Afdeling Bouwkunde
derde studiejaar vak: bouwfysica onderdeel: architectonisch ontwerpen
Architectonisch ontwerpen met de nadruk op de samenhang tussen gebouwen omgeving.
Motto: "people live in houses, but where do houses live?"
(Gordon Gullen).
docent: ir K.J.H. Fouraschen
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 1 van 54
0.
Algemeen ................................................................................................... 3 Inleiding ................................................................................................. 3 Ontwerpfactoren ...................................................................................... 5 Oriëntatie................................................................................................ 6 1. Het op zich zelf staande gebouw en zijn omgeving..........................................10 3. Ontwerpfactoren ........................................................................................19 3.1 Situatie ..................................................................................................19 3.2 activiteiten .............................................................................................21 3.3 Ruimte en ruimtevorm .............................................................................23 3.4 Constructie.............................................................................................24 3.5 Uitrusting en inrichting ............................................................................24 4. Situeren van gebouwen ...............................................................................24 4.1 Gebouw en omgeving ..............................................................................24 Eigenschappen en relaties ................................................................................24 Oriëntatie ten opzichte van de zon ....................................................................25 Oriëntatie ten opzichte van de windrichting ........................................................26 Ontsluiting .....................................................................................................26 Gebouwgroepen..............................................................................................28 4.2 Indeling van de buitenruimte ....................................................................30 Algemeen ......................................................................................................30 - enige opmerkingen .......................................................................................30 Het interieur van het gebouw ...........................................................................31 Het privé buitengebied ....................................................................................31 Het semi-privé buitengebied.............................................................................32 Het semi-openbare buitengebied.......................................................................32 Het openbare buitengebied ..............................................................................32 4. Bedrijf en omgeving....................................................................................33 4.1. Van wildgroei naar planning .....................................................................33 4.2 De vestigingsplaats .................................................................................34 4.3. Terreinkeuze ..............................................................................................35 4.4 Terreinindeling........................................................................................37 4.5. Transport bij bedrijfsgebouwen .....................................................................37 4.6 Overige terreinvoorzieningen ....................................................................42 4.7 Structuurplannen bij bedrijfshuisvesting.....................................................43 6. Bouwfysica en installaties met betrekking tot bedrijfsgebouwen .......................45 6.1 Licht ......................................................................................................45 6.1.1 Dagverlichting .....................................................................................45 6.1.2 Kunstverlichting...................................................................................46 6.2 Geluid en trillingen ..................................................................................48 6.2.1 Bronnen .............................................................................................48 6.2.2 Overdracht..........................................................................................49 6.2.3. Toelaatbare geluidsniveaus .....................................................................49 6.2.4. Nagalm ................................................................................................50 6.3. Klimaat ......................................................................................................50 6.3.1. De luchttemperatuur ..............................................................................51 6.3.2. Relatieve luchtvochtigheid ......................................................................51 6.3.3. Stralingstemperatuur .............................................................................52 6.3.4. Ventilatie ..............................................................................................53 6.3.5. Klimaatbeheersing .................................................................................54 6.4. Brandpreventie .......................................................................................54 0.1 0.2 0.3
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 2 van 54
0.
Algemeen
0.1 Inleiding Architectonisch ontwerpen met de nadruk op de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving, of anders gezegd, het situeren van gebouwen of situatief ontwerpen ("site planning"), is één van de belangrijke probleem- en schaalgebieden van het architectonisch ontwerpen. Tijdens het architectonisch ontwerpen bestaat tussen dit gebied, het probleem- en schaalgebied van het gebouw zelf en dat van de gebouwcomponenten een voortdurende wisselwerking; er is sprake van een telkens verschuivend aandachtsveld, van de situatie (gebouwen omgeving) via het gebouw naar de gebouwdelen en details, en omgekeerd. In tegenstelling tot het gebouw, waarin uiteraard de binnenruimte een belangrijke rol vervult, staat in de relatie tussen gebouwen omgeving de buitenruimte centraal. Daardoor is de samenhang tussen gebouwen omgeving dat onderdeel van de architectuur en het architectonisch ontwerpen dat het nauwst gelieerd is aan het opvolgende schaalgebied, dat van de stede bouw en het stedenbouwkundig ontwerpen; het is van belang voor zowel de architect als de stedenbouwkundige. De architect krijgt onherroepelijk te maken met de omgeving waarin de door hem geprojecteerde gebouwen komen te staan. Dat geldt in fysiek opzicht. De omstandigheden in een landelijke omgeving zijn verschillend van die in een stedelijke omgeving. Bij een gelijkblijvend programma van eisen kunnen deze verschillen voor het ontwerp van een gebouw van doorslaggevende betekenis zijn. Ook de geaardheid van het terrein en van de bodemgesteldheid ter plaatse kunnen het ontwerp voor een gebouw ingrijpend beïnvloeden. Voor het ontwerp voor eenzelfde gebouwtype is het een groot verschil of daarbij moet worden uitgegaan van een vlak een geaccidenteerd of een hellend terrein (overigens kan ook het omgekeerde, worden beweerd en aangetoond). Wat de bodemgesteldheid betreft zullen fundering, draag- en afwerkconstructie - alle drie factoren die in ontwerpen voor gebouwen doorwerken - bij een droge draagkrachtige ondergrond anders zijn dan bij een weinig draagkrachtige, met water verzadigde bodem. Weer een andere ontwerpdeterminant (bepalende factor bij het ontwerpen) is het klimaat. De maatregelen die moeten worden getroffen om mensen, dieren en goederen te huisvesten verschillen naar gelang deze huisvesting plaatsvindt in streken met een koud, een gematigd of een warm klimaat, dan wel of sprake is van een droog of vochtig klimaat. Tenslotte kunnen de plaatselijke aanwezigheid van bepaalde bouwmaterialen, hun toepassingsmogelijkheden en de tradities in dit opzicht aanwijzingen verschaffen over- en uitdrukking zijn van de samenhang tussen gebouwen omgeving. Hoewel een zekere behoedzaamheid ten opzichte van de omgeving als fysieke ontwerpdeterminant op zijn plaats is 1) kan niet worden ontkend dat ze de bebouwing in fysiek opzicht beïnvloedt. Omgekeerd geldt dat "wij, al bouwende, onze omgeving wijzigen, het bestaande weefsel van dingen en relaties transformeren" 2). Maar niet alleen in fysiek opzicht laat de omgeving zich gelden; dat gebeurt ook in maatschappelijk opzicht. Mensen - individueel en in groepsverband - voelen zich meestal sterk verbonden met de omgeving waarin ze leven. Dat kan de woonomgeving zijn, alsook de werkomgeving. In zijn omgeving ligt het belang van de mens verankerd. Hij heeft er arbeid en kapitaal in geïnvesteerd en lief en leed en dat vaak van generatie op generatie. Bij de waardering van de omgeving spelen herinnering en traditie dan ook een belangrijke rol. Bovendien moet worden vastgesteld dat de mens altijd heeft geprobeerd om een stempel op zijn omgeving te drukken en, dat hij dat steeds opnieuw zal trachten te doen. Hij eigent zich zijn omgeving als het ware toe en hij beschouwt haar als zijn eigen domein; hij raakt ermee vergroeid. Het is daarom begrijpelijk dat de mens voor zijn belangen in de eigen omgeving opkomt en dat hij ervoor waakt dat ze - bijvoorbeeld door een voorgenomen bebouwing - niet worden geschaad. Deze bewaking vindt plaats, op een Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 3 van 54
zeer directe manier bijvoorbeeld door actiegroepen, of via het formele, veel ingewikkelder stelsel van wettelijke regels en voorschriften en via het toezicht op de naleving daarvan door de overheid. Met deze omstandigheden - de fysieke en de maatschappelijke - krijgt de architect in zijn werk altijd te maken. Op een ander schaal- en abstractieniveau geldt dit ook voor de stedenbouwkundige . Het is zijn taak om, samen met beoefenaars van andere, in dit opzicht ter zake doende vakgebieden en in overleg met de overheid, als vertegenwoordiger van de bevolking, te onderzoeken of en zo ja, in hoeverre en onder welke voorwaarden een gebied een bepaalde bestemming kan krijgen, om vervolgens één of meer plannen voor de inrichting hiervan op te stellen. Daarbij zal hij zich een voorstelling moeten maken van de bebouwing, die het gevolg van zo' n bestemming zou kunnen zijn en van de daarbij behorende omgeving, zonder dat hij - zoals dat bij de architect (zij het in afnemende mate) het geval is - kan beschikken over een concreet programma van eisen. Bovendien zal, indien het gewenst is dat de bebouwingsvoorschriften bij het stedenbouwkundig plan voor een bepaald ge bied (bestemmingsplan) zich uitspreken over plaats en lengte, breedte en hoogte van de bebouwing en over de marges waarbinnen wijzigingen mogelijk zijn, ook rekening moeten worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de bestemmingen in het gebied. Vergt het stedenbouwkundig plan alleen al uit dien hoofde een voortdurende aanpassing, deze is - ook noodzakelijk omdat de bebouwing in het plangebied meestal niet in één keer, maar in fasen wordt gerealiseerd. De bebouwing die op deze manier tot stand komt zal niet alleen de invloed ondergaan van de bestaande bebouwing, dat wil zeggen van de voor_fgaande bebouwingsfase, maar zij zal ook op haar beurt, de opvolgende bebouwingsfasen en daarmee het hele plan beïnvloeden. Daarom is het ook in de praktijk van het stedenbouwkundig ontwerpen nodig om, telkens opnieuw, bebouwing en omgeving uitgangspunt te laten zijn voor elke volgende planfase en tevens toetssteen voor het hele plan. Gebouwen omgeving en de samenhang daartussen zijn dus voor beiden van belang, voor de architect die reageert op de omgeving waarin hij zijn bebouwing projecteert (of daardoor juist van bebouwing afziet); voor de stedebouwkundige die, rekening houdend met de oorspronkelijke omgeving, deze zodanig conditioneert dat daarin bebouwing mogelijk wordt (of deze juist heel nadrukkelijk uitsluit). Het vak ligt als het ware tussen architectuur en stedenbouw, tussen architectonisch- en stedenbouwkundig ontwerpen in. Aan beiden ontleent het zijn betekenis en theorievorming en praktijkervaring steunen op bijdragen uit beide vakgebieden. "Situatief ontwerpen is de kunst van het tot in onderdelen inrichten van een fysieke buitenruimte", aldus Kevin Lynch die hierover verder opmerkt: "Situatief ontwerpen is geen apart vak, hoewel het als specialisme kan worden beoefend. Het is een ontwerpprobleem dat ligt op de grenzen tussen architectuur, civiele techniek, stedenbouwkundige en landschapsarchitectuur en het wordt door vakmensen uit al deze beroepsgroepen uitgeoefend. Qua schaalgebied moet het ten aanzien van de grote schaal worden onderscheiden van het stedenbouwkundig ontwerpen met zijn globale regelingen en nooit eindigende ontwikkelingen. Wat de kleine schaal betreft bestaat er onderscheid ten opzichte van het ontwerpen van objecten zoals gebouwen of bruggen, het interieur en kleine geïsoleerde buitenruimten zoals tuinen" 3). 1)
Vergelijk bijvoorbeeld Amos Rapopert, House, Form and Culture (uitg. Prentice-Hall 1969 2) P.K.A. Pennink, Plaats, beweging en tijd, blz. 13 3) Kevin Lynch, Site Planning blz. 3 (uitg. MIT Press 1962) , vertaling Pennink
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 4 van 54
Door Gordon Gullen is de inhoud van et begrip" gebouwen omgeving" als volgt getypeerd: "Een alleenstaand gebouw in het landschap wordt ervaren als een stuk architectuur, maar voeg een half dozijn gebouwen bij elkaar, dan wordt iets anders dan architectuur mogelijk. Binnen de groep vinden verschillende ontwikkelingen plaats die bij een alleenstaand gebouw onmogelijk zouden zijn. We kunnen tussen de gebouwen door en erlangs lopen en, na het omslaan van een hoek, plotseling een onverwacht gebouw gewaar worden. We kunnen erdoor worden verrast, zelfs verbaasd (een reactie, veroorzaakt door de samenstelling van de groep, maar niet door het enkele gebouw). Veronderstel opnieuw dat de gebouwen zodanig zijn gegroepeerd dat men tot binnen in de groep kan doordringen, dan blijkt de ruimte tussen de gebouwen een eigen leven te hebben, dat uitgaat boven dat van de gebouwen die die ruimte bepalen. . ." 4) Zoals eerder is opgemerkt staat de buitenruimte in de samenhang tussen gebouwen omgeving centraal. De buitenruimte wordt echter niet alleen bepaald door gebouwen. Ook bomen en andere groenelementen, niveauverschillen, water, "straatmeubilair", verkeersvoorzieningen (en niet te vergeten mensen) spelen in die ruimtebepaling een belangrijke rol. Aangezien deze elementen in een directe relatie met het (de) gebouw(en) moeten worden gezien en ontworpen, zullen ze net als het gebouw, worden beschouwd als architectonisch (deel)fenomeen en als object en probleem bij het architectonisch ontwerpen.
