innova
10
Octrooien in Vlaanderen Technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief
Bart Clarysse Michael Bal Muriel Uytterhaegen
DEEL 3: DE INTERNATIONALE TECHNOLOGIEPOSITIE VAN VLAANDEREN ADHV OCTROOIPOSITIES
(deel 1 is VTO-studie n°3)
DEEL 4: SPORADISCHE EN FREQUENT OCTROOIERENDE ONDERNEMINGEN: PROFIELEN
(deel 2 is VTO-studie n°6)
VLAAMS INSTITUUT VOOR DE BEVORDERING VAN HET WETENSCHAPPELIJK-TECHNOLOGISCH ONDERZOEK IN DE INDUSTRIE
COLOFON VTO-Studies wordt uitgegeven door het IWT in het kader van het werkprogramma van het VTO. De auteurs zijn echter persoonlijk verantwoordelijk voor de standpunten die worden ingenomen bij de uitwerking van deze Studies. Redactie } Ann Van den Bremt (secretariaat) Jan Larosse (coördinatie) Productie } Lemahieu & Vandendriessche Copyright } reproductie en gebruik is toegestaan mits bronvermelding.
VTO-Team Jan Larosse, Coördinator VTO Piet Olivier, VTO-Informatiesysteem Ann Van den Bremt, VTO-Secretariaat Bischoffsheimlaan 25 1000 Brussel Tel.: 02/223 00 33 Fax: 02/223 11 81 E-mail:
[email protected] Web-site: http://www.iwt.be Depotnummer: D/1997/7037/7 Verschenen in mei 1998
Octrooien in Vlaanderen Technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief DEEL 3: DE INTERNATIONALE TECHNOLOGIEPOSITIE VAN VLAANDEREN AAN DE HAND VAN OCTROOIPOSITIES DEEL 4: SPORADISCHE EN FREQUENT OCTROOIERENDE ONDERNEMINGEN: PROFIELEN
Prof. Dr. Bart Clarysse Ir. Michael Bal Muriel Uytterhaegen De Vlerick School voor Management Rijksuniversiteit Gent
1
English abstract
This study covers two aspects of the technology debate: first, we look at the globalisation of technological activities in Flanders. Second, a micro view is taken to explore the importance of SMEs in technology creation. US patents are taken as points of departure to study both subjects, complemented with other data when necessary. Globalisation of technological activities is divided in three categories: the exploitation of Flemish R&D output in the US, the undertaking of R&D activities by foreign companies in Flanders and related the foreign R&D activities of Flemish companies and, finally, the integration of Flemish companies in international R&D networks. In contrast with the international, open character of the Flemish industrial activities, its technology generation remains rather local. Flemish companies, on average, carry out less R&D abroad than their European counterparts and less foreign patent applicants have inventors in Flanders than in the rest of Europe. However, Flemish enterprises exploit their technology more in the US than the companies located in the rest of Belgium. It seems that the international holding structures in the Flemish economy delimit the globalisation of the Flemish technology activities. In the second part of this report an analysis of the microeconomics of the patenting enterprises was performed. As in the UK, only very few companies patent persistently over a longer period of time. Two thirds of the companies however appear only once in the database. The majority of these companies seem to be SMEs, although many of them belong to an international group.
2
Further, a closer look at the sectoral data shows that the service sector should not be neglected in this analysis. One out of three patenting companies belongs to a service-oriented sector. Little is known about their motives to or consequences of patenting. Concerning the competitive advantages, it is shown that Flemish companies should reach a critical mass of about 25 patents in order to guarantee their persistence in inventive activities.
Inhoudstafel
English abstract
2
Voorwoord
4
DEEL 3:
5
Internationale technologiepositie van Vlaanderen aan de hand van octrooiposities
1. Inleiding
6
2. Internationale technologiegeneratie,exploitatie en
8
collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
3. Internationale O&O-activiteiten: Wat is de impact?
18
4. Conclusie
19
DEEL 4:
21
Sporadische en frequent octrooierende ondernemingen: profielen
1. Inleiding
22
2. Octrooifrequentie van Vlaamse ondernemingen
24
3. Vlaamse ondernemingen met maximum 5 Us octrooien
27
4. Relatie tussen het aantal octrooien en de
30
technologische impact van een onderneming
Conclusie
31
Voetnoten
33
Bibliografie
34
3
Voorwoord
Met dit derde en vierde deel wordt het project ‘Octrooien in Vlaanderen’ van Bart Clarysse en zijn medewerkers voorlopig afgerond. De eerste delen verschenen respectievelijk als VTO-Studies 3 en x. Gezien het beperkt empirisch werk op dit terrein in Vlaanderen waren deze publicaties meer dan welkom. Het VTO neemt zich dan ook voor om de auteurs te vragen deze Studies te herredigeren om een verbeterde uitgave in boekvorm mogelijk te maken. Octrooien worden een steeds belangrijker instrument voor de bescherming van intellectuele rechten én voor de diffusie van technologie in een globaliserende economie die ook steeds kennisintensiever wordt. Om die reden verliest de octrooistatistiek niet aan belangrijkheid, zelfs wanneer zijn centrale rol als outputindicator kan worden gecontesteerd. Nieuwe mogelijkheden als indicator voor kennisdiffusie via b.v. citatie-analyse komen op de voorgrond. Het VTO voorziet dan ook om de Vlaamse octrooistatistieken systematisch te betrekken in de monitoring van het Vlaams innovatiesysteem.
Het VTO-team.
4
Octrooien in Vlaanderen Technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief DEEL 3: DE INTERNATIONALE TECHNOLOGIEPOSITIE VAN VLAANDEREN AAN DE HAND VAN OCTROOIPOSITIES
5
1.
Inleiding
De globalisatie van de wereldeconomie heeft ongetwijfeld zijn weerslag op het technologisch gebeuren. In een recente OESO-studie (OESO, 1997) werd gesteld dat de sterke groei in onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de jaren 80 gepaard ging met twee trends: ten eerste wordt gesteld dat de groeiende internationalisatie van O&O activiteiten een gevolg is van de sterke stijging in het aantal buitenlandse O&O- centra: de bedrijven zijn in toenemende mate geneigd om hun ontwikkelingsactiviteiten dichtbij de plaatselijke vraag te lokaliseren. Ten tweede stelt men dat het toenemend aantal internationale samenwerkingsakkoorden de internationalisatie in de hand werkt. Het vormen van internationale technologiegebaseerde allianties is een fenomeen dat de laatste tien jaar enorm in omvang is toegenomen (European Report on S&T, 1997). De decentralisatie van O&O naar de plaatselijke vraag en de delokalisatie van centrale onderzoekslabo’s dichtbij de internationale kenniscentra wordt algemeen beschouwd als het speelterrein van de multinationals (Patel and Pavitt, 1991; Howells, 1990; Patel and Vega, 1997). Alleen deze grote ondernemingen hebben de financiële middelen om verschillende ontwikkelingscentra te financieren. Internationale netwerken daarentegen omvatten zowel kleine als grote ondernemingen. Aangezien internationalisatie één van de belangrijkste tendensen is van technologische vooruitgang in de laatste tien jaar, schuift ook de OESO de internationale decentralisatie door multinationals van hun O&O activiteiten en het ontstaan van internationale O&Onetwerken als motoren van de huidige technologische vooruitgang naar voor.
“Sommigen vrezen dat indien een O&O-intensieve onderneming wordt overgenomen door een buitenlandse groep, dit de O&O activiteit in de onderneming zal doen afnemen.”
“Anderen wijzen dan weer op het positieve element van internationale O&O spill-overs. Buitenlandse O&O activiteiten kunnen cruciaal zijn voor de technologie-absorptie of -diffusie.”
6
De internationalisatie van O&O activiteiten doet echter een aantal vragen rijzen. Sommigen vrezen dat indien een O&O-intensieve onderneming wordt overgenomen door een buitenlandse groep, dit de O&O activiteit in de onderneming zal doen afnemen (Vernon, 1977) en dus ook de positieve externaliteiten in het land van origine negatief zal beïnvloeden. Anderen wijzen dan weer op het positieve element van internationale O&O spill-overs. Buitenlandse O&O- activiteiten kunnen cruciaal zijn voor de technologie-absorptie of -diffusie. Er bestaat geen eensgezindheid rond het netto-effect van de positieve en negatieve spill-overs. Veel vragen en onduidelijkheden vloeien voort uit de multidimensionaliteit van het begrip “technologieglobalisatie”. Archibugi en Michie (1995) onderscheiden drie toepassingen: vooreerst definiëren ze de globale exploitatie van technologie. Daarmee wordt de productie en verkoop van technologische innovatie in een groot aantal internationale markten bedoeld. Dit noemen ze de wereldwijde technologie-exploitatie. Ten tweede identificeren ze het fenomeen van de internationale samenwerkingsverbanden die ook door de OESO naar voor worden geschoven als belangrijke component. Dit worden de wereldwijde technologische samenwerkingen genoemd. Volgens de auteurs zijn zowel kleine als grote ondernemingen in dit soort technologieglobalisatie betrokken. Tenslotte onderscheiden ze de tendens dat multinationals in toenemende mate hun O&O-activiteiten internationaal integreren. Dit noemen ze het fenomeen van de wereldwijde generatie van technologie.
In dit derde gedeelte van onze Vlaamse octrooistudie gebruiken we de typologie van Archibugi and Michie (1995) om een aantal vraagstukken die de Vlaamse beleidsmaker zich stelt rond het fenomeen technologische globalisatie te benaderen. Ten eerste gaan we na in hoeverre de Vlaamse technologie internationaal georiënteerd is op het gebied van technologiegeneratie, de exploitatie van technologische innovaties en technologiecollaboratie. We vergelijken hiervoor Vlaanderen met de ons omringende landen en gaan na wat onze belangrijkste technologieleveranciers en -consumenten zijn. In een tweede deel analyseren we dan wat de mogelijke impact is van deze technologische globalisatie: heeft de technologie die in een samenwerkingsverband wordt gecreëerd meer impact dan puur lokaal gegenereerde technologie? Exporteren de Vlaamse ondernemingen hun ‘technologische kerndomeinen’ naar het buitenland of bouwt men daar een absorptieve capaciteit op om technologie te incorporeren die in Vlaanderen niet aanwezig is?
7
2.
