ALLEGRO VIVACE VAN BREDA NAAR BARCELONA
DERDE DEEL SCHERZO TANTO POSSÍBELE APRIL 2010
Diabetes, een rugzak voor het leven Het vet is van de soep Langs berg en dal Broike Pannehûske Drijven in een zoutbad Het blauwbaardsyndroom
MEI 2010
Are you ready boots? Bij Geul en bos (1) Bij Geul en bos (2) Het paradijs op aarde De kathedraal van de zee
JUNI 2010
Van de voorzitter Land van de Leije Land van de Hilver
1
VOORWOORD (bij alle delen) Ik ben een insulineafhankelijke diabeet. Nou en? Het heeft mij er in ieder geval niet van weerhouden om in mijn eentje in 18 dagen van Breda naar Barcelona (Lloret de Mar) te fietsen. Tijdens de 1872 km lange tocht heb ik vooral genoten, maar ook afgezien. Afzien hoort erbij. Daar kies je voor. Dat lijden je vrij staat ontleen ik aan Haruki Murakami. “Pijn is onvermijdelijk”, schrijft hij ergens in zijn boek Waarover ik praat als ik over hardlopen praat.1 Met mijn 63 levensjaren weet ik natuurlijk heel goed, dat lijden voor velen onder ons géén keuze is. Ik prijs me daarom gelukkig, dat ik fysiek en mentaal nog steeds in staat ben om een flinke inspanning te leveren. Vanzelfsprekend is dat niet. En zoiets doe je ook niet “prosta tak”. ‘Prosta tak’ is Russisch voor ‘op de bonnefooi’ of iets dergelijks. Ik heb me in elk geval terdege voorbereid. Geestelijk met het lezen van het kostelijke reisverslag van Ilja Leonard Pfeijffer: De filosofie van de heuvel. Op de fiets naar Rome.2 Maar vooral lichamelijk. Voor mijn ‘challenge’ ben ik vanaf 1 oktober 2009 gaan trainen om in de nazomer van 2010 in topconditie op mijn randonneur te kunnen stappen. Optimistisch als ik toen was, dacht ik de afstand in twee weken met een gemiddelde van 138 km per dag te kunnen overbruggen. En dat niet alleen. Het zou ook nog een culinaire tocht worden. Stukje fietsen, douchen en daarna lekker eten, met een pilsje erbij, in een gezellig restaurant. Na een dag of zes bleek de lat toch iets te hoog te liggen. En ook in culinair opzicht kwam ik wat bedrogen uit… Onder de titel Allegro Vivace van Breda naar Barcelona wil ik in delen verslag doen van mijn wederwaardigheden tijdens de voorbereiding op en uitvoering van mijn tocht. Het verhaal draag ik op aan de Koninklijke Zangvereniging Breda’s Mannenkoor. Zonder de ‘Jubileumreis 145 jaar BM’ naar de Catalaanse hoofdstad zou ik niet op het idee gekomen zijn om op de fiets te stappen en was ik een unieke ervaring misgelopen. Het verhaal draag ik eveneens op aan al mijn lotgenoten, die ik toewens dat ook zij kunnen zeggen: “Ik heb diabetes. Nou en?” Reageren? >
[email protected]
_____________________________________________________________________________
Laten we vooral fietsen omdat het leuk is. Rob van de Plas
1
Haruki Murakami (2009) Waarover ik praat als ik over hardlopen praat. Uitgeverij Atlas Amsterdam. Ilja Leonard Pfeiffer & Gelya Bogatishcheva (2009) De filosofie van de heuvel. Op de fiets naar Rome. De Arbeiderspers, Amsterdam. 2
2
APRIL 2010 Diabetes, een rugzak voor het leven 01/04: “Op 1 april verloor Alva zijn bril”, leerden wij vroeger als schoolkinderen. ‘Zijn bril’ was een ezelsbruggetje voor het Zuid-Hollandse Den Briel (Brielle), dat op 1 april 1572 door de Watergeuzen op de Spanjaarden werd veroverd tijdens de 80 jarige bevrijdingsstrijd van de Nederlanden (15681648). De inname van het nog steeds pittoreske vestingstadje en het latere verband met het weinig originele “meester, uw schoenveter zit los”, is me altijd een beetje onduidelijk gebleven. En echt bij de neus genomen werden de Spanjaarden trouwens ook niet. Op het moment van de inname lag Brielle er verlaten bij. Geen Spanjool te bekennen. Nee, dan zou de list van Adriaen van Bergen met zijn turfschip bij de verovering van Breda op 4 maart 1590 een veel geschiktere aanleiding zijn om een ander voor de gek te houden. Het Spanjaardsgat nabij de haven van Breda herinnert nog steeds aan de loer die hij de gehate katholieke overheersers wist te draaien. Helemaal origineel was het binnen de muren smokkelen van de soldaten van Prins Maurits natuurlijk ook niet, maar dat zij hem vergeven. Het is immers niet waarschijnlijk, dat onze noeste schipper uit Leur bekend was met de Griekse mythologie en het Paard van Troje. En om aan de historie recht te doen, vermeld ik er toch ook nog maar even bij, dat het uiteindelijk twee van zijn neven waren (ere wie ere toekomt) die het hachelijke karwei klaarden. Op de geplande dag versliep Adraen zich namelijk en daarna sloeg de bibber in zijn knieën. Doch dit terzijde. Ik heb me in elk geval nooit laten beetnemen door flauwe grappen op 1 april. Ik vind, dat ik mezelf al meer dan genoeg gefopt heb met de auto-immuun aandoening diabetes. Bij dergelijke aandoeningen “valt het lichaam zichzelf aan en ben je dus je eigen ziekverwekker”, lees ik op de site van Wikipedia. “Je lichaam denkt dat het te maken heeft met vijanden en schakelt dus het afweersysteem in.” Je haalt dus met andere woorden een Trojaans Paard binnen en daar valt weinig om te lachen als je de sluipende gevolgen daarvan weet: Oog- en nierschade, impotentie, hartkwalen, depressieve klachten en afstervende tenen, om maar enkele mogelijke complicaties te vermelden. Lees anders het boekje Diabetes, een rugzak voor het leven van Jacqueline Putker maar eens. En dan wil ik het nog niet eens hebben over alle op vooroordelen gebaseerde betutteling, die je je als diabeet moet laten welgevallen. “Mag jij dat wel hebben?” is een regelmatig gestelde (veroordelende) vraag. Vaak met de toevoeging “van de dokter?” Alsof ik zelf niet de afweging kan maken wat gezond voor me is. Niet zelden zijn het dezelfde mensen die de onnozele vraag “moet je nou niet spuiten?” stellen, als ze je aantreffen tijdens een flinke hypo. Je zult maar iemand tegenkomen die je kordaat in een coma spuit. Voor een diabeet is er dus veel om niet vrolijk van te worden. Des te opvallender zijn de foto’s van diabeten in bladen als DIABC, Diabetes & Leven, Bloedsuiker, of DiActueel. Welk blad je ook doorbladert, diabeten staan altijd glimlachend afgebeeld. Jong, middelbaar of oud, het maak niet uit. Monter als La Vache qui rit wordt de dooddoener “Diabetes, ach, daar kun je heel oud mee worden” met verve uitgedragen. Ook behandelaars worden doorgaans met vriendelijk ontblote tanden afgebeeld. Mocht de reclamefotograaf eens anders hebben besloten, dan straalt er de blijmoedige boodschap uit hun ogen: “Maak je niet ongerust, aan de laatste boom kun je ook altijd nog hangen.” Maar voor de goede orde, zo hoort het ook, want: Ik heb diabetes, nou en? “Moest je heel de kamer bezetten?”, vraagt Gerda een beetje verstoord als ze van haar werk thuis komt. In de huiskamer heb ik zo’n 3m2 aan oude Michelin kaarten uitgespreid. De meeste zijn zeker 40 jaar geleden uitgegeven. Ik heb ze op de vloer uitgelegd om een idee te krijgen hoe het spoor van ‘de Paul Benjaminse route’ door het Franse land is getrokken. Op veel van de kaarten blijken routes ingetekend van tochten uit een vergeten verleden. Een door Paul aanbevolen omweg van ongeveer 2 km langs het klooster van Orval blijk ik al eens een keer gefietst te hebben. Ik heb geen idee meer wanneer dat geweest moet zijn. Toen ik achttien jaar was, of negentien? Maar toen ik las dat een
3
extra klim uit het dal van de Semois zeker de moeite loont, heb ik me voorgenomen om nogmaals langs het Middeleeuwse klooster te rijden (waarvan in 1070 met de bouw werd begonnen). Ben erg benieuwd. “Ze kunnen weg, hoor”, geef ik opgewekt ten antwoord, “ik moet toch nieuwe kopen.” Verder gemopper snijd ik de pas af met het fluiten van de melancholieke titelsong uit Les parapluies de Cherbourg, wat zich spontaan vanuit de muf geurende kaarten aan mij opdringt.
Het vet is van de soep 06/04: De rook van de paasvuren is verdreven door een matige zuidoostenwind. Een beetje tegenwind zal de pret niet drukken. Vandaag begin ik aan mijn eerste serieuze trainingstocht na Nieuw-Zeeland en dat doe ik voor het eerst op mijn nieuwe fiets. De bestemming is Nijmegen. Ik ga daar het boek Het drama van het begaafde kind van Alice Miller ophalen. Dat wil ik gebruiken voor het schrijven van een Ten Geleide bij mijn novelle Het Blauwbaardsyndroom (wat al zo’n 18 jaar in de la ligt). Marjan, een goede vriendin van Gerda, heeft dat vast. Gisteren heb ik haar gebeld en ze bleek het boek inderdaad te hebben. Dan kom ik het morgen even halen. “Heeft Gerda de auto dan niet nodig?”, vroeg Marjan. “Jawel”, antwoordde ik, “maar ik kom op de fiets”. Even bleef het stil in de ether, maar ik was van harte welkom en ik kon uiteraard ook blijven slapen. Van Breda naar Nijmegen is een rit van ruim 100 km. Als menens te bestempelen dus. Zoals ik al heel lang gewend ben, sta ik tegen zes uur op. Het vroege opstaan is eigenlijk een soort van Pavlovreactie, want vlak vóórdat ik de klep van de brievenbus hoor dichtklappen begin ik al te ‘kwijlen’ bij de gedachte aan sterke koffie bij het lezen van de Volkskrant, die al zo’n 30 jaar rond kwart voor zes wordt bezorgd. Een echte held, mijn trouwe bezorger. Bij nacht en ontij maakt hij zijn ronde om mij het genoegen te doen van een paar verstilde ochtenduren. “Echte helden” blijken ook de renners, die gisteren zijn uitgekomen in de Ronde van Vlaanderen. Dat staat althans in de krant. Hier en daar lees ik een stukje uit het verslag, een beetje rusteloos reeds. Bij voorgenomen lange tochten zit ik graag vroeg op de fiets. Bovendien heb ik gisteren mijn “wagonnetje aangepikt” en moeiteloos 28.4 virtuele kilometers met de helden meegereden. Ik ken het verloop van de klassieker dus al en het was ook weer volop genieten bij het beeldende commentaar van José de Kouwer en Renaat Verbrugge. “Er hangt al 20 jaar vlees van renners aan de afdaling van de Patersberg”, bijvoorbeeld. Heerlijk. Zoiets zie ik gelijk voor me. Zoiets als plukken schapenvacht aan prikkeldraad. Gisteren moesten mijn Belgische idolen zich wel de concurrentie laten welgevallen van Maarten Ducrot. Ook zijn plastische beschouwingen over “kasseistroken, die uit de bagger zijn opgegraven” of “darmen, die met een staafmixer zijn bewerkt”, mag ik graag horen. Maar met name ben ik aan de lippen van Maarten blijven hangen, toen hij begon uit te wijden over het begrip ‘lijden’. “Lijden is de basis van de prestatie”, hoorde ik hem doceren. Hij zal daarbij best uit ervaring spreken. Het zou me ook niet verbazen, als deze succesvolle ex-coureur en sportpsycholoog Fukayama op zijn boekenplankje heeft staan. Ik verheug me op de voorgenomen fietstocht op mijn Koga en op het aangename weer. De held zal ik niet uithangen. Niet zozeer omdat de op- en af te fietsen dijken op geen enkele wijze te vergelijken zijn met de Oude Kwaremont, laat staan de Muur van Geraardsbergen, maar omdat ik me heb voorgenomen op mijn dooie gemak en zonder al teveel bagage te fietsen. De voortassen laat ik sowieso thuis. Ik wil de tocht gebruiken om uit te zoeken wat een soepel ritme is en een ‘goede zit’. Ik wil mezelf geen tempo opleggen, slechts wat spelen met de versnellingen zonder al te zeer op de kilometerteller te letten. En genieten van het prikkelende lenteweer en de weidse uitzichten over het karakteristieke Hollandse rivierenlandschap. Met die intentie ga ik althans op pad.