4)
Gordon Gullen, Townscape blz. 9 (uitg. The Architectural Press 1962) vertaling en bewerking Pennink
0.2 Ontwerpfactoren In de architectuur als gebouwd fenomeen en bij het architectonisch ontwerpen als proces krijgt men onherroepelijk te maken met de factoren situatie activiteiten ruimte vorm constructie Het zijn de elementaire ontwerpfactoren waarmee op zichzelf en in hun onderlinge samenhang, bij het architectonisch ontwerpen altijd rekening moet worden gehouden. De situatie is het gegeven en - na een architectonische ingreep - de resultante van de ter plaatse aanwezige omstandigheden, in fysiek opzicht dus wat betreft bodem, klimaat, landschap, ruimte, infrastructuur en bebouwing; qua activiteiten van mens en dier en in zeker opzicht ook planten; wat betreft karakter en sfeer. Het huisvesten van activiteiten is de beweegreden (het motief) waarom in een situatie wordt ingegrepen. Onder activiteiten wordt hier vers taan, de menselijke handelingen en daarmee verband houdende voorwerpen die een geconditioneerde omgeving vergen, Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 5 van 54
binnenshuis of buitenshuis. De activiteiten kunnen worden onderscheiden in die welke voortvloeien uit de algemene en geestelijke behoeften van de mens en die welke voortvloeien uit zijn specifieke behoeften (programma van eisen). Het huisvesten van activiteiten komt tot stand door gebruik te maken - op zichzelf en in onderlinge wisselwerking - van de architectonisch middelen ruimte vorm en constructie. De ruimte kan worden onderscheiden in binnenruimte • het interieur van de gebouwen die dienen tot huisvesting van activiteiten; buitenruimte • die dient om activiteiten buitenshuis mogelijk te maken, op zichzelf en in directe samenhang met activiteiten binnenshuis; • als resultante van bebouwing, beplanting, niveauverschillen; • als bestaande buitenruimte. In verband met de activiteiten die ze moeten huisvesten, zullen de afmetingen (lx b x h) van de ruimten tenminste zodanig moeten zijn dat die activiteiten daarin volledig kunnen worden ontplooid. Op deze manier wordt de vorm van de ruimte utilitair bepaald; er is echter nog geen vorm aan gegeven. De vorm van de ruimte (en van gebouwen en gebouwdelen), die het utilitair noodzakelijke omvat en die mede wordt bepaald door materiaal en constructie, is in hoge mate afhankelijk van de architectuuropvattingen van de architect en zijn gevoeligheid voor bepaalde stromingen in dit opzicht; culturele cultuurhistorische invloeden Voor het tot stand brengen van ruimten (en gebouwen) zijn materiaal en constructie onontbeerlijk. Deze constructies kunnen daarbij worden onderscheiden in draagconstructies die dienen tot het dragen en de stabiliteit van de ruimteomsluiting; afwerkconstructies die dienen tot voltooiing en afwerking van de ruimte-omsluiting; uitrusting, dat wil zeggen de technische installaties die nodig zijn voor het functioneren van de ruimte. Met deze factoren moet ook bij het ontwerpen van de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving, of anders gezegd, het situeren van gebouwen of situatief ontwerpen ("site planning") rekening worden gehouden, met dien verstande dat onder ruimte dan vooral buitenruimte moet worden verstaan.
0.3 Oriëntatie Wanneer in verband met de huisvesting van activiteiten een onderkomen moet worden ontworpen en gebouwd dan is de enkelvoudigste (niet eenvoudigste) relatie tussen gebouwen omgeving die, waarin sprake is van een gebouw en een buitenruimte waarvan de begrenzing en indeling zodanig zijn dat het onverschillig is waar en hoe het gebruik in de buitenruimte wordt geplaatst. In dat geval zijn de omstandigheden buitenshuis ongeschikt voor de huisvesting van bedoelde activiteiten en moet daarom een binnenruimte worden ontworpen en gemaakt, hetgeen de polariteit "binnen - buiten" tot gevolg heeft. Verplaatsing van die binnenruimte (het gebouw) in de buitenruimte (omgeving) is - althans in theorie - vervolgens mogelijk zonder dat gebouw of omgeving daarvan enige invloed ondergaan.
Er is - alweer in theorie - sprake van een indifferente relatie tussen gebouwen omgeving. Absolute voorwaarde voor zo' n situatie is wel, dat er ten opzichte van het gebouw een voldoende maat aan buitenruimte aanwezig is en dat deze buitenruimte ongevormd is. Het zal Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 6 van 54
duidelijk zijn dat deze voorwaarden – ver uiteenliggende grenzen en een niet bindende indeling van de buitenruimte - misschien wel op het platteland in een landelijke situatie kunnen worden vervuld, maar moeilijk in de stad, in een stedelijke situatie. Met de termen landelijk en stedelijk wordt hier gedoeld op twee algemeen voorkomende situatietypen met tegenovergestelde kenmerken, de eerste met ten opzichte van mogelijke bebouwing veel buitenruimte, de tweede met relatief weinig buitenruimte en veel bebouwing. Op deze - en tussenliggende situatietypen en op de situatie van het algemeen zal nog nader worden ingegaan. Inmiddels moet in verband hiermee al wel worden opgemerkt dat in werkelijkheid geen enkele situatie, geen enkele relatie tussen gebouwen omgeving indifferent is, volstrekt ongevoelig voor enige wederzijdse beïnvloeding of voor invloeden van buitenaf. Belangrijk zijn in dit opzicht: 1. oriëntatie ten opzichte van de zon; 2. oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichting en in het algemeen, in verband met het klimaat; 3. ontsluiting; 4. oriëntatie in verband met uitzicht en geluid.
De oriëntatie ten opzichte van de zon gaat gepaard met de tegenovergestelden zon - schaduw, warm - koel, koud, droog - vochtig, nat, licht, schel - donker, gedempt, die van grote invloed kunnen zijn op de planorganisatie 5), vorm en constructie van een gebouw. 5)
-
indeling, verband houdend met de activiteiten die moeten worden gehuisvest. Uit dit onderzoek is gebleken dat in gematigde klimaatstreken mensen zontoetreding in gebouwen op prijs stellen. Deze behoefte berust in hoofdzaak op de psychisch stimulerende werking van het zonlicht. Wat woningen betreft, wordt voor keuken en slaapkamers overwegend zontoetreding in de morgenuren verlangd; voor de woonkamer bestaat geen duidelijke voorkeur voor ochtend of middag. Ten aanzien van de gebouwde omgeving geldt dat vooral in het vroege voorjaar de verblijfsgebieden in de buitenruimte voldoende zonlicht dienen te ontvangen. In andere klimaatstreken gelden uiteraard andere normen zoals bijvoorbeeld uit volgende citaat blijkt: "In summer work begins early while the day is cool and continues till shortly after midday, when a break is taken 50 that people can rest during the hottest part of the afternoon. At this time of the day the internal temperature of their houses is still well below the outside air temperature
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 7 van 54
and the buildings can be well used during the rest period. When activity recommences later in the afternoon the outside temperature is past its peak but the indoor temperature is still rising, so people tend to move outdoors, spending time in court yards, patios and gardens where usually they also sleep at this time of the year. As soon as it becomes cooler outside than in the small shuttered windows and the external doors are opened to enable air to blow through and assist in cooling the interior. Ventilation is continued until shortly after sunrise when all openings are once again sealed up in order to exclude the hot; dust-laden outdoor air. In winter, on the other hand, when nights can become extremely cold, it is usual to sleep indoors with only very limited ventilation” 6) (planorganisatie, vorm, constructie). -
In verband met energiebesparing verdient het aanbeveling om de noord gevel van gebouwen zoveel mogelijk gesloten te houden en de zuidgevel, voorzien van glas, zoveel mogelijk open. Voor de zuidgevel zal dit waarschijnlijk gevolgen hebben in de vorm van voorzieningen voor zonwering en onderhoud (planorganisatie, vorm, constructie). Over de buitenruimte - op zichzelf en in aansluiting op het gebouw kan in dit verband het volgende worden opgemerkt: -
Georiënteerd op de zon leent zij zich in beginsel voor activiteiten buitenshuis en tot verblijfsruimte, bijvoorbeeld in de .vorm van soort- en recreatieterrein, verkeersruimte, markt, terras of balkon. Aan de behoefte om de invloed van de zon (temperatuur, lichtintensiteit) te regelen kan worden tegemoet gekomen door voorzieningen zoals zonneschermen, pergola's of beplanting (planorganisatie, ruimte, vorm, constructie).
6)
Allan Rodgers, The Sudanese Heat Trap, The Architect's Journal 23 augustus 1978, blz. 342. -
-
Bij de inrichting van buitenruimte kan gebruik worden gemaakt van bepaalde materiaaleigenschappen, respectievelijk moet daarmee rekening worden gehouden. Zo kan in op de zon georiënteerde buitenruimten, bijvoorbeeld in verband met het gebruik van terrassen, ook na zonsondergang, de toepassing van donker gekleurde materialen met een groot volumegewicht worden overwogen; die hebben de eigenschap om zonnewarmte goed te absorberen en deze langzaam af te staan. Materialen in de schaduw blijven in ons klimaat langer vochtig met de kans op begroeiing door schimmels en mossen. In zulke gevallen verdient het aanbeveling om betreedbare vlakken (paden, terrassen, balkons, galerijen en buitentrappen) in verband met daardoor optredende gladheid, een remoppervlak te geven en daarbij misschien ook leuningen aan te brengen (vorm, constructie). De visuele waarneming van de buitenruimte en de voorwerpen daarin is makkelijker "met de zon mee", dan" tegen de zon in" (planorganisatie). Bij de oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichting en in het algemeen in verband met het klimaat moet onder ogen worden gezien dat wind in ons land vaak gepaard gaat met neerslag en dat dus niet alleen rekening moet worden gehouden met de invloed van de wind, maar, vaak daarmee gecombineerd, ook met die van regen, hagel of sneeuw. Polariteiten in dit opzicht zijn: windzijde - van de wind afgekeerde zijde, luwte; loefzijde - lijzijde,
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 8 van 54
hetgeen nog niet wil zeggen dat de invloed van de wind aan de van de wind afgekeerde zijde niet merkbaar zou zijn; het verblijf in de op het eerste oog luwe, niet direct aan de wind blootgestelde omgeving van een gebouw, kan door luchtwervelingen ongunstig worden beïnvloed. Bij eenvoudige, lage gebouwen, dus bij gebouwen met een eenvoudige grondvorm en een laag weinig geleed bouwvolume, kan de invloed van de wind op gebouwen omgeving nog worden beredeneerd, c.q. geconstrueerd. Bij complexe en hoge gebouwen is dat niet of nauwelijks meer mogelijk en verdienen modelproeven in een windtunnel aanbeveling. Aangezien het verblijf in de buitenruimte een kwaliteitsaspect is van de relatie tussen gebouwen omgeving, is het scheppen van luwtes, dat wil zeggen, van plaatsen die van wind gevrijwaard zijn, in verband daarmee belangrijk. Die plaatsen zijn - zoals eerder is opgemerkt - niet zonder meer aan de - van de wind afgekeerde zijden van gebouwen te vinden. Voor luwtes zijn vaak aanvullende voorzieningen nodig, bijvoorbeeld in de vorm van muren, schuttingen of schermen. Deze zijn over het algemeen het meest effectief, indien zij worden geperforeerd, zodat een drukvereffening tussen loef- en lijzijde kan optreden, waardoor luchtwervelingen worden voorkomen (ruimte, vorm, constructie). Het ontsluiten van terreinen en gebouwen houdt in dat deze toegankelijk worden gemaakt en worden aangesloten op het net van gemeenschappelijke en openbare voorzieningen, in de vorm van paden en wegen en kabels en leidingen van nutsbedrijven (infrastructuur); de ontsluiting van terreinen en gebouwen is voorwaarde voor het gebruik ervan. Deze infrastructurele voorzieningen nemen ruimte in beslag, paden en wegen meestal op de grond, kabels en leidingen over het algemeen onder de grond. Gebouwen kunnen niet onafhankelijk hiervan worden gesitueerd; bij de aansluiting op dit stelsel van openbare voorzieningen zal altijd met de ligging ervan rekening moeten worden gehouden, al was het alleen maar vanwege het kostenaspect (lengte toegangsweg, c.q. -pad en dienstleidingen). Bovendien ligt het voor de hand dat het stelsel van verkeersruimten (entrees, gangen, trappenhuizen) en kabels en leidingen binnenshuis een logische aansluiting vindt op het stelsel van verkeersvoorzieningen en kabels en leidingen buitenshuis. Op zichzelf zijn zon en wind onbeïnvloedbare natuurlijke verschijnselen. Ook de ontsluiting van terreinen en gebouwen kan zich voordoen als een reeds aanwezig en onveranderbaar fysiek gegeven en de oriëntatie daarop is er dan uitvloeisel van. In zo'n situatie dient het gewicht van de verschillende oriëntaties (zon, wind, ontsluiting) tegen elkaar te worden afgewogen. Het komt echter ook voor dat de directe ontsluiting van terrein en gebouw nog niet vastligt of aanwezig is en dat zij nog bij het ontwerp van terrein en gebouw kan worden betrokken. In dat geval kan bijvoorbeeld de oriëntatie op de zon van doorslaggevende betekenis zijn. Het uitzicht waarmee de oriëntatie van het gebouw in verband wordt gebracht kan zeer verschillend van aard zijn: onbelemmerd uitzicht waarin geen duidelijk te onderscheiden objecten van natuurlijke of artefactiële 7) aard voorkomen; onbelemmerd uitzicht met objecten van natuurlijke en/of artefactiële aard, veraf en/of dichterbij; begrensd uitzicht met één of meer objecten meestal van artefactiële aard, in een centrale positie. In de eerste twee gevallen wordt een oriëntatie op het uitzicht min of meer Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 9 van 54
vanzelfsprekend geacht, in het laatste geval lang niet altijd, hoewel daar - uiteraard afhankelijk van de objecten - vaak alle reden toe is. Het volgend citaat geeft daarvan een voorbeeld: "De zuidgevel keek uit op een kleine binnenhof die verder door de muur van de pastorietuin van de Sint Karelskerk werd omzoomd. Boven sering- en vlierstruiken, acacia's en essen verhief zich de machtige koepel van de kerk. Men kon er de tonen van het orgel horen en soms ook het opklinken van glaswerk en vrolijke stemmen uit de nabij gelegen tuin van het restaurant Mondschein." 8) Uit het citaat kan ook worden opgemaakt dat in het verband van gebouwen omgeving, geluid niet altijd een negatieve betekenis hoeft te hebben (geluidsoverlast door verkeer en industrie). Het heeft soms wel degelijk zin om gebouwen bewust op bepaalde geluidsbronnen, mits van een bescheiden niveau, te oriënteren. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de planorganisatie van een gebouw, dat wil zeggen de indeling als gevolg van de activiteiten. die moeten worden gehuisvest, ten opzichte van de situatie nooit indifferent is. Bij een gegeven plattegrond kan een gebouw in een situatie niet zonder meer worden "gedraaid". 7)
artefactiëel: al datgene wat door de mens is vervaardigd. Paumgartner, Schubert - een beséhrijving van een door Schubert 150 jaar geleden bezocht huis in Wenen.
