Deel 2. Vastgoedfinanciering via de tweede pensioenpijler
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 73
XV.G - 74
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 1. Inleiding Wie het heeft over de verwerving van een woning en hiervoor moet lenen, denkt spontaan aan de aftrek voor enige woning, waarin de intresten en kapitaalaflossingen van de hypotheeklening en de bijhorende schuldsaldoverzekeringspremies kunnen worden ondergebracht. Hoewel het weliswaar zo is dat die aftrek voor enige woning op zich heel interessant is (marginale belastingaftrek aan de ‘oprit’ en geen belasting aan de ‘afrit’(1)) moeten we toch vaststellen dat ze dat vooral is op voorwaarde dat het leningbedrag niet te hoog is, want de aftrek voor enige woning zit ingekapseld in vrij bescheiden grensbedragen. In termen van leningbedrag is men met andere woorden snel uitgepraat. Verder zijn er nog een aantal voorwaarden die ervoor zorgen dat sommige leningen uit de boot vallen, zoals een (afzonderlijke) lening voor de bouwgrond, een lening voor tuinaanleg, voor een zwembad, enz. En vergeten we vooral ook niet dat de aftrek voor enige woning enkel is weggelegd voor de ‘enige en eigen woning’. Als het gaat om een tweede woning genieten de intresten hooguit de ‘gewone intrestaftrek’ en valt men voor de kapitaalaflossingen en de schuldsaldoverzekeringspremies terug op het minder interessante fiscale stelsel van het langetermijnsparen (15%/6%-regel met een maximum van 1.950 EUR in 2007, belastingvermindering van slechts 30 tot 40%, ...). En dan nog, op voorwaarde dat er geen lening loopt voor de enige woning die men eerder gekocht of gerenoveerd heeft. Want er bestaat een anticumulregeling tussen het ‘langetermijnsparen’ en de aftrek voor enige woning, die er op neerkomt dat wanneer de aftrek voor enige woning al vol zit, de kapitaalaflossingen voor de tweede woning en de levensverzekeringspremies geen belastingvermindering voor het langetermijnsparen meer genieten (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). Kortom, in de praktijk komt het geregeld voor dat de verschillende componenten van de lening in de personenbelasting slechts gedeeltelijk voor een fiscaal voordeel in aanmerking komen en dat sommige leningen zelfs helemaal uit de boot vallen. (1) Althans als we even abstractie maken van de belastingheffing volgens het regime van de fictieve rente bij gebeurlijk overlijden in het kader van de schuldsaldoverzekering. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 75
Inleiding Dit deel van het cahier verkent de mogelijkheden om de verschillende pensioenvehikels van de tweede pijler via de technieken van de inpandgeving en/of het voorschot (mee) te betrekken als financieringsinstrument voor vastgoedverrichtingen, desgevallend in combinatie met de voormelde regimes in de personenbelasting. Hierbij wordt vooral gedacht aan de groepsverzekering, de individuele pensioentoezeggingsverzekering (IPT-verzekering) en het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ). Merkwaardig genoeg wordt de vastgoeddimensie van de tweede pensioenpijler relatief weinig in de kijker geplaatst en benut. Maar er is duidelijk een ‘inhaalbeweging’ aan de gang. Dit deel van het cahier belicht in de sfeer van de aanwending van aanvullende pensioenplannen voor vastgoedfinanciering achtereenvolgens de volgende punten. – Hoofdstuk 2 bespreekt kort de voornaamste pensioenvehikels van de tweede pijler die zich lenen tot vastgoedfinanciering. – Hoofdstuk 3 beschrijft beknopt de concepten van inpandgeving en voorschot. – Hoofdstuk 4 buigt zich over het algemeen fiscaal kader waarbinnen de aanvullende pensioenen van de tweede pijler kunnen ingeschakeld worden voor vastgoedfinanciering. – Hoofdstuk 5 geeft een aantal praktische toepassingen. – Hoofdstuk 6 schetst een algemene evaluatie. Voor de duidelijkheid moet meteen gesteld worden dat de aanwending van de tweedepijlerpensioenen voor vastgoedfinanciering betrekking heeft op de situatie waarbij een werknemer of een zelfstandige als natuurlijk persoon eigenaar is of wordt van een onroerend goed. Het is namelijk zo dat het wettelijk en fiscaal kader van de tweede pijler voorschotten en inpandgevingen slechts toelaat om het de werknemer of zelfstandige mogelijk te maken vastgoedverrichtingen te financieren die betrekking hebben op een onroerend goed waarvan hij eigenaar is. De verwerving van onroerende goederen door een vennootschap komt hier dan ook niet aan bod, tenzij dan heel kort in hoofdstuk 5, punt 2.3. Stippen wij verder aan dat de vastgoeddimensie van de tweedepijlerpensioenen in de praktijk vooral – maar niet alleen – een invulling krijgt voor de zelfstandigen, en dan nog meer bepaald voor de zelfstandige bedrijfsleiders, die hun activiteit uitoefenen vanuit een vennootschap. Dit komt niet alleen omdat de zelfstandige meer ‘aan het roer’ zit van zijn aanvullende pensioenplannen, terwijl werknemers meer afhankelijk zijn van de initiaXV.G - 76
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Inleiding tieven die hun werkgever ter zake neemt. Een andere reden is dat de ‘cilinderinhoud’ van aanvullende pensioenplannen bij zelfstandigen doorsnee genomen groter is dan bij de werknemers, wat deels te verklaren is door het feit dat de nood aan een aanvullend pensioen omwille van een lager wettelijk pensioen voor zelfstandigen een stuk groter is dan voor werknemers.(1) Dit deel van het cahier zal dan ook hoofdzakelijk focussen op de zelfstandige bedrijfsleiders, zij het dat specifieke aandachtspunten voor werknemers ook kort zullen gesitueerd worden.
(1) Denken wij hierbij ook aan het fenomeen van de ‘backservicefinanciering’ die toelaat, voor wie op wat latere leeftijd met aanvullende pensioenopbouw start – jongere, startende zelfstandigen hebben meestal andere zorgen dan meteen te denken aan aanvullende pensioenopbouw – om een eenmalige inhaalfinanciering te doen voor de voorbije jaren. Dit fenomeen wordt hoofdzakelijk vastgesteld bij zelfstandige bedrijfsleiders, bij werknemers is dat eerder uitzonderlijk. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 77
Inleiding
XV.G - 78
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 2. De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek 1. SITUERING Enkel pensioenformules die zich lenen tot de technieken van het voorschot en de inpandgeving worden in dit punt kort gesitueerd.(1) Het gaat meer bepaald om: – de groepsverzekering; – de indiduele pensioentoezeggingsverzekering (IPT-verzekering); – het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) in de vorm van een individuele levensverzekering. De pensioenfondsen (officieel ‘instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening’ geheten) en de interne individuele pensioentoezegging (onderhandse pensioenovereenkomst met bedrijfsleidersverzekering of interne pensioenvoorziening) worden niet besproken. Niet alleen is de figuur van het voorschot er onbekend (het gaat om een techniek die specifiek gereglementeerd is in het kader van levensverzekeringen), bovendien roept de figuur van de inpandgeving er tal van vragen op. De meeste pensioenfondsen voorzien overigens niet in de mogelijkheid om de pensioenaanspraken te verpanden in het kader van een vastgoedlening.
