
evident
is
een
onderscheid
te
maken
tussen
soorten
en
doseringen
die
wel
en
niet
schadelijk
zijn,
geldt
er
in
Europa
een
totaal
verbod
op
de
toediening
van
hormonen
bij
de
vleesproductie387.
Ondanks
het
verbod
is
de
Europese
vleesmark
niet
gegarandeerd
hormonenvrij.
In
Amerika
en
andere
niet‐Europese
landen
geldt
er
geen
hormonenverbod
en
het
vlees
ingevoerd
uit
die
landen
is
dus
niet
perse
hormonenvrij388.
280.
Op
vlak
van
het
toedienen
van
geneesmiddelen
aan
dieren
die
dienen
voor
consumptie
nam
België
diverse
maatregelen.
Zo
verbiedt
de
Belgische
wetgeving
inzake
het
gebruik
van
geneesmiddelen
in
de
veehouderij
het
gebruik
van
bepaalde
producten.
Voor
sommige
producten
voorziet
de
wet
een
wachttijd
in
het
consumeren
van
dierlijke
producten
nadat
het
dier
werd
behandeld
met
medicijnen389.
387
Richtlijn
88/146/EEG
van
de
Raad
van
7
maart
1988
tot
instelling
van
een
verbod
op
het
gebruik
van
bepaalde
stoffen
met
hormonale
werking
in
de
veehouderij,
Pb.L.
45/78
2000.
388
Zie
voetnoot
384.
389
KB
van
16
maart
1984
houdende
bijzondere
bepalingen
inzake
geneesmiddelen
bestemd
voor
dieren,
BS
28
juli
2000.
91
Hoofdstuk
6:
Een
beter
dierenwelzijn
Afdeling
1:
Inleiding
281.
Het
lijkt
vreemd
dat
dierenwelzijn
en
landbouw,
twee
onverzoenbare
thema's,
onder
de
bevoegdheid
vallen
van
het
ministerie
van
landbouw
en
zij
de
onderhandelingen
en
voorstellen
in
verband
met
het
dierenwelzijn
van
de
landbouwhuisdieren
moeten
regelen.
Maar
dit
gegeven
is
historisch
gegroeid
en
ook
in
onze
buurlanden
valt
dierenwelzijn
onder
de
bevoegdheid
van
het
ministerie
van
landbouw.
De
eerste
bepalingen
over
landbouwhuisdieren
betroffen
immers
strafbepalingen
ter
bescherming
van
de
economische
waarde
van
deze
dieren.
De
meeste
bekommernis
is
steeds
uitgegaan
naar
het
welzijn
van
onze
gewone
huisdieren
zoals
de
hond
en
de
kat.
Het
is
pas
recentelijk
dat
de
publieke
opinie
ook
aandacht
besteed
aan
het
welzijn
van
de
landbouwhuisdieren.
Sinds
2002
behoort
dierenwelzijn
als
bevoegdheid
niet
langer
toe
aan
het
federale
ministerie
van
landbouw
maar
werd
het
overgeheveld
naar
het
FOD
Volksgezondheid,
DG4,
afdeling
dierenwelzijn.
De
dierenwelzijnsthematiek
strekt
zich
immers
verder
uit
dan
het
gebruik
van
dieren
in
de
landbouwsector
en
behelst
bijvoorbeeld
ook
het
gebruik
van
dieren
voor
wetenschappelijk
onderzoek,
dieren
in
cirsussen,
dierentuinen,
enz.
Het
onttrekken
van
de
bevoegdheid
dierenwelzijn
uit
het
beleidsdomein
landbouw
is
een
deontologische
keuze,
ingegeven
door
het
feit
dat
het
garanderen
van
meer
dierenwelzijn
soms
moeilijk
te
verzoenen
valt
met
de
economische
finaliteit
van
de
landbouwsector.
Momenteel
bepaalt
de
Federale
Overheidsdienst
voor
Volksgezondheid,
Veiligheid
van
de
voedselketen
en
leefmilieu
het
beleid
in
verband
met
dierenwelzijn.
Ook
landbouw
werd
geregionaliseerd
en
valt
nu
onder
het
departement
Landbouw
en
Visserij.
Dit
alles
gebeurde
op
basis
van
de
bijzondere
wet
over
de
hervorming
van
de
instellingen390.
Deze
wet
stelt
duidelijk
dat
de
gewestregeringen
moeten
betrokken
worden
bij
en
hun
akkoord
geven
voor
federale
maatregelen
inzake
het
dierenwelzijn,
als
deze
maatregelen
een
weerslag
hebben
op
het
landbouwbeleid.
In
concreto
zal
het
gaan
om
maatregelen
betreffende
nutsdieren.
282.
Ook
de
Europese
Unie
is
bevoegd
voor
het
welzijn
van
landbouwhuisdieren.
Al
heeft
dit
eerder
economische
redenen,
regels
betreffende
het
dierenwelzijn
zouden
namelijk
mogelijks
tot
verschillen
kunnen
leidden
in
de
lidstaten
wat
dan
weer
een
impact
heeft
op
de
onderlinge
concurrentiepositie.
Daarom
wordt
er
harmonie
verkozen.
En
het
spreekt
inderdaad
voor
zich
390
Bijzondere
wet
van
8
augustus
1980
tot
hervorming
der
instellingen:
titel
2,
artikel
6,
paragraaf
1,
ten
vijfde,
BS
15
augustus
1980.
92
dat
regels
betreffende
het
dierenwelzijn
hun
gevolgen
hebben
op
economisch
vlak.
Het
vergroten
van
de
kooioppervlakte
per
kip
in
slechts
een
lidstaat
zou
de
positie
van
dat
land
op
economisch
vlak
in
grote
mate
benadelen
(al
maken
sommige
landen
zich
daar
geen
zorgen
in,
Denemarken
bijvoorbeeld
hanteert
voor
de
kooigrootte
bij
kippen
een
hogere
norm
dan
de
norm
die
Europa
verplicht).
Het
komt
er
dus
op
neer
een
evenwicht
te
zoeken
tussen
het
maatschappelijke
belang
in
de
dierenbescherming
en
wat
de
consumenten
ervoor
bereidt
zijn
te
betalen
enerzijds
en
het
economische
belang
van
de
sector
anderzijds.
283.
Wat
hierna
volgt
is
de
opsomming
van
enkele
mogelijkheden
die
het
welzijn
van
de
dieren
in
de
landbouw
kunnen
verhogen.
Afdeling
2:
Subsidies
en
financiële
steun
284.
Financiële
prikkels
zijn
een
belangrijk
instrument
om
invloed
uit
te
oefenen
op
het
dierenwelzijn
in
de
landbouw.
Financiële
beleidsinstrumenten
die
de
overheid
ter
beschikking
heeft
kunnen
de
marktwerking
beïnvloeden
en
op
die
manier
diervriendelijke
producten
en
productie
stimuleren391.
285.
Meer
dierenwelzijn
in
de
landbouw
impliceert
veranderingen392.
Veranderingen
betekent
dat
er
onafwendbaar
investeringen
moeten
gedaan
worden.
Subsidies
kunnen
bedrijven
compenseren
voor
gemaakte
kosten
voor
en
tijdens
een
omschakeling
naar
dierenwelzijnvriendelijke
veehouderij393.
Want
in
de
periode
dat
de
omschakeling
plaats
vindt
kan
men
het
product
nog
nauwelijks
tegen
een
meerprijs
verkopen.
286.
Met
de
hervorming
van
het
Gemeenschappelijke
landbouwbeleid
in
2003
veranderde
het
uitzicht
van
ons
landbouwbeleid
ingrijpend394.
Waar
voorheen
subsidies
verkregen
werden
gebaseerd
op
de
productie,
werden
deze
twee
losgekoppeld
en
werd
er
overgegaan
naar
een
meer
marktgeoriënteerd
systeem:
cross
compliance.
In
dit
systeem,
verplicht
in
alle
lidstaten,
wordt
financiële
steun
afhankelijk
gemaakt
van
normen
betreffende
voedselveiligheid,
kwaliteit,
plant‐
en
diergezondheid
en
dierenwelzijn.
De
voornaamste
bedoeling
van
dit
systeem
is
de
maatschappelijke
acceptatie
van
inkomenstoeslagen
aan
landbouwers
te
vergroten,
zowel
bij
de
391
Landbouw
en
milieubeleid
dwingt
tot
nadenken:
http://library.wur.nl/artik/praktijkkompasrundvee/200312002003.pdf
392
Zie
hierover:
Naar
een
diervriendelijk
landbouwbeleid:
http://www.eurogroupforanimals.org/policy/pdf/paper_cap_health_check_nl.pdf.
393
V.
IMMINK
en
N.
BONDT,
(On)mogelijkheden
van
financiële
prikkels
voor
dierenwelzijn,
http://ageconsearch.umn.edu/bitstream/29107/1/re060504.pdf
394
Www2.vlaanderen.be/landbouw/mtr/mtr.html.
93
burgers
in
de
Europese
Unie
als
bij
de
handelspartners
in
de
WTO395.