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
het exploiteren van technologische innovaties in het buitenland Als eerste indicator van technologieglobalisatie nemen we de exploitatie van technologie in het buitenland. Bedrijven die hun technologie in het buitenland willen exploiteren, kunnen hiervoor een buitenlands octrooi nemen. Ondernemingen zullen enkel en alleen de kosten dragen om een buitenlands octrooi te nemen indien ze enige zekerheid hebben dat die kosten zullen gedekt worden door hun buitenlands verkoopcijfer.
“Slechts een tweetal procent van alle Belgische patenten worden ook genomen door ondernemingen die in België gelokaliseerd zijn. De invasie van buitenlandse ondernemingen is sedert de jaren tachtig enorm toegenomen.”
De OESO publiceert in dit kader jaarlijks voor al haar lidstaten de statistieken van de nationale octrooibureaus1 waarin wordt weergegeven wat het percentage octrooien is dat door de nationale versus buitenlandse bedrijven wordt genomen (zie tabel 1). We kunnen duidelijk uit de tabel afleiden dat België een zeer zwakke interne positie inneemt. Slechts een tweetal procent van alle Belgische patenten worden ook genomen door ondernemingen die in België gelokaliseerd zijn. De invasie van buitenlandse ondernemingen is sedert de jaren tachtig enorm toegenomen. In de periode 1980-1990 bereikte deze internationalisatiebeweging een hoogtepunt met een gemiddelde jaarlijkse toename van het aantal buitenlandse aanvragers van 7.2% voor het gemiddelde van de OESO-lidstaten. België kende met 10.7% een lichtjes hogere toename. In de jaren ‘90 kunnen we echter spreken van een zekere saturatie. De reeds hoge ratio’s van technologieglobalisatie nemen, althans binnen de meeste OESO landen, niet meer toe. tabel 1 Nationale octrooi-aanvragen door binnen- en buitenlandse bedrijven (1994) LAND OCTROOIAANVRAGEN
NATIONALE AANVRAGEN
AANVRAGEN DOOR NATIONAAL BEDRIJF
EUR15 Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk Italië Nederland Zweden België
495.030 82.692 104.625 92.877 67.899 53.694 52.096 49.706
91.976 12.666 37.199 18.465 8.146 1.836 4.020 859
AANVRAGEN DOOR BUITENLANDS BEDRIJF
403.054 70.026 67.426 74.412 59.753 51.858 48.076 48.847
% OCTROOIEN AANGEVRAAGD DOOR NATIONALE BEDRIJVEN 18,6 % 15,3 % 35,6 % 19,9 % 11,9 % 3,4 % 7,7 % 1,7 %
bron: MSTI, 1997; Archibugi & Michie, 1995.
“We kunnen ons ook de vraag stellen in welke mate Belgische en Vlaamse bedrijven in het buitenland actief zijn.”
8
Het is niet alleen interessant om te zien in hoeverre buitenlandse bedrijven nationale octrooien aanvragen in het kader van hun technologiecreatie. We kunnen ons ook de vraag stellen in welke mate Belgische en Vlaamse bedrijven in het buitenland actief zijn. Ook hiervoor doet de OESO beroep op de nationale octrooistatistieken. Aangezien deze nationale octrooien in toenemende mate gesubstitueerd worden door de Europese, gebruiken we enerzijds deze Europese en anderzijds de US octrooiaanvragen om de internationale exploitatie van Vlaamse technologie na te gaan.
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
Een eerste stap om deze buitenlandse exploitatie van technologie te vergelijken is dan natuurlijk te kijken hoe het aandeel van Vlaanderen in het buitenlands octrooisysteem evolueert. Figuur 1 toont het aandeel dat de regio’s Vlaanderen, Brussel en Wallonië hebben in Europa met betrekking tot de octrooien die in de Verenigde Staten worden genomen. We zien dus dat Vlaanderen in de periode ‘90-’94 1.28% van alle US-octrooien die toegekend zijn aan een Europese regio voor zijn rekening neemt. Dit percentage is in de jaren ‘90, in tegenstelling tot dat van de regio’s Wallonië en Brussel, sterk gestegen. Figuur 1 suggereert dus dat gestaag meer van de interne Vlaamse technologie wordt geëxploiteerd in de Verenigde Staten, relatief ten opzichte van de rest van Europa. Dit is zeer verwonderlijk aangezien de marktaandelen van de drie regio’s binnen het Europees octrooisysteem wel een gelijkaardige trend vertonen (Debackere, Luwel en Veugelers, 1997). Dit kan erop wijzen dat het Vlaamse technologiesysteem meer export gericht is dan het Waalse. Aangezien de meeste economische groeitheorieën export (naast technologie) als één van de belangrijkste factoren van economische vooruitgang beschouwen, kan dit een stukje de hogere economische groei van Vlaanderen t.o.v Brussel en Wallonië verklaren. Brussel moeten we echter met de nodige voorzichtigheid benaderen. De achteruitgang van Brussel is vooral te wijten aan het relatief positieverlies van Solvay in het octrooisysteem.
“De achteruitgang van Brussel is vooral te wijten aan het relatief positieverlies van Solvay in het octrooisysteem.”
figuur 1 Evolutie van het Europees marktaandeel in het USPTO- systeem: De positie van Vlaanderen, Wallonië en Brussel 1,40% 1,20% 1,00% 0,80% 0,60% 0,40%
Wallonië 0,20%
Vlaanderen Brussel
0,00% 80/84
85/89
90/94
data: USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
Uit het voorgaande blijkt wel dat in Vlaanderen steeds meer technologie wordt geëxploiteerd en dat de Vlaamse ondernemingen ook meer technologie gaan exploiteren in het buitenland, i.c. de Verenigde Staten, maar we kunnen hieruit niet afleiden of Vlaanderen nu relatief meer of minder technologie in het buitenland exploiteert dan zijn buurlanden (of -regio’s), gegeven zijn gemiddelde O&O-bestedingen. Met andere woorden, is Vlaanderen ‘export-intensiever’ dan zijn buurlanden? Om dit na te gaan hebben we een nieuwe index geconstrueerd die het
“In Vlaanderen wordt steeds meer technologie geëxploiteerd en de Vlaamse ondernemingen gaan ook meer technologie exploiteren in het buitenland.”
9
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
(Europees) aandeel van de O&O-bestedingen in elk land of regio vergelijkt met het (Europese) aandeel van de octrooien. Voor elk land en voor de drie Belgische regio’s hebben we dus het octrooi-aandeel/O&O-aandeel berekend in het totaal van de Europese octrooien/O&O-bestedingen. De logaritmische transformaties van beide indexen worden tegenover elkaar geplaatst in figuur 2. Verder tonen we ook de regressierechte die de gemiddelde verhouding in Europa aangeeft. Een hoger marktaandeel van octrooien dan O&O-bestedingen wijst in principe op een netto uitvoer (en dus buitenlandse exploitatie) van technologie.
figuur 2: Exploitatie van binnenlandse technologie in het buitenland: de positie van Vlaanderen in Europa
aandeel USPTO-octrooien 1990/1994
2,0 D
1,6 F
1,2 UK I
NL
0,8
S FIN
0,4
DK
België Vlaanderen
-0,0 Brussel
-0,4 IRL
-0,8
-0,4
Wallonie
-0,0
0,4
0,8
1,2
1,6
2,0
aandeel O&O-bestedingen 1990/1994
data: USPTO, EPO, Eurostat, MSTI, 1997.
Figuur 2 toont duidelijk dat Duitsland, Nederland, Finland en Brussel meer US-octrooien nemen dan we zouden verwachten op basis van hun O&Ouitgaven. Het Duitse voorbeeld is in de literatuur beter bekend als het ‘hollowing-out’ effect (Meyer-Krahmer et al., 1997). Met deze term wordt de uitvoer van Duitse kennis, voornamelijk naar de Verenigde Staten, bedoeld. Het is echter niet mogelijk om op basis van één vergelijkende grafiek die conclusie door te trekken naar de andere regio’s die relatief meer US-octrooien nemen dan hun O&O positie laat vermoeden. In Brussel bvb. speelt ook de afhankelijkheid van de regio mee van één grote onderneming. De farmaceutische sector waarin Solvay actief is staat bekend om zijn groot aantal US-octrooien (Patel and Vega, 1997). Bovendien moet hier ook opgemerkt worden dat het aanvragen van octrooien sterk sectorgebonden is. De positie van een land op figuur 2 is dus beïnvloed door de sectorale mix van de economie in dat land. De figuur geeft ons enkel een eerste vermoeden van de relatief zwakke positie van Vlaanderen op gebied van technologie-uitvoer. de globalisatie van technologiecreatie De tweede dimensie van de
10
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
globalisatie van technologie is de strategische keuze die ondernemingen maken om hun O&O-centra naar het buitenland te delokaliseren. Archibugi en Michie (1995) wijzen erop dat deze tweede dimensie equivalent is aan de technologische component van de ‘foreign direct investment’ stromen. Verder is de globalisatie van technologiecreatie bijna uitsluitend het actiedomein van de multinationals. Noch de universiteiten noch de nationale onderzoekscentra hebben de middelen om op wereldschaal O&O-activiteiten door te voeren. Ook de KMOs kunnen deze internationalisatie meestal niet verwezenlijken. Een uitzondering hierop vormen de zogenoemde ‘New Technology Based Firms’, maar deze zijn in Vlaanderen op één hand te tellen. We kunnen dus besluiten dat zeker in Vlaanderen die wereldwijde verdeling van O&O-centra het domein van de multinationals is.
“Verder is de globalisatie van technologiecreatie bijna uitsluitend het actiedomein van de multinationals. Noch de universiteiten noch de nationale onderzoekscentra hebben de middelen om op wereldschaal O&O-activiteiten door te voeren. Ook de KMOs kunnen deze internationalisatie meestal niet verwezenlijken.”