8)
1.
Het op zich zelf staande gebouw en zijn omgeving
a. b.
Enkelvoudig van opbouw Samengesteld van opbouw
a.
Onder een gebouw dat enkelvoudig van opbouw is wordt in dit verband verstaan, een gebouw met een volume waarvan plattegrond en doorsnede zijn gebaseerd op de primaire meetkundige grondvormen cirkel (en het oneindige aan tal ingeschreven regelmatige veelhoeken (gelijktijdig driehoek, vierkant, vijfhoek enz.), driehoek (gelijkzijdig, gelijkbenig) en vierkant (+ rechthoek)1) en daarvan afgeleide vormen2)
1)
Francis D.K. Ching, Architécture: Form, Space & Order, uitg. Van Nostrand Reinhold Company, New York, 1979. Wat op blz. 58 t/m 61 over platonische lichamen wordt opgemerkt is onjuist. Er bestaan vijf regelmatige, zgn. platonische lichamen (veelvlakken met congruente drievlakshoeken, begrens door congruente veelhoeken, t.w. regelmatig viervlak (tetraeder), zesvlak (kubus), achtvlak (octaeder), twaalfvlak (dodecaeder) en twintigvlak (icosaeder).
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 10 van 54
2)
Le Corbusier (Charles Edouard Jeanneret) (1882-1965), Vers une architecture (1923). "L' architecture est le jeu savant, correct et magnifique des volumes assemblés sous la lumière. Nos Jeux sont faits pour VOlT les formes sous la lumière; les ombres et les clairs revelent les formes; les cubes, les cones, les spheres, les cylindres ou les pyramides sant les grandes formes primaires qua la lumière révèle bien; l'image nous en est nette et tangible, sans ambiguité. . . Les formes primaires sont les belles formes parce-qu'elles se lisent clairement."
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 11 van 54
Zulke gebouwen kunnen op zichzelf geen buitenruimte insluiten en de belangrijkste relatie met hun omgeving is die van enkelvoudig object in de ruimte. In functioneel opzicht zijn er in de relatie tussen gebouw en omgeving geen voorzieningen die een geleidelijke overgang van activiteiten van binnen naar buiten en omgekeerd mogelijk maken. Er is geen, op enigerlei wijze ingesloten (beschutte) buitenruimte waarin zulke (overgangs-)activiteiten kunnen en worden ontplooid. Tussen de activiteiten "binnenshuis" en "buitenshuis" bestaat een absolute scheiding. Ook in ruimtelijk opzicht treedt die scheiding op; de buitenruimte maakt geen deel uit van de door de grensvlakken van het bouwvolume omsloten binnenruimte. Een functionele en ruimtelijke relatie tussen het gebouw en zijn omgeving - anders dan die van enkelvoudige object in de ruimte - is zonder toevoegingen en uitsparingen onmogelijk. Een goed voorbeeld van een gebouw met een enkelvoudige opbouw en van de problemen die zich ten aanzien van de relatie tussen gebouwen omgeving voordoen, is het gebouw op basis van een cirkelvormige plattegrond.
Zo'n gebouw is in zichzelf gekeerd en het sluit alleen binnenruimte in. Bij een gesloten buitenomtrek is het insluiten van buitenruimte alleen mogelijk door het toevoegen van één of meer aanvullende elementen die echter zelden hun aanvullend karakter verloochenen.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 12 van 54
Hiermee is het probleem van de cirkelvormig omsloten binnenruimte in haar relatie met de omgeving getypeerd. Wordt immers zo'n ruimte een gebouw op cirkelvormige grondslag - omgeven door een gelijkvormig (cirkelvormig) element, dan wordt weliswaar buitenruimte. ingesloten, maar blijft de buitenomtrek cirkelvormig en is de relatie met de omgeving niet wezenlijk veranderd.
Het toegevoegde element zou, wat de relatie met de omgeving betreft, net zo goed tot het gebouw kunnen worden gerekend, waardoor dit vervolgens tot de categorie gebouwen gaat behoren die, binnen hun cirkelvormige of cilinder- of bolsegmentvormige (koepelvormige) buitenomtrek, buitenruimte insluiten. Tenslotte kunnen zij ook nog worden gerekend tot de opzichzelfstaande gebouwen die samengesteld van opbouw zijn, bijvoorbeeld samengesteld uit een bolsegment waarbinnen een cilinder, of twee cilinders afgedekt door een kegel. De integratie in zijn omgeving van het op zichzelf staande gebouw op basis van een cirkelvormige plattegrond wordt er echter niet minder problematisch door. De intrinsieke verschillen tussen de geometrische basisfiguren cirkel, driehoek en vierkant en hun moeilijke verenigbaarheid zijn hier de oorzaak van.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 13 van 54
Ook bij het op zichzelf staande gebouw op vierkante of rechthoekige grondslag is de functionele en ruimtelijke relatie tussen gebouwen omgeving, zonder toevoegingen of uitspanningen problematisch. Een merkwaardig, in zijn soort verwarrend voorbeeld hiervan is het zogenaamde glazen huis van de Amerikaanse architect Philip Johnson. Het voorbeeld is daarom verwarrend omdat het door zijn rondom tot aan de vloer toe doorlopende glasvlakken de indruk wekt, volledig naar de omgeving te zijn geopend, zodat een functionele en ruimtelijke relatie tussen interieur en exterieur mogelijk zou moeten zijn, bijvoorbeeld ter plaatse van de keuken, het woongedeelte en de slaaphoek. Het blijkt echter slechts een visuele relatie te zijn 3), terwijl alleen in het interieur ruimtebepalende elementen aanwezig zijn (keukenblok, garderobekast).
3)
Architectural Forum, november 1949, blz. 74-80 “One Looks at it, and into it, and at Nature reflected in it, and (more more important) at Nature seen through it.” "Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij het "Farnworth"-huis van Mies van der Rohe. Ook daar is dankzij het glas rondom - slechts sprake van een visuele relatie tussen interieur en exterieur en niet van een functionele en ruimtelijke. Toch is er onderscheid; doordat het vloerpeil ten opzichte van het maaiveld is verhoogd, ontstond in verband met de ontsluiting de noodzaak van een functionele en ruimtelijke overgang tussen binnen en buiten. Deze overgang is tot stand gebracht, zowel binnen het bouwvolume door de uitsparing van het overdekte voor-terras, als door middel van een toegevoegd later zij-terras.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 14 van 54
Zodra het volume van het op zichzelf staande gebouw wordt "aangetast" door uitsparingen en toevoegingen dan wordt buitenruimte ingesloten en verandert de relatie met de omgeving. In het geval van uitsparing treedt een wederkerigheid op tussen gebouwen omgeving, tussen binnen en buiten. Doordat buitenruimte tot binnen het volume van het gebouw doordringt wordt buiten binnen en omgekeerd, omdat delen van de tot het volume van het gebouw behorende binnenruimte, buiten het door “klimaatschermen” beschutte interieur vallen, wordt binnen buiten. De toepassingen van dit architectonische principe zijn oneindig gevarieerd, functioneel, ruimtelijk en qua verschijningsvorm. Ze worden nis, portiek, loggia, galerij, arcade, (dak)terras, patio, atrium en (binnen)hof genoemd.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 15 van 54
Toevoegingen die samen met het gebouw een stuk (buiten)ruimte insluiten en daardoor een functionele en ruimtelijke relatie tussen het gebouw en zijn omgeving mogelijk maken kunnen aan het gebouw worden vastgebouwd of los daarvan worden opgericht. Zij hoeven overigens niet alleen bouwkundig van aard te zijn; ook met groenelementen zoals bomen, hagen en heesters, grondmassieven en allerlei soorten schermen (schuttingen, zonneschermen) kan de relatie tussen het op zichzelf staande gebouw en zijn omgeving gesteld krijgen. Een boeiend voorbeeld van hoe de relatie tussen een op zichzelf staand gebouw op rechthoekige grondslag en zijn omgeving tot ontwikkeling kan worden gebracht, is het woonhuis Verscio (Tessin Zwitserland) van architect Luigi Snozzi.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 16 van 54
Deze relatie is in belangrijke mate gerealiseerd doordat de bestaande weg als het ware tot in het huis is voortgezet. Hierdoor kwam een verbinding met het dorp tot stand met aan het ene einde het woonhuis en aan het andere het dorpsplein. Ruimtelijk werd de relatie versterkt doordat een begrenzende muur van de weg in de terrasmuur van het woonhuis (toevoeging) haar voortzetting heeft gevonden en de ingangsportiek in het hart van de weg is geprojecteerde De weg wordt tenslotte als een "promenade architecturale" via een stenen trap in bet huis voortgezet tot op de woonverdieping, van waar via een overdekt terras een terugblik op het dorp mogelijk is.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 17 van 54
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 18 van 54
3.
Ontwerpfactoren
De politieke, juridische en financieel-economische middelen die worden gebruikt om de huisvesting van activiteiten mogelijk te maken, en die vaak aan d de inzet van de architectonische middelen vooraf (dienen te) gaan, worden hier niet behandeld omdat zij niet tot het eigenlijke architectonische ontwerpen kunnen worden gerekend. Zij zijn overigens wel van belang en zij kunnen het ontwerpproces ingrijpend beïnvloeden. Bij het architectonisch ontwerpen heeft de architect met vele factoren rekening te houden. De belangrijkste zijn: De situatie als het gegeven van de ter plaatse aanwezige omstandigheden, in fysiek opzicht en wat betreft activiteiten. 2. De activiteiten die moeten worden gehuisvest als doel en als motief om in een situatie in te grijpen. De huisvesting van deze activiteiten komt tot stand door gebruik te maken van de "architectonische" middelen: 3. Ruimte en ruimtevorm. 4. De constructie die het tot stand brengen en in stand houden van de ruimte mogelijk maakt. De constructie kan worden onderverdeeld in draagconstructies en afwerkconstructies. 5. De uitrusting van de ruimte, dat wil zeggen de technische installaties die huisvesting in de betreffende ruimte mogelijk moeten maken en de inrichting, dat wil zeggen de objecten die met de activiteiten in die ruimte en met de ruimtevorm verband houden.
1.
3.1 Situatie Het architectonisch ontwerpen strekt zich niet alleen uit over het gebouw, maar ook over de omgeving van het gebouwen over de samenhang tussen gebouwen omgeving. Wij ontmoeten de situatie daarbij steeds, als het gegeven van de ter plaatse aanwezige omstandigheden in fysiek opzicht (bodem. water. klimaat. oriëntatie. beplanting. bebouwing. ruimte) en wat betreft activiteiten (van mens en dier) en als ontwerpprobleem. Het ontwerpprobleem wordt bepaald door de activiteiten die moeten worden gehuisvest en de plaatsbepaling daarvan in de situatie. Nadat het ontwerpprobleem is opgelost en de daaruit voortvloeiende uitvoering van werken ter plaatse is voltooid, treedt het nieuwe situatie voor de oude in de plaats. Deze situatie is dan het gegeven van de gewijzigde - en daardoor nieuwe - ter plaatse aanwezige omstandigheden.
“… al bouwende wijzigen wij onze omgeving, modificeren wij het bestaande weefsel van dingen en relaties”.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 19 van 54
Hiernaast is elke situatie voortdurend aan verandering onderhevig, bijv. als gevolg van: - het groeien en tot wasdom komen van bomen; - verwering van materialen; - vervanging en vernieuwing; - wijziging van de bevolkingssamenstelling; - verandering van de inzichten over het gebruik van bebouwing en buitenruimte. (vb. situatie met en zonder bomen)
Het is onmogelijk om de tijdsfactor bij het architectonisch ontwerpen te ontwijken. Het directe verband tussen ontwerpopgave en situatie maakt het nodig, dat een zo volledig mogelijk inzicht bestaat in de omstandigheden, die voor de betreffende situatie gelden. Om te achterhalen wat die omstandigheden zijn, dient aan elk architectonisch ontwerp een situatieonderzoek vooraf te gaan, gericht op de fysieke omstandigheden, activiteiten en ruimtelijke samenhang ter plaatse. Bovendien is het gewenst dat wordt kennis genomen van de wetten, voorschriften en regels die op de situatie van toepassing zijn. De fysieke omstandigheden hebben betrekking op: 1. Het terrein als grensvlak tussen aarde en lucht met o.a.: . natuurlijke en kunstmatige grenzen (perceelgrenzen, eigendomsverhoudingen), . niveauverschillen, . water en waterlopen, . begroeiing, . artefacten (door mensen vervaardigde of aangebrachte voorwerpen). 2. Klimaat, oriëntatie (noord-pijl), ontsluiting. 3. Bodemgesteldheid, . als drager van gebouwen, wegen, bruggen e.d. (stabiliteit en draagkracht), . i.v.m. de waterhuishouding (grondwaterstand) . als drager van bomen en planten (bodemsamenstelling)
(vb. grafiek grondboring en sondering)
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 20 van 54
De activiteiten ter plaatse kunnen omvatten: 1. Individuele activiteiten 2. Activiteiten in groepsverband 3. Incidentele activiteiten 4. Steeds terugkerende activiteiten en activiteitenpatronen. Het onderzoek naar de ruimte en de ruimtelijke samenhang dient betrekking te hebben op: 1. De buitenruimte op zichzelf (begrenzing, maatvoering, verschijningsvorm, karakteristiek en samenhang). 2. De buitenruimte in relatie met de activiteiten die erin plaatsvinden. Voorschriften (o a. bebouwingsvoorschriften i.v.m. bestemmingsplannen), verordeningen (bijv. de gemeentelijke bouwverordening) en regels worden door de overheid uitgevaardigd, o. a. in verband met de wet op de ruimte rijke ordening en de woningwet. Zij kunnen een beperkende omstandigheid zijn en kennisname hiervan is dan ook een vereiste.