De
steun
aan
landbouwers
is
aldus
gekoppeld
aan
bepaalde
voorwaarden,
wanneer
deze
niet
worden
nageleefd
kan
de
overheid
de
steun
verlagen
of
zelfs
volledig
intrekken.
De
eerste
voorwaarden
werden
ingevoerd
in
2005
maar
sinds
1
januari
2007
zijn
de
voorwaarden
aangevuld
met
bepaalde
eisen
betreffende
het
dierenwelzijn.
Deze
eisen
werden
gebaseerd
op
Europese
regelgeving396.
287.
Daarnaast
bestaat
het
Vlaams
Landbouwinvesteringsfonds397.
Dit
fonds
ondersteunt
de
Vlaamse
land‐
en
tuinbouw.
Landbouwers
kunnen
steun
vragen
voor
het
(ver)bouwen
van
stallen
en
andere
infrastructuurwerken
ter
verbetering
van
dierenwelzijn.
Daarnaast
kan
voor
het
(ver)bouwen
en
uitrusten
van
bedrijfsgebouwen
die
voldoen
aan
de
normen
voor
de
biologische
veehouderij
tot
40%
investeringssteun
gevraagd
worden.
Afdeling
3:
Biologische
veeteelt
288.
In
de
biologische
veeteelt
ligt
de
nadruk
op
vitaliteit
en
duurzaamheid.
De
biologische
landbouw
is
gebaseerd
op
een
aantal
basisprincipes
die
een
holistische
benadering
van
het
agro‐ecosysteem
omvatten398.
Biologische
landbouw
gaat
om
het
produceren
van
voedingsmiddelen
die
voedingsfysiologisch
volwaardig
zijn,
in
een
voldoende
hoeveelheid
zonder
residu's
van
stoffen
die
de
gezondheid
van
mens
en
dier
kunnen
schaden.
Er
wordt
geen
synthetische
kunstmest
gebruikt
en
er
wordt
geteeld
en
gekweekt
met
zorg
voor
de
natuur
en
het
landschap
met
een
zo
minimaal
gebruik
van
niet
hernieuwbare
grondstoffen.
Daarnaast
wordt
er
gestreefd
naar
het
behoud
van
de
genetische
diversiteit
en
worden
zoveel
mogelijk
handelingen
vermeden
die
het
milieu
belasten.
En
als
laatste,
meest
belangrijke
principe
in
dit
kader,
staat
het
houden
van
landbouwdieren
op
een
manier
waarop
ze
hun
soorteigen
gedragingen
kunnen
vertonen,
voorop.
289.
Hoewel
in
Vlaanderen
de
biologische
dierlijke
productie
een
marginale
tak
is
in
vergelijking
395
N.J.
OERLEMANS
EN
G.W.
VERSCHUUR,
Cross
compliance
in
Nederland,
invulling
van
bijlage
4,
Een
verkenning
en
beoordeling
van
maatregelen.
Rapport
CLM
602‐2004.
CLM
Onderzoek
en
Advies
BV,
Culemborg,
2004
396
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Artikelen
3
en
4,;Pb..L.
340
van
11
december
1991,
gewijzigd
door
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997,
Pb.L.
076
18
maart
1997.
Richtlijn
91/630/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Artikel
3
en
4,
lid
1,Pb.L.
340
van
11
december
1991.;
Richtlijn
98/58/EG
van
de
Raad
van
20
juli
1998
tot
vaststelling
van
minimumnormen
voor
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren
Artikel
4,
Pb.L.
221
van
8
augustus
1998
397
Besluit
van
de
Vlaamse
Regering
van
24
november
2000
inzake
steun
aan
de
investeringen
en
aan
de
installatie
in
de
landbouw,
BS
6
december
2005;
Ministerieel
Besluit
van
24
november
2000
inzake
steun
aan
de
investeringen
en
aan
de
installatie
in
de
landbouw,
BS
10
februari
2003.
398
G.
Van Huylenbroeck, L. De Cock, F. Krosenbrink , E. Mondelaers, K. Lauwers, E. Kerselaers E. W. GOVAERTS, Biologische landbouw. Mens, markt en mogelijkheden, Lannoo, Leuven, 2005.
94
met
de
totale
dierlijke
productie,
groeit
in
onze
buurlanden
de
biologische
productie.
De
vraag
naar
bioproducten
stijgt
daar
aanzienlijk.
In
België
gaat
het
vooral
om
biologische
kweek
van
pluimvee.
Op
de
tweede
plaats
staat
de
biologische
varkensproductie,
op
de
derde
en
vierde
plaats
staan
de
biologische
kweek
van
geiten
en
schapen399.
290.
Niet
iedereen
kan
zomaar
claimen
op
biologische
wijze
te
produceren,
al
de
principes
van
de
biologische
landbouwwijzen
zijn
wettelijk
vast
gelegd.
Om
erkenning
te
krijgen
als
biologische
teler
moet
een
landbouwer
zich
aansluiten
bij
een
erkende
controleurorganisatie.
Deze
organisatie
ziet
erop
toe
dat
de
landbouwer
de
wetgeving
op
de
biologische
productie
naleeft.
Op
Europees
niveau
was
deze
wetgeving
vastgelegd
in
de
Verordening
2092/91
van
de
Raad
van
24
juni
1991
inzake
de
biologische
productiemethoden
en
aanduidingen
dienaangaande
op
landbouwproducten
en
levensmiddelen400.
Sinds
1
januari
2009
geldt
er
echter
een
nieuwe
verordening
voor
biologische
productie401.
Het
Ministerieel
Besluit
van
3O
oktober
1998
legt
de
regelgeving
vast
voor
de
biologische
productie
in
de
dierlijke
sector402.
Hierin
zijn
de
definities,
toepassingsgebied
en
regels
voor
de
productie
vastgelegd.
Het
gaat
ondermeer
over
de
regeling
in
verband
met
de
omschakeling
naar
biologische
landbouw,
de
voeding
van
de
dieren,
de
preventie
en
geneeskundige
behandeling,
huisvesting,
enz.
291.
De
biologische
veehouderij
wordt
bijna
impliciet
gelijk
gesteld
met
een
hoge
mate
van
dierenwelzijn.
Nochtans
is
er
weinig
onderzoek
dat
de
aspecten
van
de
klassieke
veehouderij
vergelijkt
met
die
in
de
bioteelt
op
vlak
van
dierenwelzijn.
Er
wordt
wel
regelgeving
voorzien
die
vooral
gericht
is
op
het
creëren
van
omstandigheden
waarin
de
dieren
zich
fysiek
goed
voelen.
Andere
parameters
zoals
de
mogelijkheden
om
natuurlijk
gedrag
te
vertonen
worden
ook
in
acht
genomen403.
Het
'Network
for
Animal
Health
and
Welfare
in
organic
agricuture'
een
netwerk
van
17
onderzoeksinstituten
in
13
Europese
landen,
dat
gesubsidieerd
wordt
door
de
Europese
Unie,
concludeerde
in
een
onderzoek
dat
het
dierenwelzijn
inderdaad
hoger
is
op
bio‐ boerderijen.
De
dieren
hebben
er
meer
bewegingsvrijheid
en
mogelijkheden
om
natuurlijk
gedrag
te
vertonen.
Maar
het
is
niet
zo
dat
dierenwelzijn
voorop
staat
in
de
biologische
landbouw,
het
is
eerder
een
impliciet
gevolg
van
de
bio‐richtlijnen
zonder
dat
er
expliciet
veel
aandacht
aan
wordt
besteed.
Bovendien
brengt
biolandbouw
niet
enkel
voordelen
met
zich
mee
399
V.
SAMBORSKI,
K.
CARELS,
J.
PLATTEAU
en
D.
VAN
GIJSEGHEM,
De
biologische
landbouw
in
2006,
Departement
Landbouw
en
Visserij,
Afdeling
Monitoring
en
Studie,
Brussel,
2007
400
Pb.L.
198
van
22
juli
1991;
meermaals
gewijzigd.
401
Verordening
834/2007/EEG
van
de
Raad
van
28
juni
2007
inzake
de
biologische
productie
en
de
etikettering
van
biologische
producten
en
tot
intrekking
van
Verordening
2092/91/EEG
402
Ministerieel
Besluit
van
30
oktober
1998
tot
vaststelling
van
de
voorschriften
betreffende
de
biologische
productie
in
de
dierlijke
productie,
BS
3
december
1998.
403M.
RUIS
EN
J.B.
PINXTERHUIS,
"Verantwoorde
en
communiceerbare
argumenten
bij
biologische
producten:
dierenwelzijn",
Animal
Sciences
Group/Veehouderij,
Rapport
39,
maart
2007.
95
maar
ook
nadelen
voor
het
dierenwelzijn.
Een
voorbeeld
hiervan
is
het
maar
beperkt
toegelaten
gebruik
van
diergeneesmiddelen404.
Maar
algemeen
gezien
blijkt
uit
onderzoek
dat
de
levenstandaard
en
het
welzijn
van
de
dieren
gehouden
in
systemen
van
biolandbouw
veel
hoger
liggen
dan
die
van
de
dieren
in
de
klassieke
landbouw405.
Afdeling
4:
Voedingslabels
en
keurmerken
292.