Bovendien moeten we zeer voorzichtig zijn in onze interpretatie van deze globale technologiecreatie. Gevalstudies tonen immers aan dat de internationalisatie van onderzoek andere oorzaken heeft en op een veel lagere snelheid gebeurt dan de globalisatie van ontwikkelingsactiviteiten (EIRMA, 1997). Dr. Hosang (Vice Director, Hoffmann-La Roche) gaf deze twee snelheden en motivaties duidelijk aan: Roche heeft een vijftal onderzoekscentra (verspreid over vijf landen) die elk gespecialiseerd zijn in een onderzoeksdomein. De internationale locatie van deze centra heeft te maken met de lokale kennis zoals universitaire centra, de beschikbaarheid van potentiële onderzoekers, de aantrekkelijkheid van de omgeving, etc... Roche heeft niet de bedoeling om op korte termijn meer onderzoekscentra op te zetten. Daarentegen is de onderneming wel van plan om haar ontwikkelingsactiviteiten verder te internationaliseren door bestaande productie-eenheden meer in de klinische testen te betrekken. Drijfveren hiervoor zijn: reduceren van de time-tomarket en de noodzaak om simultaan in de grote afzetmarkten een product te lanceren. Waar bij de locatie van onderzoeksactiviteiten de ‘technology centers’ een overwegende rol bleken te spelen, zijn het vooral de ‘lead markets’ die bepalen waar de ontwikkelingsactiviteiten komen. Op basis van de octrooiindicatoren kunnen we echter niet de onderzoeks- van de ontwikkelingsactiviteiten scheiden. Hoe kunnen we dan de globale generatie van technologie meten? Er zijn een aantal manieren om na te gaan in hoeverre landen technologie produceren die dan “gecontroleerd” wordt door een multinationale groep die eigenlijk van buitenlandse origine is. De twee voornaamste zijn: (1) het vergelijken van het land waarin de ‘aanvrager’ gelokaliseerd, is met het land van de ‘uitvinder’ en (2) het nagaan of de aanvragers van een bepaald octrooi al of niet tot een buitenlandse groep behoren. In deze laatste methode, die door Patel and Pavitt (1991) het eerst werd gebruikt, wordt veel belang gehecht aan de financiële structuur van de holding waartoe een bepaalde onderneming behoort. Op basis van een “Who owns whom” wordt voor elke (grote) onderneming in de databank een financiële structuur opgemaakt om na te gaan of deze onderneming werkelijk binnenlands is. In hun studie vonden ze dat ongeveer 82% van de Belgische octrooien waren genomen (over de periode 1981-
“Hoe kunnen we dan de globale generatie van technologie meten? Er zijn een aantal manieren om na te gaan in hoeverre landen technologie produceren die dan “gecontroleerd” wordt door een multinationale groep die eigenlijk van buitenlandse origine is. De twee voornaamste zijn: (1) het vergelijken van het land waarin de ‘aanvrager’ gelokaliseerd is met het land van de ‘uitvinder’ en (2) het nagaan of de aanvragers van een bepaald octrooi al of niet tot een buitenlandse groep behoren.”
11
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
1986) door ondernemingen die eigenlijk tot een buitenlands concern behoren. Door middel van “Amadeus2” slaagden wij erin de aandeelhoudersstructuur van ongeveer 60% van de US octrooierende bedrijven te reconstrueren. In deze groep is meer dan drie vierde in buitenlandse handen, hetgeen de resultaten van Patel en Pavitt confirmeert. Aangezien wij, in tegenstelling tot Patel en Pavitt, niet alleen de grote multinationals maar ook de kleinere bedrijven in onze databank hebben, kunnen we zelfs de resultaten extrapoleren naar deze kleinere bedrijven. Debackere e.a. (1997) gebruikten een gelijkaardige methodologie om na te gaan hoeveel Europese octrooien echt Belgisch waren. In hun studie vonden ze dat van alle toegekende Europese octrooien (EPO), 52% in handen van buitenlandse ondernemingen zijn. Dit percentage was gelijkaardig voor Vlaanderen en Wallonië. Alhoewel een stuk lager dan de USPTO-cijfers, blijven dit zeer hoge percentages die sterk afwijken van het Europees gemiddelde van 6.2%. We veronderstellen dat deze gemiddelden eigenlijk vooral de Belgische (of Vlaamse) ondernemingsstructuur weergeven. Van der Stede (1997) vond immers dat er slechts een tachtigtal puur Belgische ondernemingen zijn met een omzet hoger dan 1 miljard Bef. Aangezien verscheidene studies aantonen dat octrooien in de eerste plaats door de grotere bedrijven worden genomen (OESO, 1992), is het niet verwonderlijk dat de percentages buitenlandse aanvragen zo hoog liggen. Aansluitend hierop kunnen we ook het land van de aanvrager vergelijken met het land van de uitvinder (European Report on Science and Technology Indicators, 1997). In dit geval wordt alleen beroep gedaan op informatie die op de octrooien aanwezig is. Elk octrooi heeft immers een uitvinder. Voor de USoctrooien is dit de persoon die de uitvinding heeft gedaan (met als adres de plaats waar de uitvinding plaatshad). De aanvrager kan dan de hoofdzetel van de onderneming zijn of de dochter van die onderneming waar de uitvinding werkelijk heeft plaatsgehad. Indien een dochter zelf een octrooi-aanvraag indient, kunnen we ervan uitgaan dat ze voldoende beslissingsbevoegdheid heeft binnen het concern om zelf een stuk van haar technologieportfolio te bepalen. Dit is dikwijls het geval indien een reeds mature onderneming wordt overgenomen door een buitenlands concern. Neem bijvoorbeeld Janssen Farmaceutica. Janssen werd door Johnson&Johnson overgenomen, maar vraagt nog altijd US en Europese octrooien aan in eigen hoofde. Betekent dit dan dat Janssen’s technologie in buitenlandse handen is? De meningen hierover zijn zeker verdeeld. Misschien is het afhankelijk van de specifieke ondernemingspolitiek, misschien van de vrijheid die een bedrijfseenheid heeft binnen een concern, misschien van haar technologiebeleid. Meer onderzoek hierover is noodzakelijk. Tabellen 2 en 3 geven de resultaten weer van deze tweede benadering.
12
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
Methodologische noot bij tabellen 2 en 3. •
Elk octrooi kan zowel aan het land van ontwikkeling/uitvinding als aan het land van aanvraag gelinkt worden. Dit laatste is meestal het land van de hoofdzetel van de onderneming of industriële groep waardoor de uitvindende onderneming gecontroleerd wordt. Voor elk land kunnen we bijgevolg een ‘uitvinding’-indicator en een ‘aanvraag’-indicator berekenen. Deze eerste indicator geeft weer in welke mate een octrooi dat aangevraagd werd in een land ook effectief ontwikkeld werd in dat land. Bij de aanvraag-indicator vertrekken we van het land van ontwikkeling en gaan na in welke mate een octrooi dat ontwikkeld wordt in een bepaald land ook effectief aangevraagd wordt in dat land.
•
Tabel 2 geeft een overzicht van de uitvinding-indicator. In onze analyse is een octrooi in het buitenland ontwikkeld in de mate dat het land van de uitvinders, vermeld op het octrooi, verschilt van het land waar het octrooi wordt aangevraagd. De berekening van de percentages per octrooi gebeurt pro rata: een octrooi dat aangevraagd is in België en 5 uitvinders vermeldt (1 Belgische, 1 Franse, 1 Amerikaanse en 2 Israëlische), wordt beschouwd als 80% ontwikkeld in het buitenland (waarvan 25% in Europa, 25% in de Verenigde Staten en 50% andere). De weergegeven percentages zijn het gemiddelde voor alle octrooien van een bepaald land.
•
De data voor België werden ook op regionaal (nuts 2) niveau geanalyseerd. Slechts 70% van de ondernemingen in onze USPTO-databank kon geregionaliseerd worden, de overige gegevens werden ondergebracht in de categorie ‘onbekend’.
•
Een indicatie van de aanvraag-indicator vinden we in tabel 3. Bij alle octrooien met minstens 1 Belgische (Franse,…) uitvinder werd nagegaan in welke mate deze effectief in België (Frankrijk,…) dan wel in een ander land (Europa, Verenigde Staten, Japan of andere) werden aangevraagd.
Gemiddeld 9.5% van de octrooien die door Europese ondernemingen worden aangevraagd, zijn buiten Europa ontwikkeld (zie tabel 2). Vlaanderen zit onder dit Europees gemiddelde (rekening houdend met het verschil tussen EPO en USPTO). Slechts 6.59% van de Vlaamse US-octrooien wordt in het buitenland ontwikkeld. Dit lage percentage hangt natuurlijk nauw samen met het hoge aandeel van de buitenlandse concerns in Vlaanderen. We kunnen immers veronderstellen dat de pure Vlaamse multinationals vlugger een stukje O&O naar het buitenland zullen overdragen waarvoor ze dan zelf een octrooi nemen dan dat de Vlaamse dochterondernemingen van buitenlandse moeders in eigen beheer een O&O centrum in het buitenland beheren. Dus, we formuleren hier de hypothese dat het feit dat de Vlaamse ondernemingen vooral in buitenlandse handen zijn geen directe impact heeft op de O&O-activiteiten van die ondernemingen (in Vlaanderen), maar wel indirect de buitenlandse investeringen in O&O bepaalt. Deze buitenlandse investeringen in O&O kunnen echter heel belangrijke lange termijn implicaties hebben. Patel en Vega (1997) tonen immers aan dat heel wat ondernemingen niet hun kerncompetentie, maar wel ontluikende technologieën in het buitenland ontwikkelen, vaak om daar een zogenaamd “window on technology” te creëren. Indien dit “window on technology” wegvalt, kan het zijn dat de ondernemingen in een geïsoleerde positie verzeild geraken die hun lange termijn opties ondermijnen.
“Gemiddeld 9.5% van de octrooien die door Europese ondernemingen worden aangevraagd zijn buiten Europa ontwikkeld (zie tabel 2). Vlaanderen zit onder dit Europees gemiddelde (rekening houdend met het verschil tussen EPO en USPTO). Slechts 6.59% van de Vlaamse US-octrooien wordt in het buitenland ontwikkeld. Dit lage percentage hangt natuurlijk nauw samen met het hoge aandeel van de buitenlandse concerns in Vlaanderen.”