3.2 activiteiten De meeste gebouwen komen tegemoet aan de behoefte aan omsloten en beschutte ruimte, waarin de mens en zijn activiteiten betere ontplooiingskansen hebben dan in de open lucht. De menselijke behoefte aan huisvesting voor zichzelf, zijn activiteiten en daarmee verband houdende voorwerpen (en mogelijk dieren en gewassen), gevrijwaard van ongewenste invloeden waaraan hij anders - bij het ontbreken van die huisvesting wél zou zijn blootgesteld, is dus een belangrijk, zo niet primair motief tot bouwen.
Voor de huisvesting van activiteiten, mensen en voorwerpen - het doel van het bouwen dient steeds in het gegeven van de situatie te worden ingegrepen. De activiteiten kunnen worden onderscheiden in die welke voortvloeien uit algemene menselijke behoeften en die welke het gevolg zijn van specifieke behoeften. De algemene menselijke behoeften kunnen vervolgens nog worden onderverdeeld in fysiologische behoeften (als gevolg van normale levensverrichtingen, zoals ademhalen, eten, drinken, slapen, stofwisseling) en psychologische behoeften (behoefte aan een eigen domein, identiteit, enz.). Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 21 van 54
(vb. handelingsfrequentie) handelingenfrequentie in een tweezijdige keuken van 7 m2: - 471 handelingen - 329 m afgelegde weg (E. Grandjean, Wohnphysiologie, blz. 90).
De activiteiten, als gevolg van specifieke behoeften. worden meestal expliciet in het "programma van eisen" geformuleerd; die welke het gevolg zijn van algemene menselijke behoeften worden daarentegen over het algemeen bekend verondersteld. Voor het architectonisch ontwerpen zijn kennis van, en inzicht in die algemene menselijke behoeften en de daaruit voortvloeiende activiteiten van wezenlijk belang. Zij kunnen worden verworven door waarneming, literatuurstudies en het raadplegen van deskundigen.
(vb. activiteitencentrum) Activiteitenruimte (afwasmachine) (Ibidem, blz, 154)
Het programma van eisen is de - zo mogelijk - volledige en samenhangende omschrijving van het totaal van activiteiten die (in een gebouw) moeten worden gehuisvest, of, met andere woorden, de omschrijving van de relatie mens/ activiteiten/voorwerpen-ruimte, met inbegrip van de voorwaarden, volgens welke deze relatie optimaal tot stand komt. Zulke programma's kunnen - afhankelijk van de activiteiten die moeten worden gehuisvest - zeer uiteenlopend van aard zijn. Bovendien kan het programma van eisen zeer globaal zijn (a), of juist uiterst gedetailleerd en bindend (b). a) Bij een globaal programma Van eisen is vooronderzoek onontbeerlijk. Het dient om een gedetailleerd inzicht te krijgen in de activiteiten die moeten worden gehuisvest, hun onderlinge samenhang en de vereiste ruimtelijke condities en voorwerpen. Het globale programma Van eisen moet slechts als voorlopig worden beschouwd; het definitieve programma dient daarna nog te worden vastgesteld. Dat gebeurt met behulp van: bezoek aan, en bestudering van vergelijkbare projecten; observaties; literatuurstudie; raadplegen van deskundigen.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 22 van 54
Tijdens het opstellen van het definitieve programma van eisen is veelvuldig overleg met de opdrachtgever nodig om na te gaan of de eigen interpretatie wel overeenkomst met zijn bedoelingen. Schematische voorstellingen (diagrammen, tekeningen, maquettes) kunnen daarbij een goed inzicht verschaffen. Deze aan het eigenlijke ontwerpwerk voorafgaande werkzaamheden vertonen daarmee een zodanige overeenkomst, dat in zo'n geval de grens tussen programma van eisen en voorlopig ontwerp nauwelijks is aan te geven. Het opstellen van het programma Van eisen wordt dan ook met reden beschouwd als een fase van het totale ontwerpproces. b) Ook bij een gedetailleerd en bindend programma van eisen is vooronderzoek gewenst. Het stelt de architect in staat om zich in te leven in de activiteiten, ruimtelijke condities en voorwerpen, ze in hun verband te plaatsen en ook, om ze eventueel in hun betrekkelijkheid te zien. Bij dit onderzoek wordt - zij het op bescheidener schaal – gebruik gemaakt van dezelfde methoden, als genoemd onder a. De huisvesting van activiteiten komt tot stand door gebruik te maken van de navolgende architectonische middelen:
3.3 Ruimte en ruimtevorm De ruimte kan daarbij worden onderscheiden in: a) die, welke in verband met een activiteit (persoon, handeling, voorwerp) tenminste nodig is. Het is de utilitair bepaalde ruimte, uitgedrukt in vloeroppervlak (l x b) en hoogte (h). In het proces van het architectonisch ontwerpen kan deze ruimte en de vorm daarvan, worden beschouwd als de abstracte resultante van het programma van eisen.
b) de ruimte als intentionele vorm, dat wil zeggen de ruimte met een vooropgezet doel of volgens bepaalde denkbeelden vorm gegeven. c) de ruimte in zijn gematerialiseerde staat. d) de ruimte in zijn vorm o.a. beïnvloed door de situatie en door sociaaleconomische (conjunctuur, economie. financiën), cultuur-historische (stijl) en sociaal-culturele (politiek, mode, symbool) facetten.
(vb. arch. P.Blom ’t speelhuis Helmond) Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 23 van 54
3.4 Constructie De constructie dient om het ruimtelijk concept concreet in materiaal uit te drukken. Door (het architectonische) middel van de constructie kunnen ruimtelijke condities tot stand worden gebracht en in stand worden gehouden. Vaak wordt daarbij een onderscheid aangebracht tussen: - draagconstructie en - afwerkconstructie (zie verder de collegestof van de vakgroepen 4 (toegepaste mechanica/ draagconstructies) en 5 (bouwmethodiek). De constructie zelf neemt ruimte in beslag. Daardoor, en door haar eigen vorm zal zij de vorm van de ruimte beïnvloeden en zal zij ook invloed uitoefenen op de activiteiten in die ruimte. Het verdient aanbeveling om bij het architectonisch ontwerpen van deze ruimteen vormbepalende eigenschappen van de constructie gebruik te maken en tevens om te onderzoeken of de constructie (of onderdelen) niet kan worden gebruikt als object in verband met de activiteiten die moeten worden gehuisvest. Uit het voorgaande blijkt dat de ontwerpfactoren tijdens het architectonisch ontwerpen nooit op zichzelf en na elkaar mogen worden beschouwd, maar steeds in onderlinge wisselwerking.
3.5 Uitrusting en inrichting Tot de uitrusting van de ruimte behoren al die voorzieningen zonder welke de ruimte niet voor het doel - de huisvesting van personen, activiteiten en voorwerpen - geschikt zou zijn, o.a.: - installaties voor water, riolering, sanitair, elektriciteit, gas, telecommunicatie; - installaties voor verwarming en ventilatie; - transportinstallaties; - werktuigbouwkundige en chemische installaties; - verlichting; - zonwering; - voorzieningen in verband met de veiligheid (brand, inbraak, blikseminslag). Evenals de constructie nemen deze installaties en voorzieningen ruimte in beslag en daarom dient daarmee in het architectonisch ontwerp van meet af aan rekening te worden gehouden. Dat geldt ook voor de inrichting van de ruimte; daartoe behoren stoffering en meubilering (losse en vaste) en alle overige noodzakelijke en/of gewenste voorwerpen.
4.
Situeren van gebouwen
4.1 Gebouw en omgeving Eigenschappen en relaties Wanneer voor de huisvesting van activiteiten een onderkomen moet worden ontworpen dan is de enkelvoudigste (niet eenvoudigste) situatie die, waarin de buitenruimte ongevormd (indifferent) is. De omstandigheden "buiten" zijn ongeschikt voor het ontwikkelen van de activiteiten. Daarom wordt het "binnen" gemaakt en ontstaat de polariteit "binnen - buiten". In zo'n situatie is verschuiven mogelijk zonder dat het gebouw of de buitenruimte daarvan enige invloed ondergaan (indifferent) .
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 24 van 54
Wordt de situatie uitgebreid met elementen zoals bomen, dan verandert zij: tussen onderkomen (object, gebouw) en toegevoegde elementen is een ruimte ontstaan. Lxb1xh. Door verschuiving van het gebouw, bijv. in achterwaartse richting, verandert de buitenruimte. Lxb2xh.
Geen enkele situatie (buitenruimte) is echter werkelijk indifferent. volledig ongevormd. volstrekt niet onderworpen aan enige invloed van buitenaf. Enige belangrijke faktoren in dit opzicht zijn_ - oriëntatie ten opzichte van de zon; - oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichting; - ontsluiting.
(oriëntatie = gericht zijn)
Oriëntatie ten opzichte van de zon Uit onderzoek is gebleken dat in gematigde streken mensen zontoetreding in gebouwen op prijs stellen. Deze behoefte berust in hoofdzaak op de psychisch stimulerende werking van het zonlicht. Wat woningen betreft. wordt voor keuken en slaapkamers overwegend zontoetreding in de morgenuren verlangd] voor de woonkamer bestaat geen duidelijke voorkeur voor ochtend of middag. Ten aanzien van de gebouwomgeving geldt dat vooral het vroege voorjaar de verblijfsgebieden in de buiten ruimte voldoende zonlicht dienen te ontvangen. In andere klimaatstreken gelden uiteraard andere normen. In summer work begins early while the day is cool and continues till shortly after midday when a break is taken so that people can rest during the hottest part of the afternoon. At this time of the day the internal temperature of their houses is still well below the outside air temperature and the buildings can be well used during the rest period. When activity recommences later in the afternoon the outside temperature is past its peak but the indoor temperature is still rising, so people tend to move outdoors, spending time in courtyards, patios, and gardens where usually they also sleep at this time of the year. As soon as it becomes cooler outside than in, the small shuttered windows and the external doors are opened to enable air to blow through and assist in cooling the interior. Ventilation is continued until shortly after sunrise when all openings are once again sealed up in order to exclude the hot, dust-laden outdoor air. In winter, on the other hand, when nights can become extremely cold, it is usual to sleep indoors with only very limited ventilation. (Allan Rodgers, The Sudanese Heat Trap (ontleend aan The Architects’ Journal van 23 augustus 1978, blz. 342))
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 25 van 54
Oriëntatie ten opzichte van de windrichting In ons klimaat gaat wind vaak gepaard met regen, hagel of sneeuw. Polariteiten zijn: windzijde - luwte loefzijde - lijzijde
Ontsluiting Het ontsluiten van gebouwen en/ of terreinen houdt in, dat deze toegankelijk worden gemaakt en worden aangesloten op het net van gemeenschappelijke en openbare voorzieningen, zoals paden en wegen en kabels en leidingen van nutsbedrijven (infrastructuur). Aangezien deze voorzieningen meestal van blijvende aard zijn en net zoals gebouwen en terreinen kunnen worden beschouwd als onroerend goed, kunnen gebouwen niet onafhankelijk daarvan worden gesitueerd. Gebruik, verschijningsvorm, uitrusting en inrichting van binnen- en buitenruimten ondergaan de invloed van de polariteiten: Zon Licht Warm Droog Schel
-
schaduw donker koel/koud vochtig/nat gedempt
Deze polariteiten kunnen in het ontwerp worden gebruikt; zij leveren ook beperkingen op. De componenten ervan vereisen soms bepaalde maatregelen, bijv. zonwering, met gevolgen voor constructie, verschijningsvorm, ruimte en situatie.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 26 van 54
De planorganisatie van een gebouw, dat wil zeggen de indeling als gevolg van de activiteiten die moeten worden gehuisvest, is ten opzicht van de situatie niet indifferent. Bij een gegeven plattegrond (planorganisatie) kan een gebouw in een situatie niet zonder meer worden gedraaid. Hoewel bij een "ongevormde" buitenruimte binnen en buiten niet direct uitwisselbaar zijn, bestaat tussen beide wel een relatie. Bij een "gevormde" buitenruimte is die relatie ook aanwezig. zij het meestal veel intenser en complexer van aard. In de "gevormde" buitenruimte wordt de uitwisseling tussen binnen en buitenruimte mogelijk. Naarmate de omstandigheden buiten meer overeenkomen met de omstandigheden binnen. zullen ook de activiteiten die buiten kunnen worden gehuisvest meer overeenkomst vertonen met die binnen. Herbergzaamheid is een term voor zulke omstandigheden en beschutting is daartoe een belangrijke voorwaarde. Die beschutting kan worden bereikt met behulp van: − groenelementen, zoals bomen, hagen en heesters − grondmassieven − andere gebouwen of gebouwdelen − muren, schuttingen, schermen − luifels, pergola, zonnescherm − terras, balkon, loggia. Deze elementen vormen daardoor de geleidelijke overgang tussen binnen en buiten.