Ook
softlaw
is
een
belangrijke
speler
in
het
verbeteren
van
dierenwelzijn,
er
worden
systemen
gezocht
die
de
consument
bepaalde
garanties
kunnen
bieden
i.v.m.
de
houderijsystemen.
Op
die
manier
kan
de
consument
mee
het
beleid
inzake
dierenwelzijn
bepalen406.
Hiervoor
werden
allerlei
labels
ontwikkeld
die
de
consument
moeten
garanderen
dat
de
dierlijke
producten
die
hij
koopt
afkomstig
zijn
van
dieren
die
werden
gehouden
in
overeenkomst
met
de
voorschriften
die
een
bepaald
keurmerk
stelt.
Die
voorschriften
hebben
meestal
betrekking
op
de
voeding
en
de
omgeving
waarin
de
dieren
gehouden
worden.
Aan
de
hand
van
keurmerken
kunnen
consumenten
dus
dierlijke
producten
kopen
die
geproduceerd
zijn
met
oog
voor
het
dierenwelzijn.
Zo
presenteren
kwaliteitslabels
als
Certus,
Meritus,
etc.
een
voedingsproduct
waarbij
bovenwettelijke
normen
gehanteerd
worden
die
strenger
zijn
dat
diegene
die
de
wet
oplegt407.
Maar
deze
bovenwettelijke
kwaliteitssystemen
zijn
niet
altijd
even
eenduidig
en
wekken
soms
de
indruk
dat
ze
strengere
normen
hanteren
op
vlak
van
dierenwelzijn
terwijl
dat
niet
altijd
het
geval
is.
293.
In
Vlaanderen
kennen
we
het
kwaliteitslabel
van
'biogarantie'
dat
staat
voor
kwaliteitsvoeding
afkomstig
uit
een
innovatieve
landbouw
en
voedingssector
die
de
zorg
voor
mens,
dier
en
milieu
centraal
stelt.
Hieronder
valt
volgens
'biogarantie'
zelf
dat
dierlijke
producten
gecertificeerd
met
dit
label
afkomstig
zijn
van
gezonde
dieren
die
vrij
naar
buiten
kunnen,
voedzaam
en
biologisch
voeder
krijgen
en
op
zo'n
wijze
gekozen
zijn
in
soort
dat
ze
minder
vatbaar
zijn
voor
ziektes
zodat
er
geen
of
slechts
in
zeer
beperkte
mate
geneesmiddelen
moeten
gebruikt
worden408.
404
NAHWOA
(s.d.)
Network
for
animal
health
and
welfare
in
organic
agriculture,
www.veeru.reading.ac.uk/organic.
405
F.
TUYTTENS
EN
E.
VAN
POUCKE,
Comparison
of
broiler
chicken
health
and
welfare
in
organic
versus
traditional
production
systems,
ILVO,
2007
www.ilvo.vlaanderen.be/Animal/AHW_health_welfare_broilers.htm.
406
Hoe
(ver)leid
je
de
consument
naar
een
gezonde
keuze?
http://igitur‐archive.library.uu.nl/student‐ theses/2009‐0327‐200550/Masterscriptie%20AN%20‐%20Igitur.pdf.
407
Keurmerk
biologisch
en
duurzaam
rundsvlees:
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1601097.pdf.
408
Www.bioforum.be/v2/consument.aspx?dirID=189.
96
294.
In
dit
opzicht
dient
tevens
het
Welfare
Quality
®
project
vermeld
te
worden409.
Dit
project
werd
opgezet
door
de
Europese
Commissie.
Er
werken
44
universiteiten
uit
13
Europese
landen
en
4
Latijns
Amerikaanse
landen
aan
mee
(vanwege
hun
exportpositie).
Het
doel
van
het
onderzoeksprogramma
is
het
ontwikkelen
van
Europese
standaarden
om
dierenwelzijn objectief
te
evalueren
op
de
boerderij.
Daarnaast
wordt
ook
gezocht
naar
een
product
informatiesysteem
gebaseerd
op
de
eisen
van
de
consument.
Op
die
manier
kan
geïnformeerde
consumptie
van
dierlijke
producten
gelinkt
worden
aan
de
veeteelt
praktijken
op
de
boerderij.
Het
niveau
van
dierenwelzijn
moet
dus
voor
de
consument
zichtbaar
en
begrijpelijk
zijn
bij
de
aankoop
van
producten410.
Daarnaast
wil
het
Welfare
Quality
®
project
een
effectieve
samenwerking
opzetten
tussen
alle
partners
in
de
Europese
Unie
op
het
gebied
van
dierenwelzijn411.
295.
Een
andere
mogelijkheid
om
de
consument
te
sensibiliseren
bestaat
erin
een
dierenwelzijnsindex
op
te
stellen
waarin
getoond
wordt
in
welke
mate
de
dieren
een
diervriendelijk
bestaan
hebben
geleid
voordat
ze
vlees
werden.
Het
Nederlandse
landbouwministerie
is
bezig
met
een
project
om
zo'n
index
te
ontwikkelen.
Dit
vraagt
echter
de
medewerking
van
verschillende
partijen
wat
niet
zo
eenvoudig
blijkt.
409
Zie
hierover:
http://www.welfarequality.net/everyone.
410
http://www.animalwelfareplatform.eu/welfare‐quality‐project.asp.
411
SCIENCE
AND
SOCIETY
IMPROVING
ANIMAL
WELFARE
The
Welfare
Quality
Project:
http://www.afac.ab.ca/insights/06summer/wqp.pdf.
97
Hoofdstuk
7:
Conclusie
296.
De
laatste
decennia
is
er
in
Europa
op
vlak
van
dierenwelzijn
al
een
en
ander
tot
stand
gekomen.
De
Belgische
wetgever
volgde
Europa
hierin,
wat
heeft
geleid
tot
een
uitgebreid
en
gedetailleerd
regelgevend
kader
in
deze
thematiek.
Desondanks
zijn
er
nog
steeds
sectoren
waarin
landbouwdieren
geen
of
weinig
bescherming
genieten
via
specifieke
dierenwelzijnswetten.
Denk
hierbij
maar
aan
de
pelsdieren,
vleeskuikens,...
Nochtans
gebeurt
er
reeds
veel
wetenschappelijk
onderzoek
naar
het
welzijn
van
dieren
in
de
landbouw.
297.
Gedurende
het
opzoekingswerk
is
duidelijk
geworden
dat
dierenwelzijn
steeds
het
onderspit
delft
als
blijkt
dat
door
meer
dierenwelzijn
de
economische
positie
mogelijks,
al
dan
niet
tijdelijk,
zou
worden
aangetast.
Dierenwelzijn
is
steeds
een
methode,
nooit
een
doel
op
zich.
Een
duidelijk
voorbeeld
hiervan
is
het
positioneren
van
het
dierenwelzijn
op
Europees
vlak
bij
het
Directoraat
Generaal
van
Gezondheid
en
Consumenten
bescherming,
op
Nationaal
vlak
onder
het
ministerie
voor
landbouw
en
op
Gewestelijk
vlak
bij
de
FOD
voor
de
veiligheid
van
de
voedselketen.
Dit
toont
het
antropocentrisme
of
de
mensgecentreerdheid
van
de
invulling
van
dierenwelzijn.
De
focus
ligt
immers
op
het
welzijn
van
mensen
via
het
garanderen
van
hun
gezondheid
en
in
hun
bescherming
als
consument.
Het
garanderen
van
dierenwelzijn
is
dan
een
middel
om
dit
te
bereiken
en
niet
een
doel
op
zich.
298.
De
problematiek
van
dierenwelzijn
in
de
intensieve
veehouderij
vraagt
een
gevaarlijke
belangenafweging
tussen
productie‐
en
economische
factoren.
Momenteel
slaagt
wordt
erin
geslaagd
om
met
steeds
minder
veehouders
de
maatschappij
van
vandaag
te
voorzien
van
dierlijke
producten.
De
(Vlaamse)
veehouders
zijn
maar
een
kleine
schakel
in
het
proces
dat
de
inwoners
van
de
Europese
Unie
van
dierlijke
producten
voorziet.
Hierdoor
staan
deze
kleine
veehouders
als
onbelangrijke
schakel
constant
onder
druk
om
zo
goedkoop
mogelijk
te
produceren.
Om
een
inkomen
te
behalen
dat
in
overeenstemming
is
met
de
gepresteerde
werkuren
zijn
ze
verplicht
om
zich
te
specialiseren
in
één
diersoort
(of
een
onderdeel
ervan)
of
om
een
groot
aantal
dieren
te
houden
per
arbeidskracht.
Ook
moeten
ze
zwaar
investeren
in
verregaand
gemechaniseerde
houderijsystemen.
Verder
zijn
ze
verplicht
om
te
werken
met
dieren
die
geselecteerd
zijn
op
hoge
productie,
en
om
de
omgeving
waarin
deze
dieren
gehouden
worden
maximaal
onder
controle
te
hebben
en
te
benutten.
Ze
moeten
ook
de
ziektedruk
zo
laag
mogelijk
te
houden
met
allerlei
medicijnen.