2. GROEPSVERZEKERING De groepsverzekering is een collectief pensioenplan, gesloten door een onderneming, dat zich op eenvormige wijze richt tot alle werknemers of zelfstandige bedrijfsleiders of tot een bijzondere categorie ervan. Een groepsverzekering wordt gefinancierd met premies ten laste van de onderneming en/of met premies ingehouden op de bezoldiging van de werknemer of zelfstandige bedrijfsleider (‘per(1) Voor een meer omstandige bespreking van de verschillende pensioenvehikels van de tweede pijler voor zelfstandigen, zie P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, Aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 351. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 79
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek soonlijke premies’).(1) De verzekeraar keert het pensioenkapitaal (of het overlijdenskapitaal) rechtstreeks uit aan de werknemer of zelfstandige bedrijfsleider (of diens nabestaanden bij overlijden). Het fiscaal plaatje van de groepsverzekering kan als volgt worden samengevat. – De premies ten laste van de onderneming zijn fiscaal aftrekbaar voor de werkgever of vennootschap. Voor het pensioenkapitaal geldt die fiscale aftrek slechts na eerbiediging van de zogeheten ‘80%-grens’.(2) De persoonlijke premies geven recht op een belastingvermindering voor het langetermijnsparen van 30 tot 40%, ook hier binnen de voormelde ‘80%-grens’.(3) – Zowel de premies ten laste van de onderneming als de persoonlijke premies zijn onderworpen aan een premietaks van 4,4%. Daarnaast zijn de premies ten laste van de onderneming onderworpen aan speciale RSZ-bijdrage van 8,86% wanneer de aangeslotenen werknemers zijn.(4) – De pensioenuitkeringen (pensioenkapitaal of overlijdenskapitaal(5)) zijn onderworpen aan een Riziv-bijdrage van 3,55% en aan een progressieve solidariteitsbijdrage van 0 tot 2% (in de praktijk is dit vaak 2%). – De pensioenuitkeringen zijn, na aftrek van voormelde sociale bijdragen, verder onderworpen aan de personenbelasting. Zij
(1) Bij zelfstandige bedrijfsleiders komen persoonlijke premies uiterst zelden voor. (2) Om te vermijden dat de premies die de vennootschap betaalt onmiddellijk als bezoldiging zouden worden belast, is het bij zelfstandige bedrijfsleiders ook nodig dat zij een zogeheten ‘regelmatige en maandelijkse bezoldiging’ genieten. Die voorwaarde geldt ook indien er enkel een overlijdenskapitaal wordt verzekerd. (3) Noteren wij hierbij dat er geen anticumulregeling is met de aftrek voor enige woning en de belastingvermindering voor het langetermijnsparen inzake ‘klassieke’ individuele levensverzekeringen en kapitaalaflossingen van een hypotheeklening (voor een tweede woning). (4) Die RSZ-bijdrage geldt dus niet voor zelfstandige bedrijfsleiders. En wat de werknemers betreft, geldt die RSZ-bijdrage enkel voor de premies ten laste van de onderneming en dus niet voor de ‘persoonlijke premies’. Noteer echter dat de persoonlijke premies ingehouden worden op het loon dat aan de basis al onderworpen is aan de ‘normale’ socialezekerheidsbijdragen (ongeveer 35% patronale en 13,07% persoonlijke socialezekerheidsbijdragen). (5) Wat het overlijdenskapitaal betreft, enkel indien het kapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e).
XV.G - 80
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek worden er in de regel afzonderlijk belast tegen 16,5% of 10% (+ aanvullende gemeentebelasting).(1) 폷 Het tarief van 16,5% geldt voor de pensioenuitkering die gevormd is met premies ten laste van de onderneming. Het Generatiepact heeft dat tarief nochtans herleid tot 10% voor wie ‘effectief actief’ blijft tot de wettelijke pensioenleeftijd en zijn pensioenuitkering ten vroegste opvraagt op die wettelijke pensioenleeftijd. 폷 Voor de pensioenuitkering die gevormd is met persoonlijke premies bedraagt het tarief 10%, ook indien de voormelde voorwaarden van het Generatiepact niet vervuld zijn. – Op het netto-overlijdenskapitaal – netto betekent na aftrek van voormelde socialezekerheidsbijdragen en de personenbelasting – zijn ten slotte ook successierechten verschuldigd. Wat de groepsverzekering voor werknemers betreft, is het overlijdenskapitaal nochtans vrijgesteld van successierechten indien dit kapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) en/of aan de kinderen jonger dan 21 jaar van de overleden werknemer. Voor zelfstandige bedrijfsleiders geldt die vrijstelling niet.(2) Noteer nog dat de groepsverzekering voor zelfstandige bedrijfsleiders, zeker wat de nieuw opgestarte pensioenplannen betreft, in onbruik is geraakt sinds de invoering door de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen (WAP) van de meer soepele IPT-verzekering (zie hfdst. 2, punt 3.).
(1) Dit veronderstelt dan wel, voor wat betreft het pensioenkapitaal, dat de uitkering ervan, even abstractie makend van een aantal tijdelijke overgangsbepalingen, ten vroegste plaatsvindt op de leeftijd van 60 jaar (zoniet kan er sprake zijn van een belastingheffing tegen 33% of zelfs tegen de progressieve tarieven in de personenbelasting). Stippen wij verder nog aan dat het gedeelte van de pensioenuitkering dat gevormd is door ‘winstdeling’ vrijgesteld is van personenbelasting, maar dat die winstdeling ter gelegenheid van de jaarlijkse toekenning ervan in de ‘pensioenopbouwfase’ onderworpen is aan een soort bronheffing die nominaal 9,25% bedraagt maar in de praktijk vaak oploopt tot 12,29% (zie hierover P. VAN EESBEECK, ‘Fiscaliteit levensverzekeringen. Hervorming vennootschapsbelasting leidt tot lagere winstdelingstaks’, Life & Benefits 2003, nr. 72, p. 3). (2) Stippen wij nochtans aan dat wanneer het overlijdenskapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) met wie de overleden zelfstandige bedrijfsleider getrouwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen (zoals het wettelijk stelsel), de successierechten in de regel slechts verschuldigd zijn op de helft van het nettooverlijdenskapitaal. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 81
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek 3. INDIVIDUELE PENSIOENTOEZEGGINGSVERZEKERING (IPT-VERZEKERING) De individuele pensioentoezeggingsverzekering (IPT-verzekering) is een individuele levensverzekering, gesloten door een onderneming, die zich richt tot een welbepaalde werknemer of zelfstandige bedrijfsleider (en dus niet tot een categorie werknemers of bedrijfsleiders). Ook een IPT-verzekering wordt gefinancierd met premies ten laste van de onderneming en/of met premies ingehouden op de bezoldiging van de werknemer of zelfstandige bedrijfsleider (‘persoonlijke premies’).(1) En ook hier keert de verzekeraar het pensioenkapitaal (of het overlijdenskapitaal) rechtstreeks uit aan de werknemer of zelfstandige bedrijfsleider (of diens nabestaanden bij overlijden). Voor wat de zelfstandige bedrijfsleiders betreft, loopt het fiscaal regime in wezen parallel met dat van de groepsverzekering, waarnaar dan ook mutatis mutandis kan verwezen worden (zie hfdst. 2, punt 2.). De ‘individualiseerbaarheid’ van de IPT-verzekering (idee van een ‘pensioenpak op maat’ voor elke bedrijfsleider) verklaart dan ook waarom de groepsverzekering in de schaduw van de IPT-verzekering is komen te staan sinds de invoering van dit laatste pensioenvehikel door de WAP in 2004. Bij werknemers liggen de kaarten totaal anders. Ook hier heeft de WAP in 2004 de mogelijkheid geboden aan werkgevers om via een IPT-verzekering aan een welbepaalde werknemer een aanvullend pensioen toe te schuiven, maar dan wel met een aantal strikte sociale en fiscale beperkingen. – Zo mag een werkgever slechts op occasionele en niet stelselmatige wijze(2) IPT-verzekeringen sluiten, is het hem verboden dat nog te doen binnen drie jaar vóór de (brug)pensionering van de werknemer en mag hij dat slechts doen indien aan de basis alle werknemers van de onderneming op een of andere wijze een (niet noodzakelijk identiek) collectief pensioenplan (op ondernemings- en/of op sectoraal vlak) genieten.(3) De miskenning
(1) Bij zelfstandige bedrijfsleiders komen persoonlijke premies ook in het kader van een IPT-verzekering uiterst zelden voor. (2) De exacte contouren van die voorwaarde zijn nogal vaag. Een werkgever die aan 40 van zijn 50 werknemers een IPT-verzekering aanbiedt loopt duidelijk gevaar. (3) Die laatste voorwaarde heeft tot gevolg dat de IPT-verzekering voor werknemers niet in de plaats komt van collectieve pensioenregelingen (zoals dit bij zelfstandige bedrijfsleiders wel het geval is), maar er een soort ‘appendix’ van is.