Om tot ruimtebepaling te geraken, hebben enkelvoudige gebouwen (objecten) toegevoegde elementen nodig. De onderdelen van samengestelde objecten kunnen echter ook buitenruimten insluiten en vormen. Het programma van eisen (overzicht van te huisvesten activiteiten) beïnvloedt grootte en vorm van het gebouwencomplex (de verschillende gebouwen en gebouwonderdelen, waarin de activiteiten worden gehuisvest). Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 27 van 54
Grootte en vorm en onderlinge ligging van de gebouwen en gebouwonderdelen zijn weer van invloed op de situatie. Er bestaat dus een verband tussen programma van eisen en situatie. Gebouwgroepen Bij het groeperen van gebouwen kan worden uitgegaan van het afzonderlijke gebouwen van de groep (als organisatorische en ruimtelijke eenheid). In het eerste geval geldt: − het gebouw is in beginsel aan alle kanten toegankelijk; − het gebouw staat in beginsel aan alle kanten open voor externe invloeden; − het gebouw is in beginsel aan alle kanten naar de buitenwereld toe geopend
Aan deze alzijdige vrijheid worden beperkingen opgelegd door: − −
interne omstandigheden (interieur, planorganisatie van het gebouw); externe omstandigheden.
Eén der (vele) beperkende externe omstandigheden is die welke ontstaat door het op een of andere wijze schakelen van gebouwen.
Bij schakeling van twee gebouwen volgens het schema zijn ze ieder nog maar aan drie zijden toegankelijk en naar buiten te openen.
Bij schakeling volgens het schema van drie gebouwen gelden de beperkingen voor het middelste gebouw aan twee zijden; het is nog maar aan twee zijden toegankelijk en naar buiten toe te openen. Een schakeling op deze manier wordt een lineaire (in één lijn) schakeling genoemd.
Ruimtevorming, zowel binnen als buiten een gebouw of groep van gebouwen, ontstaat door het ombuigen (van richting veranderen) van een lineaire groepering. Het ombuigen van de lineaire groepering of schakeling kan in een gebouw plaatsvinden, bijv. door het aaneenschakelen van slaap- en studiecellen en/of conferentiezalen (vgl. conferentieoord in Ebeltoft). Slaap- en studiecellen, resp. conferentiezalen zijn daarin dan de elementen die worden geschakeld.
vb. Ebeltoft
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 28 van 54
Gebouwen kunnen op gelijksoortige wijze worden geschakeld. Lineaire schakeling. Vb. Arhus, marienlund Arch. Friis + nielsen
Vb. ebeltoft
Vb. amsterdam
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 29 van 54
4.2 Indeling van de buitenruimte Algemeen De navolgende indeling van de buitenruimte houdt verband met de zeggenschap over - en de verantwoordelijkheid voor aanleg, inrichting, beheer en onderhoud van de onderscheiden gebieden in de buitenruimte. Deze gebiedsindeling betekent niet dat deze gebieden daardoor onafhankelijk van elkaar kunnen worden gezien. Juist de samenhang is essentieel. In de relatie tussen gebouwen omgeving zijn in elk geval aanwezig: − het interieur van het gebouw en − het openbare buitengebied. Hiernaast komen de overige gebieden voor, al of niet in verschillende combinaties en overlappingen. ook kunnen ze geheel ontbreken. Onderscheiden worden: − het interieur van het gebouw − het privé buitengebied − het semi-privé buitengebied − het semi-openbare buitengebied − het openbare buitengebied. Halen (bij Bern) - enige opmerkingen Het geheel is gebouwd in 1959-1961, en bestaat uit 81 woningen en een aantal algemene voorzieningen zoals straten, plein, zwembad, restaurant, wasgelegenheid, woning voor huismeester, etc. Opzet ontwerp en uitvoering lagen in handen van het architectenbureau "Atelier 5". De architecten (zes in getal) waren op financieel gebied persoonlijk aansprakelijk. Zij zorgden ook voor de verkoop. Wie een huis in eigendom heeft is tevens deeleigenaar van de algemene voorzieningen. De bouwwijze was traditioneel; prefab-beton is slechts bij uitzondering toegepast (b.v. trappen).
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Vb halen (zwitserland)
Pagina 30 van 54
Het interieur van het gebouw Allereerst wordt het interieur van het gebouw genoemd om er nogmaals de nadruk op te leggen dat een beschouwing van de buiten ruimte als onderdeel van de samenhang van gebouwen omgeving alleen zin heeft. indien dit geschiedt i.v.m. de bebouwing en met de activiteiten die daarin plaatsvinden.
Het privé buitengebied De term privé heeft in dit verband steeds betrekking op het buiten gebied dat hoort bij één gebouw. Op grond van eigendom of huurovereenkomst geschieden aanleg, inrichting, beheer en onderhoudt door de eigenaar of de huurders van het gebouw. Het gebruik van het gebied (de daarin ontplooide activiteiten) zal zich in de privé-sfeer voltrekken. De toegankelijkheid voor anderen kan aan voorwaarden worden verbonden. Privacy is een belangrijk kenmerk van dit gebied. dat zich voordoet in de vorm van: − tuin − hof (atrium, patio) − terras (ook dakterras) − balkon, loggia.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 31 van 54
Het semi-privé buitengebied Evenals het privé buitengebied staat het semi-privé buitengebied in nauwe relatie tot één gebouw en heeft het een overwegend privé karakter. Ook berusten de zeggenschap over en de verantwoordelijkheid voor aanleg, inrichting, beheer en onderhoud van het gebied bij de Eigenaar, c.q. huurder(s) van het gebouw. Het onderscheidt zich van het privé buitengebied door zijn ontsluitingsfunctie, d.w.z. dat het binnen de privé-sfeer toegankelijk is voor buitenstaanders (postbode, bezoekers, leveranciers, meteropnemer) en voor bepaalde zaken (leidingen voor gas, water, enz.). Het is het gebied dat de wederzijdse toegankelijkheid en aansluiting van bebouwing en openbaar buitengebied (omgeving) regelt. Het doet zich voor o.m. in de vorm van: − Toegang, portiek, portaal − Stoep − erf. Het semi-openbare buitengebied Tot de semi-openbare buitengebieden worden die gebieden gerekend waarvan de zeggenschap over en de verantwoordelijkheid voor aanleg, inrichting. beheer en onderhoud nadrukkelijk berusten bij het collectief van eigenaren, c.q. huurders van de bijbehorende bebouwing (meer dan één gebouw). Het semi-openbare buiten gebied heeft qua gebruik een min of meer openbaar karakter. zij het dat voor buitenstaanders een beperkte toegankelijkheid kan gelden. Ook in zijn verschijningsvorm onderscheidt het zich gewoonlijk niet van het openbare buitengebied, of het zou moeten zijn d?t het vaak meer eenheid vertoont met de aansluitende bebouwing. Het doet zich voor o.m. in de vorm van: − plein, plaats, hof, straat, pad − galerij, portiek, stoep − gemeenschappelijke tuin, park. Het openbare buitengebied In beginsel is het openbare buitengebied toegankelijk voor iedereen en staat het ten dienste van de gemeenschap. De zeggenschap over en de verantwoordelijkheid voor aanleg, inrichting, beheer en onderhoud berusten bij de overheid.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 32 van 54
4.
Bedrijf en omgeving
4.1. Van wildgroei naar planning In het historische overzicht (hoofdstuk 1) is al gesproken over de relatie van bedrijfsvestiging met natuurlijke gegevenheden, zoals die in de westerse wereld tot de jaren 1940 1945 vrij algemeen gebruikelijk was. Het aanwezig zijn van specifieke grondstoffen, van bepaalde vormen van energie, van arbeidspotentieel leidde tot de vestiging van bedrijven. Daarbij werd het effect, dat die vestiging had op haar omgeving, meestal niet al te zwaar afgewogen. Veelal leidde dat tot toestanden die, zeker volgens onze hedendaagse begrippen, verwerpelijk waren. Dat kon variëren van fysieke problemen zoals stank, lawaai, verkeersoverlast en dergelijke, tot meer psychische hinder als een grauwe omgeving, overbevolking, of zelfs gettovorming. Daarbij maakte het voor het effect in feite weinig verschil of de ongewenste situatie nu voortkwam uit expansie van de betrokken bedrijvigheid of juist door het tegenovergestelde: verval ervan. De maatschappelijke ontwikkelingen in de eerste helft van deze eeuwen de daarop gebaseerde architectonische en stedenbouwkundige inzichten, als ondermeer samengevat in het bekende Charter van Athene onderkenden deze problematiek en leidden tot de vrijwel algemene opinie dat rigoureuze scheiding van de functies "wonen" en "werken" hier de oplossing moest brengen. Wel moet gesteld worden dat dat technische ontwikkelingen in die periode het ook voor het eerst mogelijk maakten om tot zo'n scheiding te komen en dat de hygiënische en ideële motieven daar dankbaar op inhaakten. Met name de ontwikkeling van transportmiddelen maakte het zodanig uiteenleggen van werkplaats en woonplaats enerzijds en van werkplaats en vind plaats van energie en grondstoffen anderzijds tot een mogelijkheid. Bij de uitwerking van deze ontwikkelingen in onze tijd worden echter al weer vele vraagtekens gezet (zie afb. 4.1). Gevolgen als monotone slaapsteden, rommelige en steriele bedrijfsterreinen, of ruimteen energieverslindende transportsystemen maken het op z'n minst waarschijnlijk, dat ook hier de waarheid meer in het midden ligt dan wel werd gedacht. Geconstateerd moet echter worden dat er nog weinig concreets is aangedragen om te komen tot een meer geïntegreerde vormgeving van wonen en werken, die zowel de bezwaren van ongebreidelde wildgroei als die van volledige. functiescheiding kan opheffen. In het laatste hoofdstuk van deze monografie willen we in dat verband wijzen op enkele (mogelijke) ontwikkelingen, maar eerst behandelen we het onderwerp "bedrijf en omgeving" van groot naar klein, van de keuze van de vestigingsplaats naar de terreinindeling.
Afb. 4.1: Luchtfoto van een industriegebied met stad op de achtergrond Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 33 van 54
4.2 De vestigingsplaats Voor de vestigingsplaats van een aantal bedrijven gelden nog steeds dezelfde randvoorwaarden als die van enkele tientallen jaren geleden: de locatie moet gerelateerd zijn aan óf beschikbare grondstoffen en halffabrikaten, óf aanwezige vervoersmogelijkheden, óf aanwezige energiebronnen, óf aanwezig arbeidspotentieel, óf het afzetgebied, óf aan een combinatie van deze factoren. Men zou kunnen stellen dat die factoren de regio bepalen waarbinnen een bedrijf zich kan vestigen, want de exacte plaats wordt er meestal niet mee vastgelegd: een scheepswerf moet wel aan vaarwater liggen, maar meestal niet op een speciaal punt en hetzelfde geldt meestal voor de andere genoemde factoren. Er is dus ook voor dit soort regionaal gebonden bedrijven vaak wel een mogelijkheid om in te spelen op bestemmingsvoorschriften die in die regio vigeren. Een ander geval vormen bedrijven die sinds hun oprichting - vaak tientallen jaren geleden en soms langer dan een eeuw - op dezelfde plaats gevestigd zijn geweest. Vaak zijn de omliggende bebouwingen en de bestemmingsplannen daar pas later ontstaan dan het bedoelde bedrijf en is dat daarin opgenomen. Niet zelden echter zijn er stedenbouwkundige overwegingen om de locatie van dat bedrijf "in te spinnen" in rigoureuze voorschriften, waardoor verdere expansie soms vrijwel is uitgesloten (zie afbeelding 4.2). Tegenwoordig is het in Nederland ook zeer gebruikelijk dat bedrijven die als "hinderlijk" worden ervaren, door middel van zgn. verplaatsingssubsidies worden geactiveerd om bijvoorbeeld uit stedelijke gebieden te vertrekken. In hoeverre dat "hinderlijk" terecht is en in hoeverre de stad daardoor wordt gesaneerd, is naar onze mening echter vaak discutabel. Men kan dit streven niet zelden vertalen in goedliggende politieke stromingen, die echter bij nadere beschouwing terug te voeren zijn tot monofunctionele ideeën, die sinds enkele tientallen jaren al verlaten behoorden te zijn.
Afb. 4.2: Een bedrijf op een terrein in de binnenstad
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 34 van 54
Naast het regiogebonden bedrijf en het bedrijf dat nog kans ziet om op eigen - lang geleden verworven - terrein zijn gewenste ontwikkelingen door te voeren, is de vestigingsplaats van de meeste bedrijven in Nederland tegenwoordig gebonden aan terreinen die de bestemming "industrieterrein" of "bedrijventerrein" hebben. Het merendeel van de Nederlandse gemeenten heeft zo'n terrein of soms wel meerdere. De keuze is dus vaak niet zozeer in welke gemeente men zich wil vestigen, maar eerder op welk terrein. Die keuze nu, kan vrijwel volledig worden gekwantificeerd, zodat ze zeer weloverwogen kan plaatsvinden. De factoren die die keuze beïnvloeden, zijn gegeven in afbeelding 4.3. Het is vanzelfsprekend dat bij de keuze niet iedere factor evenveel gewicht in de schaal legt en dat ook niet iedere factor voor elk bedrijf dezelfde waarde heeft. Dit moet van geval tot geval worden bepaald. Daarbij vormen vooral factoren die voor een bepaald bedrijf specifiek zijn, een eerste selectiecriterium. Zo kunnen bepaalde vervoerseisen (spoorlijn, vaarwater) sommige keuzen onmogelijk maken. Ook de aanwezigheid van bepaald hooggekwalificeerd personeel is beperkend in de keuze. Evenzo kunnen toelaatbare gronddruk en energiebehoeften de keuze beperken. Niet het minst belangrijk worden tegenwoordig milieufactoren geacht, een selectiecriterium dus dat wordt opgelegd vanuit de maatschappij. Tenslotte wordt vaak ook al in eerste aanzet gekeken naar economische aspecten, zoals de grondprijs en mogelijke vestigingspremies. Naar onze mening mag zo'n overweging echter pas later een rol gaan spelen, als alle randvoorwaarden vergelijkbaar zijn gemaakt en geëvalueerd. We komen er daarom later nog op terug. Zo is het mogelijk om, met niet al te veel werk, de mogelijkheden die aanvankelijk vrij onbegrensd lijken, terug te brengen tot een overzichtelijk aantal, ter nadere beschouwing. Van die mogelijkheden moeten dan alle relevante keuzefactoren nader worden onderzocht. Veel van die factoren kunnen worden uitgedrukt in geld, hetzij in de vorm van stichtingskosten, hetzij in de vorm van jaarlijks terugkerende exploitatiekosten.