13
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
tabel 2 Binnenlandse octrooi-aanvragen die in het buitenland worden ontwikkeld: een analyse van de Vlaamse positie LAND OCTROOIAANVRAAG
Eur 15 Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk Italië Nederland Zweden België Vlaanderen Wal. & Brus.Gewest Onbekend
% ONTWIKKELD
WAARVAN
EUR
15
US
JP
ANDERE
78,9% 31,8% 38,1% 64,7% 12,1% 24,5% 25,8% 23,5% 23,1% 24,9% 22,7%
7,4% 1,5% 5,2% 0,7% 0,5% 5,4% 0,9% 1,4% 1,1% 2,9% 0,5%
13,7% 5,6% 9,0% 5,4% 1,9% 3,4% 10,9% 7,9% 10,6% 4,8% 6,5%
IN BUITENLAND
9,5% 19,5% 13,4% 27,8% 21,4% 55,5% 22,9% 6,15% 6,59% 5,26% 6,57%
61,0% 47,0% 29,1% 85,5% 66,7% 62,4% 67,3% 65,2% 67,5% 70,4%
data: op basis van European Report on S&T Indicators (1997), USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
Tabel 2 geeft ook de vrij comfortabele situatie aan waarin de Nederlandse en Zweedse bedrijven verkeren op gebied van internationale onderzoeksteams. Beide landen hebben een O&O-systeem dat sterk gedomineerd wordt door een paar multinationals. In België en Vlaanderen vinden we de tegenovergestelde situatie terug. Hier is het percentage octrooien in het buitenland zeer klein. We kunnen als hypothese stellen dat de internationale oriëntatie van Vlaamse ondernemingen vrij klein is. Tabel 3 Buitenlandse octrooi-aanvragen die in het land van herkomst worden ontwikkeld: een analyse van de Vlaamse positie LAND VAN ONTWIKKELING
EUR15 Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk Italië Nederland Zweden België
AANVRAAG IN LAND VAN ONTWIKKELING
AANVRAAG IH BUITENLAND
85,6% 78,1% 81,3% 60,7% 64,7% 78,3% 65,0% 87,1%
14,4%3 21,9% 18,7% 39,3% 35,3% 21,7% 35,0% 12,9%
WAARVAN
EUR
15
60,3% 37,4% 26,5% 70,0% 41,5% 27,7% 60,4%
US
JP
ANDERE
70,1% 27,9% 39,0% 58,8% 25,2% 51,6% 24,0% 14,9%
4,2% 1,4% 1,6% 5,9% 2,0% 3,2% 0,3% 1,9%
26,4% 10,5% 21,9% 8,7% 2,8% 3,7% 48,3% 22,8%
data: op basis van European Report on S&T Indicators (1997), USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
Tabel 3 geeft de omgekeerde situatie aan. Hier kijken we in hoeverre buitenlandse ondernemingen België4 aantrekkelijk vinden als O&O-omgeving. Zoals we reeds eerder hebben aangegeven, kan dit zowel gaan om onderzoeksals ontwikkelingsactiviteiten. Dus, België kan zowel beschouwd worden als een ‘lead market’ (evt. omwille van zijn centrale positie in Europa) als een onderzoeksintensieve omgeving. Voor zover ons bekend, zijn er geen studies beschikbaar die deze verschillen reeds hebben nagegaan.
14
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
België scoort op basis van tabel 3 onder het Europees gemiddelde wat betreft de interne technologie-generatie van buitenlandse aanvragers (13% in vergelijking met het EU15 gemiddelde van 14%). Opnieuw stellen we dus vast dat, alhoewel België een zeer internationale economie heeft (de recente overname van Walibi is hier nogmaals het bewijs van), weinig multinationals het land een zeer aantrekkelijke plaats vinden om een O&O-afdeling te hebben. We moeten deze conclusie toch nog relativeren aangezien US octrooien slechts één onder vele indicatoren van globalisatie zijn. Een tegenvoorbeeld vormen de grote concerns als SmithKline die wel een dochteronderneming met O&O faciliteiten in België gevestigd hebben, maar zijn deze niet een uitzondering die de regel bevestigen? Het is ook interessant om op te merken dat de buitenlandse investeerders in Italië, Frankrijk en gedeeltelijk België vooral uit ‘Europa’ komen, waar Nederland, de UK en Duitsland hoofdzakelijk Amerikaanse investeerders aantrekken. Enkel in de UK en Nederland vinden we overigens relatief veel Japanse ondernemingen terug (resp. 5.9 en 3.2% van het totaal). België sluit hier aan bij de andere landen.
“België scoort onder het Europees gemiddelde wat betreft de interne technologie-generatie van buitenlandse aanvragers. Opnieuw stellen we dus vast dat, alhoewel België een zeer internationale economie heeft, weinig multinationals het land een zeer aantrekkelijke plaats vinden om een O&O afdeling te hebben.”
“Het is ook interessant om op te merken dat de buitenlandse investeerders in Italië, Frankrijk en gedeeltelijk België vooral uit ‘Europa’ komen, waar Nederland, de UK en Duitsland hoofdzakelijk Amerikaanse investeerders aantrekken.”
Afhankelijk van het gebruikte internationalisatiecriterium kunnen we Vlaanderen dus als zeer internationaal of zeer weinig internationaal beschouwen. De financiële links gaan eerder in de richting van een relatief grote internationalisatiegraad, maar de striktere technologiecriteria die we hier gebruikt hebben spreken dit tegen.
internationale O&O-collaboratie: het ontstaan van internationale netwerken?
Nogal wat indicatoren geven aan dat het aantal internationale samenwerkingsverbanden in O&O sterk gegroeid is gedurende de laatste 10 jaar, zowel tussen academici als tussen ondernemingen. Er zijn terug verschillende manieren om deze samenwerkingsverbanden te meten. We kunnen bvb. beroep doen op publicatiegegevens en de internationale co-authorships registreren (Glänzel, 1995). Anderzijds kunnen de technologiecollaboratiedatabanken (eg. MERIT/CATI, IFR, INSEAD, ...) gebruikt worden om technologiegebaseerde allianties tussen ondernemingen te kwantificeren (Meeusen et al., 1997). Tenslotte kunnen we internationale samenwerkingen ook nagaan op basis van de octrooi-databank. Elk octrooi bevat immers informatie rond de nationale en internationale samenwerkingen tussen de onderzoekers die aan de uitvinding hebben meegewerkt. Deze collaboraties zijn hoofdzakelijk binnen één onderneming, maar kunnen ook op samenwerkingen tussen meerdere bedrijven wijzen.
Ongeveer 20% van alle Vlaamse octrooien worden genomen op basis van een co-inventorship en ruim 10% van de octrooien die genomen worden in Brussel/Wallonië. Met andere woorden, bij 1 op 5 van de Vlaamse octrooien maakt een buitenlandse uitvinder deel uit van het onderzoeksteam. Dit percentage is heel wat hoger dan de 6% US-octrooien met een Vlaamse aanvrager die
“Nogal wat indicatoren geven aan dat het aantal internationale samenwerkingsverbanden in O&O sterk gegroeid is gedurende de laatste 10 jaar, zowel tussen academici als tussen ondernemingen.”
“Ongeveer 20% van de octrooien worden genomen in Brussel/Wallonië. Met andere woorden, bij 1 op 5 van de Vlaamse octrooien maakt een buitenlandse uitvinder deel uit van het onderzoeksteam.”
15
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
in het buitenland ontwikkeld zijn en zelfs een stuk hoger dan de 13% US-octrooien met buitenlandse aanvrager die in België worden uitgevonden. We kunnen hieruit minstens concluderen dat de meerderheid van O&O-samenwerkingen nog steeds via intra- of inter-ondernemingsnetwerken gebeurt. Jammer genoeg hebben we geen gegevens uit het buitenland die als vergelijkingsbasis kunnen worden gebruikt. In de vorige paragraaf hebben we echter de hypothese geformuleerd dat technologiegeneratie vooral door grote ondernemingen, i.c. multinationals, gebeurt. Het is dan ook interessant om na te gaan in hoeverre die internationale netwerken het speelveld zijn van grote ondernemingen. Hiervoor hebben we echter eerst een definitie van ‘groot’ nodig. Aangezien we geen gegevens hebben over de economische grootte (i.e. werknemers, omzet, totaal actief) van alle octrooierende ondernemingen in de octrooidatabank hebben we een andere indicator genomen waarvan algemeen aangenomen kan worden dat hij zeer sterk correleert met de economische grootte van een bedrijf: het aantal octrooien dat dit bedrijf heeft. Figuur 3 beschrijft deze relatie.
Methodologische noot Bij de opmaak van figuur 3 hebben we vooreerst alle octrooien uit onze databank geselecteerd die tot stand kwamen door een internationale samenwerking (minstens 1 niet-Belgische uitvinder). Per bedrijf werd het percentage “internationale” octrooiaanvragen berekend waarna deze bedrijven opgesplitst werden naar regio en aantal octrooien (5 klasses). Voor elke klasse van ondernemingen werd, zoals hieronder weergegeven, het gemiddelde percentage “internationale samenwerkingen” berekend.
figuur 3 Internationale co-inventorships volgens bedrijfsgrootte: varieert de internationale O&O netwerkintensiteit met de grootte? percentage internationale samenwerking
2,00% 1,80% 1,60% 1,40% 1,20% 1,00% 0,80% 0,60% 0,40% 0,20% 0,00% 1-4
5-9
10-50
51-99
100+
klasses van bedrijven in functie van aantal patenten
Wallonië en Brussels Gewest
Vlaanderen
data: USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
16
Onbekend
Internationale technologiegeneratie, exploitatie en collaboratie: Vlaanderen als wereldpartner
Figuur 3 toont zeer duidelijke verschillen tussen Wallonië/Brussel en Vlaanderen, alhoewel in beide regio’s de hypothese dat ook kleine (in termen van het aantal octrooi-aanvragen) bedrijven deelnemen aan internationale netwerken, geconfirmeerd wordt. In Vlaanderen zien we dat heel kleine ondernemingen relatief internationaler georiënteerd zijn en minimum evenveel bijdragen tot de internationalisatie als de grote vissen (meer dan 100 patenten). Dit betekent dat de kleine bedrijven belangrijke kanalen zijn van technologietransfer. Deze graad van internationalisatie neemt echter sterk af bij de middelgrote ondernemingen, die in de range 5-100 octrooien zitten. Zij zijn in Vlaanderen de minst internationaal georiënteerde. De internationalisatiegraad neemt dan weer toe bij de ondernemingen die relatief veel octrooien nemen (100+). We moeten hier echter rekening houden met het feit dat slechts een tweetal ondernemingen per regio meer dan 100 US-octrooien in hun bezit hebben. In Vlaanderen zijn zij de meest internationaal georiënteerde.
“In Vlaanderen zien we dat heel kleine ondernemingen relatief internationaler georiënteerd zijn en minimum evenveel bijdragen tot de internationalisatie als de grote vissen (meer dan 100 patenten). Dit betekent dat de kleine bedrijven belangrijke kanalen zijn van technologietransfer.”
Wallonië/Brussel vertoont een ander profiel. Opnieuw merken we het internationaal karakter van de heel kleine bedrijven op. De ondernemingen met minder dan vijf US-octrooien hebben inderdaad procentueel het meeste samenwerkingen. Dit percentage valt iets terug voor de iets grotere ondernemingen, bereikt een top voor de ondernemingen met 10-50 octrooien en neemt dan terug af voor de grootste ondernemingen. De Vlaamse grote ondernemingen zijn dus een stuk internationaler georiënteerd dan de Waals/Brusselse tegenhangers.