4
Globaal genomen fiets ik dezelfde route als tijdens de Primavera in maart, zij het in omgekeerde richting. Anders dan toen is het vandaag zonnig. Er hangt een groene waas van bottend blad over de bomen, er staan koeien in de wei en lammeren klauteren onbeholpen tegen de dijken op. Wel blaast de wind opnieuw tegen, maar die is matig en veel last heb ik er niet van. Ik geniet van mijn Koga en adem met blij gemoed de voorjaarslucht in. Oh, hoe soepel rijdt en schakelt mijn nieuwe fiets. Moeiteloos verglijden de kilometers onder de anti-lekrijbanden. De 18 kg aan gewicht voel je er niet aan af. Alleen aan het brede en ovale multigrip stuur moet ik nog wel even wennen. Af en toe stap ik af om iets aan de zadelhoogte of hellingshoek van het stuur te veranderen. Of om wat te eten natuurlijk. Als ik er zo’n 80 km op heb zitten, begin ik mijn benen toch wel te voelen. En mijn handen, en mijn nek, en mijn schouders. Vreemd is dat natuurlijk niet. Lang achtereen fietsen is een gewenningsproces. Met een nieuwe fiets zeker. Ik voel nattigheid als het gemiddelde tempo van om en nabij 24 km p/u opeens dramatisch zakt. Amper nog haal ik 15 km p/u. Een veeg teken. Als ik een auto had bestuurd met Gerda naast me, dan had ze allang aan mij gevraagd: “Alles goed met je?” Maar nu is er niemand die op me past. Ik rommel wat in mijn stuurtasje en vis een pakje Dextro Energy op. Fietsend krijg ik de wikkel niet los. Ik slinger ook een beetje en dat is nogal link als je met je wielschoentjes vastzit aan clickpedalen. “Stoppen Kneepkens, voor je op je muil gaat”, vermaan ik mezelf. Ik knijp in de remmen en wring mijn voeten los. Net op tijd sta ik naast mijn randonneur. Van het ene op het andere moment word ik overvallen door een verraderlijke hypo. Zo’n 100 m voorbij de plek waar ik ben afgestapt staat een bankje alsof het zo moet zijn. Met de fiets aan de hand loop ik erheen, zijg erop neer en prop een heel pakje druivensuiker plus bijna de hele voorraad vijgen en abrikozen uit mijn stuurtas naar binnen. Veel te veel, dat weet ik. Eén gedroogde vijg bevat bijvoorbeeld al 11 gram koolhydraten. En pakweg 40 gram koolhydraten (4 vijgen) zijn genoeg om de glucosespiegel in het bloed te herstellen. Maar bij een snel optredende hypo kan ik de reflex moeilijk stoppen. Het is een soort van overlevingsreflex, als het ware. Hypo-unawareness is een lastig verschijnsel en vooral heel vervelend bij een plots optredende daling van de bloedsuikerspiegel. Gelukkig raak ik nooit echt in de war of buiten kennis. Wel duurt het herstellen van een ‘snelle hypo’ lang. Thuis zou ik minstens een uur op bed zijn gaan liggen, maar nu moet ik nog even ‘bij de les blijven’. Als de ergste hypoweeën zijn verdwenen, meet ik mijn suikerspiegel. Die ligt met 1.7 ver onder de hypogrens van 4.0 mmol/l. De extreem lage suikerspiegel vind ik erg vreemd, omdat ik me een uur geleden nog getrakteerd heb op een stroopwafel (27 KH) bij de koffie en mijn bloedsuikerspiegel op dat moment 5.2 was. Ook heb ik me toen geen extra insuline toegediend. De hypo treft me dus volslagen onverwacht. Ik laat me onderuitzakken en sluit mijn ogen. In de verte hoor ik kinderen aankomen. Als ik opkijk, passeert een groep vrolijk kwebbelende jongens en meisjes. Allen zijn getekend met het syndroom van Down. Het is een grote groep. Maar misschien zie ik ze dubbel. Een van de begeleidsters knikt me in het voorbij gaan echter vriendelijk glimlachend toe. Dat is een goed teken. Kennelijk zie ik er niet bleek uitgeslagen uit en is de stroeve trek rond mijn mond en starre blik uit mijn ogen verdwenen. Ik zou niet verbaasd zijn geweest, als ze gevraagd zou hebben: “Meneer, voelt u zich soms niet goed?” Nu hoef ik gelukkig niets uit te leggen. Nog ruim een kwartier blijf ik in het zonnetje zitten. Als ik me weer wat beter voel, meet ik opnieuw: 4. 6 mmol/l. Normaal gesproken veel te laag als je een inspanning moet leveren. Voordat ik aan een lange duurloop of iets dergelijks begin, zorg ik er altijd voor dat mijn bloedsuikerspiegel 14 à 15 mmol/l is. Want hoe groter de inspanning, hoe hoger de noodzakelijke verbranding van suikers en hoe minder de insulinebehoefte. Maar dit is geen normale situatie. Ik heb zoveel fruitsuikers naar binnen gewerkt, dat ik beducht moet zijn voor een reboundeffect. Ik moet met andere woorden zien te voorkomen, dat ik van een hypoglykemie doorschiet naar hyperglykemie. Van een te ‘hoge suiker’ kun je je net zo beroerd voelen als van een te lage. Dat betekent gedurende de rest van de rit om het kwartier meten en zo nodig insuline toedienen. Voor ik wegfiets annuleer de tijdelijk basaal instellingen van mijn insulinepomp. Deze functie is trouwens erg handig voor sportende diabeten. Bij trainingen stel ik de pomp (om de
5
aangegeven redenen) in de regel af op 50% van de hoeveelheid insuline die normaliter wordt toegediend. Zo ook vandaag. De pest is alleen een beetje, dat je bij ‘nieuwe’ inspanningen nooit precies van tevoren weet wat wijsheid is. 40%? Pomp helemaal afkoppelen? Een diabeet is nu eenmaal niet in te stellen als een robot. Er zijn veel factoren van invloed op de hoogte van de waarde van je bloedsuikerspiegel, die idealiter tussen 4 en 8 mmol/l zou moeten liggen. Maar zelfs abrupte weersveranderingen leiden bij mij al tot ontregelingen. Meten = weten, luidt daarom het simpele devies. Gemiddeld meet ik zo’n acht keer per dag. Perfecte dagcurves worden afgewisseld met grafieken die heftige schommelingen vertonen tussen pakweg 2.1 en 24.7 mmol/l. Niet altijd kan ik herleiden wat de mogelijke oorzaak daarvan zou kunnen zijn. Op zulke momenten heb ik me maar te schikken in mijn lot. En me gelukkig te prijzen, dat ik me niet laat verlammen door angst voor hypo’s, of bang ben om mezelf te injecteren. Mijn vingertoppen zien eruit als speldenkussens. Ik heb uitgerekend, dat ik al zo’n 88000 keer lancetten in mijn vingertoppen moet hebben geschoten. Geen wonder dat op de markt van welzijn en geluk de farmaceutische bedrijven staan te dringen om je de meest geavanceerde bloedglucosemeter cadeau te doen. Ieder teststripje kost namelijk pakweg €1,per stuk. Reken maar uit. Enfin. Voordat ik verder fiets, noteer ik nog op mijn ‘niet vergeten’ notitieblokje: S.O.S. kaartjes. Op dergelijke kaartjes staat de tekst: Ik heb diabetes. Als mijn bloedsuikerspiegel extreem laag is, kan ik me vreemd gedragen (ik lijk dronken) of ik kan bewusteloos zijn. Als ik kan slikken geef me dan iets te eten of drinken, bijvoorbeeld: sap, snoep, frisdrank (geen light). Ik ben niet dronken. Bel het alarmnummer voor hulp. Een S.O.S. medaillon aan een polsband zou best ook verstandig zijn, schiet er nog door me heen, voordat ik in beweging kom. Nog een taaie 15 km te gaan, met een wind die steeds meer van voren staat en steeds harder lijkt te blazen. Ik doe het heel kalm aan. “Het vet is van de soep,” zou Renaat Verbruggen zeggen. Ondanks het vervelende oponthoud onderweg kom ik vroeger dan de afgesproken 16.00 uur op de Waalkade aan. Met mijn gezicht in de zon en de ogen gesloten posteer ik me op de kademuur tegenover het huis van Marjan “Hé, ben je er al?” Ik schrik op en begroet Marjan, die plots voor me staat. “Nou heb je zeker wel zin in een pilsje?” “Hoe raad je het”, antwoord ik en we lopen een stukje verder naar een terras aan het water. “En hoe is het om vrij te zijn?”, wil Marjan weten. “Heerlijk!”, zeg ik, om met mijn standaardzin te vervolgen: “Ik heb doorgaans altijd met plezier gewerkt, maar sinds mijn prepensionering nog geen vijf minuten meer aan mijn werk gedacht.” Marjan vertelt wat somber over haar werk, de teloorgang van de jeugdzorg, een ziekmakende managerscultuur en nog wat andere ernstige zaken des levens. “Kom”, zegt ze dan energiek, “ik zal eens eten voor je klaar gaan maken. Een pastaschotel, want dat is goed voor wielrenners, toch?” Na het eten laat Marjan me alleen. Ze gaat naar yogales. “Je vindt het wel, hè?” zegt ze, terwijl ze haar jas aantrekt. “Ja hoor, ik vind het wel.” Om te beginnen een beugelfles Grolsch in de koelkast. Daarmee ga ik languit op de bank hangen. Door de openstaande balkondeuren heb ik een weids uitzicht op de kade, de Waal, en het landschap aan de overzijde. Sinds het onderlopen van delen van de stad, zijn enige jaren geleden de oude platanen aan de kade gerooid om de kademuur op te kunnen hogen. De teruggeplaatste boompjes zijn iel en hebben nog weinig blad. Op de brede rivier is het druk. Bulk- en containerschepen varen onafgebroken stroomopwaarts en stroomafwaarts. Nederlandse, Belgische, Duitse en Zwitserse vlaggen wapperen voorbij. Verliefde stellen lopen met slechts oog voor elkaar tegen elkaar aangedrukt. Anderen lopen, om zich heen kijkend (zie mij), te flaneren. En trimmers, al dan niet met stijlvolle tred, laveren tussen alle voetgangers door. “Toch maar weer eens wat frequenter lange duurlopen in mijn trainingsprogramma opnemen”, neem ik me voor voordat ik ga slapen.
6
Langs Berg en Dal 07/04: Vanuit mijn logeerbed zie ik op de verlichte toren van de Stevenskerk dat het kwart voor zes is. Zachtjes sluip ik de zoldertrap af naar de keuken, want het “je vindt het wel, hè” is ‘all inclusive’ en ik ben hier wel vaker geweest. Eerst zet ik koffie. Met een volle mok ga ik de donkere huiskamer binnen. Wat ik niet kan vinden, zijn de schakelaars van de schemerlampen. Ik ga dus nog maar even op de bank hangen en zie, slurpend aan mijn koffie, de eerste treinen als reuze glimwormen over de spoorbrug razen. Vanaf het water klinkt ook alweer het aanhoudend geronk van scheepsmotoren. Voor ik mijn tweede mok leeg heb verschijnen er roze strepen in de lucht. Als het licht van de nieuwe dag overtuigend de huiskamer is binnengedrongen, sta ik op om een stevig ontbijt klaar te maken. Een uitsmijter met ham en kaas, melk en fruit. Tijdens het eten bestudeer ik een overzichtskaart van Zuid Nederland en wijzig mijn terugfietsplan. Er kan best een lusje bij, heb ik intussen bedacht. Langs Berg en Dal en over de Mookerheide, want ik moet immers kilometers maken. En het landschap rondom de Maasdijken ken ik nu zo langzamerhand wel. Uitgerust en nauwelijks stijf fiets ik om acht uur weg. Helaas kost het me ruim een uur om uit Nijmegen weg te komen en de juiste uitvalsweg te vinden. Maar wat leef ik al in een andere wereld, bemerk ik, als ik door het drukke werk- en studentenverkeer mijn weg naar het zuiden zoek. Op de stuwwallen ten zuiden van de plek waar ooit de Romeinse grenspost Carlo Magnus lag, begin ik spontaan te zingen: Langs berg en dal klinkt hoorngeschal, Met vollen, zuiv’ren toon, Met vollen, zuiv’ren toon; En forsch en stout weerklinkt door ’t woud, Die galm zoo schoon, zoo schoon, Die galm zoo schoon, zoo schoon “Wie kent ze nog, onze eigen volksliedjes?”, vraag ik me ondertussen af. “En wie heeft nog weet van Slag op de Mookerheide op 14 april 1574, waarbij zo’n 3000 van de 5000 Staatse soldaten en huurlingen van Lodewijk en Hendrik van Nassau door de Spaanse troepen werden afgeslacht?” De meeste slachtoffers zijn trouwens waarschijnlijk gevallen, toen ze op de vlucht sloegen en verdronken in de moerassen rondom het gehucht Plasmolen. Gedachten en herinneringen komen en gaan. De Waldhoorn is wel een liedje om in mijn liedbundeltje op te nemen, overweeg ik. Onderdeel van mijn voorbereiding op de tocht is het samenstellen van een handzaam zangmapje, waaruit ik onderweg naar Barcelona kan putten als dat zo eens te pas mocht komen. In mijn narcistische fantasie zie ik mij als zingende troubadour naast een kampvuur op een houtblok zitten en de show stelen met liederen als: Soeliko, A cantar a una ninã, Im Prater of Drink to me only. Want heb ik al niet eens met la Spagnõla la bella de harten veroverd van enkele Italiaanse vrouwen, toen ik in Rome estaci d’amore (de extase van de liefde) bezong? Dat was in 2002 op de slotavond van de concertweek ik Rome, waarbij we de toenmalige paus Johannes Paulus ondanks een welgemeend Hij leve lang bijna een hartverlamming hadden bezorgd. Toen heb ik in de James Bond outfit van een Venetiaanse gondelier enkele Napolitaanse liederen ten beste gegeven. Ik stond op een stoel en werd plots rond mijn knieën omklemd door de barvrouw, bij wie de tranen over de wangen stroomden. Mijn snik in torna a Sorento, non, farmi morir hoefde ik toen niet meer te veinzen. De vrouw bleek in Napels geboren te zijn, was op jonge leeftijd met haar ouders naar Rome verhuisd, maar koesterde tedere herinneringen aan haar lang geleden gestorven, altijd zingende, Napolitaanse opa. Wat je met een lyrisch liefdeslied toch al niet teweeg kunt brengen. Nu biggelen de tranen over mijn wangen. Niet vanwege de herinnering aan de ontroering van toen, maar omdat mijn traanklieren weer eens heftig reageren op de pollen in de lucht. Met de oogleden knipperen om de slijmerige waas te verdrijven, helpt niets. Ik ben gedwongen om af te stappen om mijn ogen te deppen. Ook druppel ik er wat Prevalin in. Hooikoorts schijnt, naarmate je ouder wordt, te kunnen verdwijnen. Ieder jaar word ik ouder en elk jaar hoop ik vergeefs om verlost te zijn van de
7
vervelende verschijnselen. Van hooikoorts heb ik al langer last dan van diabetes. Eigenlijk zo’n beetje vanaf de tijd van mijn avontuurlijke fietstocht naar Istanbul met Matt, toen ik een jaar of 23 was. In de periode na de thuisreis per spoor (waarvan zo’n 30 van de 50 reisuren in een snikhete en overvolle trein met een defecte toiletspoeling) werd ik geplaagd door een vermoeidheid die ik toen niet kon duiden. Mijn bloed werd destijds zelfs onderzocht op vreemde virussen die ik in Bulgarije of Turkije opgelopen zou kunnen hebben. Uiteindelijk bleken alle klachten terug te voeren op een overmatige productie van histamine en weet ik inmiddels, dat ik de bij tijd en wijle allergische vermoeidheid in lijf en leden ook maar voor lief heb te nemen. Rondom Mook heb ik trouwens geen struik hei gezien, maar dat geeft niet. Het fietspad door het uitgestrekte bosgebied tussen Nijmegen en Mook komt uit bij de bekende uitspanning De Plasmolen, alwaar ik me op een terras aan het water op koffie en appelgebak trakteer. Op mijne dooie gemak fiets ik daarna verder. Ik forceer me voor geen meter, verwelkom zelfs het oponthoud bij de ponten over de Maas en Bergsche Maas. Nabij Heusden wijzig ik opnieuw mijn plannen en besluit om door de Drunense Duinen en de Duiventoren naar huis te rijden. Als ik tegen etenstijd thuiskom, stel ik vergenoegd vast, dat de dagteller 168 km aangeeft. Weliswaar ben ik moe, heb ik een zere kont en is door het lange zitten mijn lid geschrompeld tot een groot uitgevallen ventiel, ik heb in twee dagen toch maar mooi 279 km afgelegd. Al met al is twee dagen achtereen fietsen met een gemiddelde van zo’n 140 km p/d me betrekkelijk gemakkelijk afgegaan. Bovendien is het pas begin april en heb ik van de voorgenomen 5000 gevarieerde trainingskilometers er inmiddels al meer dan 4000 afgelegd.