Afb. 4.3: Overzicht vestigingsfactoren
4.3. Terreinkeuze Ligt de plaats van vestiging vast, dan blijft vaak nog een keuze over inzake het terrein, zowel naar ligging als grootte daarvan. Het kan echter ook Zijn dat een dergelijke keuze al onderdeel is geweest van het hiervoor besproken vestigingsplaatsonderzoek. Dat laatste is het geval als in de mogelijke vestigingsplaatsen slechts een enkel terrein beschikbaar was, of slechts terreinen van een specifieke vorm. Allereerst is bij de definitieve terreinkeuze weer een aantal van de factoren van belang die in paragraaf 4.2. al werden genoemd, zoals de bodemgesteldheid die - bijvoorbeeld Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 35 van 54
bij rivieren - soms op korte afstanden al sterk kan wijzigen. Men zou kunnen zeggen dat bij de terreinkeuze binnen de gekozen vestigingsplaats de puntjes op de "i" worden gezet. Daarbij verschuift ook het accent dat bepaalde keuzefactoren krijgen en worden met name het verkeer, de uitbreidingsmogelijkheden en de presentatie van belang. Hieronder sommen we een aantal van deze factoren nog eens op: − Bodemgesteldheid: daarbij denken we U niet alleen aan funderingsdiepte, samenstelling en grondwaterstand, maar ook aan accidentatie van het terrein. − Plaats van het terrein: ten opzichte van andere bedrijven, die mogelijk hinder kunnen veroorzaken (zie afbeelding 4.4); ten aanzien van de oriëntatie met het oog op bezonning en wind (denk aan stankoverlast, maar ook aan tocht bij openstaande bedrijfsdeuren); ten aanzien van toegangswegen, vindbaarheid te midden van andere bedrijven etc. en ten aanzien van de mogelijke aansluiting aan nutsvoorzieningen als telefoon, krachtstroom, gas of riolering; zelf veroorzaakte hinder en de mogelijkheden om daartegen maatregelen te treffen. − Vorm en grootte van het terrein: hier noemen we twee factoren in één adem, tussen welke een direct verband kan bestaan, met name als de vorm niet rechthoekig is; in dat geval kunnen namelijk de mogelijkheden tot indeling van het terrein (zie par.4.4) sterk worden beperkt.
Afb. 4.4: Hoewel de stankoverlast bij moderne vuilverbrandings- en rioolwaterzuiveringsinstallaties wel meevalt, weerhouden dit soort inrichtingen veel bedrijven van terreinkeuze in de directe nabijheid Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 36 van 54
4.4 Terreinindeling Een probleem dat zich voordoet in het grensgebied van de terreinkeuze en de indeling van het gekozen terrein wordt gevormd door de indeelbaarheid van het beschouwde terrein en dat oppervlaktebeslag dat men er van kan of wil maken. We doelen hier op de mogelijkheden om de bruikbaarheid van een terrein al te beoordelen, nog voordat definitieve plannen zijn ontwikkeld en op de randvoorwaarden die bij die bruikbaarheid een rol spelen. Allereerst moet dan een idee worden ontwikkeld over de grootte van het te bebouwen oppervlak, de hoogte daarvan, het aantal bouwlagen etc. De alternatieven voor dit idee (zie afbeelding 4.5) moeten vervolgens worden getoetst aan de mogelijkheden van het betreffende terrein (of de betreffende terreinen): afmetingen daarvan, bebouwings-voorschriften, mogelijkheden voor de verkeersafwikkeling, bodemgesteldheid etc. Vervolgens moeten dan nog ideeën worden ontwikkeld met betrekking tot de verwachte uitbreidingsbehoeften van het bedrijf in de toekomst. En tenslotte speelt ook bij beslissingen van deze aard de kostenfactor een belangrijke rol mee. Uit bovenstaande onderzoeken volgt dan uiteindelijk een bepaald terrein, met een gegeven vorm en met globale ideeën aan de zijde van de opdrachtgever en diens adviseurs voor de ligging van het bedrijf op dat terrein. Dan moeten deze feiten echter nog nader worden' gepreciseerd in wisselwerking met het ontwerp van de gebouwen.
Afb. 4.5: Twee terreinmogelijkheden voor een bedrijf, met hierin aangegeven de grens van de bebouwing bij verschillende alternatieven.
4.5. Transport bij bedrijfsgebouwen Bij dit alles speelt met name het verkeersaspect een belangrijke rol, verdeeld naar de aard van de,gebruikte transportmiddelen: vrachtverkeer, personenauto's, kraanbanen, spoorlijnen, vorkheftrucks en dergelijke. In het verlengde van die vragen, liggen dan verder de eisen en wensen ten aanzien van parkeermogelijkheden, welke vaak onderworpen zijn aan voorschriften die door de overheid worden gesteld, bijvoorbeeld uitgedrukt in x parkeerplaatsen per medewerker. De wijze waarop het transport van aan- en afgevoerde goederen aansluit op opslag en productie kan soms afhankelijk van de aard van het bedrijf van groot belang zijn. Zo kan alle efficiency bij de inrichting van een groot verdeelmagazijn van een warenhuis teniet worden gedaan door slechte aan- en afvoer van bulkproducten, resp. te bezorgen producten. De oorzaken daarvan kunnen velerlei zijn. Zo kan het aantal in- en uitgaande vrachtwagens zo groot worden dat wachttijden ontstaan, hetgeen behalve kosten ook hinder en kans op bederf oplevert. In dat verband is vooral de plaats van de aan- en afvoer belangrijk. Verder moet in dit verband rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zich zeker zullen uiten in termen van "groter" en "sneller": steeds meer producten worden bijvoorbeeld in krimpfolie verpakt, in containers getransporteerd. Niet alleen de lokalisering, maar ook de technische uitvoering van de Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 37 van 54
aan- en afvoer is van belang. We denken dan aan gelijkvloerse overslag of verdiepte of overslag via een bordes. Ook het type overslag (achter- of zijladers), speelt een rol, evenals draaicirkels en opstelmaten. De afbeeldingen 4.6. t/m 4.12 geven opstelschetsen die in dit verband van belang kunnen zijn, mede gezien de maten van de betrokken vervoersmiddelen.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 38 van 54
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 39 van 54
Bij een bepaling van de voor transport benodigde ruimte dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen de frequentie in aan- en afvoer van de vrachtwagens. Voor het incidenteel afleveren van bijvoorbeeld een nieuwe machine is het acceptabel dat er gemanoeuvreerd moet worden. Doch vrachtwagencombinaties die vele malen per dag voor laden en lossen bij een bedrijf moeten zijn, moeten nauwkeurig zonder extra handeling op de juiste plek kunnen worden gezet. Steeds meer aandacht wordt tegenwoordig ook gegeven aan een beter arbeidsklimaat tijdens het overslagproces. Ziekteverzuim veroorzaakt door wisselende temperaturen en tocht onder expeditiepersoneel is hoog. Daarvoor kunnen luifels worden aangebracht, maar ook zogenaamde dockshelters e.d.(zie afbeeldingen 4.13 - 4.14). In ieder geval moet bij de situering van overslagzones geprobeerd worden om die in de luwte te leggen ten opzichte van de heersende windrichtingen. Het is, zoals reeds opgemerkt, verstandig om maten in verband met transportmiddelen niet te krap te nemen. Ook hier speelt schaalvergroting immers nog steeds een belangrijke rol. Maar bovendien moet rekening worden gehouden met moeilijke zichthoeken, schrikeffecten, gevolgen van hellingen, doorgangshoogten en in- en uitritten van het terrein (zie afbeeldingen 4.15 - 4.18).
Afb. 4.14: Dockpads Opgemerkt dient in dit verband nog te worden dat bij veel bedrijfsgebouwen tegenwoordig een aantal grote deuren met dockshelters en dockboards vrijwel het enige element van belang vormt dat de gevel nog doorbreekt. De architectonische detaillering van zo'n gevel vraagt dan om buitengewone zorg.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 40 van 54
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 41 van 54
4.6 Overige terreinvoorzieningen Naast de gehele verkeersafwikkeling op het terrein, die uit het oogpunt van stichtings- en exploitatiekosten natuurlijk buitengewoon belangrijk is, zijn er nog vele andere problemen die moeten worden opgelost. We behandelen een aantal daarvan hieronder in beknopte vorm. Allereerst is er, naast het bebouwde terreingedeelte. en het deel voor verkeersvoorzieningen, vrijwel altijd nog een deel voor groen. Veelal wordt dat stiefmoederlijk behandeld, maar het is - zo niet uit het oogpunt van representatie, dan toch wel om sociale redenen - van belang dat we juist aan deze mogelijkheid ruime aandacht geven. Verder worden door veel bedrijven, uit het oogpunt van inbraakpreventie en dergelijke, hoge eisen gesteld aan afrastering van het terrein. Zo dit om die redenen niet erg noodzakelijk is, eisen vaak de bebouwingsvoorschriften voorzieningen van dien aard. Dit aspect heeft overigens ook in toenemende mate invloed op het ontwerp van het bedrijfsgebouw zelf: ramen op plaatsen die buiten de werkuren niet publiek in het zicht liggen, kunnen al vrijwel niet meer worden toegepast in verband met gevaar van vandalisme en inbraak. Ook in verband met het voorgaande aspect staat de terreinverlichting, die vaak deels van praktische aard is, deels dient ter preventie en deels als verkeersverlichting. Keuze en plaats van de verlichtingsbronnen moet aan die functies recht doen. Verder moet nog gewezen worden op het feit dat veel bedrijven behoefte hebben aan reklame aan of op het gebouw of op het terrein. Soms gaat het daarbij om flinke constructies waarmee terdege rekening moet worden gehouden, niet alleen constructief en installatietechnisch, maar vooral ook esthetisch. Tenslotte vermelden we nog, dat in het algemeen veel aandacht moet bestaan Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 42 van 54
voor nutsvoorzieningen op en in het terrein. Er kan sprake zijn van kabel- of leidingstraten in het terrein, die de situering van allerlei voorzieningen sterk kan beïnvloeden. In ieder geval zullen er eisen worden gesteld door de brandweer ten aanzien van de bereikbaarheid van gebouwen en installaties. Bepaalde installaties kunnen bovengrondse voorzieningen eisen, zoals een transformatiestation of een gasreduceerstation, die men soms niet in de hoofdbebouwing kan of wil opnemen en die bovendien ten allen tijde bereikbaar moeten zijn voor de betreffende nutsbedrijven. En tenslotte kunnen er allerlei voorzieningen worden vereist door de aard van het bedrijf zelf. We denken dan aan buitenopslag van grondstoffen of producten, maar ook aan tanks voor brandstoffen en chemicaliën en specifieke installaties zoals de buiten opgestelde productieonderdelen bij sommige chemische bedrijven etc.
4.7 Structuurplannen bij bedrijfshuisvesting Bij lezing van bovenstaande tekst over terreinindeling bij bedrijfsgebouwen kan de gedachte ontstaan aan een zekere parallel met de gehele ruimtelijke planning, zoals die zich in onze cultuursfeer in de laatste tientallen jaren heeft ontwikkeld. Bestemmingsplannen worden daarbij me de gebaseerd op een landelijk of regionaal ruimtelijk beleid en de verleiding is groot om de mogelijkheid te onderzoeken of zulks ook niet kan worden toegepast bij het zoeken naar een optimaal gebruik van bedrijfsterreinen. Zeker bij grotere bedrijven of bij groepen kleinere bedrijven lijkt dit een interessante mogelijkheid. Inderdaad wordt soms met zo'n masterplan of structuurplan gewerkt. Daarbij zijn de doelstellingen echter veel rechtlijniger dan in de ruimtelijke ordening als geheel. Voorop staat immers weer het bedrijfsbelang dat in hoge mate kwantificeerbaar is. Er zal in zo 'n structuurplan dus in principe zo weinig mogelijk worden, vastgelegd voor de toekomst, omdat dat strijdig zou kunnen zijn met mogelijke bedrijfsbelangen dan. En ook zijn er geen ingewikkelde procedures nodig om af te wijken van een eenmaal vastgesteld plan: als het bedrijf dat nodig vindt, moet het plan opzij kunnen worden gelegd. Wat is dan het nut van dit soort plannen? Dat is juist gelegen in het voorzien van zo ruim mogelijke uitbreidingsmogelijkheden, zonder dat dit belemmerd wordt door reeds bestaande voorzieningen. De methode van het structuurplan kan worden vergeleken met de SAR-methodiek, in die zin dat gewerkt word met een zonering van het terrein, die ontwikkeld moet zijn op basis van de specifieke kenmerken van het bedrijf in kwestie en het betreffende terrein. Zo komen zones tot stand voor transport, leidingstraten en dergelijke. Vaak kan men de zonering meer algemeen bepalen door alleen het onderscheid productioneel - verzorgingszones. Analyse van het bedrijf moet dan kunnen leiden tot bepaling van de maat van deze zones in samenhang met de draagconstructie. Daarbij moet ook gedacht worden aan de behoefte van marges tussen die zones. Men kan een dergelijke zonering ook weer zien als opgebouwd in meerdere niveaus: dat van het afzonderlijke gebouwen de ruimtes daarin dat van de gebouwcomplexen en dat van het gehele terrein. De basismoduul daarin - en dat kan waarschijnlijk best de 30 cm moduul zijn - kom dan in veelvouden op de hogere niveaus terug, bij voorkeur in een terreinmoduul van 720 cm. Zie verder afbeelding 4.20. Of planning zoals hier beknopt is omschreven, betere resultaten afwerpt dan minder planmatige benaderingen is nog de vraag. Daarbij zal ook de aard van het betreffende bedrijf een rol spelen en de vraag of de relatiebebouwing en productieproces erg nauw is of niet.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 43 van 54
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 44 van 54
6.