17
3.
Internationale O&O-activiteiten: Wat is de impact?
Het is natuurlijk reeds belangrijk om de groeiende graad van internationalisatie in octrooien te observeren, maar we kunnen ons ook de vraag stellen of dergelijke internationale collaboraties ook een ‘meetbare impact’ hebben. Eén van de meest voor de hand liggende ‘meetinstrumenten’ wat betreft technologische impact is natuurlijk het aantal keer dat een octrooi ook effectief geciteerd wordt. figuur 4 Worden internationale US-octrooien meer geciteerd? een analyse van de US-octrooien, granted in de periode 1985-1990 aantal citaties
22 18 14 10 6 non-outlier max non-outlier min
2 -2
75% 25% mediaan
0
1
2 aantal buitenlandse 'uitvinders'
bron: USPTO
In figuur 4 vergelijken we de mediaan impact van alle octrooien die toegekend zijn in de periode 1985-1990. Octrooien toegekend na 1990 werden niet meer in acht genomen omdat het gemiddeld een drietal jaar duurt vooraleer de citatiemolen voor een octrooi op gang komt (Trajtenberg, 1990). Bovendien werden alle ‘outliers’ en ‘extremes’, namelijk die octrooien die uitzonderlijk veel geciteerd worden, uit de steekproef geweerd op basis van het Tukey criterium6 omdat ze niet echt representatief zijn.
“Het vormen van een samenwerking met één buitenlandse onderzoeker of onderzoeksgroep is een vrij voor de hand liggende activiteit. Van zodra echter meer dan één land hierin betrokken wordt, stijgen de coördinatiekosten van een dergelijk netwerk en kunnen we aannemen dat de verwachte voordelen groter moeten zijn vooraleer men eraan begint.”
18
We zien niet veel verschil tussen octrooien die geen enkele buitenlandse uitvinder hebben en de groep met 1 buitenlandse uitvinder. US-octrooien met twee buitenlandse uitvinders (uit verschillende landen) worden echter wel veel meer geciteerd. De relatie tussen internationalisatie en impact is dus zeker niet lineair. De zeer internationale octrooien waar ten minste drie onderzoeksgroepen bij betrokken zijn, hebben een vrij grote impact. Internationale samenwerkingen die minder intensief zijn, blijken daarentegen minder zin te hebben. Waarschijnlijk kan deze observatie gerelateerd worden aan de ‘intrededrempel’ tot internationale samenwerkingen. Het vormen van een samenwerking met één buitenlandse onderzoeker of onderzoeksgroep is een vrij voor de hand liggende activiteit. Van zodra echter meer dan één land hierin betrokken wordt, stijgen de coördinatiekosten van een dergelijk netwerk en kunnen we aannemen dat de verwachte voordelen groter moeten zijn vooraleer men eraan begint.
Conclusie
Het voornaamste besluit dat we kunnen trekken uit de voorgaande analyses is dat Vlaanderen, ondanks zijn sterk internationaal georiënteerde economie, op technologisch vlak vrij lokaal blijft. De internationalisatie van de Vlaamse bedrijven blijkt vooral een financiële dimensie te hebben: er blijven zeer weinig Vlaamse moederondernemingen over. Zo weinig zelfs dat ze in de officiële OESO-statistieken slechts 2% van de totale octrooipopulatie uitmaken en een zeer gering percentage van alle US octrooien nemen.
“Vlaanderen blijft, ondanks zijn sterk internationaal georiënteerde economie, op technologisch vlak vrij lokaal.”
Indien we echter controleren voor deze vorm van internationalisatie, blijkt Vlaanderen zeer intern gericht te zijn. Minder buitenlandse octrooi-aanvragers dan het Europees gemiddelde hebben een actief onderzoekscentrum in Vlaanderen, en omgekeerd hebben iets minder Vlaamse octrooi-aanvragers dan het Europese gemiddelde een onderzoekscentrum in het buitenland. We wijzen er hier nogmaals op dat in dit geval de Vlaamse octrooi-aanvragers tot een buitenlands concern kunnen behoren, maar toch nog de vrijheid hebben om zelf in eigen naam octrooien aan te vragen. Vlaamse ondernemingen blijken in vergelijking met hun Waalse of Brusselse collegae hun technologieën meer te exploiteren op de Amerikaanse markt. De exportgerichtheid van de drie Belgische regio’s naar Europa toe is echter gelijk. Naar het beleid toe kan zeker de opmerking worden gemaakt dat Vlaanderen niet als een gunstige investeringsplaats wordt gezien voor het lokaliseren van O&O-activiteiten. De lokale ‘science parks’ die als paddestoelen rond elke regionale universiteit uit de grond rijzen, zijn vooral georiënteerd naar de kleinere bedrijven die reeds heel wat ‘insight’ kennis hebben van het Vlaams onderzoekslandschap en bovendien in veel gevallen reeds samenwerken met de onderzoeksgroepen in deze universiteiten. Multinationals blijven echter in de kou staan, alhoewel zij zeker in Europa het grootste aandeel in O&O-uitgaven voor hun rekening nemen. Initiatieven zoals Flanders Language Valley zijn gezien de huidige situatie dan ook ten zeerste toe te juichen.
“Vlaamse ondernemingen blijken echter in vergelijking met hun Waalse of Brusselse collegae hun technologieën meer te exploiteren op de Amerikaanse markt.”
“De lokale ‘science parks’ die als paddestoelen rond elke regionale universiteit uit de grond rijzen, zijn vooral georiënteerd naar de kleinere bedrijven die reeds heel wat ‘insight’ kennis hebben van het Vlaams onderzoekslandschap en bovendien in veel gevallen reeds samenwerken met de onderzoeksgroepen in deze universiteiten.”
19
Octrooien in Vlaanderen Technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief DEEL 4: SPORADISCHE EN FREQUENT OCTROOIERENDE ONDERNEMINGEN: PROFIELEN
1.
Inleiding
Verscheidene studies hebben reeds aangetoond dat een vrij klein aantal ondernemingen instaat voor het merendeel van de US octrooi-aanvragen (Griliches, 1984). In Vlaanderen is dit niet anders: Agfa-Gevaert en Janssen beheersen het US-octrooigebeuren, op respectabele afstand gevolgd door Raychem, Bekaert, ICI, Proctor & Gamble, Alcatel en Picanol. Voor deze ondernemingen is het nemen van octrooien in de eerste plaats een ‘strategische’ activiteit. In hun analyse van de CIS-enquête beschrijven Veugelers & Cassiman (1997) dat 75% van de ondernemingen octrooien als een strategisch instrument ziet, terwijl slechts 24% octrooien als een beschermingsinstrument beschouwt. Deze cijfers worden geconfirmeerd door de kwalitatieve inzichten die door Grindley en Teece (1997) worden aangehaald rond het nemen van licenties en kruislicenties (cross-licensing). Grindley en Teece bespreken in detail hoe grote ondernemingen families van octrooien nemen om ‘technologieportfolio’s’ af te bakenen. Deze portfolio’s versterken de onderhandelingspositie die deze ondernemingen hebben om bepaalde marktsegmenten af te bakenen.
5%
41%
“In een octrooistudie waarbij het aantal octrooien het analyseniveau bepaalt, praten meestal over een zeer beperkt aantal ondernemingen. Het gros van de bedrijven, dat zelden een octrooi neemt, wordt gewoon over het hoofd gezien.”
22
De markt van de medische diagnostiek is een excellent voorbeeld van hoe multinationals door het nemen van kruislicenties een oligopolie kunnen vormen. Alle octrooien (of toch een grote groep) rond het Hepatitis C virus werden genomen door de partners Chiron/Ortho Diagnostic Systems (deze laatste maakt deel uit van de Johnson&Johnson groep). Octrooien aangaande het HIV virus stonden echter reeds op naam van Sanofi-Pasteur. Aangezien de vraagzijde, in dit geval vooral bloedbanken en hospitalen, verkiezen om één diagnostische ‘toolkit’ te hebben waarmee alle virale infecties kunnen getest worden, hadden beide ondernemingen er alle belang bij om elkaars octrooi-portfolio’s uit te wisselen en zo een feitelijk kartel te vormen. Ondernemingen met slechts één octrooi, vb. Genelabs dat de Aziatische versie van hepatitis (hepatitis E) heeft gekloneerd, zijn nu verplicht om met de twee grote te onderhandelen om hun product op de markt te brengen. Anderen, zoals het Belgische Innogenetics, dat bepaalde delen van de Hepatitis C string had gekloneerd, zaten in dezelfde situatie. We kunnen dus besluiten dat een groot deel van het octrooilandschap wordt beheerst door een beperkt aantal frequent octrooierende ondernemingen die over een vrij lange periode technologisch actief zijn. Het zou echter verkeerd zijn om hieruit te besluiten dat slechts deze kleine groep een impact heeft op het Vlaamse technologielandschap. Integendeel, Geroski et al (1997) besloten in een studie van US-octrooien in het Verenigd Koninkrijk dat meer dan drie vierde van alle octrooierende ondernemingen slechts één jaar voorkwamen in de US-octrooidatabank (en dus vaak ook slechts één octrooi hadden). Met andere woorden, in een octrooistudie waarbij het aantal octrooien het analyseniveau bepaalt, praten we meestal over een zeer beperkt aantal ondernemingen. Het gros van de bedrijven, dat zelden een octrooi neemt, wordt gewoon over het hoofd gezien.
Hierdoor hebben we zeer weinig inzicht in wie die sporadisch octrooierende ondernemingen zijn: zijn dit de Vlaamse KMOs die één octrooi nemen en hierop hun economische activiteit baseren? Of, zijn ze eerder klassieke ondernemingen uit sectoren waar het nemen van octrooien niet zo gewoon is (zoals de dienstensectoren)? Misschien zijn het vooral de Vlaamse filialen van buitenlandse concerns die sporadisch bij een octrooi van de moederonderneming zijn betrokken? Het meest aannemelijke is dat het een heterogene groep is waar we zeer weinig van af weten.
“Hierdoor hebben we zeer weinig inzicht in wie die sporadisch octrooierende ondernemingen zijn: zijn dit de Vlaamse KMOs die één octrooi nemen en hierop hun economische activiteit baseren?”
In de vorige delen van deze octrooistudie hebben we impliciet het gedrag van de ‘frequent octrooierende’ ondernemingen bekeken. In dit laatste deel, ligt de focus op dat gedeelte van onze octrooierende populatie dat weinig octrooien heeft (minder dan 5). Een aantal vrij exploratieve vragen worden gesteld: Wie zijn ze? Uit welke sectoren komen ze? Zijn het KMOs of zijn het grote ondernemingen die slechts af en toe een patent nemen?