XV.G - 82
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek van deze ‘sociale’ toekenningsvoorwaarden kan ook fiscale consequenties hebben.(1) – Op het fiscale vlak zijn de premies die de werkgever in een IPTverzekering stort bovendien slechts fiscaal aftrekbaar a rato van 1.525 EUR per jaar en per werknemer (geïndexeerd bedrag aanslagjaar 2008 = 1.980 EUR), dit alles naast en onder de ‘overkoepelende’ 80%-grens voor het geheel van de tweedepijlerpensioenen. Betaalt de werkgever meer, dan is het excedent voor hem niet fiscaal aftrekbaar in de vennootschapsbelasting (zogeheten ‘verworpen uitgave’), terwijl de latere pensioenuitkering toch integraal belastbaar is voor de werknemer (in de regel tegen 16,5% of 10% + aanvullende gemeentebelasting). – En ten slotte is het overlijdenskapitaal afkomstig van een IPTverzekering en dat toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) of aan de kinderen jonger dan 21 jaar van de overleden werknemer, in tegenstelling tot de groepsverzekering (zie hfdst. 2, punt 2.), niet vrijgesteld van successierechten.
4. VRIJ AANVULLEND PENSIOEN VOOR ZELFSTANDIGEN (VAPZ) In tegenstelling tot de groepsverzekering en de IPT-verzekering (zie hfdst. 2, punten 2. en 3.) is het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) enkel toegankelijk voor zelfstandigen.(2) Een ander verschil is dat het VAPZ een – individuele – levensverzekering(3) is die door de zelfstandige in persoonlijke naam gesloten wordt en dus niet door de vennootschap. Dit verklaart meteen ook waarom het VAPZ, weerom in tegenstelling tot de groepsverzekering en de IPT-verzekering, eveneens toegankelijk is voor zelfstandigen die hun activiteit niet via een vennootschap, maar in persoonlijke naam uitoefenen. Het VAPZ-stelsel staat open voor zelfstandigen (en ook voor de meewerkende echtgenoot of wettelijke part-
(1) Zie hieromtrent P. VAN EESBEECK, ‘Tweedepijlerpensioenen. Inbreuken op sociaal luik WAP worden ook fiscaal gesanctioneerd’, Life & Benefits 2005, nr. 6, p. 1. (2) Het VAPZ is in de jaren ’80 geconcipieerd om de zelfstandigen op vrijwillige basis in staat te stellen de kloof met het wettelijk werknemerspensioen te dichten. (3) Sommige VAPZ-contracten worden ook aangeboden door ‘instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening’. Juridisch gaat het dan niet om een (levens)verzekering. Zoals aangegeven in hfdst. 2, punt 1. worden die VAPZ-contracten hier niet besproken. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 83
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek ner van de zelfstandige) die socialezekerheidsbijdragen betalen voor een hoofdberoep.(1) Het fiscaal regime van het VAPZ is intrinsiek bijzonder aantrekkelijk(2), maar het maximaal fiscaal aftrekbaar bedrag is veel bescheidener dan in het kader van een groeps- of IPT-verzekering, waarmee het VAPZ overigens gecombineerd kan worden. – De zelfstandige kan de VAPZ-premie aftrekken a rato van 8,17% van het beroepsinkomen waarop hij ook socialezekerheidsbijdragen betaalt(3), met een maximum van 2.605,15 EUR in 2007.(4)(5) Het gaat om een ‘marginale’ fiscale aftrek in de personenbelasting. Fiscaal gezien worden de VAPZ-premies gelijkgesteld met socialezekerheidsbijdragen, zodat zij cumuleerbaar zijn met het stelsel van de ‘forfaitaire beroepskosten’, wat vooral interessant is voor zelfstandige bedrijfsleiders (met vennootschap dus) die immers vaak een beroep doen op het stelsel van de forfaitaire beroepskosten. Een belangrijke aftrekvoorwaarde in het VAPZ-stelsel is dat de zelfstandige volledig in orde moet zijn met zijn socialezekerheidsbijdragen (het sociaal verzekeringsfonds moet dit overigens attesteren). – In het zog van de fiscale aftrek van de VAPZ-premie geniet de zelfstandige, weliswaar met een vertragingseffect van drie jaar, ook een besparing op de socialezekerheidsbijdragen. Die worden immers berekend op het netto belastbaar inkomen van drie jaar geleden, zodat de verlaging voelbaar wordt na drie jaar. Het is immers zo dat de aftrek van VAPZ-premies het netto belastbaar beroepsinkomen doet dalen.
(1) Ook zelfstandigen in bijberoep wier beroepsinkomen een bepaalde drempel bereikt waardoor zij dezelfde socialezekerheidsbijdragen zijn verschuldigd als de zelfstandigen in hoofdberoep, komen in aanmerking. (2) Zie L. VEREYCKEN, ‘VAPZ blijft in de regel eerste keuze’, Life & Benefits 2006, nr. 7, p. 1. (3) Dit is in de regel op het gerevaloriseerd netto belastbaar beroepsinkomen van drie jaar geleden. (4) De VAPZ-premies zijn zelf niet onderworpen aan de ‘80%-grens’, maar als bijvoorbeeld de vennootschap hiernaast een IPT-verzekering sluit, wordt voor de berekening van de 80%-grens op die laatste wel rekening gehouden met de (geraamde) pensioenuitkeringen van het VAPZ-contract. Noteer nog dat er geen anticumulregeling is met de aftrek voor enige woning en de belastingvermindering voor het langetermijnsparen inzake ‘klassieke’ individuele levensverzekeringen en kapitaalaflossingen van een hypotheeklening (voor een tweede woning). (5) In het kader van een zogeheten ‘sociaal’ VAPZ-contract, waarop hier niet verder wordt ingegaan, bedraagt de maximale bijdragevoet 9,40% en het maximaal aftrekbaar bedrag 2.997,36 EUR in 2007.
XV.G - 84
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek – VAPZ-premies zijn vrijgesteld van premietaks. – VAPZ-pensioenuitkeringen (pensioenkapitaal of overlijdenskapitaal(1)) zijn onderworpen aan een Riziv-bijdrage van 3,55%(2), maar vrijgesteld van de progressieve solidariteitsbijdrage van 0 tot 2%. – VAPZ-pensioenuitkeringen (pensioenkapitaal of overlijdenskapitaal) zijn, na aftrek van de voormelde Riziv-bijdrage, onderworpen aan de personenbelasting volgens het regime van de zogeheten ‘fictieve rente’.(3) – Zoals op de groeps- en IPT-verzekering voor zelfstandigen, zijn ten slotte ook op het netto VAPZ-overlijdenskapitaal successierechten verschuldigd. En ook hier is het zo dat wanneer het overlijdenskapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) met wie de overleden zelfstandige getrouwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen (zoals het wettelijk stelsel), de successierechten in de regel slechts verschuldigd zijn op de helft van het netto-overlijdenskapitaal.