Broike Pannehûske 16/04: De derde week van juni is het weer zover. Dan beginnen we aan de volgende GR 10 etappe in de Pyreneeën. Andere jaren zou ik ter voorbereiding daarop allang meerdaagse tochten gewandeld hebben van 30 à 40 km per dag. Over het Brabants Vennenpad bijvoorbeeld, een 233 km lang en aanbevelenswaardig streekpad door de Kempen en de Meierij. Dit jaar is van lang wandelen niet veel terechtgekomen, omdat ik met het oog op Barcelona aan fietstraining de voorkeur heb gegeven. Evenals lang achtereen kunnen fietsen is lang achtereen wandelen niettemin een kwestie van gewenning. Uit ervaring weet ik hoe je voet-, enkel-, kuit-, rug- en schouderspieren kunnen opspelen als je lang niet meer met bepakking over een redelijke afstand gelopen hebt. Uit ondervinding weet ik ook, dat het verstandig is om van ‘een eerste training’ geen al te hoge verwachtingen te hebben. Toch heb ik een knooppuntwandeling van 32.6 km in gedachten en alle knooppuntnummers op een handzaam kaartje geschreven. Over een goede conditie heb ik immers niks te klagen. Ik begin in Zundert bij knooppunt 12. Mijn startpunt ligt schuin tegenover het Vincent van GoghHuis en dichtbij een friteskraam met op de zijwand een in het oog springende afbeelding van De Aardappeleters. De afbeelding is even voor de hand liggend als origineel. De armoedige schaal vol aardknollen is vervangen door weldadige borden vol friet. Vanaf dit punt wil ik naar nummer 28 lopen, maar dit nummer kan ik niet op het knooppuntpaaltje ontdekken. Wellicht heb ik een vergissing gemaakt. Ik pak de kaart erbij. Met mijn gezicht naar het museum linksaf, daarna meteen rechtsaf en de weg 1.3 km volgen tot wel degelijk knooppunt 28. Daar zien we wel weer verder. Ik stop de kaart terug in mijn dagrugzakje en ga vol goede moed op stap. Maar het is ronduit koud en er staat veel wind in de open velden rondom het dorp waar Van Gogh ooit woonde. Ook blijk ik me niet vergist te hebben, paaltje 28 staat zowat tegen 24 aan. Op het Frans Baantje en in de luwte van een bos is het aangenamer wandelen. Op zo’n doordeweekse dag als vandaag kom je nauwelijks mensen tegen. Dat vind ik niet ververvelend. Integendeel. Terwijl rondom me vele vogels fluiten, loop ik hardop I believe in angels te zingen. Eigenlijk geloof ik helemaal niet in engelen, maar het aanstekelijke lied zit nu eenmaal in mijn hoofd. Gisteren heb ik met het Breda’s Mannenkoor en tezamen met het Westlands Dameskoor in Naaldwijk een voorjaarsconcert gezongen. De dames hadden Abba op hun repertoire staan. Vandaar.
8
Mijn wandeltempo ligt laag, maar ik doe geen moeite om de snelheid op te schroeven. Aan forceren heb je niks. Belangrijk om voor ogen te houden is altijd ‘de volgende training’. En nog belangrijker, ‘heel blijven’. Toch gaat het voor een eerste keer weer lopen van een lange tocht met zo’n 10 kg bepakking op de rug moeizamer dan gehoopt. De optimistische gedachte aan een non-stop wandeling van zes uur, heb ik al ook een tijdje laten varen. Met een enigszins onbehaaglijk gevoel volg ik mijn vorderingen op de kaart en bereken telkens weer het aantal kilometers dat ik nog te gaan heb. Op de kaart heb ik echter ook gezien, dat er in Wernhout drie horecagelegenheden zijn. Daar wil ik mezelf dan maar trakteren op een warme lunch en tenminste een half uur rust nemen En daarna proberen om er toch wat flinker de pas in te zetten. Onlangs heb ik tijdens het kijken naar de marathon van Rotterdam Gerard Nijboer, onze nationale Olympische marathonheld van weleer, horen praten over een ‘splitlevel’ in de race. Die uitdrukking kende ik niet, maar houdt in dat het tweede gedeelte van een marathonwedstrijd sneller gelopen wordt dan het eerste deel. Ik neem me voor om na de voorgenomen pauze mijn huidige tempo van een schamele 3 à 4 km p/u naar tenminste 5 kilometer per uur aan te scherpen. Wernhout lokt. De visuele voorstelling van borden friet prikkelt de speekselklieren. Maar helaas, alle gelegenheden blijken nog gesloten. Balen dus en ik moet wel eten hebben, voordat ik word overvallen door een hypo. Er zit niets anders op dan maar weer ‘uit de zak te eten’. Met een dicht geritst windjack en aangetrokken capuchon ga ik met mijn rug in de gure wind op een stronk zitten. Haastig werk ik een beker hete kippenbouillon en een dubbele boterham met kaas naar binnen. Rust gun ik me niet op deze onaangename plek. “Dat wordt een taai dagje, jochie”, mompel ik als ik opsta, want ik ben nog niet op de helft van mijn geplande rondje. Op een saai en geasfalteerd stuk in de route voel ik tot overmaat van ramp een blaar onder de bal van mijn rechtervoet opkomen. In de bergen loop ik nooit blaren. Door de monotone voetbeweging op vlakke asfaltwegen kan ik soms wel last krijgen van hinderlijke blaarvorming. Gelukkig is het saaie stuk niet al te lang en het mooiste deel van de route moet nog komen, weet ik: Landgoed Wallsteijn (lange tijd bewoond door de dichteres Henriëtte Roland Holst), de Oude Buisse Heide en het natuurreservaat Lange Maaten. Echt opgewekt word ik niet van die gedachte. Wel van een groot bord voor eetcafé Het Pannehûske waarop “open” staat. Daar had ik niet meer op gerekend. Zonder aarzelen duw ik de voordeur van de uit 1894 stammende uitspanning open, ga bij het behaaglijke haardvuur zitten en kijk om me heen. Ik ben hier wel eens vaker geweest. Het authentieke interieur is als in grootmoeders tijd, met roodbonte gordijnen voor de ramen en oude foto’s aan de wand. Eens was dit de huiskamer van de turfschippers uit de omgeving. Op Wallsteijn stonden ooit meerdere en soortgelijke bouwsels, zij het met plaggendaken. Alleen Het Pannehûske is bewaard gebleven en kreeg een pannendak. Vandaar de naam. Inmiddels is het tien voor twee geworden en nog steeds heeft niemand zich laten zien. “Volk”, roep ik in de richting van een openstaande deur achter de bar. Er komt een meisje op mijn geroep af. “Oh, sorry’’zegt ze, “ik was achter.” Dat snapte ik wel, maar “ik kan hier toch wel wat eten?”, vraag ik haar met enige ongerustheid in mijn stem. Dat kan. Ik laat me een pilsje en de lunchkaart brengen. Een “eenvoudige, maar ambachtelijke keuken” wordt aanbevolen. Ik bestel een warm Broike Pannehûske, met gekruid gehakt, gebakken ui, champignons, en…? Het vraagteken blijkt te staan voor een schaaltje whiskysaus. De uitbater zelf komt me vragen of het me smaakt. Het smaakt uitstekend, verzeker ik hem. We raken aan de praat. Hij vertelt smakelijk anekdotes over een schutterij, die een testamentair vastgelegd recht heeft om het etablissement als huisbar te gebruiken. Voor hem blijkt dat niet altijd een onverdeeld genoegen. Ik begin over Vincent van Gogh. “Die zal hier vast ook wel door de bossen gewandeld hebben.” Hij beaamt mijn veronderstelling, maar vertelt erbij dat er daarvoor geen feitelijk historische aanwijzingen zijn. Daarna vraag ik naar de oorsprong van het sprookje Van Pannekoecken en Pannehûske, wat in het menuboekje staat afgedrukt. Hij begint te lachen, likt aan zijn duim en steekt die de lucht in. “Geweldig” zeg ik, “ik vind het echt een geweldig verhaaltje. Mag ik het gebruiken?” Ik leg hem uit waar ik mee bezig ben en hij
9
doet niet moeilijk over auteursrechten en dergelijke. Helaas heeft hij de tekst niet op een A-4tje en het staat ook niet op hun website. Als ik het wil gebruiken, dan zit er weinig anders op dan om het over te schrijven. Aarzelend strijk ik over mijn ongeschoren kin, pak vervolgens mijn blocnootje uit het voorvak van mijn rugzak en begin met “doe mij dan nog maar een biertje” te schrijven. Van Pannekoecken en Pannehûske, een sprookje. De Heer Sips stond in de zomer ten zes uuren, en in de winter ten zeven uuren op. Wanneer hij, na zijn morgengebed gedaen te hebben, de opgaende zon, den rooden zon aan de bosrand zag verschijnen, en al die vreugd gevoelde, welke menschen, die vroeg opstaen gewoon zijn te smaken, dacht hij dikwijls: “Oh, dat ook mijne kinderen ondervonden, „tgeen ik thans gevoele!” De Heer Sips wist wel, dat kinderen van vijf of zes jaeren wat langer moeten slapen dan volwassen menschen, en dreef hen daarom niet om alle morgens zoo vroeg op te staen als hij. Maer om zes uuren, dacht hij, konden zij doch het bed wel verlaten. Hij bad hen daerom, maer dit hielp niet, hij smeekte, maer ook dit hielp niets. Hij verweet hen hunne slaeprikeit, ook dit kon nog niet baten. Dit bedroefde den goeden sterk, want hij had zijne kinderen lief. Dan hij zat op zekeren morgen ten zeeven uuren aan zijn ontbijttafel, en bedacht, hoe toch zijne kinderen te verbeteren en de wonders van het bos, en de prachtige opgaande zon te kunnen laten ervaren. Nu viel hem in wat hem te doen stond, en liet de vrouw komen. “Vrouw (zeide hij) maack voor mij alleen een Pannekoeck”. De vader nam die zeer bedaerd aan, en at ze op, zonder zijnen kinderen een eenige aan te bieden. Dit maekte hen zeer bedroefd. “Hebt gijlieden ook wel lust (vroeg hij) om Pannekoecken bij het ontbijt te eten?” Zij zagen hem greetig, en al lachende, vol verwachting aan… “Ja, ja, (zeide hij) ik zie het al, gij zoudt ook gaern pannekoecken eeten. Goed, morgen zult gij die hebben, maer dan moet gijlieden ten zes uuren opstaen. Een kind dat zicht verslaept verdient dit ontbijt niet! Elk van u, die mij voortaen ten zes uuren goedemorgen komt zeggen, zal van nu af pannekoecken of enig ander goed ontbijt hebben, maer die, dien ik, wanneer het zeeven uuren slaat, nog in ‟t bed vind, zal een droog stuk broods voor lief moeten nemen.” En zo is het gekomen en zo is het gegaan op landgoed Wallsteijn. En bakt men in het Pannehûske nog steeds pannenkoeken van zonsopkomst tot zonsondergang… en leven ze daar nog lang ende gelukkig…
Als ik al met al vijf pilsjes verder naar buiten stap schijnt warempel de zon. Zoveel bier drinken was zeker niet de bedoeling, maar het vijfde glas kreeg ik aangeboden terwijl ik zat te schrijven en uit beleefdheid sla je zoiets niet af, vind ik. Ik zet er ferm de pas in. “Splitlevel!”, vuur ik mezelf aan. De motor is afgekoeld en de tank zit vol. Wel is het al bijna drie uur en ik heb nog zeker 15 kilometer te gaan. Al na enkele honderden meters houd ik met een aarzelende blik op de wandelkaart in. Ik bevind me op een punt waar ik een doorsteek zou kunnen maken om de route met pakweg 7 km te bekorten. Enkele minuten lang sta ik te wikken en te wegen. Ik besluit evenwel om ‘flink’ te zijn en door te lopen over de voorgenomen route. Niet veel later ploeter ik over een modderig kronkelpad. Het pad blijkt deel uit te maken van de Henriëtte Roland Holst-wandeling. Langs deze wandelroute staan tableaus met Twintig nagelaten gedichten uit 1957. Of er ook werkelijk 20 tableaus staan, weet ik niet. Ik werp slechts een blik op het eerste: Ik krijg de stilte weder lief. Voor de rest kom ik nog wel eens terug, want met moddervoeten gedichten lezen schiet voor geen meter op. Het duurt niet lang of ik heb spijt van mijn drieste besluit. Genieten van de vaarten met uitbundig bloeiende krentenbloesem langs de kant, het heidelandschap en de moerasvegetatie is er niet meer bij. Met
10
iedere stap neemt de vermoeidheid toe. De ongetraindheid wat wandelen betreft, het koude weer en ‘verkeerde brandstof’ laten zich gelden. “Barst maar”, verfoei ik mezelf na pakweg 25 km. Ik laat een lus van 3.2 km voor wat die is. Na nog enkele moeizame (op Dextro gelopen) kilometers sta ik op het parkeerterrein bij mijn auto. Ik verwissel mijn stugge wandelschoenen voor sandalen en bel Gerda, dat het wat later geworden is dan voorzien. Hoewel ik zonder al te hoge verwachtingen aan de tocht ben begonnen, is het me toch erg tegen gevallen. Ik heb er (exclusief mijn lunchpauze) ruim 7 uur over gedaan om 27. 3 km in af te leggen. Maar het ergste van alles is, dat ik me zo afgemat voel. Waarom geef ik niks om biljarten?