Bouwfysica en installaties met betrekking tot bedrijfsgebouwen
Naast functionele en sociale eisen worden er door de verschillende overheden eisen gesteld aan de werkomstandigheden in en om bedrijfsgebouwen. Die eisen komen deels ook weer voort uit sociale overwegingen, maar ook uit overwegingen van veiligheid, zowel voor de betrokkenen als omwonenden. In de meeste gevallen zijn we er dus niet met de gebruikelijke voorschriften en verordeningen, maar moet het ontwerp voor een bedrijfsgebouw ook worden goedgekeurd door de arbeidsinspectie (waar het de naleving van de veiligheidswetten betreft) en de brandweer, terwijl ook de hinderwet nog de nodige problemen kan geven. Los van allerlei wettelijke bepalingen kan echter worden opgemerkt dat vrijwel iedereen er wel van overtuigd is dat zo goed mogelijke werkomstandigheden leiden tot een optimaal werkklimaat en zelfs een werkgever die economische overwegingen hoger zou inschatten dan sociale, zou daarom geacht moeten worden om hiervoor veel over te hebben. Het probleem hierbij is vaak echter dat in het ontwerp een aantal bouwkundige factoren, die van invloed zijn op dat klimaat, niet goed (kunnen) worden ingeschat, waardoor de resultaten later beneden de verwachtingen blijven. Goed inzicht in deze problematiek is dus voor de ontwerper een eerste vereiste, opdat hij zo nauwkeurig mogelijk kan aangeven tot welke resultaten zijn gebouw zal leiden met betrekking tot veiligheid, verlichting, klimaat etc. Van groot belang daarbij is ook dat bij alle beslissingen in dit opzicht, bewust keuze wordt gemaakt in de dualiteit stichtingskosten/exploitatiekosten. Bijvoorbeeld: door het aanbrengen van een automatische brandblusinstallatie stijgen mijn stichtingskosten met x, maar de brandverzekeringspremie daalt met y; door geen daklichten aan te brengen (a gulden minder werk) moet ik voor b gulden meer kunstlicht installeren en gaan mijn kosten van elektra en onderhoud met c gulden per jaar omhoog. Het spreekt echter vanzelf dat veel van deze keuzen niet of niet uitsluitend op grond van harde cijfers kunnen worden gemaakt en dat inzicht en ervaring hierbij een grote rol spelen. In het onderstaande behandelen we beknopt de verschillende bouwfysische aspecten en de installaties in verband daarmee, enerzijds met het oog op de betreffende voorschriften en anderzijds met betrekking tot de bovenomschreven problematiek.
6.1
Licht
6.1.1 Dagverlichting In de vorige eeuw was het gebruikelijk dat het daglicht via hoge ramen in de zijgevels van de fabrieken viel. Men heeft die daarom wel de "kathedralen van de 19e eeuw genoemd". Naarmate de bedrijfsoppervlakten groter werden en de verlichtingseisen stegen, werd daarna meer en meer overgegaan tot dagverlichting via het dak. Lichtstraten, shedkappen en dergelijke bepaalden tot in de vijftiger jaren van onze eeuw het "beeld" van bedrijfsgebouwen. Door de ontwikkeling van de kunstverlichting werd echter de eis van èn maximale daglichttoetreding èn goede kunstverlichting steeds meer ervaren als "dubbel-op", zodat in de jaren '50 en '60 de eisen zich steeds meer ontwikkelden in de richting van alleen maar kunstverlichting, omdat dat nu eenmaal veel constanter en betrouwbaarder was dan daglicht, zeker in ons klimaat. Bovendien was in die jaren energie geen enkel probleem. Die ontwikkeling heeft in zijn meest extreme vorm geleid tot volledig daglichtloze bedrijven, ook al omdat doorbrekingen van wanden en daken niet alleen extra geld kosten in de bouw en in onderhoud, maar ook in flexibiliteit, tochtverschijnselen etc. Pas sinds enkele jaren is men op deze weg teruggekeerd en zijn - althans in Nederland de eisen zodanig herzien dat in ruimten waar mensen werken, daglichtvoorzieningen op kijkhoogte vereist zijn. Deze eis komt dus vooral voort uit psychologische overwegingen en heeft niets met energieoverwegingen te maken, al denken we tegenwoordig ook weer Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 45 van 54
wat genuanceerder over de optimale verlichting van de werkplek.
Terzijde moet hier worden opgemerkt dat deze ontwikkeling van het negentiende-eeuwse gebruik van glasproducten een essentiële rol in de ontwikkeling van de moderne architectuur heeft vervuld: we hoeven maar te denken aan het Crystal Palace en de AEGTurbinenhall om dat in te zien. Zonder deze voorgangers zou het werk van bijvoorbeeld Mies van der Rohe ondenkbaar zijn. Samenvattend kan gezegd worden dat de rol van daglicht in bedrijfsgebouwen - afgezien van enkele bijzondere gevallen waar bijvoorbeeld kleurbeoordeling aan de orde is en afgezien van psychologisch gebruik ten behoeve van de werknemers - is uitgespeeld. In het diagram van afbeelding 6.1 is zo bijvoorbeeld de werking te zien van uitsluitend noorderlicht in een bedrijf met sheds: de werknemer werpt òf zijn eigen schaduw op zijn werk, òf de machine werpt een storende schaduw. Een uitzondering daarop vormen lichtkoepels en lichtstraten, maar die kunnen hoogstens een ondersteunende rol spelen ten opzichte van de hoofdverlichting; bijvoorbeeld ter oriëntatie, in magazijnen en dergelijke. Deze koepels en straten zijn eenvoudig op te nemen in de thans gangbare dakconstructies en hebben in dubbelwandige uitvoering een redelijke warmte-isolerende werking. Ze kunnen ook zo worden uitgevoerd dat ze directe zoninstraling tegengaan en een gelijkmatige verlichting geven. De eisen, welke door de arbeidsinspectie thans worden gesteld aan bedrijfsgebouwen, luiden voor ruimten waarin werknemers regelmatig langer dan twee uur per dag werkzaam zijn, als volgt: − Het gezamenlijke oppervlak van de lichtopeningen waardoor daglicht kan toetreden moet tenminste 1/20 van het vloeroppervlak van de werkruimte bedragen. − De gezamenlijke breedte van de lichtopeningen waardoor uitzicht op de omgeving wordt verschaft moet tenminste 1/10 van de omtrek van het werklokaal bedragen. Vanzelfsprekend zijn van deze bepalingen, als vastgelegd in het "Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen" die ruimten uitgezonderd, waarin daglichttoetreding het bedrijfsproces zou schaden, zoals bijvoorbeeld in donkere kamers. 6.1.2 Kunstverlichting De technische ontwikkelingen van de laatste tientallen jaren hebben geleid tot stijgende eisen ten aanzien van kunstverlichting. Onder invloed van de energieproblematiek, maar ook op grond van nieuwere inzichten wat betreft visuele mogelijkheden van de mens en de instandhouding daarvan, wordt momenteel al wat genuanceerder gedacht over de noodzaak om steeds maar weer hogere verlichtingseisen in te voeren, maar in het onderstaande moeten we uitgaan 'Van hetgeen thans nog als normaal wordt beschouwd. Dat is in Nederland vastgelegd in de voorlopige norm NEN 3006, waaraan de volgende indicaties zijn ontleend: − toegangswegen, gangen, trappen en toiletten 100 lux − magazijnen 250 lux − grove werkzaamheden 500 lux − nauwkeurig werk 1000 lux Philips, uiteraard niet geheel belangeloos te noemen in dit verband, hanteert hogere eisen, getuige de selectie uit hun "Tabellenboek voor verlichting 1981" in afbeelding 6.2. Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 46 van 54
Aanbevolen verlichtingsniveau
klasse I 1000 lux of meer
klasse II 500 – 1000 lux
klasse III 250 – 500 lux
klasse IV 125 – 250 lux
METAALINDUSTRIE
afwerken en controle van auto’s e.d., precisie booglassen, fijnsolderen, instellen van fijnwerkautomaten, fijnslijpen, schuren en polijsten, precisiegereedschap maken, horloge maken (5000 lux), meetkamers
carrosseriebouw en assemblage van auto’s, vliegtuigen e.d., montage van apparaten en motoren, motorenrevisie en autoreparatie, kernmaken in gieterijen, controle van plaat- en walsblokken, afschrijven van plaat, bankwerk en machinebankwerk, solderen en puntlassen, instellen van machines, uitslagvloeren op scheepswerven, lakspuiterijen
montage van zware machines, frames en constructiewerk, gieten, vormen, staalbereiding, bloken bandwalsen, pijpen draadtrekken, smeden, plaatwerken, autogeen en elektrisch lassen, algemeen onderhoud van motoren, auto’s e.d., magazijnen
stalling van auto’s, opslagruimten
ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE
microtechniek (2000 lux), montage van elektronische apparatuur, fijnsolderen, meetapparatuur
montage van apparaten, kleine motoren e.d., wikkelen van spoelen, plaatselijk op draaden kabelmachines, beproevingsruimten
fabricage van draad en kabel, assembleren van apparatuur uit grote onderdelen
GRAFISCHE INDUSTRIE
controle op kleur en afwerking
zetten, corrigeren, drukken, lithografie, galvano-inrichting
boekbinden
TEXTIELINDUSTRIE CONFECTIEINDUSTRIE WASSERIJEN STOMERIJEN
weven van donker goed, nabehandeling van textiel zoals stoppen en noppen, controle van weefsel, kleurbeoordeling, naaien en garberen, ontvlekken
spinnen, kammen, twijnen, weven van licht goed, tapijtweven, breien, persen en snijden van textiel, fijn handstrijken, controle en sorteren van strijkgoed
voorbewerking van textielgrondstoffen, verven, jutefabricage, wassen, strijken en mangelen van wasgoed, stomen en chemisch reinigen
VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN INDUSTRIE
keuren en sorteren op kleur en kwaliteit
bereiding van levensmiddelen, chocolade en suikerwerk, zuiveren, opmaken en decoreren, vullen van flessen, blikken en vaten, flessencontrole, sigaren en sigarettenfabricage, verwerking van vlees en vleeswaren
brouwen, distilleren, bereiding van frisdranken, malen, mengen, koken, voorsorteren van fruit, slachten, voorbewerking van vlees, strippen en snijden van tabak
opslag van papier, matrijzen e.d.
koelruimten, droogruimten, hangruimten
Afb. 6.2: Aanbevolen verlichtingsniveaus bij verschillende werkzaamheden
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 47 van 54
Behalve aan dergelijke kwantitatieve eisen moet ook voldoende aandacht worden geschonken aan de kwaliteit: al of niet gelijkmatige verdeling, contrastwerking, lichtkleur, helderheidverschillen, spiegeling etc. Ook hierover zijn in "Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen" bepalingen te vinden.
6.2 Geluid en trillingen In veel bedrijven is bestrijding van geluidshinder, zowel intern als ten opzichte van de omgeving, een belangrijke kwestie, zie afbeelding 6.3. Die bestrijding begint vanzelfsprekend bij de bron en dient zich vervolgens te richten op de mogelijke overdrachtsmedia van de betreffende trillingen. Pas als voldoende maatregelen in die sfeer niet bereikbaar blijken, komen maatregelen ten gunste van de gehinderde mensen of apparatuur aan de orde.