(1) Wat het overlijdenskapitaal betreft, enkel indien het kapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e). (2) Hierover bestaat echter betwisting. (3) Hiervoor kan mutatis mutandis worden verwezen naar Deel 1, hfdst. 3, punt 4.2. Het stelsel van de fictieve rente is enkel van toepassing wanneer de pensioenuitkering, behalve bij overlijden, ten vroegste vijf jaar vóór de normale einddatum van de VAPZverzekering geschiedt. Zo niet is er sprake van progressieve belastingheffing in de personenbelasting. Maar aangezien de VAPZ-wetgeving de afkoop vóór de leeftijd van 60 jaar gewoonweg verbiedt, voldoen alle contracten met een eindleeftijd tussen 60 en 65 jaar structureel aan de voormelde voorwaarde om het fiscale stelsel van de fictieve rente te genieten. Stippen wij nog aan dat het Generatiepact met betrekking tot het VAPZ bepaalt dat slechts 80% van het VAPZ-kapitaal wordt omgezet in een fictieve rente wanneer de zelfstandige ‘effectief actief’ is gebleven tot de wettelijke pensioenleeftijd en die zijn VAPZ-pensioen ten vroegste op die wettelijke pensioenleeftijd heeft opgevraagd. Concreet houdt dat in dat het omzettingspercentage op 65 jaar, althans voor wie ‘effectief actief’ blijft tot die leeftijd, geen 5%, maar 5% × 80% = 4% bedraagt. In dit geval levert een VAPZ-pensioenkapitaal van bijvoorbeeld 100.000 EUR een tien jaar lang belastbare fictieve rente op van 4.000 EUR in plaats van 5.000 EUR. Ten slotte kan nog opgemerkt worden dat het gedeelte van de pensioenuitkering dat gevormd is door ‘winstdeling’ vrijgesteld is van personenbelasting, maar dat die winstdeling ter gelegenheid van de jaarlijkse toekenning ervan in de ‘pensioenopbouwfase’ onderworpen is aan een soort bronheffing die nominaal 9,25% bedraagt, maar in de praktijk vaak oploopt tot 12,29% (zie hierover P. VAN EESBEECK, ‘Fiscaliteit levensverzekeringen. Hervorming vennootschapsbelasting leidt tot lagere winstdelingstaks’, Life & Benefits 2003, nr. 72, p. 3). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 85
De pensioenvehikels van de tweede pijler in kort bestek
XV.G - 86
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 3. Concepten van inpandgeving en voorschot 1. CONCEPT VAN DE INPANDGEVING Bij het concept van de inpandgeving is er aan de basis sprake van een lening bij een kredietinstelling. Het is pas in tweede orde dat een pensioenvehikel van de tweede pijler (groepsverzekering, IPTverzekering of VAPZ-verzekering) wordt ingeschakeld. Afhankelijk van het type lening, worden twee ‘technieken’ onderscheiden. – Bij leningen ‘met aflossingsschema’, zoals een lening die terugbetaalbaar is met vaste of geïndexeerde annuïteiten of mensualiteiten(1), wordt enkel het overlijdenskapitaal van de pensioenverzekering – al dan niet formeel ingebed in een schuldsaldoverzekering – verpand aan de kredietinstelling om hiermee, bij gebeurlijk overlijden van de werknemer of zelfstandige tijdens de looptijd van de lening, het nog openstaande saldo van de lening te delgen.(2) – Leningen ‘zonder aflossingsschema’, zeg maar ‘aflossingsvrije’ leningen, voorzien niet in een periodieke terugbetaling van de lening. Aflossingen zijn wel mogelijk, maar dan op vrijwillige basis, in de vorm van een vervroegde gedeeltelijke terugbetaling (desgevallend met wederbeleggingsvergoeding). Aangezien er geen aflossingsschema is tijdens de looptijd van de lening, betaalt de ontlener enkel interesten, berekend op het totaal ontleende bedrag gedurende de hele looptijd van de lening. Dit type van lening voorziet dan gewoonlijk in een integrale terugbetaling van het ontleende bedrag op een bepaalde (eind)datum of bij eerder overlijden van de ontlener. Dit kan onder meer gebeuren via een tweedepijlerpensioenverzekering: de lening wordt dan op de einddatum van het pensioenplan (vaak op 60 of 65 jaar, ...) inte(1) Dit is de traditionele leningvorm die men meestal aantreft in het kader van de aftrek voor enige woning. Maar er bestaan ook varianten met vaste of geïndexeerde aflossingen. (2) Niet alle kredietinstellingen eisen een formele verpanding van het overlijdenskapitaal (zij genieten meestal al een hypothecaire inschrijving op het pand). Wanneer het overlijdenskapitaal niet formeel verpand is, wordt het dan uitgekeerd aan de als begunstigden van dat overlijdenskapitaal aangemerkte nabestaanden van de werknemer of zelfstandige. Hiermee kunnen die nabestaanden dan desgevallend het openstaande saldo van de lening delgen. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 87
Concepten van inpandgeving en voorschot graal terugbetaald via het pensioenkapitaal, bij eerder overlijden gebeurt dat via het overlijdenskapitaal.(1) Merken wij bij dit alles op dat in het kader van een lening vaak enkel aandacht uitgaat naar een bijhorende verzekeringsdekking die moet zorgen voor de integrale terugbetaling van (het openstaande saldo van) de lening bij het overlijden van de ontlener. Er wordt echter veel minder stilgestaan bij andere risico’s die de goede terugbetaling van de lening (inclusief de intresten) kunnen verstoren, zoals de arbeidsongeschiktheid. Daarom kan niet genoeg de nadruk gelegd worden op de wenselijkheid van een dekking ‘gewaarborgd inkomen’ bij arbeidsongeschiktheid om de leninglast af te dekken. Hierbij wordt dan gedacht aan een dekking ‘premievrijstelling’, waarbij het pensioenplan ten laste van de verzekeraar in stand wordt gehouden zodra de bedrijfsleider of werknemer arbeidsongeschikt wordt, maar ook aan een dekking die voorziet in de uitkering van een rente aan de arbeidsongeschikte bedrijfsleider of werknemer zelf om hem in staat te stellen de leninglast (dit is de annuïteit in het kader van een klassieke lening of de intrestlast in het kader van een aflossingsvrije lening(2) verder te dragen. Hiertoe bestaan in de tweede pensioenpijler diverse fiscaalvriendelijke mogelijkheden.(3)
2. CONCEPT VAN HET VOORSCHOT 2.1. Begrip ‘voorschot’ Een voorschot kent een totaal andere onderbouw dan de verpanding in het kader van een lening. Het voorschot op een levensverzekering houdt in dat de verzekeraar een gedeelte van de latere verzekeringsprestaties ‘voorschiet’. Hier komt dus geen aan de pensioenverzekering vreemde lening om de hoek kijken. Het voor-
(1) Deze techniek wordt ook ‘wedersamenstelling’ (via een levensverzekering) van de (aflossingsvrije) lening genoemd. Bij een aflossingsvrije lening blijft de levensverzekering (met pensioenen overlijdenskapitaal) als terugbetalingsinstrument van de lening een meer structurele eis in hoofde van de kredietverstrekkers dan dat het geval is met de schuldsaldoverzekering in het kader van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening. (2) Of nog, in het kader van een intrestbetalend voorschot (zie hfdst. 3, punt 2.2.). (3) Voor een overzicht bij de zelfstandigen, zie P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, Aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 331 e.v.
XV.G - 88
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Concepten van inpandgeving en voorschot schot zelf is het krediet en de ‘kredietverstrekker’ (de ‘voorschotgever’) is de verzekeraar zelf. De wetgeving beperkt het bedrag van het voorschot tot de laagste potentiële netto-uitkering (bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum, bij eerdere afkoop of bij eerder overlijden) van de verzekering tijdens heel de resterende looptijd van de polis, zonder dat hierbij rekening mag worden gehouden met de voorziene toekomstige premiebetalingen.(1) Het maximaal toe te kennen voorschot wordt dan ook berekend uitgaande van de al (met eerdere betaalde premies) gevormde pensioenreserve. Vandaar ook dat er vaak gesproken wordt van een voorschot op de reserve, maar strikt genomen is het, zoals gezegd, een voorschot op het al gefinancierde gedeelte van de latere uitkering. Het is trouwens ook pas bij de latere vereffening van de pensioenprestaties (inclusief bij afkoop) dat het (nog uitstaande bedrag van het) voorschot op het nettobedrag van die pensioenprestaties wordt aangerekend.(2) Bij een voorschot hoort als dusdanig geen andere vorm van waarborg ten gunste van de verzekeraar. De met de al aanwezige reserve gefinancierde latere pensioenprestaties, in functie waarvan het voorschot wordt berekend, vormen immers structureel het ‘onderpand’ van de verrichting. Het voorschot is dus een soepele kredietvorm, waar geen vastgoedexpertise, geen notariskosten, geen registratierechten en geen wederbeleggingsvergoeding in geval van terugbetaling bij te pas komen. De voorwaarden en modaliteiten van het voorschot worden vastgelegd in een voorschotakte (art. 18, lid 2 K.B. Leven). Zoals gezegd, vertrekt de berekening van het maximaal door de verzekeraar toe te kennen voorschot vanuit het bedrag van de reeds gevormde pensioenreserve op het toekenningstijdstip van