Drijven in een zoutbad 26/04: Vandaag zal ik niet trainen. Met mijn handen onder het hoofd staar ik naar het plafond. Hardop articuleer ik: Drie - en - zestig, drie - en - zestig. Ik moet blijven liggen, want dan krijg ik een feestelijk ontbijt en cadeautjes op bed. Er zit weinig anders op, dan mijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Ik heb de krant al twee uur geleden op de mat horen vallen en ik snak naar koffie. Maar Gerda vindt, dat ik best wel eens een keertje gezellig in bed kan blijven liggen. Vooruit dan maar. Tegen acht uur staat Gerda op. “Vijf flinke scheppen”, roep ik haar nog na, voordat ze met te slappe koffie aan komt zetten. Ik geef niet veel om jarig zijn, maar om slappe koffie helemaal niks. Ik lig trouwens wel lekker. Als ik mijn ogen sluit, deint het bed een beetje als een bootje op de golven en in mijn oren suist de zee. Wellicht heeft Bacchus mijn drankoffer dat ik hem gisteren heb gebracht met Neptunus gedeeld. Een plengoffer brengen om voorspoed in een nieuw levensjaar te bewerkstelligen, kan in elke geval nooit kwaad, vind ik. Vooral niet als je Abraham reeds gezien hebt. Lieve help, drie - en - zestig. Ik herinner me de gezapige 60+ verjaardagen van mijn vader en zijn even bedaagde kennissenkring nog al te goed. Niet een daartussen die het op zijn ‘oude dag’ nog in zijn hoofd zou hebben gehaald om naar Barcelona te fietsen. Laat staan met een trekkerstentje waarbij je op je buik naar binnen moet schuiven. Het waren natuurlijk wel enigszins andere tijden. “Enig idee hoe oud ik ben?”, knies ik gespeeld tegen Gerda, als we later op de dag een wandelingetje over de Regte Heide maken en ik niet vooruit te branden ben. Gerda toont geen medelijden. “De kater komt later, zul je bedoelen”, antwoordt ze hardvochtig. Ze stapt stevig door en ik volg gelaten. De grafheuvels uit de Bronstijd kunnen me gestolen worden. Het schrale windje helemaal. Ik heb het koud, maar dat gaat snel over als we in de sauna van Goirle in een hete Finse 90 graden cabine stappen. Spoedig gutst het zweet me uit alle poriën. Na het eerste rondje vlij ik me neer in een relaxstoel en val binnen vijf tellen in slaap. Gerda port me na een poosje wakker. “Je ligt te snurken, Kneepkens. Kom, we doen nog een rondje.” Moeizaam kom ik omhoog. “Je lijkt wel een oude vent”, spot Gerda. “Wacht maar tot jij 63 bent”, verweer ik me, “dan zul je nog eens spijt krijgen van dit soort domme opmerkingen.” Een saunafreak ben ik niet, maar op een dag als deze vind ik een sauna heerlijk. Zo ook na een periode van inspannende training. Door het uitzetten en inkrimpen van de bloedvaten, worden alle restanten alcohol, dan wel melkzuren uit je lijf geknepen. Maar na twee rondjes vind ik het meestal wel best. Nu in ieder geval. Voordat we naar huis gaan, wil Gerda echter nog even in het zoutbad dobberen. Ik laat me vermurwen en laat me in het bassin naast haar glijden. Verbaasd bemerk ik, dat ik niet blijf drijven. Mijn benen zinken langzaam tot de hielen op de bodem rusten. Gerda gelooft het niet en wil het met eigen ogen zien. Maar het blijkt toch echt zo te zijn. “Spiermassa”, leg ik uit. Mijn bovenbenen hebben door het vele trainen inmiddels een omvang van 57 cm gekregen. Mensen die denken door veel sporten af te kunnen vallen, hebben het mis. Lees Lichamelijke oefening van Midas Dekkers daar maar eens op na. Maar zij getroost, want wat Midas in zijn afkeer van het spierploeterdom niet vermeldt, is dat een gespierde torso er in de spiegel heel wat appetijtelijker uitziet dan een vetbobbel met een verzonken navel.
11
Het Blauwbaardsyndroom Benieuwd naar wie er allemaal aan mijn verjaardag gedacht hebben, luister ik na ons saunabezoek de voicemailberichten af. Veel zijn het er niet. “Vind je het gek?” merkt Gerda op, “je belt zelf ook nooit iemand. Kom nou maar, dan gaan we.” We wandelen naar La Cucina om deze feestelijke dag culinair te besluiten. Het restaurant blijkt helaas gesloten. We lopen een stukje verder naar Obelix, meer een eetcafé dan een restaurant. Het is er gezellig druk. We krijgen een hoge tafel toegewezen, waar stoelen omheen staan waar vanaf je je benen kunt laten bungelen. De tafel staat tegen een spiegel van gerookt glas die de hele achterwand beslaat. Ik klim op mijn stoel en kijk in de spiegel. “Gezellig”, zeg ik, “zijn we met z’n vieren.” Maar als ik mezelf in de ogen kijk, dan zit ik plots in een heel ander verhaal. Die spiegel zat er al, toen deze gelegenheid het nog wijd en zijd befaamde café van Thijs van der Molen was, de joviale zingende barkeeper van de hit: Het leven is goed in het Brabantse Land (de tekst is trouwens van de hand van het Breda’s Mannenkoorlid, Louk Varrossieau). Lang geleden werden er hier op woensdagavonden flamencolessen gegeven. Die mocht ik graag volgen vanaf een kruk aan de bar die gewoon geopend was. Na de laatste les ging het dansen door. Het publiek mengde zich tussen de leerlingen op de dansvloer. Tot twee uur ’s nachts (en soms nog later, want dan deed Thijs de deur op slot en de gordijnen dicht) werden er dan plaatjes van Sevillana’s en allerlei andere soorten aanstekelijke muziek gedraaid. Hierop danste ik met overgave een soort van freestyle flamenco. Flamenco heb ik altijd ‘echt’ willen kunnen dansen, maar tegen de tijd dat ik klaar was met mijn vijfjarige vrijetijdsstudie Pedagogiek A en B bleken flamencolessen een hype geworden en was voor mij de lol er beetje af. “Dat was hier”, mompel ik ondergedompeld in plotse herinneringen. “Wat was hier?”, vraagt Gerda, die mijn cryptische opmerking natuurlijk niet begrijpt. Ik vertel haar van de laatste keer dat ik hier gedanst heb (niet veel later werden de lessen verplaatst naar de besloten achterzaal van Café het Ginneken aan de overkant). Het was in de winter van 1998, kort nadat mijn moeder was overleden. Ik had een donker colbertje en een pantalon aan, een combinatie die ik eigenlijk zelden draag. Ter gelegenheid waarvan weet ik niet meer. Het was in een diffuse tijd, waarin waan en werkelijkheid soms door elkaar liepen en waarin ik alleen op een kamertje van twee bij vier meter was gaan wonen. Ik wil beginnen over mijn obsessieve schrijfdrift van weleer, maar Gerda onderbreekt me. Ze heeft allang begrepen wat ik weer wil gaan vertellen. “Wanneer schrijf je dat verhaal nou eens een keer af?”, vraagt ze. Ik geef geen antwoord, maar wenk in de invallende stilte het meisje van de bediening. Geroezemoes van stemmen verdringt het monotone geruis van voortdurend omlaag schuivende stenen. Dansers en danseressen staan stil op de afgetrapte houten vloer. Afwachtend schikken ze haren of kleren in de beslagen spiegelwand. Onmiskenbare muziek welt op door gedempt stemgeluid en gerinkel van glazen. Een bolero. Dé bolero. Dé Bolero op het ritme van de flamenco. Het zweet slaat me uit en druppelt uit mijn haren. Zout prikt in mijn ogen. Langs mijn ingevallen wangen sijpelen tranen. Verzet is zinloos. Ik laat me van de barkruk glijden en meng me onder de dansers. Roerloos te midden van de bewegende schimmen wacht ik op de inzet van de derde beweging. Tot zolang laat ik de hielen aaneengesloten, de voeten licht gespreid. De middelvinger van de gebogen rechterarm drukt
12
zachtjes aan de linkerzijde van de navel. De elleboog keert naar buiten. Met de andere hand klem ik het omgeslagen pand van mijn zwarte jasje tegen de gestrekte rug. Ik hef mijn kin en kijk in het grauw vertrokken gelaat van mijn spiegelbeeld. Het orkest zet in. Op onnavolgbare voeten treed ik door de geschonden spiegel naar gene zijde en beroer de omfloerste trom met droeve hakken. Mijn armen bewegen als in lichte wind bewogen rouwbanieren en ik dans en dans en dans. Ingehouden en ingetogen dans ik mijn dodendans. “Nou wordt het leuk”, zegt de flamencolerares aan deze zijde. Met de zinnelijke gratie van levenden spiegelt ze mijn ritueel. Ze raakt me zonder me te ontroeren. Hoe zou ze ook kunnen gene zijde. Maar we dansen en dansen tot een even plots als wezenloos licht de spiegel versplintert. De tijd om afscheid te nemen is gekomen. Onopgemerkt glip ik naar buiten. Het is een tintelend frisse decembernacht. Als vanzelf sla ik de weg in naar het kerkhof. Het gat in de beukenhaag is er nog steeds, stel ik wat opgewonden vast. Ik wring me erdoor heen en vind in het verlepte maanlicht moeiteloos mijn weg naar het nog steenloze graf. De kleurloze bloemen op de omgewoelde aarde verspreiden de onwezenlijke geur van zomer. Een onmetelijk ogenblik staar ik in de grenzenloze leegte van het heelal. Dan wend ik mij af en besluit nooit meer weer te keren. (Uit: Het blauwbaardsyndroom)
MEI 2010 Are you ready boots? 14/05: Een week of twee geleden heb ik mijn wandelschoenen naar Beversport gebracht om er nieuwe zolen onder te laten zetten. In de Pyreneeën kunnen de paden gevaarlijk glad zijn en capriolen uithalen met afgesleten profielen is niet aan te raden. Vandaag kan ik ze op komen halen. “Fijn”, bedenk ik, “dan heb ik volgende week toch een paar goede schoenen bij me.” Gerda heeft van een vriendin voor een week een huisje gehuurd in Lanaken, ten westen van Maastricht. Gerda wil relaxen, ik flink trainen. Op de fiets erheen met andere woorden, de Mergellandroute rijden en als het even kan nog een fikse rugzakwandeling in de Limburgse heuvels. Maar vandaag kan ik dus mijn wandelschoenen ophalen. “Je gaat zeker naar het Jazzfestival als ik weg ben”, vroeg Gerda me gisteren. Gisteren heb ik haar met fiets en al op de trein gezet en uitgezwaaid. Ieder jaar gaat ze met twee trouwe vriendinnen een weekend fietsen. Dat doen ze al meer dan dertig jaar. De afstanden die worden afgelegd zijn weliswaar bescheiden, de traditie wordt echter met verve in ere gehouden. “Misschien, maar ik denk het niet” heb ik geantwoord, want ik ken mezelf. De geest is gewillig, het vlees zwak. En morgenvroeg wil ik fris uit de veren om alvast vooruit te fietsen tot Meerssen en dat is best een flink eind weg. Maar ja, nu ik mijn schoenen kan komen ophalen, wordt de kat op het spek gebonden. Tegen vijf uur wandel ik met een rugzakje om naar de winkel in de binnenstad. Ik neem mijn schoenen in ontvangst, stop ze in mijn rugzak en aarzel toch even op de drempel van de uitgang. Linksom en langs de singel linea recta naar huis of rechtsom door het centrum? Vanuit de verte hoor ik de aanstekelijke sound van mijn favoriete New Orleans jazz. Het is alsof de schoenen op mijn rug me in de richting Grote Markt porren. Vooruit dan maar. Op de golvende kasseien voor café/restaurant Zeezicht staat een festivaltent tussen de platanen geklemd. In de tent speelt de Tondy Riverside Bullitband uit België. Het is er druk. Het voornamelijk uit babyboomers bestaande publiek laat zich meevoeren door een grijze bandleider met een stem als die van Urbanus. Pretend you’re happy when you’re blue, grijnst hij vrolijk. Een krasse grijsaard staat in zijn eentje voor het podium te dansen. Hij danst stram en uit de maat. Een waagstuk, want de man hoort meer thuis in de Veteranenoptocht van 4 mei, dan op een dansvloer van oneffen kinderkoppen. Een tweede opa zwengelt aan de armen van zijn kleinkind. Het jongetje kijkt ongemakkelijk om zich heen. De omstanders genieten. Het ‘Yambolaai, ik lust geen slaai, maar spinazie’ wordt massaal
13
meegezongen. De band bestaat, evenals het jazzfestival zelf, 40 jaar. Ik was erbij, die eerste keer. Bij ieder glas bier komen meer nostalgische herinneringen bovendrijven. Aan het kleinschalige karakter van het oorspronkelijk louter oude stijl festival. De Londense dubbeldekkers met bobby’s aan boord, waarmee je je gratis kon laten vervoeren vanaf The Roaring Twenties Club in het Ginneken (de bakermat van het festival) naar de jazzkroegen in de stad. De dweilbands in de straten van de binnenstad. De vrolijkheid alom op de gezichten van het winkelende publiek. Het nachtfestival in Het Turfschip, tot 6.00 uur in de ochtend. Ik was erbij, toen de destijds wereldberoemde Papa Bue’s Viking Jazzband op het plein voor het allang geleden afgebroken theater Schlaf ein, mein Prinzchen, schlaf ein bleef spelen als een soort ode aan de opkomende zon. Toegevend aan mijn herinneringen uit een almaar uitdijend verleden, leun ik steeds zwaarder op een van de statafels in de buitenlucht. Intussen wagen zich steeds meer dansers op de smalle kasseistrook tussen podium en terras. Bij het nummer You make me cry houd ik het niet meer uit. “Music is in your nature, don’t fight it”, murmel ik vastberaden. Ik leg mijn jas en rugzak onder de statafel en kijk een vrouw die graag dansen wil (en ook dansen kan) uitnodigend aan. Dat was me meteen opgevallen, toen ze haar partner (die niet dansen kan, dat had ik ook allang gezien) mee naar de dansvloer sleurde. Na één nummertje gaf de man er echter de brui aan. De vrouw neemt de uitnodiging dankbaar aan en opgehitst door zwoele noten improviseren we een eeuwenoude rituele dans tussen man en vrouw. De man volgt met een gereserveerde uitdrukking op zijn gezicht onze soepele bewegingen, het steekspel vanuit de heup en het plezier op onze gezichten. Dan begint plots het carillon in de eeuwenoude toren van de Grote Kerk te spelen. Acht zware slagen volgen. Acht uur al? De glazen muiltjes in mijn rugzak rinkelen. Haastig neem ik afscheid en ik spoed me naar huis.