Tevens
moeten
ze
de
dieren
in
elke
levensfase
voederen
met
het
meest
economisch
optimale
rantsoen.
En
tenslotte
zijn
ze
98
verplicht
om
contracten
af
te
sluiten
in
verband
met
de
aankoop
van
veevoeder
en
verkoop
van
dieren
of
dierlijke
producten.
299.
Er
zijn
dus
nog
een
aantal
verbetermarges
voor
dierenwelzijn
in
de
veeteelt
maar
gelet
op
bovenstaande
en
het
huidige
economische
landbouwstelsel
zijn
ze
niet
onuitputtelijk.
Hoewel
er
zeker
nog
ruimte
is
voor
technische
aanpassingen
met
betrekking
tot
het
dierenwelzijn
bij
de
behandeling
van
dieren
in
de
veeteelt,
lijkt
er
tegen
de
grenzen
van
het
economisch
rendabele
aangebotst
te
worden.
De
vraag
kan
dan
ook
gesteld
worden
in
welke
mate
het
ooit
mogelijk
zal
zijn
een
moreel
verantwoorde
behandeling
van
dieren
te
garanderen
die
economisch
haalbaar
is
in
onze
geglobaliseerde
landbouweconomie.
99
Hoofdstuk
8:
Visie
van
de
schrijver
300.
Na
bijna
twee
jaar
gewerkt
te
hebben
rond
dit
thema
en
de
mogelijkheid
gehad
te
hebben
om
mij
verder
te
verdiepen
in
de
problematiek,
vormde
ik
een
eigen
beeld
en
menig
inzake
deze
materie.
301.
Vooreerst
merk
ik
op
dat
ondanks
de
inspanningen
van
Europa
het
dierenwelzijn
in
de
landbouwsector
nog
steeds
onvoldoende
is.
Kippen
en
konijnen
worden
gehouden
in
veel
te
kleine
hokken,
zien
nooit
daglicht
en
kunnen
amper
hun
pootjes
strekken.
Diervriendelijk
is
zo'n
wijze
van
produceren
niet
te
noemen.
302.
Opdat
dierenwelzijn
voor
elk
dier
mogelijk
zou
zijn
is
een
enorme
mentaliteitsverandering
nodig,
zowel
bij
de
landbouwers
als
bij
de
wetgever,
maar
voornamelijk
bij
de
consument.
Het
is
de
consument
die
de
touwtjes
in
handen
heeft
en
het
landbouwbeleid
stuurt.
Daarom
is
sensibilisering
van
de
consument
belangrijk.
De
consument
moet
duidelijk
ingelicht
worden
over
hoe
dieren
gehouden
worden.
Op
die
manier
kan
men
een
geïnformeerde
keuze
maken
bij
het
aankopen
van
dierlijke
producten.
Meer
welzijn
kost
meer
geld
en
de
consument
is
niet
altijd
bereid
om
dit
te
betalen.
Maar
ik
denk
dat
we
op
goede
weg
zijn.
Meer
en
meer
zie
je
in
de
winkels
producten
verschijnen
afkomstig
uit
alternatieve
systemen
van
veehouderij.
Veel
hangt
natuurlijk
af
van
de
consument
die
meer
zal
moeten
betalen
voor
diervriendelijk
geproduceerde
producten.
303.
Verder
denk
ik
dat
het
belangrijk
is
om
landbouwers
die
diervriendelijke
productiewijzen
hanteren,
te
steunen
en
herkenbaar
te
maken
voor
de
consument.
Keurmerken,
voedingslabels
en
subsidies
kunnen,
zeker
in
een
eerste
fase,
van
groot
belang
zijn.
304.
Regelgeving
is
vaak
symptoombestrijding
maar
het
echte
probleem
wordt
amper
aangepakt.
Een
voorbeeld
hiervan
is
de
regelgeving
rond
de
dierziekten.
Helaas
lossen
die
het
probleem
niet
op
en
zullen
er
nog
uitbraken
zijn
van
ziektes
te
wijten
aan
het
in
grote
massa
houden
van
dieren.
Om
effectief
een
beter
welzijn
voor
dieren
te
creëren
moeten
we
afstappen
van
het
concept
van
dieren
houden
in
grote
massa.
305.
Zelf
ben
ik
grote
voorstander
van
'de
boer
in
het
dorp',
die
een
aantal
dieren
houdt
zoals
kippen,
koeien,
varkens,...
dieren
die
zo
natuurlijk
mogelijk
gehouden
worden
in
groep,
gezond
100
voedsel
krijgen
i.p.v.
dierlijk
afval.
Dieren
die
'normaal'
kunnen
groeien
en
bewegen.
Schaalverkleining
en
heterogeniteit
van
de
gehouden
diersoorten
is
volgens
mij
een
waardig
alternatief
waarbij
dierenwelzijn
van
zelf
tot
stand
komt.
306.
De
trieste
conclusie
die
ik
zelf
opmaak
uit
de
hele
problematiek
is
dat
iedereen
wel
voorstander
is
van
meer
dierenwelzijn.
De
consument
walgt
van
beelden
en
foto's
uit
de
intensieve
veeteelt,
maar
als
het
er
op
aankomt,
blijft
de
consument
op
de
meest
hypocriete
wijze
dierlijke
producten
uit
de
supermarkt
kopen
en
op
die
manier
de
intensieve
veeteelt
steunen,
louter
en
alleen
omdat
men
niet
bereid
is
om
(iets)
meer
te
betalen
voor
een
beter
dierenwelzijn.
Op
deze
manier
zie
ik
helaas
een
grote
toekomst
voor
de
intensieve
veehouderij
en
daarbij
een
trieste
toekomst
voor
talloze
dieren.
101
Literatuurlijst
Afdeling
1:
Wetgeving
‐
Richtlijn
2001/88/EG
van
23
oktober
2001
houdende
wijzigingen
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
361/1
van
1
december
2001.
‐
Kaderrichtlijn
98/58/EG
inzake
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren,
Pb.L.
221,
20
juli
1998,
gewijzigd
door
verordening
806/
2003/EG
van
de
Raad
van
14
april
2003,
Pb.L.
122,
16
mei
2003.
‐
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
340
van
11
december
1991.
‐
Richtlijn
1999/74/EG
van
de
raad
van
19
juli
1999
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
ter
bescherming
van
legkippen,
Pb.L.
203/53
3
augustus
1999.
‐
Richtlijn
88/146/EEG
van
de
Raad
van
7
maart
1988
tot
instelling
van
een
verbod
op
het
gebruik
van
bepaalde
stoffen
met
hormonale
werking
in
de
veehouderij,
Pb.L.
45/78
2000.
‐
Richtlijn
2000/75/EG
van
de
Raad
tot
vaststelling
van
specifieke
bepalingen
inzake
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
bluetongue,
Pb.L.
324/74,
2000.
‐
Richtlijn
2001/88/EG
van
23
oktober
2001
houdende
wijzigingen
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
361/1
van
1
december
2001.
‐
Richtlijn
2001/93/EG
van
de
commissie
van
9
november
2001
houdende
wijziging
van
richtlijn
91/630/EEG
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Pb.L.
316/38
van
1
december
2001.
‐
Richtlijn
93/119/EG
van
de
Raad
van
22
december
1993
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden,
Pb.L.
340
van
31
december
1993.
102
‐
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
340
van
11
december
1991.
‐
Richtlijn
2003/85/EG
van
de
Commissie
tot
vaststelling
van
communautaire
maatregelen
voor
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer
en
tot
wijziging
van
Richtlijn
92/46/EEG,
Pb.L.
51/26.
‐
Richtlijn
2005/94/EG
van
de
Raad
van
20
december
2005
betreffende
communautaire
maatregelen
ter
bestrijding
van
aviaire
influenza
en
tot
intrekking
van
Richtlijn
92/40/EEG,
Pb.L.
10/06
2006.
‐
Richtlijn
2007/43/EG
van
de
Raad
van
28
juni
2007
tot
vaststelling
van
minimumvoorschriften
voor
de
bescherming
van
vleeskuikens,
Pb.L.
182
van
12
juli
2007.
‐
Richtlijn
2001/89/EG
van
de
Raad
van
23
oktober
2001
betreffende
maatregelen
van
de
Gemeenschap
ter
bestrijding
van
klassieke
varkenspest,
Pb.L.
23
blz
28‐29.
‐
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Artikelen
3
en
4,;Pb..L.
340
van
11
december
1991,
gewijzigd
door
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997,
Pb.L.
076
18
maart
1997.
‐
Richtlijn
91/630/EEG
van
de
Raad
van
19
november
1991
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
varkens,
Artikel
3
en
4,
lid
1,Pb.L.
340
van
11
december
1991.
‐Richtlijn
98/58/EG
van
de
Raad
van
20
juli
1998
tot
vaststelling
van
minimumnormen
voor
de
bescherming
van
voor
landbouwdoeleinden
gehouden
dieren
Artikel
4,
Pb.L.
221
van
8
augustus
1998.
‐
Verordening
834/2007/EEG
van
de
Raad
van
28
juni
2007
inzake
de
biologische
productie
en
de
etikettering
van
biologische
producten
en
tot
intrekking
van
Verordening
2092/91/EEG.