23
2.
Octrooifrequentie van Vlaamse ondernemingen
Geroski et al. (1997) stellen dat de meeste octrooistudies nagaan hoeveel octrooien een bepaalde onderneming over een zekere tijdsperiode neemt en wat daarvan de determinanten zijn. Zoals in de inleiding reeds aangehaald, beslaan dergelijke studies slechts een zeer klein gedeelte van de werkelijkheid. Slechts een zeer klein aantal ondernemingen blijft consistent inventief over een langere tijdsperiode. De meeste ondernemingen echter produceren slechts één of enkele octrooien in hun ganse levenscyclus en teren blijkbaar op deze enkele octrooiaanvraag gedurende hun verdere levensloop. “Ongeveer twee derde van alle ondernemingen is slechts gedurende één jaar terug te vinden in de US octrooidatabank. Vanaf het tweede jaar valt dit percentage in Vlaanderen terug tot 5% en zelfs 1% voor ondernemingen die meer dan drie jaar actief zijn.”
“De kans dat een onderneming langer dan een tweetal jaar octrooien neemt, wordt hoofdzakelijk bepaald door het bereiken van een ‘kritische massa’ die volgens Geroski rond de vijf octrooien schommelt.”
In figuur 5 vergelijken we de aanwezigheidscurve van de Vlaamse ondernemingen in de US octrooi-databank met die van de UK ondernemingen zoals gerapporteerd door Geroski. Beide curves vertellen in grote lijnen hetzelfde verhaal: ongeveer twee derde van alle ondernemingen is slechts gedurende één jaar terug te vinden in de US octrooidatabank. Vanaf het tweede jaar valt dit percentage in Vlaanderen terug tot 5% en zelfs 1% voor ondernemingen die meer dan drie jaar actief zijn. De UK gegevens zijn zeer vergelijkbaar behalve dan voor het tweede jaar, waar we in de UK nog 15% van de ondernemingen terugvinden. De kans dat een onderneming langer dan een tweetal jaar octrooien neemt, wordt hoofdzakelijk bepaald door het bereiken van een ‘kritische massa’ die volgens Geroski rond de vijf octrooien schommelt. Maar het behalen van vijf octrooien betekent nog niet automatisch dat men decennia lang inventief zal aanwezig zijn. Consistent met de economische literatuur rond ‘patent races’ (Tirole, 1988), kunnen we zelfs stellen dat ook dergelijke dominanties een relatief kort leven beschoren zijn. We verwijzen hiervoor naar deel 1 en deel 2 van deze octrooistudie, waar we aantoonden dat onder de ‘klassieke octrooileiders’ eigenlijk enkel Agfa-Gevaert in Vlaanderen nog steeds terrein wint op technologisch vlak. figuur 5 Aanwezigheidscurve per onderneming in de US octrooidatabank; een vergelijking van UK en Vlaamse ondernemingen percentage ondernemingen
70 60 50 40 30 20 10 0
VL UK
-10 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
aantal jaar
bron: Geroski et al. (1997) voor de UK gegevens; USPTO voor de Vlaamse ondernemingen (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
24
Octrooifrequentie van Vlaamse ondernemingen
Welke lessen kunnen we hieruit trekken? Vooreerst is het duidelijk dat de octrooilegislatuur slechts een zeer beperkt aantal ondernemingen aanbelangt. Een innovatie- of technologiebeleid dat teveel gericht is op deze octrooien zal dan ook per definitie zeer kostelijk zijn en vrij weinig voordelen hebben. In die context is het octrooidebat dat in juridische kringen wordt gevoerd vaak onbegrijpelijk. Op ondernemingsniveau betekent het ook dat heel weinig ondernemingen ‘consistent inventief’ zijn. Een aantal ondernemingen doen wel wat onderzoek (waarvoor een US octrooiaanvraag wordt gedaan) maar deze aanvragen hebben geen cumulatief karakter en genereren dus ook geen schaaleconomieën. Bovendien is slechts voor vrij grote ondernemingen – in de UK, min. 5 US octrooien; in Vlaanderen, min 20 octrooien – het hebben van een zekere kritische massa een voldoende waarborg om gedurende een periode van minimum 10 jaar innovatief te blijven. Figuur 6 toont de resultaten van een ‘survival analyse’, waarbij het aantal octrooien van een onderneming als verklarende variabele voor haar ‘tijd aanwezig in de US octrooidatabank’ wordt genomen. Bij deze analyse werden de ondernemingen uit onze databank eerst opgedeeld in klasses op basis van het aantal patenten in de periode 1980-1994 (maximum 5; 6 tot 10; 11 tot 20 en 21 tot 40 octrooien). Vervolgens werd nagegaan hoe lang de ondernemingen van de verschillende klasses aanwezig blijven in de databank. Slechts 45% van de ondernemingen die vijf octrooien produceren overleeft7 volgens het model langer dan 1 jaar. Van diezelfde groep zal minder dan 10% actief zijn over een periode van 10 jaar. De voorspelling dat 55% van de ondernemingen met maximum vijf octrooien na één jaar uit de gegevensbank verdwijnen, ligt in de lijn van de innovatiemodellen die voorspellen dat ondernemingen gedurende een korte periode O&O-resultaten boeken en hierop jaren voortbouwen in hun commerciële activiteiten.
“Figuur 6 toont de resultaten van een ‘survival analyse’, waarbij het aantal octrooien van een onderneming als verklarende variabele voor haar ‘tijd aanwezig in de US octrooidatabank’ wordt genomen.”
“De voorspelling dat 55% van de ondernemingen met maximum vijf octrooien na één jaar uit de gegevensbank verdwijnen, ligt in de lijn van de innovatiemodellen die voor-
Merk ook op dat ondernemingen met 11 tot 20 US octrooien slechts gemiddeld een tiental jaar actief zijn in de databank. Dit resultaat ligt dan weer in lijn met de theoretische modellen die, zoals hierboven reeds aangehaald, voorspellen dat de O&O-dominanties van relatief korte duur zijn.
spellen dat ondernemingen gedurende een korte periode O&O-resultaten boeken en hierop jaren voortbouwen in hun commerciële activiteiten.”
25
Octrooifrequentie van Vlaamse ondernemingen
figuur 6 Simulatie van “aanwezigheidscurves” voor Vlaamse ondernemingen Cumulative Proportion Surviving
1,0 0,9 0,8
40 octrooien
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 20 octrooien
0,2 0,1
10 octrooien 5 octrooien
0 -0,1 0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
Survival Time
bron: USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
Uit voorgaande analyse is het belang van deze niet frequent octrooierende ondernemingen zeer duidelijk. Dit vraagt om een verdergaande analyse van deze groep: wie zijn zij? We volgen het kritische punt van 5 octrooien gedefinieerd door Geroski (1997) om onze steekproef te bepalen: wie zijn de ondernemingen met maximum 5 octrooien?
26
3.
Vlaamse ondernemingen met maximum 5 US octrooien: profielschets
Eén van de eerste vragen die we ons kunnen stellen is: zijn deze ondernemingen die we slechts sporadisch terugvinden in onze octrooidatabank geen KMOs? De rol van KMOs in het innovatieproces is gedurende de laatste tien jaar immers vaak belicht. Verscheidene studies argumenteren dat KMOs een belangrijke rol spelen in zowel de generatie als de diffusie van innovaties (Oakey, 1995; Thomas, 1997; Clarysse et al., 1997; Blackburn & Kitching, 1998). In tabel 4 beschrijven we de omzet, het aantal werknemers, het totaal actief en de aandeelhoudersstructuur van deze ondernemingen. De eerste drie variabelen werden uit de Cd-rom’s van de balanscentrale van de Nationale Bank gehaald, aangevuld met gegevens die werden teruggevonden in AMADEUS (Bureau Van Dijck). Deze laatste databank was ook de voornaamste bron om de aandeelhoudersstructuur van onze bedrijven te reconstrueren. Indien meer dan 25% van deze structuur in handen was van een buitenlandse onderneming, beschouwen we het bedrijf als afhankelijk, in het andere geval wordt het als onafhankelijk geclassificeerd. tabel 4 Kengetallen van de Vlaamse onderneming met max. 5 US octrooien
VARIABELE
Aantal ondernemingen Omzet8 in 1000 BEF (mediaan) Actief in 1000 BEF (mediaan) Aantal werknemers (mediaan)
ONAFHANKELIJK
AFHANKELIJK
ONBEKEND
TOTAAL
19 252.000
57 2.124.000
67 560.000
143 833.000
74.000
564.000
59.800
140.000
17
215
35
140
bron: NBB, Amadeus
Uit tabel 4 blijkt dat drie op vier Vlaamse, weinig octrooierende, ondernemingen afhankelijk zijn van buitenlandse moederbedrijven (voor zover deze terug te vinden zijn in “Amadeus”). Dit cijfer is een stuk hoger dan de 54% die door Debackere et al. (1997) gerapporteerd werd in hun analyse van de Europese octrooigegevens. Zelfs indien we de Vlaamse ondernemingen met meer dan 5 US octrooien in rekening nemen, blijft het aantal dat afhankelijk is van een buitenlandse moeder rond de 75% schommelen. Misschien kunnen we dit als een eerste aanwijzing zien dat een internationale band ondernemingen aanspoort om in het buitenland te opereren (en dus ook US octrooien te nemen). Met een mediaan omzet van 156 mio Bef. en 74 mio Bef. actief op hun balans, zijn de onafhankelijke ondernemingen grosso modo echte KMOs. Ook de 67 ondernemingen waarvan we de aandeelhoudersstructuur niet konden achterhalen, zijn waarschijnlijk als Vlaamse KMO te rangschikken. Bovendien hebben beide groepen (als mediaan) minder dan 50 werknemers. In de groep
27
Vlaamse ondernemingen met maximum 5 US octrooien: profielschets
onafhankelijke ondernemingen is de mediaan zelfs lager dan 20 zodat we bijna kunnen spreken van micro-ondernemingen. “De mediaan onderneming die in onze groep van weinig octrooierende ondernemingen voorkomt is dus inderdaad een KMO. Alhoewel veel studies erop wijzen dat KMOs gemiddeld weinig octrooien aanvragen, vormt deze groep toch nog altijd ongeveer twee derde van de ondernemingen die we in onze totale octrooidatabank terugvinden.”