Bij Geul en bos (1) 15/05: ’s Avonds een man, ’s morgens een man. ‘Gewoon’ om zes uur mijn bed uit dus, koffie gezet en door de krant gebladerd. De wind staat gelukkig gunstig. Volgens de weersverwachting komt de wind uit het noordwesten en ik fiets vandaag globaal genomen in zuidoostelijke richting. Het wordt mijn eerste lange trainingstocht met volle Barcelona-bepakking. De ongeveer 24 kg heb ik met vooruitziende blik gisteren al verdeeld over de achter- en voortassen. Het fietsen met voortassen is nieuw voor mij. Tassen aan je voorwiel hebben me nooit wat geleken, maar bij een goede gewichtsverdeling schijnt het meer stabiliteit te geven. Dat zal best, maar met klimmen wil ik dat nog wel eens meemaken. Gisteren heb ik natuurlijk ook al de route naar Zuid-Limburg uitgezet. Daarvoor heb ik een overzichtskaart gebruikt van alle LF routes door Nederland. Volgens die kaart is in Meerssen uitkomen heel simpel. Ik kan het zelfs onthouden. De Schelde-Rheinroute (LF 13) noordelijk om Eindhoven heen volgen tot Mierlo. In Mierlo de Oeverlandroute (LF 7) oppikken en volgen tot Maaseik. In Maaseik de Maasbrug oversteken en op de oostelijke oever de Maasroute (LF 3) affietsen tot Bunde. En in Bunde nog 4 km ‘het binnenland in’ naar Meerssen. Op de overzichtskaart staan geen afstanden, maar ik neem niet de moeite om op detailkaarten de precieze afstand Breda - Meerssen te berekenen. Ik schat de afstand op zo’n 160 à 170 km, 8 à 9 uur fietsen. We zullen wel zien. Ik ben per slot van rekening als jochie van 12 jaar al eens een keertje in één dag van Breda naar Voerendaal bij Heerlen gefietst. Weliswaar niet om Eindhoven heen, maar toch. Inmiddels heb ik ook al enkele tochten van om en nabij 150 km in de benen zitten. Twintig km meer moet geen probleem zijn, toch? Ach, hoe anders zou het lopen. Gelukkig blies de wind ook meer dan de voorspelde 3 beaufort. Om 8 uur fiets ik weg. Eigenlijk had ik eerder willen vertrekken, maar ik heb langer onder de douche gestaan dan gebruikelijk. Met een hete massagestraal heb ik minutenlang mijn nekspieren
14
gemasseerd om het duffe gevoel uit mijn hoofd te verdrijven. Ook heb ik de tijd genomen om mijn maag in te vetten met een boerenomelet en enkele mokken warme melk. Helaas is daarmee het gevoel dat ik gisteren mijn wandelschoenen heb opgehaald niet helemaal verdwenen. Een half uurtje trappen in de frisse buitenlucht doet echter wonderen. Ik prijs me gelukkig dat het sinds gisteren droog is geworden na dagen van regenval. En er begint zowaar ook nog een waterig zonnetje te schijnen. In de uitgestrekte bossen ten zuiden van Breda kom ik geen mens tegen. Slechts vogels kwetteren alom. Aangestoken door de vrolijke kakofonie begin ik uitgelaten Waar in bronsgroen eikenhout te zingen. Er is toch niemand die me kan horen. En wat dan nog. Hoewel ik me heb voorgenomen om relaxt te fietsen, zou ik toch wat sneller vooruit willen komen dan het geval is. Maar het tempo opschroeven zit er niet in. De LF 13 voert over hobbelige fietspaden met losliggende en door wortelgroei omhoog gedrukte tegels. De route is ook niet overal verhard. Door de vele regen van de afgelopen dagen is de bosweg door het landgoed Gorp en Roovert veranderd in een modderpad. Enkele kilometers lang word ik genoodzaakt om met lage snelheid in een klein verzetje te laveren tussen de vele volgelopen kuilen en afhangende rupsen aan plakkerige draden. Op het geasfalteerde fietspad langs het Wilhelminakanaal richting Oirschot schiet het gelukkig een stuk beter op. Met het windje in de rug fiets ik met gemak zo’n 25 km p/u. Er komt een man van in de veertig op een racefiets naast me rijden. “Goed tempo met bepakking”, zegt hij. Hij vraagt naar mijn bestemming. Wat stoer vertel ik hem over mijn voorgenomen tocht naar Barcelona en over mijn trainingsdoelen voor vandaag en morgen. Vandaag zo’n 180 km, overdrijf ik (dacht ik toen nog) een beetje. En morgen (ook een beetje overdreven) 140 à 150 km heuveltraining met volle bepakking. Ik verklap hem mijn leeftijd, heb het over mijn suikerziekte en het feit dat ik alleen op avontuur zal gaan. Echt onder de indruk toont hij zich niet. Waarom zou hij. Inspanningen leveren kan hij ook. Volgende week begint hij aan een fietstocht naar Rome over een andere populaire route van Paul Benjaminse. Op een punt waar onze wegen scheiden, stappen we af en schudden elkaar hartelijk de hand. We wensen elkaar succes en vooral veel plezier. Als hij vanuit de verte nog eenmaal zijn hand opsteekt, houd ik mezelf de spiegel voor: “Je bent een opschepper, Kneepkens.” Nabij Eindhoven gaat het mis. Aan een lantaarnpaal hangt onder een bordje LF 13 Schelde – Rheinroute een bordje LF 7 Oeverlandroute. “Aha”, denk ik. Argeloos volg ik de Oeverlandroute die me vanaf dat punt niet om Eindhoven heen leidt, maar er dwars doorheen. Midden in de stad raak ik het spoor bijster. Met behulp van het stuurkompasje, waarvan ik me ooit heb afgevraagd of het mij van enig nut zou zijn, houd ik zoveel mogelijk de doorgaande wegen naar het oosten aan tot ik in Nuenen uitkom. Enkele kilometers verderop zit ik weer op mijn beoogde route. Helaas heb ik veel tijd verloren. Ik laat me echter niet uit het veld slaan. Het fietsen gaat me gemakkelijk af en de route, die me onder meer over de uitgestrekte Strabrechtse heide leidt, is erg afwisselend. Maar helaas, Op de grote, stille heide fiets ik opnieuw verkeerd. Afgeleid wellicht door biddende roofvogels in de lucht of door het opdringerige herdersliedje in mijn hoofd. In ieder geval blijk ik een toch duidelijk het bordje ‘rechtsaf’ over het hoofd te hebben gezien. Dat is wel balen, als je daarmee zo’n 4 ‘loze’ km blijkt te hebben gereden. Het besef dat de tocht wel eens veel taaier zou kunnen worden dan voorzien, wordt met het uur sterker. En ook de notie de afstand erg optimistisch te hebben ingeschat. Het stuk door De Peel is saai. Inmiddels is het ook steeds harder gaan waaien en ronduit kil geworden. En veel later dan voorzien, natuurlijk. Na ruim acht uur onderweg te zijn geweest ben ik pas in Thorn. De kilometerteller staat onverbiddelijk op een schamele 138.9 km. En Meerssen ligt nog zeker 50 km verderop. Het zou toch slimmer geweest zijn als ik gisteren de afstand had uitgerekend in plaats van lichtzinnig bier te hijsen. Ik besluit om eerst wat te eten in het historische ‘witte stadje’. Eigenlijk vind ik het wel genoeg voor vandaag. “Is hier een camping in de buurt”, vraag ik daarom aan de ober als hij me een flesje cola en een broodje Brie komt brengen. Aan de overkant van de Maas nabij Stevensweert wel. Dat had ik intussen op de kaart al wel ontdekt. Maar voor die camping zou ik een heel stuk moeten terugfietsen en aan terugfietsen heb ik een hekel. Volgens de ober zou er echter een kilometer of vijf verderop naar het zuiden boerderijcamping De Appelgaard moeten zijn, maar mooi niet dus. Doorfietsen dan maar. Er zit ook weinig anders op, tenzij ik toch maar 6 km terugfiets
15
naar Thorn om daar een hotelkamer te boeken. Na een lichte aarzeling rijd ik door. Het even met gestrekte benen onderuit zitten en wat eten hebben me goed gedaan. De vermoeidheid lijkt verdwenen en ik fiets met de aangewakkerde wind in de rug met gemak tegen de 30 km p/u. Als ik zo doorfiets kan ik met dit tempo nog voor zeven uur in Meerssen zijn, bereken ik. En eigenlijk wil ik dat ook wel, want van daaruit kan ik dan morgenvroeg zo aan de Mergellandroute beginnen. Ik aarzel opnieuw als ik ongeveer een uur later een bord B&B aan de gevel van een dijkhuis zie hangen. Ik stop zelfs om er naar binnen te gluren. Niemand te zien. Aanbellen of doorrijden? Een beetje overmoedig door de nog steeds ‘goede benen’ en de harde rugwind zet ik er de spurt weer in. Als de omfloerste zon lager en lager komt te staan, krijg ik daar toch wel steeds meer spijt van. Over een smal dijkpad fiets ik door wolken muggen die als regendruppels tegen mijn windjack tikken. Ook zit ik nog steeds aan de ‘verkeerde kant’ van de Maas, in België. In Maaseik heb ik de route over de brug naar Nederland gemist, maar ben niet omgekeerd. Wat verder naar het zuiden moet namelijk volgens de kaart een fietsveer zijn, waarmee ik me kan laten overzetten. Als ik daar om tien over zeven aankom, blijkt het veer echter vanaf 18.00 uur niet meer te varen. Verder maar weer, keus heb ik niet. Mijn overmoed wordt afgestraft. Ondanks de steun van de wind gaat de vermoeidheid steeds zwaarder wegen en ik krijg het ook koud. Enkele kilometers verderop stuit ik op het veer naar Berg. Hoera, want in Berg ben ik eindelijk weer op Nederlands grondgebied. Ik laat me overzetten en raadpleeg voor de zoveelste keer vandaag de fietskaart. Het veer blijkt me over het Juliana kanaal heen gezet te hebben. Ik moet dus nog aan de andere kant van de Maas zien te komen. Dat is niet moeilijk zo te zien. In het centrum van Berg ligt een brug waarover ik in Urmond uitkom. Daar kan ik de Maaslandroute oppikken en in Bunde de afslag Meerssen nemen. Appeltje, eitje en hooguit nog een uurtje te gaan, schat ik. Even nog stug doorbijten. Op het moment dat ik de kaart dichtvouw, komt er een man op me af. Hij is erg geïnteresseerd in mijn Koga en mijn bestemming met zoveel bepakking. Hij vertelt me ook, dat hij naar Rome wil fietsen. Dat is de tweede al vandaag. Hij blijkt weinig ervaring te hebben met lange tochten en wil graag van alles van me weten. Hoe ik me voorbereid, wat ik allemaal meeneem, waar ik overnacht, waarom ik alleen ga, enzovoort. Ik neem het oponthoud voor lief. De aanspraak vind ik eigenlijk wel prettig en zijn dankbaarheid voor de tips die ik hem kan geven, streelt mijn (in de afgelopen uren wat geschonden) ego. Op zijn beurt raadt hij me aan om aan “deze kant van het water” naar het zuiden te fietsen, omdat het aan de westzijde veel landelijker fietsen is dan aan de andere kan via Urmond en Stein. “Verderop zijn er nog genoeg bruggen”, vertelt hij erbij. Ik besluit om aan ‘deze kant’ te blijven. Ook daar zal ik spijt van krijgen. Het talud vanaf het veer is stijl. Toch stap ik op mijn fiets om er tegenop te trappen. Dom genoeg heb ik niet in de gaten dat mijn derailleur in een veel te grote versnelling staat, terwijl ik al met een voet zit vastgeklonken aan een van de pedalen. Ik val pardoes om, want het lukt me niet om me in een seconde los te wrikken. Daarbij schrik ik hevig en bezeer mijn rechterhand. En zie maar eens los te komen van een klikpedaal als je onder je fiets ligt. Maar “het is goed afgelopen” gaat er door me heen, als ik weer overeind gekrabbeld ben. Voor hetzelfde geld had ik een voet of heup gebroken en waren al mijn sportieve plannen tegen de Maasdijk te pletter geslagen. Ik monster mijn zwellende hand. Uit een van de vingertoppen druppelt bloed. Toch heb ik meer oog voor mijn nieuwe fiets, beducht voor krassen op de lak of schade aan de derailleur. Zo op het eerste oog lijkt dat gelukkig niet het geval. “Gaat het”, roept een vrouw die het van een afstandje allemaal heeft zien gebeuren. Ik steek mijn hand op ten teken dat het wel gaat en duw mijn fiets dan wat bedremmeld naar boven. Daar neem ik nog even de tijd om de kaart te raadplegen. Ik schrijf de knooppuntnummers 56, 57, 51, 17, 16,15 op een briefje, stop dat onder het venster van mijn stuurtasje en begin dapper aan het laatste stuk. ‘Nog maar’ 17.5 km, heb ik snel uitgerekend, nog een uurtje trappen. En wie A zegt, moet B zeggen per slot van rekening. En van tegenvallers word je sterk. Dit is zo’n dag waarin ik mijn fysieke en mentale weerbaarheid kan testen, toch?