(1) Art. 18, lid 1 K.B. van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, verder afgekort als ‘K.B. Leven’. Dit verklaart ook waarom er in de regel geen voorschot kan worden toegekend op (het gedeelte van) de reserve dat belegd is in een zogeheten ‘tak 23-beleggingsvorm’ (de reserve zou er kunnen dalen zodat de verzekeraar niet zeker is dat het voorschot op ieder ogenblik ‘afgedekt’ is door de aanwezige reserve). (2) Het voorschot onderscheidt zich van de figuur van de afkoop doordat de polis bij een voorschot verder loopt, terwijl de afkoop de opzegging van de overeenkomst impliceert. In tegenstelling tot de afkoop blijft bij een voorschot de wiskundige reserve op de passiefzijde van de balans van de verzekeraar staan (en desgevallend verder oprenten). Op de actiefzijde van de balans van de verzekeraar (dekkingswaarden) worden de nodige beleggingen (die te gelde zijn gemaakt om het voorschot uit te keren) ingeruild voor een vordering van de verzekeraar op de voorschotnemer ter waarde van het bedrag van het opgenomen voorschot. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 89
Concepten van inpandgeving en voorschot het voorschot.(1) In de praktijk zal de verzekeraar, afhankelijk van onder meer het type voorschot, slechts maximaal 60% (soms iets meer) van het bedrag van de aanwezige reserve als voorschot toekennen. De reden hiervoor is dat de verzekeraar op de latere pensioenuitkering sociale en fiscale inhoudingen moet doen (zie hfdst. 2), dat de verzekeraar ook rekening moet houden met de eventualiteit van een afkoop van het pensioenplan vóór de normale einddatum (met soms een bijhorende afkoopvergoeding) en verder ook vaak rekening houdt met een soort ‘buffer’ (bv. indien de sociale of fiscale inhoudingen op de latere pensioenprestaties zouden stijgen). Herinneren wij er immers aan dat het voorschot wettelijk op ieder ogenblik ‘afgedekt’ moet zijn door de potentieel laagste nettopensioenuitkering (ook bij afkoop) op basis van de reeds opgebouwde reserve(2), wat ten andere ook verklaart waarom de verzekeraar in het kader van een voorschot geen hypothecaire inschrijving op het pand neemt. 2.2. Soorten voorschotten Intrestbetalend voorschot Bij de traditionele voorschotten die de meeste verzekeraars aanbieden, rent enerzijds de reserve van de levensverzekering verder op, terwijl de verzekeraar op het bedrag van het toegestane voorschot periodiek (trimestrieel, semestrieel, jaarlijks, ...) interesten vordert op de voorschotnemer (zie ook voetnoot 2, pag. XV.G 89). De op het voorschot toegepaste intrestvoet varieert naargelang de verzekeraar op de reserve tot beloop van het opgenomen voorschot nog al dan niet winstdeling toekent. Wanneer de verzekeraar geen winstdeling toekent, dan is de interest vaak gelijk aan de ge(1) Dit is een heel belangrijk verschil met de techniek van de verpanding in het kader van een aflossingsvrije lening (zie hfdst. 3, punt 1.), waar het latere pensioenkapitaal waarmee de lening zal terugbetaald worden desgevallend nog geheel of gedeeltelijk moet worden gevormd met toekomstige premiebetalingen (met ook alle gevaren van dien wanneer de betrokkene zijn baan verliest en hij zelf, in een beduidend minder gunstige fiscale omgeving, ten persoonlijke titel die premies moet blijven doorbetalen). Dit verklaart ook waarom voor een prille dertiger het voorschot zelden toelaat om echt betekenisvolle bedragen op te nemen. Maar voor wat oudere werknemers en vooral zelfstandige bedrijfsleiders, die bijvoorbeeld via een IPT-verzekering soms aanzienlijke ‘backservicepremies’ kunnen betalen, kunnen de voorschotbedragen wel aardig oplopen. (2) Voor een meer omstandige bespreking van de wettelijke bepalingen inzake het maximumvoorschot en de concrete toepassing ervan, zie P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, Aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 268 e.v.
XV.G - 90
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Concepten van inpandgeving en voorschot waarborgde interestvoet die hij verleent op de overeenstemmende reserve, verhoogd met een ‘marge’ (0,5%, 1%, ...). Kent de verzekeraar wel nog winstdeling toe, dan vraagt hij logischerwijze ook een hogere interestvoet aan de voorschotnemer. Veelal bepaalt de voorschotakte dat de verzekeraar bij een betalingsachterstand van de interesten kan overgaan tot de afkoop van de polis en zichzelf op die manier het bedrag van het voorschot (en de achterstallige interesten) kan laten (terug)betalen. Het feit dat de verzekeraar interesten aanrekent op het voorschot heeft zowel voor de verzekeraar als voor de voorschotnemer een aantal nadelen. – Het is voor de verzekeraar vaak moeilijk om uit te leggen aan de voorschotnemer dat hij interest moet betalen ‘op zijn eigen geld’. – De voorschotnemer moet in sommige gevallen de interest betalen met nettogeld.(1) – De verzekeraar moet een invorderingsprocedure van de interesten implementeren (periodieke facturen, rappels, afkoop doorvoeren bij wanbetaling, ...), wat administratieve kosten meebrengt. – Wanneer de verzekeraar overgaat tot afkoop bij wanbetaling van de interesten, leidt dit vaak tot een zware belastingheffing voor de voorschotnemer, met name wanneer zo’n ‘gedwongen afkoop’ geschiedt op een ogenblik waarop hij (nog) niet in aanmerking komt voor de fiscale gunsttarieven op de afkoopwaarde (zie hfdst. 2). Intrestkapitaliserend voorschot Een alternatief op het interestbetalend voorschot is het interestkapitaliserend voorschot. Zoals bij een interestbetalend voorschot, rent de overeenstemmende reserve van de levensverzekering ook bij een interestkapitaliserend voorschot verder op (al dan niet met behoud van winstdeling). Maar in tegenstelling tot een interestbetalend voorschot vordert de verzekeraar op het bedrag van het interestkapitaliserend voorschot geen interesten van de voorschotnemer. Wel voorziet de voorschotakte er van meet af aan in dat het bedrag van het voorschot automatisch en periodiek ‘aanwast’, ‘aangroeit’ of ‘kapitaliseert’ met een bepaald percentage, zonder dat die aangroei een nieuw voorschot is en dus ook zonder telkens een nieuwe voor(1) Vooral dan wanneer het gaat om de ‘enige en eigen woning’ en de belastingplichtige geen andere onroerende goederen bezit. De interesten op een voorschot komen immers niet in aanmerking voor de aftrek voor enige woning aangezien een voorschot geen hypotheeklening is. Hierop wordt verder ingegaan in hfdst. 5, punt 4.1. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 91
Concepten van inpandgeving en voorschot schotakte te moeten opmaken. Dit percentage varieert ook hier naargelang de verzekeraar op de reserve tot beloop van het opgenomen voorschot al dan niet verder winstdeling toekent. Wanneer de verzekeraar geen winstdeling toekent, is de ‘kapitalisatievoet’ van het voorschot gelijk aan de gewaarborgde interestvoet die hij verleent op de overeenstemmende reserve. Kent de verzekeraar wel winstdeling toe, dan past hij logischerwijze een overeenstemmende hogere kapitalisatievoet toe op het voorschot. De verzekeraar kan die kapitalisatievoet van het voorschot eventueel nog verhogen met een ‘marge’ in zijn voordeel (0,5%, 1%, ...), zoals hij dat in de regel ook doet bij een interestbetalend voorschot (zie hoger). Het voordeel van zo’n interestkapitaliserend voorschot is dat de voorschotnemer geen interest moet betalen en dat de nadelen eigen aan een intrestbetalend voorschot (zie hoger) dan ook achterwege blijven. In afwezigheid van enige effectieve interestbetaling – zij worden gekapitaliseerd – is het misschien minder vanzelfsprekend om te stellen dat de voorschotnemer die interesten fiscaal in mindering mag brengen.(1) Maar het is anderzijds ook niet langer nodig dat de verzekeraar zich het recht van afkoop voorbehoudt, omdat er per definitie geen sprake kan zijn van ‘wanbetaling van interesten’. Intrestvrij voorschot Het interestvrij voorschot is op technisch vlak een variant van het interestkapitaliserend voorschot. Hier wordt het gedeelte van de reserve van de levensverzekering overeenstemmend met het op-
(1) Hiermee wordt niet gedoeld op de aftrek voor enige woning, want een intrestkapitaliserend voorschot is net zo min als een intrestbetalend voorschot een hypotheeklening. Waar wel op gedoeld wordt, is de ‘gewone intrestaftrek’ waarmee het onroerend inkomen met betrekking tot andere onroerende goederen dan de ‘eigen woning’ verminderd of zelfs geneutraliseerd kan worden. Hierop wordt verder ingegaan in hfdst. 5, punt 4.1.