De mediaan onderneming die in onze groep van weinig octrooierende ondernemingen voorkomt, is dus inderdaad een KMO. Alhoewel veel studies erop wijzen dat KMOs gemiddeld weinig octrooien aanvragen (Sheen, 1998), vormt deze groep toch nog altijd ongeveer twee derde van de ondernemingen die we in onze totale octrooidatabank terugvinden (indien we tenminste het onafhankelijkheidscriterium laten vallen). Sceptici zullen natuurlijk argumenteren dat dit de klassieke new technology based firms (NTBFs) zijn die een vertekend beeld geven van de KMO-gemeenschap. Er zijn echter een aantal indicatoren in onze gegevens die dit scepticisme tegenspreken: de KMOs die we terugvinden bevinden zich niet noodzakelijk in de klassieke ontluikende technologieën (zoals biotech, nieuwe materialen, ...) waar we normaal gezien de NTBFs aantreffen. Tabel 5 geeft een overzicht van de voornaamste sectoren waar we onze ondernemingen met minder dan 5 octrooien aantreffen. Bovendien wijzen andere studies erop dat NTBFs klassieke ondernemingen zijn die over een langere periode actief inventief zijn en dus ook consistent aanwezig zijn in een octrooidatabank (Clarysse et al., 1998; Thomas, 1998). tabel 5 Voornaamste sectoren SECTOR
Nace-bel Nace-bel Nace-bel Nace-bel Nace-bel Nace-bel Nace-bel Nace-bel
51 67 24 29 45 31 25 65
groothandel kennisintensieve diensten chemische industrie mechanical engineering bouw en constructie elektronica rubber en plastiek banken en financiën
AANTAL ONDERNEMINGEN
PERCENTAGE
15 14 10 8 6 5 5 5
14,42% 13,46% 9,61% 7,69% 5,76% 4,80% 4,80% 4,80%
Volgens tabel 5, heeft ongeveer 15% van onze ondernemingen zijn voornaamste activiteit in de groothandel. Een meer gedetailleerde analyse leert ons dat dit vooral ondernemingen zijn die farmaceutische producten, diagnostica of medische apparatuur verhandelen. Op zich is dit een zeer interessante vaststelling aangezien veel van deze ondernemingen verwacht worden geen eigen O&O-activiteiten te hebben. Een korte telefonische rondvraag leert ons dat sommigen onder hen naast hun commerciële activiteiten eveneens een productieafdeling hebben, soms met een eigen (klein) O&O-departement. Indien productie en O&O gebeuren door een afzonderlijke onderneming binnen de groep, stelden we vast dat het octrooi soms verkeerdelijk werd aangevraagd door de “commerciële” onderneming van de groep en niet door de productieonderneming waar de eigenlijke uitvinding tot stand kwam. Anderen hangen
28
Vlaamse ondernemingen met maximum 5 US octrooien: profielschets
volledig af van het buitenlandse moederhuis en doen zelf geen O&O. Meestal wist men wel dat er een US octrooi op hun naam bestond maar kon men ons daar geen verdere informatie rond geven.
Nace-bel 67 vormen de zogenaamde ‘kennisintensieve diensten’ en omvatten vooral ingenieursbureaus en consultants allerhande. Verscheidene studies hebben reeds op het belang van deze diensten gewezen als ‘dragers van kennis’ (Miles et al., 1996). Deze vaststelling blijkt hier dus bevestigd te worden. Bovendien is het belangrijk op te merken dat drie van de top 8 sectoren waarin we onze ondernemingen terugvinden dienstensectoren zijn. Dit bevestigt nogmaals dat diensten heel wat bijdragen tot onze technologische kennis en daarvoor sporadisch zelfs leiden tot octrooiaanvragen.
“Diensten dragen heel wat bij tot onze technologische kennis en leiden daarvoor sporadisch zelfs tot octrooiaanvragen.”
De andere sectoren zoals chemische sector, mechanical engineering, elektronica, rubber en plastiek en uiteindelijk bouw en constructie zijn de meest voor de hand liggende industrieën. Dit zijn ook de sectoren waarin we de meest frequent octrooierende ondernemingen aantreffen. Over het algemeen kunnen we dus besluiten dat we heel weinig weten over het hoe en waarom van deze grote groep ondernemingen die slechts zeer sporadisch opduikt in de octrooidatabank. In het innovatiedebat kunnen zij echter een belangrijke plaats innemen: hun commercieel succes kan voor een stuk gerelateerd zijn aan deze eenmalige technologische activiteit. Om dit te achterhalen moet echter een meer gedetailleerde analyse van deze doelgroep plaatsvinden.
“Over het algemeen kunnen we dus besluiten dat we heel weinig weten over het hoe en waarom van deze grote groep ondernemingen die slechts zeer sporadisch opduikt in de octrooidatabank. In het innovatiedebat kunnen zij echter een belangrijke plaats innemen: hun commercieel succes kan voor een stuk gerelateerd zijn aan deze eenmalige
Naast het innovatiedebat rijst natuurlijk de vraag: wat betekenen ze nu eigenlijk voor de technologische vooruitgang? Misschien zijn deze ondernemingen inderdaad succesvol omdat ze een zeer specifieke ontwikkeling of uitvinding eens geoctrooieerd hebben. Voor de beleidsmaker die vooral in technologie geïnteresseerd is, kan het echter zijn dat ze weinig of niets betekenen. De vraag die zich hier stelt is dus: moet een onderneming vaak octrooien nemen om een zekere technologische impact te hebben?
technologische activiteit.”
29
Relatie tussen het aantal octrooien en de
4.
technologische impact van een onderneming
Net zoals we aannamen dat er een soort ‘kritische massa’ bestaat die de persistentie van een onderneming in de US octrooidatabank bepaalt, vinden we dat ondernemingen minimum een 5-6 US octrooien in hun bezit moeten hebben vooraleer we een positieve relatie vinden tussen het aantal octrooien van die onderneming en het gemiddeld aantal citaties van een octrooi. Bovendien is die positieve relatie bij benadering lineair voor ondernemingen die minder dan 25 US octrooien hebben. Boven deze drempel neemt de positieve relatie slechts degressief toe (zie figuur 7). figuur 7 Relatie tussen het aantal octrooien en het gemiddeld aantal citaties per octrooi: een analyse van de totale Vlaamse populatie gemiddeld aantal citaties per octrooi
HERAEUS
20
CON VERBRUGGEN SPRONKEN ORT DELAWARE TOTAL ATEA
10 9
ELBICON TEXACO ALLIED-SIGNAL NORDSON
SAFINCO
BEKAERT ENGINEERING 5
7
3
6
COBELPLAST
RAYCHEM
KLIPAN
AVERY
8
PROCTER & GAMBLE
MOBIL
ELECTROCHEM
EXXON
IEPERBAND SYLVANIA
EURATOM SAMSONITE
5
5
4
9
3
12
PAUL WURTH ATLAS-COPCO AKZO JAICO
E.I.DU PONT NEW HOLLAND
HOBOKEN M.A. BEKAERT
BASF
JANSSEN AGFA-GEVAERT
DOW
FMC BAXTER DEGUSSA NORTON ELECTRO-NITE TEE-PAK CERESTAR REGA REDCO CHAMPION IMEC BAYER MONROE
ICI ALCATEL
PICANOL FORD NEW HOLLAND
CIBA GEIGY 2 SISMO
2
12
HANOTA
FIRMA G.B. BOUCHERIE
HELVOET PHARMA VANDEWIELE
FUNDERING ALPHADENT
1
41
0,9 1
11
2
GIST BROCADES ELECTRONITE VOLVO 2
2
3
4
5
6
7
8 9 10
20
30
40
50
60 70 80 90 100
200
300
400 500
aantal octrooien, 1980-1994
bron: USPTO (octrooien toegekend in de periode 1980-1994).
De figuur toont ook heel duidelijk de grote variatie in gemiddelde citatiegraad in de groep ondernemingen met minder dan 5 octrooien. De Harvard school (Jaffe, Trajtenberg, ...) heeft erop gewezen dat deze citatiegraad sterk sectorbepaald is. Deze sectorgebondenheid is ook terug te vinden in de figuur. Onder de gemiddeld meest geciteerde ondernemingen vinden we vooral petroleumraffinaderijen terug (Texaco, Mobil, Total, ...) onafhankelijk van hun totaal aantal US octrooien.
30
Conclusie
Alhoewel de meeste octrooistudies zich concentreren op het analyseren van ‘octrooi-intensiteit’, nemen de meeste ondernemingen slechts eens in hun levenscyclus een octrooi. Ruim 66% van alle Vlaamse ondernemingen is slechts gedurende één jaar aanwezig in de US octrooidatabank. Zij vormen het overgrote deel van de octrooierende bedrijven. Nochtans is zeer weinig over deze ondernemingen bekend. We kunnen echter wel aannemen dat ze naar innovatiebeleid belangrijk zijn.
“Ruim 66% van alle Vlaamse ondernemingen is slechts gedurende één jaar aanwezig in de US octrooidatabank. Zij vormen het overgrote deel van de octrooierende bedrijven. Nochtans is zeer weinig over deze ondernemingen bekend.”
Onze micro-analyse toont aan dat de mediaan onderneming van deze groep een Vlaamse KMO in de ruime betekenis van het woord is. Alhoewel meestal aan de grootte-criteria wordt voldaan, behoren twee op drie ondernemingen eigenlijk tot een groep van buitenlandse origine. Sensu strictu zijn ze dus geen KMOs maar ze hebben wel voldoende vrijheid binnen de groep om op eigen initiatief een octrooi in de Verenigde Staten aan te vragen. De ondernemingen die tot een groter concern behoren, zijn gemiddeld ook iets groter dan de onafhankelijke bedrijven en kunnen als middelgroot worden bestempeld. De onafhankelijke bedrijven zijn bijna micro-ondernemingen met een mediaan tewerkstelling van 17 werknemers. Puur technologisch hebben deze bedrijven vrij weinig impact9. Een bedrijf moet een kritische massa van gemiddeld vijf US octrooien hebben vooraleer we een positief verband kunnen vaststellen tussen het aantal octrooien en de gemiddelde citaties die dit octrooi krijgt. Ook hier weer bevestigen de uitzonderingen de regel. Een beperkte groep ondernemingen die zelden of nooit octrooien neemt, wordt ook zeer veel geciteerd. Vooral in de petroleumsector (Texaco, Total, ...) worden octrooien zeer veel geciteerd. Ook de aanwezigheid van ingenieursbureaus zoals Bekaert engineering onder de meest geciteerde octrooien is opmerkzaam. Als besluit kunnen we stellen dat het technologiebeleid traditioneel gericht was naar de klassieke, grote bedrijven die op een consistente manier octrooien nemen en enkele zeer visibele new technology based firms. Alhoewel het inderdaad deze bedrijven zijn die technologisch het meeste impact hebben, vormen ze slechts een minderheid in het technologisch landschap in Vlaanderen. We kunnen ons afvragen of de ‘weinig octrooierende ondernemingen’ niet een even groot belang hebben in het commercialiseren van deze technologische innovaties als de klassieke bedrijven. Een volwaardig innovatiebeleid moet in elk geval met deze bedrijven rekening houden. Jammer genoeg weten we op dit moment zeer weinig rond het hoe en waarom van deze grote groep kleine octrooieerders.