16
De aanbevolen route is inderdaad mooi, maar voert weldra over een zandpad met veel kuilen. Daar moet ik stevig van balen, omdat ik geen tempo kan maken en mijn hand door al het gehobbel steeds meer pijn gaat doen. En na Leut kan ik mijn lol helemaal op, want volgens de Wet van Murphy raak ik voor de derde keer vandaag de route kwijt. Ik rijd op een slikpad, dat eindigt bij een slagboom waaraan een bord hangt: Verboden. Levensgevaarlijk terrein. Drijfzand. Ik fiets terug naar de laatste markering, die ik ongeveer een kilometer terug gezien heb. Het juiste vervolg van de route blijkt ook hier duidelijk te staan aangegeven. Stom, stom. Hoe heb ik de juiste weg zo over het hoofd kunnen zien? Zoiets gebeurt als je moe bent en ik ben niet alleen moe, ik ben hondsmoe. En het wordt later en later. Enfin. Uiteindelijk kom ik in Meerssen aan. Het begint al aardig te schemeren. Aan de eerste de beste voorbijganger vraag ik de weg naar camping Het Geuldal (waarop ik een plaats gereserveerd heb), maar wordt verwezen naar camping Aan Geul en Bos, zo blijkt. Dat kan me helemaal niks schelen. Als ze maar een plekje voor me hebben. Met de tong tussen de spaken, leg ik de laatste kilometer af. Het is bijna negen uur, als ik het terrein opfiets. Meteen rechts voorbij de ingang is en eetcafé waarin het een gezellige drukte is. Maar voor ik me ga melden, rijd ik eerst door naar de wasruimte om mijn dorst lessen. Uit mijn bidons komt al enige tijd geen druppel water meer. In het eetcafé word ik vriendelijk begroet door de aanwezigen. “Ik hoop dat u een plaatsje voor me heeft”, zeg ik tegen de man achter de bar. Ik vertel er maar meteen bij dat ik erg moe ben, omdat ik vandaag 216 kilometer heb moeten fietsten om hier te komen en meer dan 12 uur onderweg ben geweest. “Voor u vast wel”, antwoordt hij bemoedigend, maar daar ga ik niet over. Ik zal even iemand bellen”. “Doe mij dan maar een pilsje”, zeg ik alvast een beetje opgelucht. Tien minuten later komt de campinghouder me ophalen. Ik boek voor twee nachten en hij leidt me naar een plek aan de Geul, naast een verwaarloosde, bontgeschilderde caravan. Inmiddels is het nagenoeg donker geworden. In het schelle licht van mijn hoofdlampje zet ik mijn trekkerstentje op. Het tentje staat scheef en niet alle scheerlijnen krijg ik strak gespannen met mijn geblesseerde hand. Maar dat geeft niks. Rillend van kou en vermoeidheid kruip ik in mijn slaapzak. Even nog hoor ik alle geluiden om me heen. Dat van het nog drukke autoverkeer op de naastgelegen provinciale weg naar Valkenburg; dat van het treinverkeer langs de andere kant van de camping; dat van het vliegverkeer van en naar Maastricht Airport. Even maar.
Bij Geul en bos (2) 16/05: Hoewel er geen krant op de klep valt, ben ik toch voor zes uur wakker. Ik hoor vogels fluiten en het kabbelen van de Geul. Ik voel me na de monsterrit van gisteren minder geradbraakt dan gevreesd, maar zin om op te staan heb ik ook niet. Ik bekijk mijn rechterhand waarvan de middel- en ringvinger wat blauw, dik en gevoelig zijn. Ik kan ze bewegen. De blessure lijkt mee te vallen. Een beetje verstuikt neem ik aan. De pijn zal wel overgaan. Ik schurk me nog eens tegen het warme dons en val weer in slaap. Tegen acht uur word ik opnieuw wakker. Ik heb diep geslapen en liggen zweten. De rand van mijn slaapzak is nat. Het lijf is toch vermoeider dan eerder gedacht, besef ik. Met een duffe kop kruip ik de tent uit. Buiten is het fris, maar de lucht is helder en de wind blijkt gedraaid. Hij waait nu uit het zuiden. Ik rek me uit en zet daarna water op. Niet veel later slobber ik een dubbele Espresso (Donker & Intens) naar binnen. Het ontbijtbuffet bestaat uit enkele Ligakoeken en een stroopwafel. Een tweede mok sterke koffie heeft me opgekikkerd en welgemoed begin ik even na negen uur aan de Mergellandroute, de zwaarste bewegwijzerde route van Nederland volgens de site van Wielervereniging Maastricht. De fietsvariant van de oorspronkelijke ANWB autoroute is 138 kilometer lang. Op de routebordjes langs de weg wordt gewaarschuwd voor steile hellingen. Na ongeveer vier kilometer doemt de eerste pittige helling op. Ik schakel gelijk over naar een klein verzetje en kom zonder problemen boven. Ik voel me opgetogen over de conditie van lijf en leden na
17
de lange inspanning van gisteren. Desondanks heb ik toch maar besloten om het vandaag rustig aan te doen en me tevreden te stellen met zo’n 100 kilometer. De zon schijnt intussen volop en het Limburgse land, waar ik toch al vele malen gefietst en gewandeld heb, blijft bekoren. Pakweg 40 kilometer lang leef ik in de verwachting het voorgenomen honderd kilometerrondje aan te kunnen. Maar dan lijkt het of er zich plots een hongerklop aandient. Ik stop om mijn bloedsuikerspiegel te meten. Die is met 3.2 mmol/l een beetje laag. Voordat ik verder ga zal ik eerst koolhydraten naar binnen moeten werken, maar ik heb geen trek in weer een stroopwafel of een Ligakoek. Of het zo moet zijn, valt mijn oog op een reclamebord, dat naar een café/restaurant 200 m verderop verwijst. En jawel, voorbij de bocht ligt een terras uitnodigend te blakeren in de zon. Toch aarzel ik even. Als ik nu al afstap, kan ik 100 km wel vergeten. “Luisteren naar je lichaam, jongen”, mompel ik dan in mezelf, “een kilometer of tachtig is ook wel mooi voor een ouwe lul op wielen”. Ik posteer me in de zon en laat me een flesje cola, een kop gegratineerde uiensoep en een stokbroodje zalm brengen. Per slot van rekening doe ik het allemaal voor de lol. Drie kwartier later stap ik weer op de fiets. Zo’n tien kilometer kom ik goed vooruit. Even zet ik zelfs aan om me in het kielzog van een peloton racefietsers mee te laten sleuren. Dat had ik beter niet kunnen doen. Het gevolg van de tempoversnelling bergop is een krampscheut in mijn rechter dijbeen. Ik laat ze gaan en schakel over naar de kleinst mogelijke versnelling. Vanaf de top van de heuvel laat ik me naar beneden drijven. Ik doe geen enkele moeite meer om nog enig tempo te ontwikkelen. De klad zit er kortom finaal in. De pijn aan mijn hand is ook niet overgegaan. De middelvinger ervan is blauwer en dikker dan bij vertrek. Schakelen en remmen wordt steeds lastiger. En op de kasseien in de dorpskern van Eijsden kan ik mijn hand door de pijn niet meer aan het stuur houden. Bovendien barst ik opnieuw van de honger. Ik heb vreselijk veel zin in een vette loempia of iets dergelijks. Bij het station is een Chinees restaurant, weet ik. Dat weet ik van mijn generale wandeltest voor de Pyreneeëntocht in juni: Een driedaagse met volle bepakking over het 90 km lange Krijtlandpad. Helaas kan ik het station zo gauw niet gevonden krijgen. Dan maar saté met Belgische frietjes. Wederom op een zonovergoten terras, aan de rand van het beschermde dorpsgezicht ditmaal. De aanvechting om een groot glas Limburgs bier te bestellen, weersta ik. De kortste knooppuntroute naar Meerssen is altijd nog zo’n 25 kilometer, heb ik in de gauwigheid berekend. Rond vier uur ben ik terug bij mijn tentje. De dagteller staat op 72,58 km. Ik leg mijn fiets vast en ga plat. Ik staar naar het tentzeil boven mijn hoofd en moet denken aan Gelya Bogatishcheva en aan haar opgewekte levensfilosofie van “prosta tak”. Deze filosofie komt erop neer, dat verwachtingen je leven kunnen verpesten. Je kunt ze dus beter maar niet hebben. Dat bespaart je vele teleurstellingen. Gisteren ben ik op pad gegaan in de verwachting vandaag wel 138 km heuveltraining aan te kunnen. Vanmorgen heb ik die verwachting bijgesteld naar 100 km, maar na 40 km was de pijp leeg. Al met al heb ik met pijn en moeite slechts zo’n 70 km bijeengeharkt. Ben ik teleurgesteld? Een beetje wel natuurlijk, maar niet vreselijk. In twee dagen heb ik 288 km afgelegd. Conditioneel en mentaal voel ik me sterk. En mijn vingers genezen vanzelf. Wel moet ik onderweg meer eten en drinken. En mijn wielerschoenen op tijd losklikken. En in zwermen insecten natuurlijk niet met open mond fietsen. En een vast systeem hanteren voor het in- en uitpakken van de fietstassen. Dat lig ik allemaal nog te bedenken, voordat ik in slaap val. Als ik een uur later wakker word, ga ik me eerst douchen. Daarna heb ik wel een pilsje verdiend, vind ik. Opgefrist duw ik de deur van het eetcafé weer open waar ik gisteren voor lijk binnenstapte. Opnieuw word ik vriendelijk begroet door de mensen achter de bar en in het café. Ik ga aan een tafeltje bij het raam zitten. “Ik wil graag een glas bier, een Schnitzel met zigeunersaus, salade en friet”, laat ik de uitbater weten. Daarna kijk ik op mijn gemak het interieur eens rond en door het raam naar buiten. Bij Geul en Bos is een camping zoals campings kunnen zijn: Binnen kunstbloemen op de tafeltjes en bierpullen aan de wand. Buiten geroeste barbecues en bemoste stacaravans, die bewaakt worden door stenen hondjes en tuinkabouters. Mijn beoogde camping zag er op de site wel wat luxer uit. Moet ik teleurgesteld
18
zijn, dat ik hier terecht ben gekomen? Ook dat niet, want was ik gisteren immers niet dolblij dat ik hier mijn tentje op mocht zetten? En ook de derde warme hap op deze dag smaakt me hier prima.
Het Paradijs op Aarde 17/05: Op mijn gemak de boel inpakken kan ik wel vergeten. Het mooie weer van gisteren is volledig omgeslagen. Er staat een gure wind, de lucht is grijs en het dreigt te gaan regenen. Niet veel later regent het ook, maar dan liggen mijn spullen al in waterdichte hoezen uitgespreid op het gras. Snel stop ik alles in de fietstassen, breek de tent af en prop die nat en wel in een van de voorwieltassen. Daarna spoed ik me naar het eetcafé. Ik ben er gisterenavond achtergekomen, dat je er ook kunt ontbijten. Alles beter natuurlijk dan Ligakoeken in de regen en een slok water om ze door te spoelen. Als ik mijn koffie en broodjes op heb, is het buiten gelukkig weer droog geworden. Ik betaal mijn rekening en vertrek naar Het Paradijs op Aarde. Het Paradijs op Aarde ligt in Lanaken, aan de rand van het nationaal park De Hoge Kempen om precies te zijn. Via de kortste weg fiets ik dwars door Maastricht heen naar België. De lust om in een grote bocht om Maastricht heen naar Lanaken te fietsen is een beetje vergaan. Het is koud en de pijn in mijn hand is er nog steeds. Enkele uren voor Gerda kom ik bij het chalet aan. Ik vind de sleutel op de afgesproken plaats en ga naar binnen. Overal in het gerieflijke huisje staan of hangen afbeeldingen van grote en kleine engelen. Ter verwelkoming staan er twee flesjes Mort Subite op de eettafel, een op eikenhouten vaten gerijpt kersenbier. “Toch maar even dicht laten”, bedenk ik, hoewel het water me in de mond loopt. Wel steek ik alvast de houtkachel aan, ga bij het vuur zitten en geniet van de rust. Terwijl ik op Gerda wacht, neem ik me voor om ook de rest van de week vooral veel te rusten.
De kathedraal van de zee 18 – 23/05: Het weer wordt steeds aangenamer. Als het even kan lig ik buiten in een relaxstoel met de zon in mijn gezicht, tussen potten met bloeiende rododendrons en hortensia’s, te lezen in “een pil van ruim 600 pagina’s waar de lezer door heen gaat als een mes door boter”. Dit belooft althans het citaat uit een recensie dat achter op de kaft staat afgedrukt. Het blijkt waar. Ook ik word meegesleept door de monumentale roman over vrijheid en vriendschap. Ik lees het boek zo ademloos, dat de doorgaans schuwe eekhoorns in de bomen rondom de tuin rond mijn voeten scharrelen. Als de week om is, ben ik uitgerust en veel te weten gekomen over het Middeleeuwse Barcelona, de uitbuiting en onderdrukking in feodale tijden en over de bouw van de Santa Maria del Mar door de baxterios. Als ik straks in Barcelona ben, wil ik dwalen door de Ribera del Mar. Al was het maar, omdat je er heerlijke visschotels schijnt te kunnen eten.