‐
Verordening
(EG)
nr.
999/2001(gecoördineerde
versie)
van
het
Europees
Parlement
en
de
Raad
van
22/05/2001
houdende
vaststelling
van
voorschriften
inzake
preventie,
bestrijding
en
uitroeiing
van
bepaalde
O.S.E,
Pb.L.147
van
31.5.2001.
103
‐
Verordening
(EG)
1266/2007
van
de
Commissie
tot
vaststelling
van
uitvoeringsbepalingen
voor
Richtlijn
2000/75/EG
van
de
Raad
wat
betreft
bestrijding,
monitoring,
surveillance
en
beperkingen
op
de
verplaatsingen
van
bepaalde
dieren
van
vatbare
soorten
in
verband
met
bluetongue,
Pb.L
.283
van
27.10.2007,
blz.
37.
‐
Beschikking
van
de
Commissie
van
14
juni
2006
betreffende
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
van
het
subtype
H5N1
bij
pluimvee
in
de
Gemeenschap
en
tot
intrekking
van
Beschikking
2006/135/EG,
Pb.L.
199/36
2006.
‐
Beschikking
2007/453/EG
van
29
juni
2007,
Pb.L.
174/82.
‐
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997
houdende
wijziging
van
de
bijlage
bij
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
076
van
18
maart
1997.
‐
Beschikking
van
de
Commissie
van
11
augustus
2006
tot
vaststelling
van
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
van
het
subtype
H5N1
bij
wilde
vogels
in
de
Gemeenschap
en
tot
intrekking
van
Beschikking
2006/115/EG,
Pb.L.
222
2006.
‐
Beschikking
van
de
Commissie
van
22
december
2006
tot
vaststelling
van
bepaalde
beschermende
maatregelen
in
verband
met
hoogpathogene
aviaire
influenza
en
het
verkeer
van
gezelschapsvogels
die
hun
eigenaar
vergezellen,
Pb.L.
291
2007.
‐
Beschikking
van
de
Commissie
van
20
oktober
2006
tot
goedkeuring
van
het
door
Duitsland
krachtens
Richtlijn
2005/94/EG
van
de
Raad
ingediende
programma
voor
preventieve
vaccinatie
tegen
aviaire
influenza
van
subtype
H5
in
bepaalde
bedrijven
in
Noord‐Rijnland‐ Westfalen,
Pb.L.
291,
2006
39‐38.
‐
Beschikking
van
de
Commissie
van
27
juli
2006
tot
wijziging
van
Beschikking
2006/147/EG
betreffende
preventieve
vaccinatie
tegen
hoogpathogene
aviaire
influenza
H5N1
in
Nederland
en
aanverwante
bepalingen
betreffende
verplaatsingen,
Pb.L.
10
van
14.1.2006,
blz.
16.
104
‐
Beschikking
97/182/EG
van
de
Commissie
van
24
februari
1997
houdende
wijziging
van
de
bijlage
bij
Richtlijn
91/629/EEG
van
de
Raad
tot
vaststelling
van
minimumnormen
ter
bescherming
van
kalveren,
Pb.L.
076
van
18
maart
1997.
‐
Besluit
78/923/EEG
van
de
Raad
van
19
juni
1978
betreffende
de
sluiting
van
het
Europese
Verdrag
inzake
de
bescherming
van
landbouwhuisdieren,
Pb.
L.
323,
17
november
1978.
‐
Besluit
2010/354/EU
van
de
Commissie
tot
wijziging
van
Beschikking
2008/855/EG
wat
betreft
maatregelen
op
het
gebied
van
de
diergezondheid
in
verband
met
klassieke
varkenspest
bij
wilde
varkens.
‐
Besluit
2008/855/EG
van
de
Commissie
van
3
november
2008
betreffende
maatregelen
op
het
gebied
van
de
diergezondheid
in
verband
met
klassieke
varkenspest
in
sommige
lidstaten,
Pb.
L.
138
blz
5‐7.
‐
Wet
van
14
augustus
1986
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
van
dieren,gewijzigd
door
de
wet
van
26
maart
1993,
BS
9
juli
1993,
de
wet
van
4
mei
1995,
BS
28
juli
1995,
de
wet
van
23
juni
2004,
BS
3
november
2004,
de
wet
van
4
juli
2004,
BS
3
november
2004,
de
wet
van
1maart
2007,
BS
13
juli
2007,
de
wet
van
19
maart
2007,
B.S.
13
juli
2007
en
de
wet
van
11
mei
2007,
BS
4
oktober
2007.
‐
Wet
van
22
maart
1929
op
de
dierenbescherming,
BS
29
maart
1929.
‐
Wet
van
2
juli
1975
op
de
dierenbescherming,
BS
18
juli
1975.
‐
Wet
van
15
juli
1985
betreffende
het
gebruik
bij
dieren
van
stoffen
met
hormonale,
[antihormonale,
bêta‐adrenergische
of
productiestimulerende
werking],
herzien,
BS
29
oktober
2009.
‐
Bijzondere
wet
van
8
augustus
1980
tot
hervorming
der
instellingen:
titel
2,
artikel
6,
paragraaf
1,
ten
vijfde,
BS
15
augustus
1980.
‐
KB
van
15
mei
2003
betreffende
de
bescherming
van
varkens
in
varkenshouderijen,
BS
24
juni
2003.
‐
KB
17
mei
2001
betreffende
de
toegestane
ingrepen
bij
gewervelde
dieren
met
het
oog
op
het
nutgebruik
van
de
dieren
of
de
beperking
van
de
voortplanting
van
de
diersoort,
BS
4
juli
2001.
105
‐
KB
van
23
januari
1998
ter
bescherming
van
kalveren
in
kalverhouderijen,
BS
3
april
1998.
‐
KB
van
17
oktober
2005
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
de
bescherming
van
legkippen,
BS
20
oktober
2005.
‐KB
van
16
maart
1984
houdende
bijzondere
bepalingen
inzake
geneesmiddelen
bestemd
voor
dieren,
BS
28
juli
2000.
‐
KB
van
16
januari
1998
inzake
de
bescherming
van
dieren
bij
het
slachten
of
doden,
BS
19
februari
1998.
‐
KB
van
2
juni
1998
betreffende
de
zoötechnische
en
genealogische
voorschriften
voor
de
verbetering
en
de
instandhouding
van
pluimvee‐
en
konijnenrassen,
BS
29
juli
1989.
‐
KB
van
7
december
2001
tot
vaststelling
van
de
lijst
van
dieren
die
gehouden
mogen
worden,
BS
14
februari
2002.
‐
KB
van
10
oktober
2005
betreffende
de
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer,
BS
17
oktober
2005.
‐
KB
van
15
juni
2005
betreffende
de
identificatie
en
de
encodering
van
de
paardachtigen
in
een
centrale
gegevensbank,
BS
3
augustus
2005.
‐
KB
van
19
maart
2004
betreffende
de
bestrijding
van
Afrikaanse
varkenspest,
BS
22
maart
2004.
‐
KB
van
10
september
1981
houdende
maatregelen
van
diergeneeskundige
politie
betreffende
de
klassieke
varkenspest
en
de
Afrikaanse
varkenspest,
BS
11
november
1981.
‐
KB
tot
wijziging
van
het
KB
van
7
mei
2008
betreffende
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
blauwtong,
BS
12
maart
2009;
Ministerieel
besluit
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
9
mei
2008.
‐
KB
betreffende
de
bestrijding
en
uitroeiing
van
blauwtong,
BS
12
maart
2009.
106
‐
KB
van
5
mei
2008
betreffende
de
bestrijding
van
aviaire
influenza;
Ministerieel
besluit
van
3
april
2006
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
aviaire
‐
influenza,
BS
9
mei
2008.
‐
KB
van
9
maart
1953
betreffende
de
handel
in
slachtvlees
en
houdende
reglementering
van
de
keuring
der
hier
te
lande
geslachte
dieren,
herzien,
BS
28
september
2010.
‐
KB
van
4
juli
1996
betreffende
de
algemene
en
bijzondere
exploitatievoorwaarden
van
de
slachthuizen
en
andere
inrichtingen;
KB
van
30
december
1992
betreffende
het
vervoer
van
vers
vlees,
vleesproducten
en
vleesbereidingen,
herzien,
BS
22
april
2005.
‐
KB
van
21
februari
2006
(+
KB
van
16
januari
2006)
betreffende
de
erkenning
en
de
registratie
van
fabrikanten
en
tussenpersonen
in
de
sector
dierenvoeding.
‐
KB
van
8
februari
1999
betreffende
de
handel
en
het
gebruik
van
stoffen
bestemd
voor
dierlijke
voeding,
BS
3
maart
2006.
‐
KB
van
4
juli
1996
betreffende
de
algemene
en
bijzondere
exploitatievoorwaarden
van
de
slachthuizen
en
andere
inrichtingen.
‐
KB
van
22
december
2005
tot
vaststelling
van
aanvullende
maatregelen
voor
de
organisatie
van
de
officiële
controles
van
voor
menselijke
consumptie
bestemde
producten
van
dierlijke
oorsprong,
BS
3
september
1996.