XV.G - 92
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Concepten van inpandgeving en voorschot genomen voorschot belegd aan ‘0% zonder winstdeling’.(1) De verzekeraar vordert dan van de voorschotnemer geen effectieve interestbetaling. Het bedrag van het voorschot blijft onveranderd, tenzij de verzekeraar zich andermaal een ‘marge’ voorbehoudt. Indien die marge bijvoorbeeld 1% bedraagt, is er in feite weerom sprake van een interestkapitaliserend voorschot. De verzekeraar kan die marge echter ook onttrekken als een extra kost op de overblijvende reserve van de levensverzekering, meer bepaald het reserve-excedent ten opzichte van het voorschot (herhalen wij dat het voorschot doorgaans niet meer bedraagt dan 60% – soms iets meer – van de reserve). Ook hier is het voordeel ten opzichte van een interestbetalend voorschot dat de voorschotnemer geen interest moet betalen en dat de bij de bespreking van het interestbetalend voorschot vermelde nadelen die hiermee verband houden, achterwege blijven. In afwezigheid van effectief betaalde of gekapitaliseerde interesten kan de voorschotnemer echter geen interesten fiscaal in mindering brengen.(2) Maar doordat de verzekeraar de reserve overeenstemmend met het voorschotbedrag niet langer oprent, staat daartegenover dat de grondslag voor de sociale bijdragen en de personenbelasting op de latere pensioenuitkering (zie hfdst. 2), lager is. Wellicht is het in het kader van een ‘interestvrij voorschot’ voor de verzekeraar zelfs nog makkelijker dan bij een interestkapitaliserend voorschot om het mogelijk ‘onbegrip’ van de voorschotnemer te voorkomen omtrent de reden waarom hij interest moet betalen of dragen op ‘zijn eigen geld’. (1) Wil een verzekeraar deze voorschotvorm aanbieden, dan is het aangewezen dat hij ook de beleggingsvorm ‘0%, verhoogd met winstdeling’ als algemene beleggingsvorm aanbiedt voor (het gedeelte van) de reserve die niet het voorwerp is van een voorschot. Het feit dat de reserve die overeenstemt met het opgenomen voorschot geen winstdeling geniet, ligt dan in de lijn van art. 18, lid 2 K.B. Leven, dat als volgt luidt: ‘De voorschotakte vermeldt de voorwaarden waaronder dit voorschot wordt toegekend, met name inzake de winstdeling’ (eigen onderlijning). Aldus laat het K.B. Leven zelf toe om in geval van opname van een voorschot geen winstdeling meer toe te kennen. Dit is overigens ook bij de klassieke voorschotten met interestbetaling (zie hoger) een gangbare praktijk. In de mate dat het voorschot terugbetaald wordt, wordt er dan (opnieuw) winstdeling toegekend, maar blijft de contractuele intrestvoet 0%. Door een ‘switch’ van beleggingsvorm kan er dan eventueel toch gekozen worden voor een beleggingsvorm met een contractueel gewaarborgde intrestvoet van bijvoorbeeld 3%. (2) Hiermee wordt weerom niet gedoeld op de aftrek voor enige woning, want een intrestbetalend of intrestkapitaliserend voorschot komt er evenmin voor in aanmerking, daar een voorschot geen hypotheeklening is. Waar wel op gedoeld wordt is de ‘gewone intrestaftrek’ waarmee het onroerend inkomen met betrekking tot andere onroerende goederen dan de ‘eigen woning’ verminderd of zelfs geneutraliseerd kan worden. Voor verdere beschouwingen hierbij wordt verwezen naar hfdst. 5, punt 4.1. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 93
Concepten van inpandgeving en voorschot Noteer echter dat een intrestvrij voorschot in het kader van een IPT- of groepsverzekering in de praktijk enkel functioneert voor zelfstandigen. Voor werknemers is die techniek eigenlijk taboe. Dit houdt verband met de rendementsgarantie die artikel 24 van de Wet van 28 april betreffende de aanvullende pensioenen (WAP) ten laste van de werkgever legt voor zogeheten vastebijdrageregelingen. Die bedraagt, kort geschetst, 3,25% op de werkgeverspremies en 3,75% op de persoonlijke premies. Aangezien een intrestvrij voorschot impliceert dat de overeenstemmende reserve slechts een 0%rendement meekrijgt, ontstaat er dus een structureel tekort in het licht van die rendementsgarantie, waarvoor de werkgever dan moet opdraaien (bij de zelfstandigen gelden al die regeltjes niet). Noteer echter dat de rendementsgarantie wordt berekend en desgevallend wordt afgerekend op het ogenblik van uitdiensttreding van de werknemer, zodat op ‘premievrije’ (al dan niet naar de pensioeninstelling van de nieuwe werkgever overgedragen) pensioencontracten de rendementsgarantie niet langer speelt en een intrestvrij voorschot voor die contracten geen probleem vormt. Ook bij pensioenplannen van het type vaste prestaties kan een intrestvrij voorschot belangrijke meerkosten genereren voor de werkgever omdat de verzekeraar op de overeenstemmende reserve geen intrest toekent.
XV.G - 94
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 4. Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader 1. GROEPSVERZEKERING EN IPT-VERZEKERING 1.1. Toekenningsvoorwaarden Artikel 59 § 6 WIB geeft aan onder welke voorwaarden een groepsverzekering of een IPT-verzekering via de technieken van verpanding en voorschot kan aangewend worden voor vastgoedfinanciering: ‘Voorschotten op prestaties, inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening en de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet [...] wanneer ze worden toegestaan om het de werknemer(1) mogelijk te maken in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gelegen onroerende goederen die in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte belastbare inkomsten opbrengen, te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen en op voorwaarde dat de voorschotten en leningen terugbetaald worden zodra de voormelde goederen uit het vermogen van de werknemer verdwijnen’. Ditzelfde artikel voegt hier nog aan toe dat deze voorwaarden en beperkingen moeten opgenomen worden in het pensioenreglement van de groepsverzekering of de pensioenovereenkomst van de IPT-verzekering. Deze tekst roept volgende commentaren op. – Het recht van voorschot en inpandgeving geldt voor vastgoedverrichtingen met betrekking tot in heel de Europese Economische Ruimte (E.E.R.)(2) gelegen onroerende goederen. – Het recht van voorschot en inpandgeving wordt niet beperkt tot ‘woningen’, laat staan de eerste of de enige woning, maar geldt (1) Volgens art. 195 § 1 WIB worden zelfstandige bedrijfsleiders met werknemers gelijkgesteld. (2) Dit zijn de landen die behoren tot de Europese Unie (E.U.) + Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Tot voor kort kon het enkel gaan om in België gelegen onroerende goederen, maar na kritiek van de Europese Commissie werd de wetgeving in dit verband eind 2006 aangepast. Stippen wij aan dat, wat de werknemers betreft, de sociale wetgeving de aanwending van een pensioenplan voor vastgoedfinanciering beperkt tot de in de Europese Unie gelegen onroerende goederen (art. 27 § 2 WAP). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 95
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader
–
–
–
–
voor alle soorten onroerende goederen (mits zij in de E.E.R. gelegen zijn) en zonder beperking in aantal (tweede woning, bouwgrond, winkelpand, garagebox, bos, ...). De waaier van vastgoedverrichtingen is heel breed: verwerving, bouw, verbouwing, verbetering of herstelling: een nieuw terras, een (onroerend) zwembad, de (her)aanleg van de tuin, het zandstralen van de gevel, schilderwerken, een nieuwe vloer, het verharden van de garageoprit, enz. komen in aanmerking.(1) Het moet gaan om een goed waarvan de werknemer of bedrijfsleider eigenaar is of wordt. Naar onze mening komen ook de goederen in aanmerking waarvan de werknemer of bedrijfsleider vruchtgebruiker, erfpachter of opstalhouder is of wordt, omdat die goederen volgens artikel 11 WIB ‘belastbare inkomsten opbrengen’ voor de werknemer of bedrijfsleider. Maar de goederen waarvan de werknemer of bedrijfsleider slechts blote eigenaar is of wordt komen ons inziens niet in aanmerking omdat zij voor hem geen ‘belastbare inkomsten opbrengen’.(2) Het is niet echt duidelijk of, wanneer de werknemer of bedrijfsleider samen met zijn partner (al dan niet getrouwd) een onroerend goed in onverdeeldheid bouwt, koopt of renoveert, het pensioenplan van de werknemer of bedrijfsleider kan ingeschakeld worden om een groter deel van de verrichting te financieren dan dat overeenstemmend met zijn eigendomsaandeel in het onroerend goed (in de praktijk is dat vaak 50%). De (gehele of gedeeltelijke) beroepsmatige aanwending van het goed en het feit dat aldus de kostprijs van het goed en van de werkzaamheden (geheel of gedeeltelijk) wordt afgetrokken als beroepskost (via afschrijving over meerdere jaren) of nog, het feit dat het goed geheel of gedeeltelijk verhuurd wordt, vormt
(1) In tegenstelling tot de ‘vernieuwingswerken’ in het kader van de aftrek voor enige woning, is het hier overigens niet nodig dat het gaat om werkzaamheden die naar hun aard in aanmerking komen voor het verlaagde btw-tarief van 6% (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.4.). (2) Strikt genomen kan men zich afvragen of de ‘eigen woning’ wel in aanmerking komt, omdat de wetgeving er het kadastraal inkomen van vrijstelt en die eigen woning op het eerste gezicht dus geen ‘belastbare inkomsten’ genereert (zie Deel 1, hfdst. 2, punt 1.). Er is echter geen enkele aanwijzing dat de wetgever uitgerekend voor de eigen woning de mogelijkheid zou willen ontzegd hebben om die te financieren met een voorschot op of een inpandgeving van een tweedepijlerpensioen. Bovendien is het zo dat, hoewel het kadastraal inkomen van de eigen woning is vrijgesteld als onroerend inkomen, de onroerende voorheffing wel degelijk verschuldigd blijft. In dit opzicht kan men dan toch stellen dat de eigen woning ergens een belastbaar inkomen opbrengt. Dit is overigens ook bevestigd in de informele FAQ.