JUNI 2010 Van de voorzitter Beste leden van wandelvereniging de 10 kleine negertjes, En toen waren er nog maar vijf! We kunnen nu met 1 wagen rijden. Ik zet de skibox op het dak en dan moet het lukken. Sommigen worden zenuwachtig, omdat ze vrezen wel eens te laat op het vliegveld te kunnen aankomen als we om 8.00 uur vertrekken. Om deze nerveuze types tegemoet te komen, gaan we de tijd vervroegen naar 7.30!! Groet, Henk
19
Land van de Leije 02/06: Jammer, maar het is niet anders. Drie wandelmaten hebben zich om verschillende en aannemelijke redenen moeten afmelden voor de Pyreneeëntocht. Zenuwachtig dat we te laat op het vliegveld aankomen ben ik niet, wel dat ik te weinig wandelkilometers in de benen heb. En ter voorbereiding met volle bepakking lopen is er al helemaal niet van gekomen, omdat ik de voorkeur gegeven heb aan mijn fietstraining. Je moet immers vooral trainen in de discipline waarin je wilt presteren. Zeker als je de lat hoog wilt leggen. En dat is wel mijn bedoeling. Maar vandaag en morgen ga ik in elk geval wandelen. Gisteren heb ik een tweedaagse tocht ingetekend op mijn wandelroutenetwerkkaart en mijn grote rugzak gepakt. Na het ontbijt rijd ik met Gerda mee naar het verpleeghuis in Goirle, waar ze als maatschappelijk werker de kost verdient. Vandaar af wil ik aan mijn tocht beginnen. Over mijn algemene conditie maak ik mij overigens geen zorgen. Feitelijk ben ik beter getraind dan in voorgaande jaren. Maar dat neemt niet weg, dat 8 à 10 u lopen toch wel iets anders is dan 8 à10 u fietsen. En gewicht dat aan je schouders hangt is toch ook iets anders dan gewicht dat op je bagagedrager drukt. Inclusief lunchpakket en gevulde bidons blijkt de last bijna 20 kg. Ai, dat is teveel. Omdat er stralende zomerdagen zijn voorspeld, laat ik mijn regen- en reservekleding thuis. Wel neem ik een extra bidon water mee. Resteert er nog altijd 17.9 kg. Volgende week in de Pyreneeën zal ik mijn kampeerspullen niet nodig hebben en dat zal zo’n kilo of vijf schelen. In de bergen slapen we in gîtes, of pikken we als het even kan een hotelletje. Ach, een gewenningstocht met 18 kg op je nek en in de bergen lijkt een gewicht van 12 à 13 kilo op een zak met donsveren, beeld ik me optimistisch in. Gerda zet me af op het parkeerterrein aan de achterzijde van het verpleeghuis. Ik verlaat het terrein via een bruggetje en kom meteen uit op een zandweg die me het Land van de Leije in zal voeren. Op het eerste het beste kruispunt ontbreekt de groengele markering van het knooppuntennetwerk. Ik kan hem tenminste niet ontdekken. Tijd om echt op zoek te gaan gun ik me niet. Ik pak meteen kaart en kompas uit mijn chestpack. Een chestpack is een uitermate handige zakje, dat je met een musketonhaak aan de schouder- en heupriem van je rugzak bevestigd. Zeker voor een diabeet is zo’n zakje binnen handbereik makkelijk, omdat je bijvoorbeeld je glucosemeter en ‘koolhydratenvoorraadje’ bij de hand hebt zonder steeds eerst je rugzak af en weer op te moeten doen. Een borstzak is ook een geschikte bergplaats voor een gsm of fototoestel. Ik stop er ook altijd mijn zakmes en noodfluit in. En dus ook kaart en kompas. Eigenlijk wandel ik het liefst met een kaart en kompas in de hand. Aan een kaart zonder kompas heb je niet veel, aan een kompas zonder kaart evenmin. Om plezier van een kaart te hebben moet je hem natuurlijk kunnen lezen. Dat heb ik me in de loop van de tijd wel aangeleerd. Op de wandelkaart (schaal 1:25.000) lees ik, dat ik na ongeveer 500 m vanaf het punt waar ik sta zo’n 100 m voorbij een brugje linksaf moet slaan en aan de westzijde van de meanderende Leije een kilometer lang een smal bospad moet volgen, totdat ik aan mijn rechterzijde een bebouwing tegen kom. De bebouwing blijkt De Nieuwe Hoef te zijn, een Tiendboerderij uit 1641. In die jaren werd een tiende deel van de oogst door de landeigenaar geïnd als belasting Die wetenschap heb ik niet van de kaart, maar lees ik op een informatiebord. Er blijkt hier ook ene Jan de Bie te hebben gewoond, een jachtopziener die van hieruit onderduikers de grens over hielp. In dit gebied struikel je over 19e eeuwse grenspalen (België scheidde zich in 1830 van de Nederlanden af). Vaak weet je in deze streek niet of je in België of in Nederland loopt. Een breed pad komt me bekend voor. Het duurt even voordat ik in de gaten heb, dat ik hier onlangs met de fiets overheen gereden ben op weg naar Zuid-Limburg. Als ik van dit pad word afgeleid, kom ik op voor mij onbekende bospaadjes waar de verweerde markeringen niet altijd meteen in het oog springen en ik daarom voortdurend met de kaart in mijn hand loop. In het uitgestrekte, met vennetjes en heideveldjes afgewisseld, bosgebied kom ik niemand tegen. Sommige paden zijn modderig, de meeste mul. Op beide soorten ondergrond is het zwaar lopen. Mijn voeten zijn sneller pijn gaan doen dan me lief is. Wreef, hielbeen en teengewrichtjes in beide voeten protesteren tegen de 18 kg extra die ze ineens maar moeten schragen. Ook mijn schouders zijn niet
20
zo blij met de last. Voortdurend ben ik in de weer met de spanriempjes om wat druk van mijn linkerschouder af te halen. De zeurende pijn gaat daarmee niet over. En het is warm. Mijn shirt onder de rugzak is doorweekt en ik voel hoe de zweetplek steeds wijder over mijn billen uitzakt. “Je zou hier maar wat krijgen”, schiet er door me heen. “Heb ik mijn telefoontje aanstaan? Ik denk het niet” Ik pak mijn gsm uit mijn chestpack, schakel hem in en bevestig hem zichtbaar aan de borstriem van mijn rugzak. ‘In case of emergency’ is mijn ICE-nummer te vinden of kan ik bij de sneltoets (onder 1) om desnoods 112 te bellen. Ik vergeet niet om het toetsenblok te blokkeren, om niet ongewild de alarmdienst te waarschuwen. Een ezel stoot zich immers maar eenmaal aan dezelfde steen. Ezels zijn trouwens veel slimmer dan de volksmond doet geloven. En ik ben blij, dat ik zo snugger ben geweest om een extra bidon water mee te nemen. Op hete stukken asfaltweg spelen mijn voeten steeds meer op. De aanvankelijke gewrichtspijntjes zijn nagenoeg verdwenen, maar het lijkt of mijn sokken dubbel zitten. Ik vrees echter dat het blaren zijn die het lopen bemoeilijken. Eigen schuld, had ik ze maar preventief moeten tapen. Dat had ik wel op mijn ‘niet vergeten briefje’ staan en ik ben het ook niet vergeten, maar heb het gewoon niet gedaan. Een beetje lichtzinnig met dit zweetweer en mijn eerdere ervaringen op asfalt. Dapper loop ik door. Wie zijn voeten schroeit, moet op de blaren lopen. Ik gebruik inmiddels wel mijn Leki’s. Die zijn voorzien van rubberen ‘schoentjes’ waarmee je op harde ondergrond kunt afzetten. ‘Op het vlakke’ kun je er dus tempo mee maken. Een ander voordeel is, dat je geen gezwollen handen krijgt. En desnoods kun je er ook lastige honden een mep mee verkopen. De voordelen van telescoopstokken laten zich echter vooral in de bergen gelden. Met klimmen schuif je de stokken wat in elkaar, waardoor je ze als ‘prikstokken’ kunt gebruiken waaraan je je wat kunt optrekken. Het gewicht van de rugzak drukt zodoende ook niet alleen op je benen. Met dalen maak je de stokken langer. Je kunt er dan op steunen om in balans te blijven. Mijn Leki’s hebben me voor menige uitglijder behoed. In de bergen loop ik daarom nooit meer zonder stokken, op vlakke trajecten meestal wel. Een nadeel is namelijk, dat je niet tegelijkertijd een stok en een kaart in de hand kunt houden en je dus moet stoppen als je twijfelt of je nog op de goede route zit. Die twijfel heb ik als ik op een lange asfaltweg loop die uitkomt bij een drukke autoweg. Op een bankje gezeten bestudeer ik de kaart om na te gaan of ik niet ergens had moeten afslaan. Gelukkig blijkt dit niet het geval en aan de overkant van de provinciale weg bespeur ik de vrolijk gele markiezen van mijn beoogde café/restaurant om te lunchen. Ik zoek een rustig plekje op het lommerrijke terras en laat de last van mijn schouders glijden. Aan de toegeschoten serveerster vraag ik om een glas Brand (dat volgens de informatie op het bierviltje al sinds 1340 wordt gebrouwen) en een groot glas water. Het water klok ik in een teug naar binnen. Als ik mijn tanden in het bier wil zetten, geeft mijn telefoontje een sms seintje. Dat kan alleen maar van Gerda zijn, bedenk ik. Ik moet grijnzen om de oprispende gedachte: “Hoe kan zij nou weten dat ik nu al aan het bier ga”. Ik word echter “Welkom in België” geheten en op de hoogte gebracht van de kosten om naar huis te bellen. Maar hoezo België? Om me heen hoor ik onvervalst Brabants uit een groep fietsende zestigplussers die hier is neergestreken. Ze hebben geen oog voor mij, maar dat komt natuurlijk omdat ik met mijn eigen 60+ kop niet uit de toon val. “Heeft u wat kunnen kiezen, meneer?” Ik schrik op uit mijn gedachten. Een van de ‘tien kleine negertjes’ heeft moeten afhaken, omdat zijn jongste zus niet op haar werk verscheen en nadien onverklaarbaar dood op haar bed werd aangetroffen. Op de verjaardag van Gerda, enkele dagen na haar begrafenis, hebben mijn maat en ik elkaar aangekeken en een toast uitgebracht. “Op het leven”, proostte ik ernstig. “Op het leven”, luidde het even oprechte antwoord. Onze Brandflesjes sloegen net niet stuk. Maar iets gekozen had ik intussen wel: Als mijn bestelling (een gemengde salade met lauwwarme bospaddenstoelen, noten en roquefort, en nog een pilsje) geserveerd wordt, blijkt er ook nog een mandje met een vers stokbroodje bij te zitten. Dat is niet verkeerd voor een diabeet. Onder het eten bestudeer ik het vervolg van de route op de kaart. In gedachten schrap ik een lusje van 2.7 km. Maar dan is het best nog een heel eind naar de minicamping die ik op het oog heb. Al met al is het ruim
21
twee uur geworden. Gehaast ineens wenk ik naar de serveerster om af te rekenen. “Alles naar wens geweest, meneer?, vraagt ze geroutineerd. “Het was lekker”, antwoord ik. Dat was ook zo, maar bruine punten aan de salade van € 14,75 moeten niet mogen. Ik zeg er alleen niks van. In dat opzicht ben ik wel een beetje een schijterd. Nog zo’n drie uur te gaan schat ik, als ik ondertussen de heupband van mijn rugzak zo strak als mogelijk aansnoer. Eerder in de week heb ik een plekje gereserveerd op Minicamping Beerse Heide op anderhalve kilometer afstand van het centrum van Diessen. Diessen heeft een eeuwenoude kern en diverse eet- en drinkgelegenheden. Daar ben ik bij de voorbereiding van de tocht achtergekomen. Natuurlijk heb ik niet voor niets dit typisch Brabantse dorpje als eindbestemming voor vandaag uitgekozen. Ik zag het al voor me. Tussen vier en vijf uur fluitend aankomen, tentje opzetten, douchen, omkleden, pilsje drinken op een gezellig terras, lekker eten, slapen en gezond weer op. Maar vier uur haal ik zeker niet meer, want het is warm en de rugzak lijkt steeds zwaarder te wegen. De pijn in mijn linkerschouder laat zich ook op geen enkele wijze meer met het verzetten van de spanbanden verdrijven. Mijn voeten voelen gezwollen aan en de blaren steken. Eenmaal in beweging is de pijn wel te harden, maar op gang komen na een noodgedwongen stop (om de kaart te raadplegen of zoiets) wordt steeds meer een crime. Vloekend verfoei ik het oneffen paden waarover ik word heengeleid. Tot overmaat van ramp kom ik uit bij knooppunt 53 en bij knooppunt 53 ben ik, zeker zo’n drie kwartier geleden, al eerder geweest. Ik heb een aanwijzing gemist of iets heel stoms gedaan. In ieder geval heb ik een rondje gelopen. Tegen zes uur (en na ruimschoots dertig kilometer) strompel ik de camping op. Ik ben bijna 10 uur onderweg geweest en ik ben kapot. Het kampeerterreintje is net een week geleden opengegaan. De verbouwing van de oude boerderij is nog volop gaande en gasten worden in deze tijd nog niet meteen verwacht. Toch word ik hartelijk ontvangen door Jan en Monique. Jan loopt met me mee de boomgaard in waar ik overal kan gaan staan waar ik wil. Vaste prijzen hanteert hij niet. “Je betaalt wat het je waard is.” Een beetje verrast vraag ik of hij dan ergens een doos heeft staan waarin ik geld achter kan laten, want ik wil morgenvroeg op tijd vertrokken zijn. Zo’n (vaak onafgesloten) doos herinner ik me nog wel van onbemande berghutten, waar je uit de voorraad pakte wat je nodig had en geld achterliet. Maar dan spreek ik wel over zo’n 30 jaar geleden, toen zoiets nog gewoon mogelijk was. “Je staat hier één nachtje?”, hoor ik Jan vragen, “laat maar zitten hoor.” Te moe om te protesteren zeg ik “dank je wel.” Jan verdwijnt en ik zijg neer op een picknickbank onder een appelboom, waaronder ik mijn tentje wil zetten en naast een perk met enkele vriendelijk ogende tuinkabouters tussen de bloemen. Met de rugzak als steun ga ik languit op de bank liggen. Ik zit er helemaal doorheen en de tent opzetten kan altijd nog wel. Ik lig nauwelijks of de enig andere campinggast komt op me af. Het blijkt een alleenstaande man die de gelegenheid te baat neem om een praatje te kunnen maken. Voor Jan en Monique hier kwamen was er hier ook al een minicamping,vertelt hij mij en ook dat hij hier al jaren een vaste stek heeft. Daarnaast toont hij zich erg geïnteresseerd in mijn sportieve daden. Tegen wil en dank geef ik antwoorden op zijn vragen. Was hij maar op het idee gekomen om mij een koud flesje bier aan te bieden, dan zou ik wel toeschietelijker geweest zijn. Ik doe dan ook geen moeite om overeind te komen. Maar hij snapt wel dat ik moe ben en achterover tegen mijn rugzak aan blijf liggen. Tegen de tijd dat hij vertrekt, verdwijnen twee werklui in een camper, die in mijn blikveld staat. Even later wordt het zijportier opengeschoven en gaan beide mannen in het zonnetje op de vloer zitten met een kratje bier tussen hen in. Het ontkurken van het eerste flesje treft me als een stoot onder de
22
gordel. Maar om een pilsje bedelen gaat me net te ver. Douchen zal ik me niet. Anderhalve kilometer teruglopen naar het dorp om een restaurant te zoeken al helemaal niet. Eerst en vooral zal ik mijn voeten moeten verzorgen. Daarna moet ik wel wat eten natuurlijk. Eens een diabeet, altijd een diabeet helaas. Ik doe nochtans geen moeite om water te koken om op een pakje Cup a Soup of mie te kunnen gieten. Mijn diner bestaat uit een hard gekookt ei, roggebrood met kaas, een mandarijntje en water, veel water. Als mijn bidons leeg zijn heb ik nog steeds dorst. Nu moet ik wel opstaan en op tegenstribbelende voeten de dertig meter naar het keukentje zien te overbruggen. Ik had er op de site al wel over gelezen en Jan had het ook nog een keer gezegd, “pak maar zoveel je wilt”, maar toch valt de bek wat opren bij het zien van alle uitgestalde glazen potten vol oud Hollands snoep. Ik kieper het meegenomen afvalzakje met eierschalen en mandarijnenschillen leeg in de afvalemmer, draai het binnenstebuiten en vul het met trekdrop, Engelse drop, rumbonen, pindarotsjes, spekjes, kaneelstokjes en nogabrokken. Wijnballen, Haagse hopjes, snoeppapier en zoethout, en nog zo het een en ander, laat ik staan. Met mijn buit hip ik terug naar mijn kampement. Het is kwart over acht als ik de buitentent dicht rits, in mijn slaapzak kruip en gulzig in de snoepbuidel tast. Als ik mijn snoeplust heb bevredigd, programmeer ik (een beetje op de gok) mijn pomp voor het toedienen van een flinke stoot extra insuline. Voor een diabeet heb ik flink gezondigd. Als kind kon ik me ook wel overgeven aan snoeplust. “Ik heb me overgegeven aan snoeplust”, moest ik tenminste altijd opbiechten bij meneer pastoor. In de vijftiger jaren beleed je nog braaf en vanzelfsprekend je zonden. En omdat je toch iets moest verzinnen, zei ik altijd maar dat ik gestolen had, want uit de suikerpot gesnoept. Snoepen uit de suikerpot was geen stelen, maar je overgeven aan snoeplust. En zoiets was ook geen hoofdzonde, legde meneer pastoor me geduldig uit. Na de absolutie moest ik bij wijze van boetedoening wel altijd op mijn blote knieën om vergiffenis bidden. ‘Onkuisheid begeren’ was wel een hoofdzonde, geloof ik. Gatver.