6.2.1 Bronnen Allereerst kan al veel hinder van geluid en trillingen worden voorkomen door in dit opzicht aandacht te schenken aan de aan te schaffen apparatuur. Zo kan apparatuur, gebaseerd op slag- of stootkracht, soms worden vervangen door gelijkwaardige apparaten, gebaseerd op roterende onderdelen Ook de opstelling van machines is van groot belang. Daarbij denken we zowel aan de opstelling zelf (bijvoorbeeld op rubber dempers) als aan de lokalisatie ervan. Zo worden erg hinderlijke geluidsbronnen, als bijvoorbeeld compressoren, vaak geconcentreerd opgesteld in aparte ruimten. Zie afbeelding 6.4. Daarbij, maar ook bij andere machineopstellingen, is vooral de plaats van lucht aan- en afvoeren van groot belang. Deze geluidslekken dienen zoveel mogelijk van eventueel omringende bebouwing te worden afgewend. In dit verband mag ook niet vergeten worden dat de gebruikte transportmiddelen ook tot de hinderlijke bronnen kunnen behoren, vooral ook met het oog op de bedrijfsomgeving. Goede regeling van het verkeer op het bedrijfsterrein en juiste situering ten opzichte van omliggende bebouwing kan veel onnodige ergernis in dit verband voorkomen.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 48 van 54
6.2.2 Overdracht Zoals bekend, zijn er een aantal wegen via welke de geluidsoverdracht tot stand komt. We denken dan aan directe overdracht, of via reflectie, van luchtgeluid en aan contactgeluid. Ook hierbij geldt weer dat, hoe eerder de oorzaak is weggenomen, hoe effectiever de bestrijding is. Daarom moet altijd geprobeerd worden om via geluiddempers, absorptie van luchttoe- en afvoeren en kanaalisolatie het niveau van het geluid te verminderen. Vervolgens kan veel worden bereikt, al thans ten aanzien van luchtgeluid, door absorptie. Daarbij moet dan wel grote aandacht bestaan' voor geluidslekken, bijvoorbeeld via verlaagde plafonds of via scheidingswanden die niet volledig doorgevoerd zijn. Soms is absorptie erg moeilijk, met name daar waar anderzijds hoge eisen worden gesteld aan de hygiëne en bijvoorbeeld tegelwanden nodig zouden zijn. Verandering van de richting van zulke wanden kan dan soms effect hebben omdat het teruggekaatste geluid dan beter wordt verspreid. De huidige voorkeur voor gevouwen staalplaat als dakbedekkingmateriaal doet in vele bedrijven het geluidsniveau tot een onaanvaardbare hoogte stijgen. Achteraf aangebrachte absorptiemateriaal in de vorm van zgn. baffles zijn kostbaar vanwege de grote oppervlakken die hiermee gemoeid zijn. 6.2.3. Toelaatbare geluidsniveaus
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 49 van 54
Geluidsniveaus worden aangegeven in decibels (dB), gerelateerd aan de frequentie van de betreffende geluidsgolven. De hinder die de mens ondervindt, is daarbij nog afhankelijk van een aantal psychische factoren: zo maakt het verschil of het geluid alleen of in combinatie wordt gehoord, of men het thuis of tijdens het werk hoort enz. Fysiek staat in ieder geval vast dat regelmatige blootstelling aan geluidsniveaus van 85 à 90 dB tot gehoorbeschadiging leidt. Grenswaarden voor toelaatbare geluidsniveaus ten aanzien van de omgeving geeft onderstaande tabel. Aard van de woonomgeving landelijke omgeving rustige woonwijk woonwijk in stad woonwijk nabij hoofdweg, drukke spoorlijn, bedrijven stadscentrum nabij zware industrie
Aanbevolen grenswaarde in dB(A) dag avond nacht 40 35 25 45 40 30 50 45 35 55 60 65
50 55 60
40 45 50
Streefwaarden voor het geluidsniveau in verschillende ruimten kunnen aan de volgende tabel worden ontleend: privé kantoren kleine conferentiekamers grote conferentiekamers grote kantoorlokalen kantoortuinen laboratoria kantines tekenkamers, tekenzalen ruimte voor computerapparatuur werkplaatsen voor licht onderhoud meet- en regelkamers in de procesindustrie, elektrische centrales, enz. andere werkplaatsen, fabriekshallen en dergelijke
35 35 34 40 40 40 40 40 55 50
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
45 45 40 50 50 50 45 50 65 60
dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A)
55
tot tot
65 80
dB(A) dB(A)
Tenslotte merken we in dit verband op, dat in de "Wet Geluidshinder" bepalingen over dit onderwerp zijn opgenomen. 6.2.4. Nagalm De arbeidsinspectie geeft in verband met dit verschijnsel de volgende aanbevelingen voor werkplaatsen: Aanbevolen nagalmtijd 2 à 3 sec. 1,5 sec. 1 sec. 0,8 sec. 1,2 sec.
grote hallen of werkplaatsen kleine werkplaatsen grote kantoorlokalen kleine kantoorlokalen kantines
6.3. Klimaat Het gewenste binnenklimaat in bedrijfsgebouwen is sterk afhankelijk van de aard van de arbeid die er wordt verricht: zwaar of licht, staand of zittend, monotoon of afwisselend. Volgens prof. Grandjean (zie afbeelding 6.7) kan men dan nog stellen dat de psychische belasting van de mens omgekeerd evenredig is met de hoeveelheid fysieke kracht die hij in zijn werk moet verrichten. Daaruit volgt dat geen algemene informatie kan worden verstrekt over de gewenste temperatuur, vochtigheidsgraad en mate van ventilatie. Maar wel zal duidelijk zijn dat optimale waarden hiervoor leiden tot hogere arbeidsvreugde en Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 50 van 54
overeenkomstige prestaties, terwijl omgekeerd ongunstig cijfers zelfs kunnen leiden tot risico’s ten aanzien van de veiligheid. Hieronder bespreken we beknopt een aantal aspecten met betrekking tot het klimaat.
6.3.1. De luchttemperatuur Globaal kan worden gesteld dat de volgende temperaturen in de daarbij genoemde werktypes als behaaglijk worden ervaren: − hoofdarbeid zittend 20oC − licht werk zittend 19oC − licht werk staand 18oC − zwaar werk staand 17oC − zeer zwaar werk lopend 15oC Deze waarden variëren, afhankelijk van de buitentemperatuur ter plaatse en op dat moment, enkele graden in die zin dat als het buiten warm is, men binnen ook een iets hogere temperatuur als aangenaam ervaart. Ook de leeftijd speelt hierin een rol: oudere mensen willen vaak een temperatuur, die enkele graden hoger ligt. 6.3.2. Relatieve luchtvochtigheid De acceptabele grenswaarden hiervoor liggen tussen 30 en 70%, sterk afhankelijk van de temperatuur. Het "Veiligheidsbesluit" gebruikt voor deze combinatie het klimaatgetal of de temperatuurindex L, als volgt geformuleerd: L = (42 tl – 8 t/n) / (34 + tl – t/n) In verband met deze formule en de wijze waarop ermee gewerkt wordt, citeren wij hier de desbetreffende tekst: "In deze formule stelt tl de droge en t/n de natte luchttemperatuur voor, in graden Celsius. Onder droge luchttemperatuur wordt verstaan de temperatuur, die wordt aangewezen door een thermometer, waarvan het meetgedeelte droog is en afgeschermd tegen straling. De natte luchttemperatuur wordt gemeten met een thermometer, waarvan het Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 51 van 54
meetgedeelte omwikkeld is met vochtig, poreus materiaal, waarlangs lucht wordt geblazen. Hoe droger de lucht, des te groter is het verschil in aanwijzing tussen beide thermometers. Beschikt men niet over een thermometer om de natte luchttemperatuur te meten, dan kan - met een thermometer, een hygrometer en de grafiek van afbeelding 6.8 - op eenvoudige wijze het klimaatgetal worden bepaald. Wijst de thermometer bijvoorbeeld 23°C aan en de hygrometer een relatieve vochtigheid van 60%, dan is het klimaatgetal L = 21 volgens afbeelding 6.8.
In werkruimten in fabrieken of werkplaatsen moet het klimaatgetal tussen 12 en 29 liggen. In bepaalde gevallen mogen deze grenzen worden overschreden, maar dan gelden zekere beperkingen. Ook in situaties waar de luchtsnelheid meer dan 1 m/s bedraagt, of waar stralingstemperatuur en droge luchttemperatuur meer dan 5°C verschillen, gelden speciale voorschriften. De Arbeidsinspectie kan hierover inlichtingen geven. Bedraagt de temperatuurindex in de buitenlucht niet meer dan 18, dan mag de index binnen niet hoger zijn dan 23; is de index buiten hoger dan 18 dan mag de index binnen ten hoogste 5 meer bedragen. Deze bepalingen gelden alleen voor fabrieken en werkplaatsen. Voor andersoortige bedrijven zijn ten aanzien van het klimaat in werkruimten nog geen bepalingen van kracht. Aangenomen kan worden dat de mens het bij zijn arbeid als aangenaam ervaart, indien de temperatuurindex tussen 17 en 24 ligt. Bij warm weer zal men zodanige voorzieningen moeten treffen dat de temperatuur binnenshuis niet meer dan 3° hoger komt dan de buitentemperatuur. Dit kan onder meer worden bereikt met een goede zonwering aan de buitenkant van het gebouw en ventilatie met koele lucht, waarbij er voor moet worden gezorgd dat geen hinderlijke tochtverschijnselen optreden." 6.3.3. Stralingstemperatuur Hieronder verstaan we de gemiddelde temperatuur van de omgevende oppervlakken, als wanden, plafonds en voorwerpen. Enerzijds kan veel warmte verloren gaan door omgrenzingen met een lage oppervlaktetemperatuur, bijvoorbeeld niet-geïsoleerde Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 52 van 54
wanden en glasvlakken, maar anderzijds kunnen ook bronnen van hoge stralingstemperatuur, bijvoorbeeld ovens, hinder veroorzaken. Die hinder ontstaat dan mede door de luchtverplaatsingen welke het gevolg zijn van de correctie van de temperatuurverschillen. We ervaren zulke stromen als hinderlijke tocht indien ze relatief laag in temperatuur zijn en een snelheid bezitten van ca 0,1 à 0,5 m/s. Met name hoge glasvlakken (sheds bijvoorbeeld) zijn berucht om deze "koudeval" (koude lucht is immers zwaarder dan warme). 6.3.4. Ventilatie Het "Veiligheidsbesluit" maakt onderscheid tussen "schadelijke en niet schadelijke" werkruimten. Het "schadelijk" slaat dan vanzelfsprekend op de gezondheid van de betrokken werknemers in verband met aanwezige gassen, dampen, stoffen, temperaturen etc. De schadelijke ruimten zijn nauwkeurig in het besluit vermeld onder aangifte van de te nemen maatregelen in elke categorie. Eén daarvan is in het algemeen een grotere luchtruimte per werknemer. We geven als voorbeeld daarvan onderstaande tabel. Daarin speelt vanzelfsprekend ook de vrije hoogte in die ruimten een rol. Schadelijke werklokalen
Vereiste hoogte (wat lager is wordt niet gerekend) 2,50 m
Vrije luchtruimte p.pers.
Vrije luchtruimte p.pers. boven 1.80 m
7 m3
2,8 m3
Tabaksverwerkende industrieën
2,50 m
8 m3
3,2 m3
Lokalen waar accu’s worden vervaardigd of gerepareerd of giftige verfstoffen worden verwerkt, spinnerijen en weverijen
2,50 m
10 m3
4 m3
Lokalen waar zich giftige gassen kunnen verspreiden, autogarages, galvaniseerinrichtingen en chemische wasserijen
3,00 m
20 m3
10 m3
Werklokalen met hoge temperaturen (bv. Bakkerijen en keukens), werkplaatsen voor machinale houtbewerking, drukkerijen en zetterijen
In ruimten waarin geen schadelijke invloeden van deze aard aanwezig zijn, houdt men de volgende richtlijnen aan. Aantal personen minder dan 10 10 en meer
vrije luchtruimte 6 m3 per persoon, waarvan 2,4 m3 van de lokaalinhoud hoger moet liggen dan 1.80 m 7 m3 per persoon, waarvan 2,8 m3 van de lokaalinhoud hoger moet liggen dan 1.80 m
Ook in dit opzicht geldt hetzelfde wat we bij geluid al opmerkten: eventuele verontreiniging moet zo veel mogelijk bij de bron worden bestreden, bijvoorbeeld met behulp van filters. Daarbij dient ook gelet te worden op specifieke eigenschappen van de verontreiniging, welke de aard van de maatregelen bepalen. Zo moeten bijvoorbeeld bij smeerkuilen in garages maatregelen worden getroffen, omdat koolmonoxide zwaarder is dan lucht en dus vlak boven de vloer blijft hangen.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 53 van 54
6.3.5. Klimaatbeheersing In omstandigheden waarin de som van alle maatregelen (verwarming, ventilatie, koeling, zuivering, droging etc.) daartoe aanleiding geeft, wordt zo mogelijk overgegaan tot installaties voor beheersing - in mindere of meerdere mate - van het binnenklimaat van een deel van het betreffende bedrijf of van het geheel, al of niet centraal geïnstalleerd. Die omstandigheden kunnen deels van sociaal-economische aard zijn, waarbij groeiend energiebewustzijn tot andere conclusies kan voeren dan die, welke men enkele jaren geleden trok, maar ook voortvloeien uit de behoefte om de kwaliteit van het product beter te beheersen. Hoe het ook zij, dergelijke installaties hebben mede door hun omvang, ingrijpende bouwkundige consequenties die per project zorgvuldig moeten worden ingepland.
6.4.
Brandpreventie
Hoewel misschien niet geheel aansluitend aan de andere onderwerpen welke in dit hoofdstuk aan de orde kwamen, menen we er goed aan te doen om hier toch enkele opmerkingen te wijden aan de bouwkundige voorzieningen die worden geëist in verband met brandgevaar. We denken dan aan maatregelen ter voorkoming van de uitbreiding van branden (binnen en buiten de gebouwen) door compartimentering, door alarmering, door brandblusinstallatie en vooral door de keuze van materialen en constructie, maar ook aan de aanwezigheid van goede en goed herkenbare vluchtroutes. Compartimentering kan plaats vinden door bijvoorbeeld brandmuren, of door brandventilatie in het dak, waardoor het opbouwen van rook en hitte kan worden tegengegaan en snelle lokalisering van de brand wordt bevorderd. In sommige gevallen zijn kostbare automatische blusinstallaties "sprinklers" en/of rookdetectoren verplicht. Bij dit soort problemen dat vaak een moeizame behandeling op plaatselijk niveau vraagt - mede gezien omgevingsrisico’s - is niet alleen de brandweer van belang, maar ook de verzekeringsmaatschappij waarbij het risico wordt verzekerd.
Dictaat Projecten
architectonisch ontwerpen
Pagina 54 van 54