XV.G - 96
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader geen beletsel voor de toekenning van een voorschot of de inpandgeving.(1) – Het is niet meteen duidelijk of de inpandgeving moet gekoppeld zijn aan een hypotheeklening. Op het eerste gezicht zou men denken van niet, omdat de voormelde wettekst het heeft over ‘inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening’, maar even verder is er sprake van ‘de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet’ (eigen onderlijning). De verwijzing naar de techniek van de ‘wedersamenstelling’ lijkt enkel te duiden op de hypothese van een ‘aflossingsvrije lening’ (zie hfdst. 3, punt 1.). – De Belastingadministratie lijkt het begrip ‘inpandgeving’ heel soepel in te vullen in het kader van een groeps- of IPT-verzekering. Zo stelt Com.IB 59/48 met betrekking tot de groepsverzekering(2) dat ‘‘onder ‘inpandgeving’ [moet] worden verstaan elke handeling die ertoe strekt aan een derde het recht te verlenen om de afkoop van het verzekeringscontract te vorderen en de betaling te bekomen van de afkoopwaarde van dat contract of, op de vervaldag, van het verzekerde kapitaal”. In tegenstelling tot de individuele levensverzekering in het fiscaal stelsel van het langetermijnsparen en het pensioensparen(3), lijkt het bij een groepsverzekering en een IPT-verzekering dus mogelijk om de kredietverstrekker rechtstreeks als (aanvaardende) begunstigde van het overlijdenskapitaal of het pensioenkapitaal aan te duiden tot beloop van het bedrag van de lening of van het saldo ervan. Formeel is dit geen ‘inpandgeving’, maar een rechtstreekse begunstigingsaanwijzing ten bezwarende titel. Een (open) vraag is dan wel wie op de uitkering de personenbelasting van 16,5%, 10% of volgens het regime van de ‘fictieve rente’ (zie hfdst. 2, punten 2. en 3. en hfdst. 4, punt 1.2.) verschuldigd is. – Het is ook interessant om aan te stippen dat de commentaar van de Belastingadministratie een voorschot toelaat met het oog op de terugbetaling van een eerder gesloten hypotheeklening die
(1) In tegenstelling tot de aftrek voor enige woning geldt hier dus geen ‘bewoningsplicht’ (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.3.). (2) Die commentaar dateert nog van vóór de invoering van de IPT-verzekering door de Wet van 28 april 2003 met betrekking tot de aanvullende pensioenen (WAP). Er is geen reden om aan te nemen dat de commentaar met betrekking tot de groepsverzekering niet kan doorgetrokken worden naar de IPT-verzekering. (3) In die fiscale stelsels eist de Belastingadministratie een formele inpandgeving, wat wellicht is ingegeven door het feit dat in die stelsels, in tegenstelling tot de groepsverzekering en de IPT-verzekering, specifieke voorwaarden gelden voor de begunstigden (zie o.m. Com.IB 1454/48, Com.IB 1458/72 en Com.IB 1458/82-85). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 97
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader zelf heeft gediend ter financiering van een voormelde vastgoedverrichting (Com.IB 59/149).(1) – Zodra de werknemer of bedrijfsleider het betrokken onroerend goed vervreemdt, moet hij het voorschot of de lening waarvoor de groepsverzekering of de IPT-verzekering werd verpand, terugbetalen. In de mate dat de vervreemding gepaard gaat met de verwerving van een ander in de E.E.R. gelegen onroerend goed dat belastbare inkomsten opbrengt, kan het voorschot of de inpandgeving ons inziens behouden blijven. – De sanctie op ‘onregelmatige’ voorschotten en inpandgevingen, waarbij dus de voormelde voorwaarden en beperkingen niet worden geëerbiedigd, vertaalt zich in een verwerping van de fiscale voordelen op de premies (niet-aftrekbaarheid van de premies ten laste van de onderneming en geen belastingvermindering voor de persoonlijke premies), en dit vanaf 1 januari van het jaar waarin het kwestieuze voorschot werd opgenomen of het pensioencontract in pand werd gegeven. Bij een groepsverzekering treft deze sanctie enkel het contract van de betrokken aangeslotene en dus niet de hele groepsverzekering. De commentaar van de Belastingadministratie voorziet nochtans in een soort ‘regularisatieprocedure’ in geval van ‘goede trouw’, waardoor deze sanctie alsnog kan ontlopen worden (Com.IB 59/152-156), maar deze regeling heeft geen wettelijke basis. De verzekeraar zal er in de praktijk over waken dat de gestelde voorwaarden geëerbiedigd worden. Zo vermeldt de voorschotakte doorgaans minstens de identificatie van het onroerend goed, de aard van de verrichting die ermee gefinancierd wordt en de verbintenis van de werknemer of bedrijfsleider om de context te eerbiedigen waarin het voorschot wordt toegestaan. De akte van inpandgeving zal dan weer de lening identificeren waarvoor het pensioenplan verpand wordt.
(1) Men kan zich afvragen of het op basis hiervan niet mogelijk zou zijn om bijvoorbeeld de annuïteit van een voor de aftrek voor enige woning in aanmerking komende hypotheeklening te betalen met een elk jaar op te nemen voorschot. De Belastingadministratie beperkt haar commentaar immers niet expliciet tot de integrale terugbetaling van een bestaande hypotheeklening met een voorschot. Punt is wel dat indien die piste bewandeld zou worden, het voorschot ons inziens beperkt zou moeten worden tot de component ‘kapitaalaflossing’ vervat in de annuïteit en dus geen betrekking zou mogen hebben op de intrestcomponent van de annuïteit. Op deze piste wordt niet verder ingegaan.