Land van de Hilver 03/06: Rond half zes word ik gewekt door uitbundig hanengekraai en hartstochtelijk fluitende vogels. Ik draai me op mijn rug en volg tot zes uur de beweging van het zonlicht over het tentdak. Dan kruip ik het bedauwde gras in, ga staan en rek me uit. Ik voel nergens meer spierpijn. Met mijn conditie zit het wel goed. Met mijn voeten niet. De blaren die ik gisteren heb doorgeprikt, voelen weer gezwollen aan als ik op mijn sleffers naar het keukentje slof om water te koken voor een cafeïneshot. Niet veel later loop ik met een grote mok sterke koffie terug naar mijn gezelschap zwijgende tuinkabouters. Ik ga in de ochtendzon aan de picknickbank zitten, bestudeer de opengevouwen wandelkaart en slurp ondertussen de hete koffie naar binnen. De voorspelde wolkenloze hemel omspant me reeds. Het zal warm worden vandaag, naar verwachting 27 à 28 graden. Toch haast ik me niet, het is nog vroeg. Het lijkt me echter niet verstandig om de ingetekende tocht van 43 km volledig uit te lopen. Dat zou zelfs erg dom zijn. Ik neem me voor te stoppen bij Het Klooster in Gilze en me daar door Gerda op te laten halen. Het Klooster is een gezellige taveerne met een groot terras onder de kerktoren. Met de prettige gedachte aan een koud tapje en ‘een taxi’ in het verschiet sta ik op, schud het condenswater van de tent, haal nog een kop koffie en begin te pakken. Inmiddels is het zeven uur geworden. Terwijl ik bezig ben om al mijn bagage in mijn rugzak te proppen, zie ik Jan verschijnen. Gekleed in een badjas is hij op weg naar de douchecabines. Ik grijp mijn portemonnee en loop op hem toe. Ik wil hem betalen voor mijn royale greep uit de snoeppotten en hem vertellen dat de overnachting me best wel wat waard is geweest. Hij wil niks aannemen. “Je kunt toch niet van de lucht leven?”, dring ik aan. “Ik wel”, zegt Jan “ik heb van niemand een cent nodig.” Hij vertelt me, dat hij zijn bedrijf goed heeft kunnen verkopen en van de opbrengst kan rentenieren. Een boerderijcamping runnen doet hij voor de lol. Het geeft hem een bevrijdend gevoel “dat hij geen hand hoeft op te houden” en vindt het fijn in de gelegenheid te zijn “met anderen te delen.” Hij is zelfs bezig met het aanleggen van een terras. “Loop maar even mee”, nodigt hij me uit. Aan de voorzijde van de boerderij ligt een half afgemaakt terras, waar straks de passanten mogen achterlaten wat zij de (zelf gebakken) appeltaart, koffie, thee, fris of een biertje waard vinden. “Wat
23
je hebt, deel je”, vindt Jan. “Ik vind het fantastisch”, zeg ik wel drie keer. Al met dan al is het al wel half negen geworden als ik gedag zwaai en het terrein afloop in de richting van knooppunt 4. Het lijf voelt goed, schouder- en rugspieren zijn gewend geraakt aan de zak. Mijn voeten zullen echter nog een probleem gaan worden, vrees ik, als ik de eerste stappen zet op het harde asfalt. En dat worden ze. Zolang ik in beweging blijf valt het wel mee. Meteen vanaf de camping ben ik met stokken gaan lopen. De hoop dat dat de pijn zou verzachten, blijkt al gauw een illusie. Ik had beter de kaart in de hand kunnen nemen. Ofschoon ik erg alert ben op verscholen paaltjes tussen het hoog opgeschoten onkruid, raak ik namelijk op een landweg het spoor bijster. Ik kom uit op een kruispunt waar geen enkel teken meer te vinden is. Halt, stokken tegen een boom om kaart en kompas te kunnen raadplegen. Helaas heb ik de verkeerde kaart in mijn chestpack gestoken. Rugzak af en de goede kaart erbij gepakt. Mijn veronderstelling, dat ik op dit kruispunt gewoon rechtdoor kan blijven lopen om bij het Wilhelminakanaal uit te komen, blijkt juist. Dat is mooi meegenomen. Het weer in beweging moeten komen daarentegen een regelrechte marteling. De eerste tien meters zijn de ergste. Als een bejaarde man hang ik voorover in de lussen van mijn Leki’s. Hardop tel ik: “Een, twee. Een, twee.” De pijn verbijtend versnel ik mijn tempo. De dijk waartegen ik op moet klimmen, doet niet onder voor de Aubisque. Op het geasfalteerde fietspad langs het water voel ik hoe de blaren onder de tape steeds verder zwellen. Meteen doorprikken bij de eerste de beste gelegenheid en opnieuw aftapen zou het beste zijn. Aan de eerste picknicktafel die ik zie loop ik echter voorbij. Het wit kunststoffen meubel ligt te blakeren in de al hete zon. Daar schroei ik mijn billen liever niet aan. Zo goed en kwaad als mogelijk loop ik verder. Ik probeer monter uit mijn ogen te kijken, maar alle fietsende passanten schenken mij een vriendelijke glimlach, waarin “ach stumper” besloten ligt. Gelukkig staat er een kilometer verderop een betonnen picknicktafel gedeeltelijk in de schaduw. Nu stop ik wel voor een blarenbehandeling. Ik heb trouwens al zo’n anderhalf uur gelopen. Even rusten, suikers meten en wat eten kan dus ook geen kwaad. Met een steriele lancet, waarmee ik anders in mijn vingers prik om mijn bloedsuikerspiegel te meten, steek ik de blaren kapot. Het vocht spuit eruit. Als ik ze (au) helemaal heb leeg gedrukt, breng ik nieuwe tape aan. Een opluchting kan ik wel vertellen. Daarna bel ik Gerda om haar te vragen of ze me op wil komen halen in Alphen, maar ze neemt niet op. Straks nog maar eens proberen. De blarenbehandeling, het even zitten en wat eten hebben me goed gedaan. De pijn is niet weg, maar gereduceerd tot een zeurend besef een paar voeten te hebben. Dat weerhoudt mij niet om een karretje op de zandweg reed te fluiten, als ik over een mul pad tussen uitgedroogd akkerland met verlepte maïsplantjes loop. De hitte slaat van het zand omhoog. Ik sta even stil om een extra laag zonnebrandcrème op mijn schouders en bovenarmen te smeren. Ondertussen tuur ik rond. In de verte zie ik een schaduwrijke bosrand. Dat is niet verkeerd. Dan wordt mijn aandacht getrokken door opstuivend zand in het midden van het akkerland aan mijn linkerhand. Het duurt even voordat ik doorheb, dat in het wervelende stof een stuk op zes konijnen in een kringetje achter elkaar aanrennen. Het lijkt wel of ze tikkertje spelen. Voordat ik echt begin te hallucineren zuig ik het laatste water uit mijn bidon, die in het zijnetje van mijn rugzak gestoken is. De eerste slokjes zijn lauw. Dat is niet vreemd, want het slangetje dat over mijn schouder naar mijn mond afhangt is zwart geblakerd. Op het moment dat ik verder wil lopen, galmen 12 lome slagen vanuit de verte. Goirle is niet veraf meer, zie ik ook met een blik op de kaart. Rond half een zal ik er aankomen. Ik verheug me al op een warme hap op een overschaduwd terras. Ik prent me in dat ik beslist niet moet vergeten mijn beide bidons met vers water te vullen. Niet veel later wandel ik weer langs de Leije, waarin roerloze reigers tussen het riet staan. Een razendsnelle eekhoorn rent voor mijn voeten het pad over en klimt een boom in. Vanachter de stam vandaan houdt hij mij met waakzame oogjes in de gaten. “Kksst”, roep ik. De eekhoorn schrikt en vlucht hoger de boom in. De reiger negeert me volkomen. Ik loop verder en kom uit bij het brugje, dat toegang geeft tot het terrein van het verpleeghuis waar ik gisteren begonnen ben. Een jongeman zonder armen komt me tegemoet. Hij rijdt in een rolstoel die hij met zijn kin bedient. Ik knik hem vriendelijk goedendag, wat verlegen haast om de last op mijn rug. Peinzend loop ik door, want het zal je maar gebeuren. Je leunt tegen een boom en je valt om.
24
‘Val jij nooit om?’ vroeg de eekhoorn toen hij de reiger op één been in het riet zag staan. ‘Nee’, zei de reiger. ‘Ik kan niet omvallen.’ ‘Heb je het wel eens geprobeerd?’ vroeg de eekhoorn. ‘Ja, heel vaak’, zei de reiger. ‘Maar ik kan het niet.’ ‘Volgens mij kan iedereen omvallen’, zei de eekhoorn. ‘Maar ik niet’, zei de reiger. Even was het stil. Toen zei de eekhoorn zachtjes: ‘Ik weet zéker dat je kan omvallen.’ (Uit: Toon Tellegen ‘Bijna iedereen kon omvallen’ Querido, 8e druk, 1996) Zomaar omvallen kun je zeker. Op de dijk langs de Maas nabij het Zuid-Limburgse Berg viel ik met fiets en al om en brak daarbij twee vingers. De rest van mijn leven zullen ze krom blijven staan heeft mijn huisdokter me inmiddels verteld. Daar ben ik toch maar even naar toe gegaan, toen de pijn in mijn hand ook na zes weken niet was verdwenen. Ik kan deze gebeurtenis navertellen. Leo Diepstraten, een trainingsmaat en ‘collega diabeet’ van weleer, kan niks meer navertellen. Na een lange duurloop stonden we eens met een paar man onze kuiten te rekken, leunend tegen een dikke beukenboom. Leo zakt in elkaar en was dood. Een acute hartstilstand naar later zou blijken. Toch maar even niet teveel stilstaan bij het feit, dat de uiteindelijke doodsoorzaak van de meeste diabeten hart- en vaataandoeningen zijn. De werkkamer van Gerda ligt aan een drukke straatkant. Aan de overzijde van haar raam ligt cafetaria Het Bergske met een terras onder fleurige parasols. Gelukkig is er een tafeltje vrij. Verlost van mijn zware rugzak laat ik me in een stoel zakken en leg mijn benen op een andere. Ik weet dat ik het met dit warme weer en de nog te leveren inspanning eigenlijk niet zou moeten doen, maar doe het toch. Zelfgekozen lijden moet wel een geintje blijven. Ik bestel een koel glas bier en als ze me dat brengen een ‘plateau loempia’ en nog een pils. Wat later krijg ik een groot bord met daarop inderdaad een berg friet, een loempia, een gebakken ei en wat sla erbij. Als de bedienster me komt vragen of alles naar wens is, antwoord ik met volle mond: “Jazeker en doe mij nog maar een pilsje, want met dit bergske ben ik wel even mee bezig.” Daar kan ze wel om lachen. Tussen de bedrijven door krijg ik na enkele verwoede pogingen Gerda eindelijk te pakken. “Heb jij geen last van al dat lawaai?”, vraag ik. “Hoezo?”, vraagt Gerda verbaasd. Ik vertel haar waar ik zit en ik vraag haar of ze me in Alphen op wil komen halen. Natuurlijk wil ze dat, de schat. “Ik bel je wel weer als ik de toren van Alphen zie”, spreken we af. Ondertussen heb ik ook wel tien keer de knooppuntenkaart bestudeerd. Hier en daar kan ik ‘doorsteken’, maar ik vrees dat ik het nog erg zwaar zal gaan krijgen met dit weer en de conditie van mijn voeten. Om 14.00 uur stap ik uit de schaduw de brandende zon in. Naar Alphen is het van hieruit nog zo’n 15 km lopen, waar ik op zijn minst drie en een half uur zal doen, vrees ik. Ik loop de hoofdstraat in westelijke richting uit. Na een paar honderd meter leidt de markering me naar rechts. Ik baal als een stekker, als ik op het eerstvolgende kruispunt nergens meer het merkteken kan ontdekken. Ik loop een paar honderd meter terug naar de laatste markering en van daaruit opnieuw naar het betreffende kruispunt. Vergeefse moeite. De wandelkaart er dus maar bij gepakt en een alternatief gezocht om op de Regte Heide uit te komen. Via een omweg sjok ik even later over een kasseiweg die naar het heideveld voert. Mijn voeten protesteren, maar ik heb geen keus. Ik kom uit op een omgewoeld, lastig te belopen ruiterpad. Ik verdwijn onder een wolk stuifzand, als ik gepasseerd word door een groep sjokkende paarden met kinderen erop, die net als de beesten niet echt vrolijk uit hun ogen kijken. Zacht vloekend ga ik enkele passen opzij en wacht tot de groep in de verte verdwenen is en het stof gaan liggen. Ik neem een teugje water in het besef, dat ik daar erg zuinig mee moet omspringen. De zon steekt zonder ophouden en ik voel aan de schurende schouderriemen dat mijn huid, ondanks het regelmatig insmeren ervan, aan het verbranden is. Toch blijf ik het omgewoelde en saaie rechttoe rechtaan pad hardnekkig volgen. De anders zo bekoorlijke lusjes rondom de grafheuvels en vennetjes kunnen me nu wel gestolen worden. Ook heb ik weinig oog voor de vogelhut in het Ooijevaarsnest, overigens een prachtig natuurreservaat. En met de statige beukenlanen op landgoed De Hoevens ben ik alleen maar blij, omdat ik nog even in de schaduw kan
25
lopen. De laatste paar kilometers, onbeschut over schroeiend asfalt, zijn een ramp. Fluiten doe ik allang niet meer. Als ik in de verte de kerktoren van Alphen als een bevrijdend baken zie opdoemen, bel ik Gerda. Op dat moment komen twee mannen op racefietsen me tegemoet. “Ôk schôn hè, gewôn un stukske trekken”, hoor ik de een tegen de ander opmerken. “Hartstikke schôn”, mompel ik voortstrompelend. De rest van de week zal ik rusten en maar hopen, dat mijn voeten voldoende genezen zullen zijn als we in Fos aan onze volgende Pyreneeënetappe beginnen.
26