‐
KB
van
10
november
2005
betreffende
de
detailhandel
in
bepaalde
levensmiddelen
van
dierlijke
oorsprong,
herzien,
BS
8
februari
2010.
‐
KB
van
17
maart
1997
houdende
organisatie
van
het
epidemiologisch
toezicht
op
overdraagbare
spongiforme
encefalopathieën
bij
herkauwers,
BS
26
maart
1997.
‐Ministerieel
Besluit
van
3
mei
1999
tot
vaststelling
van
de
minimumnormen
voor
het
houden
van
zoogdieren
in
dierentuinen,
BS
15
oktober
1999.
‐
Ministerieel
Besluit
van
17
maart
2005
behoudende
de
erkenning
en
subsidiëring
van
de
organisaties
in
het
kader
van
de
aanmoediging
en
verbetering
van
de
pluimvee‐
en
konijnfokkerij,
BS
18
april
2005.
107
‐
Ministerieel
besluit
van
22
januari
2007
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
voorkoming
van
epizoötische
ziekten
van
varkens,
BS
30
januari
2001.
‐
Ministerieel
besluit
van
13
november
2002
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
klassieke
varkenspest
bij
everzwijnen
en
ter
bescherming
van
de
varkensstapel
tegen
de
insleep
van
klassieke
varkenspest,
gewijzigd
bij
de
ministeriële
besluiten
van
7
januari
2003,
13
februari
2003,
14
april
2003,
30
oktober
2003,
15
januari
2004,
24
mei
2004,
6
augustus
2004
en
18
februari
2005,
BS
14
november
2002.
‐
Ministerieel
besluit
van
15
januari
2004
tot
vaststelling
van
bepaalde
maatregelen
ter
uitroeiing
van
overdraagbare
spongiforme
encefalopathieën,
BS
2
februari
2004.
‐
Ministerieel
besluit
van
22
februari
2001
tot
vaststelling
van
controlemaatregelen
betreffende
het
gebruik
van
bepaalde
verwerkte
dierlijke
eiwitten
bestemd
voor
dierlijke
voeding,
BS
29
januari
2001.
‐
Ministerieel
besluit
van
22
april
2002
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
bestrijding
van
mond‐
en
klauwzeer,
BS
21
september
2007.
‐
Ministerieel
besluit
van
22
januari
2007
houdende
tijdelijke
maatregelen
ter
voorkoming
van
epizoötische
ziekten
van
varkens,
BS
30
januari
2007.
‐
Ministerieel
besluit
van
22
april
2010
tot
wijziging
van
het
ministerieel
besluit
van
7
mei
2008
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
4
mei
2010;
Ministerieel
besluit
van
9
maart
2009
tot
wijziging
van
het
ministerieel
besluit
van
7
mei
2008
betreffende
de
vaccinatie
tegen
blauwtong,
BS
12
maart
2009.
‐Ministerieel
Besluit
van
30
oktober
1998
tot
vaststelling
van
de
voorschriften
betreffende
de
biologische
productie
in
de
dierlijke
productie,
BS
3
december
1998.
‐
Ministerieel
Besluit
van
24
november
2000
inzake
steun
aan
de
investeringen
en
aan
de
installatie
in
de
landbouw,
BS
10
februari
2003.
‐
Besluit
van
de
Vlaamse
Regering
van
24
november
2000
inzake
steun
aan
de
investeringen
en
aan
de
installatie
in
de
landbouw,
BS
6
december
2005.
108
Afdeling
2:
Boeken
‐
BENTHAM,
J.,
An
Introduction
to
the
Principles
of
Morals
and
Legislation,
London/New
York,
Edited
by
J.H.
Burns
and
H.L.A.
Hart,
Methuen,1982,
283p.
‐
BORGSTEEDE,
F.
H.
M.,
Effecten
van
veranderende
pluimveehouderijsystemen
op
parasitaire
infecties
bij
pluimvee,
Lelystad,
ID‐
Lelystad,
2001,
6p.
‐
BOON,
D.,
"Over
het
dier
als
rechtssubject",
in
X.,
Mensenrehten,
dierenrechten,
ecosysteemrechten,
Leiden,
uitg.
Stichting
NJCM‐Boekerij,
1998
61‐74.
‐
BRAEKMAN,
J.,
DE
REUVER,
B.,
VERVISCH,
T.,
Ethiek
van
DNA
tot
9/11,
Amsterdam,
University
Press,
2005,
320
p.
‐
CAZAUX,
G.,
Mensen
en
andere
dieren:
hun
onderlinge
relaties
meervoudig
bekeken,
Antwerpen,
Garant,
2001,
391p.
‐
CAZAUX,
G.,
VAN
GIJSEGHEM,
D.
en
CARELS,
K.,
Dierenwelzijn
in
de
Vlaamse
landbouw
en
visserij
op
de
onderzoeksagenda,
Beleidsdomein
Landbouw
en
Visserij,
Brussel,
Afdeling
Monitoring
en
Studie,
2008.
‐
DEN
BOER,
D.J.,
Melkveehouderij
en
milieu,
Doetinchem,
Misset,
1992,
77p.
‐
DE
JONGE,
F.H.,
en
GOEWIE,
E.A.,
In
het
belang
van
het
dier:
over
het
welzijn
van
dieren
in
de
veehouderij,
Assen,
Van
Gorcum,
2000,
119p.
‐
DEMBLON,
D.
en
AERTSEN,
J.,
Dossier
100
jaar
boeren,
Antwerpen,
Drukkerij‐zetterij
EPO,
1990,
220p.
‐
DEVISCH,
N.,
Waar
is
die
boer
gebleven?
Landbouw
als
het
canvas
van
de
maatschappij,
Leuven,
Davidsfonds,
2008,
133p.
‐
DE
WINTER,
M.,
en
KLUIVERS‐POODT,
M.,
Verdoofd
castreren
Evaluatie
van
de
Verklaring
van
Noordwijk,
Lei,
Baltussen,
2009,
43
p.
‐
FOKKINGA,
A.,
Het
varkensboek,
Hilversum,
Thoth,
2004,
383p.
109
‐
FWA,
Guide
sectoriel
de
l’autocontrôle
pour
la
production
primaire,
avril
2008,
FWA,
143p.
‐
FROUWS,
J.
en
BROEKHUIZEN,
R.,
Ontwikkelingen
in
de
Nederlandse
veehouderij,
Den
Haag,
Rathenau
Instituut,
2000.
‐
GABRIELS,
P.
en
VAN
GIJSEGHEM,
D.,
Economische
impact
van
de
wijzigende
welzijnsregels
voor
vleeskuikens,
Brussel,
Administratie
Land‐
en
tuinbouw,
Afdeling
Monitoring
en
Studie,
2006.
‐
GIELEN,
R.,
Dier
en
recht:
Mensenrechten
ook
voor
dieren?,
Antwerpen,
Maklu,
2000,
177
p.
‐
HULSEN,J.,
en
SCHEEPENS,
K.,
Varkens
signalen,
praktijkgids
voor
diergericht
varkenshouden,
Zutphen,
Rood
Bont
uitgeverij,
2005,
95p.
‐
KANT,
I.,
“We
have
only
indirect
duties
to
animals”,
in
L.
P.
POJMAN,
ed.,
Environmental
Ethics.
Readings
in
Theory
and
Application,
Boston/London,
Jones
and
Bartlett
Publishers,
1994,
27‐28.
‐
LUND,
K.,
Welfare
Review
of
Alternatives
tot
Gestation
Stalls,
2002.
‐
MORTON,
D.,
VERGA,
M.,
BLASCO,
A.,
CAVANI,
C.,
LAVAZZA,
A.,
MAERTENS,
L.,
MIRABITO,
L.,
ROSELL,
J.M.,
STAUFFACHER,
M.,
en
SZENDRO,
ZS.,
The
impact
of
the
current
housing
and
husbandry
systems
on
the
health
and
welfare
of
farmed
domestic
rabbits,
EFSA
Sci.
Report,
2005.
‐
MUSEUM
VOLKSKUNDE
GENT,
Hoge
hakken,
roze
billen:
een
multidisciplinaire
kijk
op
het
varken,
Gent,
Universiteitsbibliotheek,
1999,
110p.
‐
OERLEMANS,
N.
J.
en
VERSCHUUR,
G.W.,
Cross
compliance
in
Nederland,
invulling
van
bijlage
4,
Een
verkenning
en
beoordeling
van
maatregelen,
Culemborg
Rapport
CLM
602‐2004.
CLM
Onderzoek
en
Advies
BV,
2004.
‐
PARMENTIER,
C.,
Het
dier
en
zijn
mensenrechten,
Kapellen,
Uitgeverij
Pelckmans,
1996,
191p.
‐
POLLEFEYT,
D.,
Het
morele
statuut
van
dieren
en
de
verantwoordelijkheid
van
de
mens.
U
wilt,
Heer,
mens
en
dier
in
uw
heil
doen
delen,
Thomas,
Leuven,
2007,
56p.
‐
PONTING,
C.,
Een
groene
geschiedenis
van
de
wereld,
Asperen,
Amber,
1992,
469p.