31
Voetnoten
1
Bij tabel 1 dient men op te merken dat de nationale octrooibureaus aan belang inboetten door het EPO-systeem. Het is immers mogelijk via het ‘European Patent Office’ door 1 enkele octrooiaanvraag bescherming te krijgen in verschillende landen van de Europese Unie. De hier beschouwde data omvatten enkel de louter nationale aanvragen, en niet deze die via EPO gedaan zijn.
2
Amadeus is een databank van Bureau Van Dijk en bevat de bedrijfsrapporten van meer dan 200.000 Europese ondernemingen. In deze bedrijfsrapporten vinden we naast financiële data eveneens gegevens omtrent de aandeelhoudersstructuur van de ondernemingen, fusies en acquisities,… De databank is op CD-ROM beschikbaar en kan eveneens via internet geraadpleegd worden.
3
Bij de berekening van dit percentage betreft “het buitenland” uiteraard een land buiten EU15. Bij de andere landen in de tabel is het buitenland een land verschillend van dat land zelf. Vandaar het relatief lage % van EU 15 in vergelijking met de andere Europese landen in de tabel.
4
Omdat de geografische locatie voor 30% van de ondernemingen niet gekend is, konden we geen regionalisatie van deze tabel doorvoeren.
5
Bovendien werden deze 6% en 13% pro rata berekend (zie methodologische noot bij tabellen 2 en 3).
6
Alle octrooien die buiten de range liggen bepaald door het bovenste (75%) kwartiel anderhalve keer vermeerderd met de citatierange tussen het 25% en 75% kwartiel, worden als outliers beschouwd en zijn dus uit de analyse gelaten.
7
Een onderneming die bv. in 1980 en 1985 een octrooi neemt, wordt gedurende de volledige periode als ‘actief’ beschouwd.
8
Gemiddelden over de periode 1992-1995.
9
Onder technologische impact verstaan we hier het gebruik van de kennis uit de octrooien bij andere uitvindingen, berekend op basis van citaties.
33
Bibliografie
• ARCHIBUGI, D. AND J. MICHIE. “The globalisation of technology: a new taxonomy”, Cambridge Journal of Economics, 19(1), p. 121-141. • BLACKBURN, R. AND J. KITCHING. “Managing intellectual property in UK small and medium sized enterprises: can public policy help?”, Paper presented to the European Commission, DG XIII, Luxembourg, February, 1998. • CLARYSSE et al., “Strategische verschillen tussen innovatieve KMOs: Een kijkje in de zwarte doos”, VTO-Studie nr. 5, 1997. • DEBACKERE, K.; LUWEL, M. AND R. VEUGELERS. “De Vlaamse TechnologiePositie: Bron van Competitief voordeel”, Rapport Analyse van Octrooigegevens A 1272, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AWI, september 1997. • EIRMA, “Globalisation of R&D”, Prague, 1995. • European Report on S&T Indicators, The commission services, 1997. • GEROSKI, P.A.; VAN REENEN, J. AND C.F. WALTERS. “How persistently do firms innovate?”, Research Policy, 26(1), p. 19-33, 1997. • GLÄNZEL, W. “International Scientific Collaboration in a changing Europe: a bibliometric analysis of co-authorship links and profiles of five eastern European countries in the sciences and social sciences”, Sciences and Science of Science, 4(9), p. 24-31, 1995. • GRILICHES, Z. (ed.) “R&D, Patents and Productivity” Chicago: Chicago University Press, 1984. • GRINDLEY, P.C. AND D.J. TEECE. “Managing Intellectual Capital: Licensing and Cross-licensing in semiconductors and electronics”, California Management Review, 39(2), p. 8-41, 1997. • HOWELLS, J. “The internationalisation of R&D and the development of global research networks”, Regional Studies, 24(6), 1990. • MEYER-KRAHMER, K. “Technology Policy and the Internationalisation of Innovation: Strengthening Europe’s Competitiveness”, ETAN “Issues and Options” working paper, 1997. • MEEUSEN, W. et al. “National Innovation Systems”, Study carried out for the Belgian Office for Scientific, Technological and Cultural Affairs in the context of the OECD Working Group on Innovation and Technology Policy, 1997. • OECD, “Internationalisation of Industrial R&D: Patterns and Trends”, Paris, OECD, 23-24 October, DSTI/IND/STP/SWP/NESTI, 1997.
34
• OECD, “Technology and the Economy: the key relationship”, Paris, OECD, 1992. • PATEL, P. “Localised Production of Technology for global markets”, Cambridge Journal of Economics, 19(1), p. 141-155, 1995. • PATEL, P. AND M. VEGA. “Technology Strategies of Large European Firms”, Paper presented at the NATO workshop on Quantitative Studies for Science and Technology Policy in the Economies in Transition, Moscow, 23-25 October, 1997. • PAVITT, K. AND P. PATEL. “Large Firms in the Production of the World’s technology: an Important case of ‘Non-globalisation’”, Journal of International Business Studies, 22(1), p. 1-22, 1991. • SHEEN, M. “Patent information use in UK SMEs”, Paper presented to the European Commission, DG XIII, Luxembourg, February, 1998. • THOMAS, S. “Intellectual Property Strategies in UK Biotechnology SMEs”, Paper presented to the European Commission, DG XIII, Luxembourg, February, 1998. • TIROLE, J. “The Theory of Industrial Organisation”, MIT Press, 1988. • TRAJTENBERG, M. “A penny for your quotes: patent citations and the value of innovations”, RAND Journal of Economics, Vol.21, No. 1, p. 172-187, Spring 1990. • VAN DER STEDE, W. “Strategy-Control-Performance: An Analysis in Large, Independent, Belgian Firms”, Dissertation submitted in fulfilment of the degree of “Doctor in Applied Economics”, Universiteit Gent Department of Economics and Applied Economics, 1996-1997. • VEUGELERS, R. AND B. CASSIMAN. “Innovatiestrategieën van Vlaamse Industriële Ondernemingen”, VTO-Studie no. 2, 1997. • VERNON, R. “Storm over Multinationals: The Real Issues”, Macmillan: London, 1977.
35
Reeds verschenen bij het VTO : 1/ Het Vlaams Innovatiesysteem: een nieuw statistisch beleidskader 1annex/ Theoretische en empirische bouwstenen van het ‘Vlaams Innovatie Systeem’ 2/ Innovatiestrategieën bij Vlaamse industriële ondernemingen 3/ Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 1: Octrooien als indicator van het technologiesysteem 4/ De impact van technologische innovaties op jobcreatie en jobdestructie in Vlaanderen 5/ Strategische verschillen tussen innovatieve KMO’s: Een kijkje in de zwarte doos 6/ Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 2: Analyse van het technologielandschap in Vlaanderen 7/ Diffusie van belichaamde technologie in Vlaanderen: een empirisch onderzoek op basis van input/output-gegevens 7 annex/ Methodologische achtergronden bij het empirisch onderzoek naar de Vlaamse technologiediffusie 8/ Schept het innovatiebeleid werkgelegenheid? 9/ Samenwerking in O&O tussen actoren van het “VINS” 10/ Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 3: De internationale technologiepositie van Vlaanderen aan de hand van octrooiposities deel 4: Sporadische en frequent octrooierende ondernemingen: profielen
Biografie Bart Clarysse Bart Clarysse is Docent innovatie-management en technologiebeleid aan de School voor Management, Universiteit Gent. Verder geeft hij als Nationaal Expert op permanente basis advies aan DG XII rond het Europees technologiebeleid en werkt hij mee aan het ‘Second European Report on Science and Technology Indicators’. Zijn voornaamste onderzoeks-interesses omvatten twee domeinen: regionaal technologiebeleid en management van innovatie in KMO’s.
Michael Bal Michael Bal studeerde af als Burgerlijk elektrotechnisch werktuigkundig ingenieur in 1996 aan de KULeuven. In 1997 behaalde hij het postuniversitair diploma in Algemeen Bedrijfsbeheer aan De Vlerick School voor management, waar hij op dit ogenblik werkt als Wetenschappelijk medewerker binnen de afdeling Productie- en Technologiebeleid.
Muriel Uytterhaegen Muriel Uytterhaegen studeerde in 1994 af als licenciaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Zij is momenteel werkzaam als wetenschappelijk medewerker binnen de afdeling Innovatiemanagement en Technologiebeleid van de Vlerick School voor Management, Universiteit Gent.
Wat is het
Het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie (IWT) is een autonome overheidsinstelling, opgericht in 1991 door de Vlaamse regering, voor de ondersteuning van de industriële O&O in Vlaanderen. Hiervoor beschikt het IWT over verschillende financieringsinstrumenten waarmee jaarlijks een 4 mld BF financiële steun wordt verleend. Daarnaast is er ook dienstverlening aan de Vlaamse bedrijven op het gebied van technologietransfert, partner search, voorbereiding van projecten in Europese programma’s, enz.... Mede door deze activiteiten bouwt het IWT zich uit tot een kenniscentrum inzake O&O en innovatie in Vlaanderen.
Wat is het
Het Vlaams Technologie Observatorium (VTO) is het statistisch oog op de kenniseconomie in Vlaanderen. Het werd opgericht in 1996 door de Vlaamse regering bij het IWT voor het ontwikkelen van een systeem van indicatoren voor het technologie- en innovatiebeleid. Hiervoor coördineert het VTO een onderzoeksprogramma dat via enquêtes en studieopdrachten de verschillende vormen van kenniscreatie en kennisverspreiding in kaart wil brengen die de motor zijn van het Vlaams Innovatie Systeem.
VLAAMS INSTITUUT VOOR DE BEVORDERING VAN HET WETENSCHAPPELIJK-TECHNOLOGISCH ONDERZOEK IN DE INDUSTRIE