110
‐
RAAD
VOOR
DIERENAANGELEGENHEDEN,
Natuurlijk
gedrag
van
legkippen
en
vleeskuikens,
advies
aan
minister
van
landbouw,
natuur
en
voedselkwaliteit
inzake
natuurlijk
gedrag
van
legkippen
en
vleeskuikens,
2006.
‐
REGAN,
T.,
"The
case
for
Animal
Rights",
in
C.
PIERCE
en
D.
VAN
DE
VEER,
People,
Penguins
and
plastic
trees.
Basic
issues
in
environmental
ethics,
Belmont,
Wadsworth
Publishing
Company,
1995,
72‐79.
‐
ROCHEFORT,
D.,
en
COBB,
R.,The
Politics
of
Problem
Definition,
Kansas,
University
Press
of
Kansas,
1994.
‐
ROMMERS,
J.,
MAERTENS,
L.,
en
KEMP,
B.,
"New
perspectives
in
rearing
systems
for
rabbit
does",
in
MAERTENS
L.
en
P.
COUDERT
(reds.)
Recent
Advances
in
Rabbit
Sciences,
COST
and
ILVO
Publ.,
2006,
39‐52.
‐
SAMBORSKI,
V.,
CARELS,
K.,
PLATTEAU,
J.
en
VAN
GIJSEGHEM,
D.,
De
biologische
landbouw
in
2006,
Brussel,
Departement
Landbouw
en
Visserij,
Afdeling
Monitoring
en
Studie,
Brussel,
2007.
‐
SINGER,
P.,
“Animal
Liberation”,
in
RACHELS,
JAMES,
ed.,
Moral
Problems.
A
Collection
of
Philosophical
Essays,
New
York,
HarperCollins,
1979,
83‐101.
‐
Te
Velde,
H.M.
et
al.
&
Hanning,
C.
et
al.,Hoe
oordelen
we
over
de
veehouderij?,
Den
Haag,
Rathenau
Instituut,
2001.
‐
VAN
ENGEN,
M.,
en
SCHEEPENS,
K.,
Zeugen,
praktijkgids
voor
lactatiemanagement
en
vruchtbaarheid,
Zutphen,
Rood
Bont
uitgeverij,
2006,
47p.
‐
VAN
HUYLENBROECK,
G.,
DE
COCK,
L.,
KROSENBRINK,
E.,
MONDELAERS,
K.,
LAUWERS,
L.,
KERSELAERS,
E.
en
GOVAERTS,
W.,
Biologische
landbouw.
Mens,
markt
en
mogelijkheden,
Leuven,
Lannoo,
2005,
251p.
‐
VERBEEK,
H.,
Boeren
belang,
voor
een
sociale
en
ecologische
organisatie
van
de
landbouw,
Kampen,Kok
Agora
Kampen,
1992,
304p.
‐
WOELDERS,
H.,
BROM,
W.A.
en
HOPSTER,
H.,
Alternatieven
voor
doding
ééndagskuikens.
111
Technologische
perspectieven
en
ethische
consequenties,
lelystad
Animal
Sciences
Group
van
Wageningen
Universiteit
&
Research
Centrum,
2007.
‐
X,
Themaboek,
Groepshuisvesting
voor
guste
en
drachtige
zeugen,
Praktijkonderzoek
Veehouderij,
2001.
‐
X,
Toegepast
onderzoek
naar
duurzame
melkveehouderij,
proefstation
voor
de
rundveehouderij,
Lelystad,
drukkerij
Cabri
bv,
1995,
125p.
‐
X,
Handboek
Melkveehouderij,
praktijk
onderzoek
Rundvee,
Schapen
en
paarden,
Lelystad,
drukkerij
Cabri
bv,
1997,
520p.
Afdeling
3:
Tijdschriften
‐
AHAW,
"Opinion
of
the
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
on
a
request
from
the
Commission
related
to
the
welfare
aspects
of
various
systems
of
keeping
laying
hens
(Question
N°
EFSA‐Q‐2003‐092)",
Adopted
by
the
AHAW
Panel
on
10th
and
11th
November
2004,
The
EFSA
Journal
2004,
197,
1‐23.
‐
ANIMAL
SCIENCES
GROUP,
"Onbeperkt
voeren
van
drachtige
zeugen
in
groepshuisvesting",
Praktijkrapport
Varkens
22,
2003.
‐
ANIMAL
SCIENCES
GROUP,
"Strohuisvesting
van
drachtige
zeugen
in
grote
groepen:
knelpunten
en
oplossingen",
Praktijkrapport
Varkens
28,
2004.
‐
BABOL,
J.,
en
SQUIRES,
E.J.,
"Quality
of
meat
from
entire
male
pigs",
Food
Research
International
28
(3)
1995,
201‐212.
‐
Brockotter,
F.,
“
Koorddansen
over
vleeskuikenrichtlijnen”,
Pluimveehouderij,
16
oktober
2009,
7‐9.
‐
CLAEYS,
D.,
et
al.,
"Socio‐economische
gevolgen
van
de
verschillende
huisvestingssystemen
in
de
leghennenhouderij",
Mededeling
Ilvo
nr
20
april
2007.
112
‐
COPPENS,
P.,
"Bespreking
van
de
wet
van
14
augustus
1986
betreffende
de
bescherming
en
het
welzijn
der
dieren",
De
Pol,
1988,
afl.
10,
73
‐77.
‐
De
Jong,
I.,
Bock,
B.
en
Workel,
L.,
“
De
Europese
welzijnsmonitor
is
in
de
praktijk
onbeproefd”,
Pluimveehouderij,
22
januari
2010,
30‐32.
‐
De
Lauwere,
C.,
de
Rooij,
S.
en
de
Greef,K.,
“vijf
zienswijzen
van
dierenwelzijn”,
VFocus,
april
2009,
8‐9.
‐
FRERIKS,
A.,
"Bescherming
van
Dierenwelzijn
in
opmars?,
Ars
Aequi
(Ned),
2005,
afl.
6,
446
‐450.
‐
GARCΊA,
E.M.,
VÁZQUEZ,
J.M.,
PARRILLA,
I.,
CALVETE,
J.J.,
SANZ,
L.,
CABALLERO,
I.,
ROCA,
J.,
VAZQUEZ,
J.L.,
en
MARTΊNEZ,
E.A.,
"Improving
the
fertilizing
ability
of
sex
sorted
boar
spermatozoa",
Theriogenology
68
2007,
771‐778.
‐
GERRITZEN,
M.A.,
KLUIVERS‐POODT,
M.,
REIMERT,
H.G.M.,
HINDLE,
V.,
en
LAMBOOIJ
E.,
"Castration
of
piglets
under
CO2‐gas
anaesthesia",
Animal
2
(11)
2008,
1666‐1673.
‐
Groot,
P.,
Bos,
B.,
Cornelissen,
J.
en
Vrolijk,
M,
“Hoe
dierenwelzijn,
milieu
en
economie
elkaar
kunnen
versterken”,
VFocus,
juni
2009,
18‐
21.
‐
HOOFS,
A.
en
VAN
DER
MHEEN,
H.,
"Voersystemen
voor
drachtige
zeugen
in
groepshuisvesting",
PraktijkKompas
Varkens
september
2003.
‐
LEIDIG,
M.S.,
HERTRAMPF,
B.,
FAILING,
K.,
SCHUMANN,
A.,
en
REINER,
G.,
"Pain
and
discomfort
in
male
piglets
during
surgical
castration
with
and
without
local
anaesthesia
as
determined
by
vocalisation
and
defence
behaviour",
Applied
Animal
Behaviour
Science
116,
2009,
174‐178.
‐
RODENBURG,
B.,
en
TUYTTENS,
F.,
"Welzijn,
gezondheid
en
sanitaire
status
van
legkippen
in
verrijkte
kooien
versus
niet‐kooisystemen:
resultaten
bedrijfsbezoeken",
Agriconstruct
nr
4
2006.
‐
RODENBURG,
T.B.,
TUYTTENS,
F.A.M.,
DE
REU,
K.,
VAN
COILLIE,
E.,
GRIJSPEERDT,
K.,
HEYNDRICKX,
M.
en
HERMAN,
L.,
"Commissie
van
de
Europese
Gemeenschappen
(2008)
Mededeling
van
de
Commissie
aan
het
Europees
Parlement
en
de
Raad
over
de
verschillende
houderijsystemen
voor
legkippen,
en
in
het
bijzonder
over
de
in
Richtlijn
1999/47/EG
bedoelde
systemen",
113
SEC(2007)
1750
Brussel,
8
januari
2008.
‐
ROMMERS,
J.M.,
BOITI,
C.,
DE
JONG,
I.
en
BRECCHIA,
G.,
"Performance
and
behaviour
of
rabbit
does
in
a
group‐housing
system
with
natural
mating
or
artificial
insemination",
Reprod.
Nutr.
Dev.,
46,
2006
677‐687.
‐
Rotgers,
G,
“winst
met
dierenwelzijn”,
VFocus,
augustus
2009,
36‐37.
‐
RUIS,
M.
en
PINXTERHUIS,
J.B.,
"Verantwoorde
en
communiceerbare
argumenten
bij
biologische
producten:
dierenwelzijn",
Animal
Sciences
Group/Veehouderij,
Rapport
39,
maart
2007.
‐
SOBRY,
L.,
GOOSSENS,
X.,
OPSOMER,
G.,
NEVENS,
F.,
DE
SMET,
S.,
ÖDBERG,
F.,
MAES,
D.,
LOMMELEN,
F.,
TUYTTENS,
F.
en
GEERS,
R.,
"Hoe
wel
zijn
mijn
koeien?
Evaluatie
van
dierenwelzijn
en
–gezondheid
op
melkveebedrijven",
Steunpunt
Duurzame
Landbouw,
Gontrode,
Publicatie
19
2005.
‐
STAUFFACHER,
M.,
"Group
housing
and
enrichment
cages
for
breeding,
fattening
and
laboratory
animals",
Animal
Welfare
1,
1992,
105‐125
‐
Ten
Hove,
M.,
“
moeiteloos
varieren
met
zeugen
in
groep”,
Boerderij,
9
maart
2010,
52‐54.
‐
VAN
DER
MHEEN,
H.,
SPOOLDER
H
en
KIEZEBRINK
M.,
"Zeugen
in
wisselgroepen
produceren
meer
levende
biggen",
PraktijkKompas
Varkens
september
2003.
‐
VAN
DOORN,
D.,
"Kroonrandontsteking
groot
problem
in
groepshuisvesting",
Vee&Gewas,
17
september
2005.
‐
VAN
EMOUS,
R.A.
en
FIKS‐VAN
NIEKERK,
TH.
G.,
"Praktijkinventarisatie
volièrebedrijven
met
uitloop",
Praktijkrapport
Pluimvee
7
2003.
‐VAN
HOORICK,
G.,
"De
Europese
en
nationale
wetgeving
op
het
welzijn
van
de
landbouwhuisdieren",
T.Agr.R.
1995,
1‐17.
‐
Van
Horne,
P.,
“
bezettingsnorm
treft
bijna
alle
bedrijven”,
Pluimveehouderij,
23
januari
2009,
38‐39.
‐
VAN
RAAY,
C.,
"Lekker
lang
liggen",
Veeteelt
2
oktober,
2003.
114
‐
VERVAEKE,
V.
en
SONCK,
B.,
"Betonvloeren:
kwaliteitseisen,
normalisatie,
onderhoud
en
reparaties,
documentatie
studiedagen
Bevloering
in
melkveestallen",
Ministerie
van
Middenstand
en
Landbouw,
2000.
‐
X,
“vaccin
tegen
berengeur”,
Vfocus,
augustus
2009,
41.
‐
X,
“
EU
wil
inzicht
op
dierenwelzijn”,Vfocus,
februari
2009,
17.
‐
X,
“groepshuisvestiging
zeugen”,
VFocus,
februari
2009,
37.
‐
X,
“
zo
herken
je
een
tevreden
varken”,
V
Focus,
februari
2009,
44‐
46.
‐
X,
“
Ondernemen
met
natuur
in
opkomst”,
Veelteelt,
december
2009,
10‐
12.
‐
X,
“
België:
verbod
verrijkte
kooi
pas
in
2025”,
Pluimveehouderij,
4
september
2009,
15.
‐
X,
“
Belgische
proef:
relatie
tussen
bezetting
en
welzijn
blijkt
lastig
te
doorgronden”
Pluimveehouderij,
14
augustus
2009,
34‐
35.
‐
X,
“welzijn
voorop
in
nieuw
concept”,
boerderij,
9
maart
2010,
56.
‐
X,
"Groepshuisvesting
volop
in
beweging",
Boerderij/Varkenshouderij
25
februari
2003.
‐
X,
"Fachbuch
Gruppenhalting
tragender
Sauen",
Top
Agrar,
2002.
‐
X
,
"Themanummer
Kosten
Dragende
Zeugenstallen",
Boerderij/Varkenshouderij,
26
augustus
2003.
‐
XUE,
J.L.,
DIAL,
G.D.,
en
MORRISON,
R.B.,
"Comparison
of
the
accuracies
of
chemical
and
sensory
tests
for
detecting
taint
in
pork",
Livestock
Production
Science
46
1996,
203‐211.
‐
ZAMARATSKAIA,
G.,
RYDHMER,
L.,
ANDERSSON,
H.K.,
CHEN,
G.,
LOWAGIE,
S.,
ANDERSSON,
K.,
en
LUNDSTRÖM,
K.,
"Long‐term
effect
of
vaccination
against
gonadotropin‐releasing
hormone,
using
ImprovacTM,
on
hormonal
profile
and
behaviour
of
male
pigs",
Animal
Reproduction
Science
108
2008,
37‐48.
115
‐
Zonderland,
J.
en
De
Lauwere,
C.,
“staartbijten
probleem
op
varkensbedrijven”,
VFocus,
december
2009,
42‐
43.
Afdeling
4:
Internetpublicaties
‐
AHAW:
http://www.efsa.europa.eu/en/panels/ahaw.htm.
‐
Brambell
Committee
(1965)
http://edepot.wur.nl/134379.
‐
Dierenwelzijn
in
de
veehouderij:
www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/27.pdf,
‐
Ecofeminisme,
schoonmaakmiddel
voor
vrouwen‐
en
milieubeweging":
http://www.tijdschriftnemesis.nl/ezines/divts/nemesis/1994/nemesis_1994_zand.pdf.
‐
EFSA:
http://www.efsa.europa.eu/.
‐
EFSA,
"opinion
of
the
Scientific
Panel
on
Animal
Health
and
Welfare
(AHAW)
on
a
request
from
the
Commission
related
to
"
the
impact
of
the
current
housing
and
husbandery
systems
on
the
health
and
welfare
of
farmed
domestic
rabbits",
Question
number:
EFSAQ2004023,
2005,
http://www.efsa.europa.eu/EFSA/efsa_locale‐
1178620753812_1178620774712.htm.
‐Koe
en
Wij
(2007)
http://www.verantwoordeveehouderij.nl/koe_en_wij.
‐
Koninklijke
Nederlandse
Maatschappij
voor
Dierengeneeskunde
‐
KNMvD
(2007)
Weidegang
en
huisvesting
van
Melkvee
in
Nederland,
9
januari
2007,
http://www.knmvd.nl.
‐
Laywel
(2007)
Welfare
implications
of
changes
in
production
systems
of
laying
hens,
http://www.laywel.eu.
‐
LEENSTRA,
F.R.,
BERGEVOET,
R.H.M.,
en
VERMEIJ,
I.,
De
staat
van
het
dier,
http://www.livestockresearch.wur.nl/NR/rdonlyres/895E8584‐9E59‐43A0‐A5A2‐ DA1B4634D3B4/103768/323.pdf
‐
Naar
een
diervriendelijk
landbouwbeleid.
www.eurogroupforanimals.org/.../paper_cap_health_check_nl.pdf.
116
‐
NAHWOA
(s.d.)
Network
for
animal
health
and
welfare
in
organic
agriculture,
http://www.veeru.reading.ac.uk/organic.
‐
Over
het
moreel
statuut
van
dieren.
http://www.dierenrecht.be/dierenrechten.htm.
‐
PIGCAS(2007):
w3.rennes.inra.fr/pigcas/index.html.
‐
SCAHAW:
http://ec.europa.eu/food/fs/sc/scah/index_en.html.
‐
Scientific
Committee
on
Animal
Health
and
Animal
Welfare
(2001)
The
welfare
of
animals
kept
for
fur
production,
European
Commission,
Health
and
Consumer
Protection
Directorate
General,
12‐13
december
2001,
http://ec.europa.eu/food/animal/welfare/international/out67_en.pdf.
‐
Scientific
Committee
on
Animal
Health
and
Animal
Welfare
(2000)
The
Welfare
of
Chickens
Kept
for
Meat
Production
(Broilers),
European
Commission,
Health
and
Consumer
Protection
Directorate
General,
21
March
2000,
http://ec.europa.eu/food/fs/sc/scah/out39_en.pdf.
‐
SWABE,
J.M.,
STERRENBERG,
L.
en
POLL,
N.E.
Van
zaadje
tot
karbonaadje.
Betrokkenen
over
de
gezondheidsrisico's
van
de
veehouderij,
Rathenau
Instituut,
2001:
http://scisa.nl/uploads/tx_tferathenau/WED082‐ZaadjeKarbonaadje‐2001.pdf.
‐
Te
hooi
en
te
gras:
Verkenning
naar
ontwikkelingen
in
de
grondgebonden
veehouderij
en
gevolgen
hiervan
voor
natuur
en
landschap:
http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NR/rdonlyres/1D0771C6‐98A3‐45C2‐A03B‐ 6D9A68095A23/21537/NPB_werkdocument_7.pdf
‐
Tuyttens
F.
&
Van
Poucke
E.
(2007)
Comparison
of
broiler
chicken
health
and
welfare
in
organic
versus
traditional
production
systems,
ILVO,
http://www.ilvo.vlaanderen.be/Animal/AHW_health_welfare_broilers.htm.
‐
www.zod.wur.nl/UK/
117