XV.G - 98
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader 1.2. Impact op de personenbelasting op de latere pensioenuitkeringen Voorschotten en inpandgevingen kunnen tot gevolg hebben dat het fiscaal regime van de ‘fictieve rente’ geheel of gedeeltelijk in de plaats komt van de afzonderlijke belastingheffing tegen 16,5% of 10% op de latere pensioenuitkeringen. Daarvoor moeten een aantal specifieke voorwaarden vervuld zijn. Zij zijn terug te vinden in artikel 169 WIB en de bijhorende commentaar van de Belastingadministratie (Com.IB 169(1)) en kunnen als volgt samengevat worden. – Het moet gaan om kapitalen die worden vereffend bij het overlijden of op de normale einddatum van de groepsverzekering of de IPT-verzekering of nog, om afkoopwaarden die worden vereffend in één van de vijf jaren vóór die normale einddatum. – Enkel de eerste schijf van 50.000 EUR (geïndexeerd bedrag inkomstenjaar 2007 = 65.060 EUR) komt voor het stelsel van de fictieve rente in aanmerking. Heeft het voorschot of de inpandgeving betrekking op een hoger bedrag, dan komt het excedent volgens de normale voorwaarden in aanmerking voor de afzonderlijke belastingheffing tegen 16,5% of 10% (zie hfdst. 2, punten 2. en 3.). – Het voorschot of de lening moet zijn aangegaan voor het verwerven, het (ver)bouwen, het verbeteren of het herstellen van de in de Europese Economische Ruimte (E.E.R.)(2) gelegen enige woning van de werknemer of bedrijfsleider en die uitsluitend bestemd is voor zijn persoonlijk gebruik en dat van zijn gezinsleden.(3) Het regime van de fictieve rente houdt in dat het (gedeelte van het) kapitaal of de afkoopwaarde – exclusief de eventuele krachtens artikel 40 WIB vrijgestelde winstdeling – dat gestort wordt aan de kredietinstelling ter delging van (het openstaande saldo van) (1) Noteer echter dat die commentaar nog niet werd aangepast aan een aantal wijzigingen die de jongste jaren aan art. 169 WIB werden aangebracht. (2) Dit zijn de landen die behoren tot de Europese Unie (E.U.) + Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. (3) Uit art. 169 WIB, de voorbereidende werken van de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen (WAP) die art. 169 WIB heeft gewijzigd (Parl. St. Kamer, nr. 50-1340/7, p. 45, te raadplegen op www.dekamer.be) en Com.IB 169/7 kan ons inziens impliciet afgeleid worden dat de voorwaarde dat het om de enige woning moet gaan, wordt beoordeeld op het tijdstip van het opnemen van het voorschot of het aangaan van de lening waarvoor de groepsverzekering of de IPT-verzekering in pand werd gegeven, en dus niet op het ogenblik dat het kapitaal of de afkoopwaarde tot uitkering komt. Maar helemaal duidelijk is dit niet. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 99
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader de lening of waarop een voorschot rust, tot beloop van maximaal 65.060 EUR (bedrag inkomstenjaar 2007) niet integraal in het jaar van de uitkering wordt belast, maar gedurende 10 of 13 jaar (naargelang de leeftijd van de begunstigde) belastbaar is tot beloop van een percentage van dat kapitaal of die afkoopwaarde (dit percentage is eveneens afhankelijk van de leeftijd van de begunstigde), zoals aangegeven in de tabel hieronder (art. 73 KB/WIB).(1) Duur belastingLeeftijd begun- Belastbare fictieve rente stigde bij de uit- (% kapitaal/afkoopwaarde) heffing kering ⬍ 41 jaar 41-45 jaar 46-50 jaar 51-55 jaar 56-58 jaar 59-60 jaar 61-62 jaar 63-64 jaar ⬎ 64 jaar
1% 1,5% 2% 2,5% 3% 3,5% 4% 4,5% 5%
13 jaar 13 jaar 13 jaar 13 jaar 13 jaar 13 jaar 13 jaar 13 jaar 10 jaar
Stippen wij aan dat het door de Generatiepactwet gewijzigde artikel 169 WIB bepaalt dat slechts 80% van het pensioenkapitaal wordt omgezet in een fictieve rente wanneer de werknemer of bedrijfsleider ‘effectief actief’ is gebleven tot de wettelijke pensioenleeftijd en dit pensioenkapitaal ten vroegste wordt uitgekeerd op die wettelijke pensioenleeftijd. Concreet houdt dat in dat het omzettingspercentage op 65 jaar, althans voor wie ‘effectief actief’ blijft tot die leeftijd, geen 5%, maar 5% × 80% = 4% bedraagt. In dit geval levert een voor de enige woning verpand pensioenkapitaal of opgenomen voorschot van bijvoorbeeld 50.000 EUR een tien jaar lang belastbare fictieve rente op van 2.000 EUR in de plaats van 2.500 EUR. De fictieve rente wordt samengevoegd met de andere inkomsten van de belastingplichtige en progressief belast. Aangezien het echter om een pensioeninkomen gaat, geniet die fictieve rente de belastingvermindering voor pensioenen (art. 146 e.v. WIB). (1) Indien er verschillende begunstigden zijn, wordt deze tabel afzonderlijk toegepast voor elke begunstigde op het gedeelte van het kapitaal dat aan elk van hen toekomt. De begrenzing van de toepassing van het stelsel van de fictieve rente tot 65.060 EUR (bedrag inkomstenjaar 2007) geldt ons inziens op basis van het bedrag van de totale uitkering en wordt dus niet toegepast per begunstigde-belastingplichtige.
XV.G - 100
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader De duur van de belastingheffing (10 of 13 jaar) gaat in vanaf het jaar waarin de uitkering van het kapitaal of de afkoopwaarde plaatsvindt. Overlijdt de belastingplichtige vóór het verstrijken van de termijn van 10 of 13 jaar, dan eindigt de belastingheffing, maar voor het jaar van het overlijden is de fictieve rente nog integraal belastbaar. Het fiscaal regime van de fictieve rente blijkt in de meeste gevallen interessanter te zijn dan de afzonderlijke belastingheffing tegen 16,5% of 10%.(1) 1.3. Impact op de successierechten (groepsverzekering voor werknemers) Voor groepsverzekeringen voor werknemers voorziet artikel 8, lid 6, 3쎷 W. Succ. in een vrijstelling van successierechten wanneer het overlijdenskapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) en/of aan de kinderen jonger dan 21 jaar van de overleden werknemer (zie ook hfdst. 2, punt 2.). Wanneer echter de groepsverzekering tot waarborg dient van een lening, komt men tot de merkwaardige vaststelling dat die vrijstelling verloren kan gaan. Stel dat de overleden werknemer een woning nalaat met een waarde van 400.000 EUR waarop een openstaande hypotheekschuld van 150.000 EUR rust. Het netto-overlijdenskapitaal uit de groepsverzekering beloopt 300.000 EUR. De erfgenamen, tevens begunstigden van het overlijdenskapitaal uit de groepsverzekering, zijn allen kinderen jonger dan 21 jaar. Indien die groepsverzekering niet in pand was gegeven tot terugbetaling van de lening bij overlijden, dan is in totaal een bedrag van 250.000 EUR onderworpen aan successierechten, meer bepaald de woning ter waarde van 400.000 EUR min de lening van 150.000 EUR (het overlijdenskapitaal van 300.000 EUR uit de groepsverzekering geniet in casu de vrijstelling van successierechten). Indien de groepsverzekering wel in pand was gegeven tot terugbetaling van de lening bij overlijden, zijn er successierechten verschuldigd op niet minder dan 400.000 EUR in de plaats van op 250.000 EUR. Doordat de lening van 150.000 EUR rechtstreeks via de groepsverzekering wordt terugbetaald erven de kinderen de woning met een waarde van 400.000 EUR die nu vrij is van schuld, zodat op dit volledige bedrag successierechten verschuldigd zijn. (1) Voor een illustratie hiervan in de sfeer van het VAPZ, waarop het fiscaal regime van de fictieve rente structureel toepasselijk is, zie L. VEREYCKEN, ‘VAPZ blijft in de regel eerste keuze’, Life & Benefits 2006, nr. 7, p. 1. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 101
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader Alleen het saldo van het overlijdenskapitaal uit de groepsverzekering (zijnde 300.000 EUR min de 150.000 EUR die aan de bank werden uitgekeerd tot terugbetaling van de lening) komt dan nog in aanmerking voor vrijstelling van successierechten. Men kan dus stellen dat er door de inpandgeving van de groepsverzekering voor 150.000 EUR vrijstelling van successierechten ‘verloren’ gaat. Ook bij een voorschot ontwaart men dit fenomeen. Aangezien het bedrag van het voorschot voor vastgoed aangewend werd, vindt men de tegenwaarde ervan normaal terug in de waarde van het betreffende onroerend goed bij het overlijden van de werknemer. En aangezien het bedrag van het opgenomen voorschot aangerekend wordt op het overlijdenskapitaal uit de groepsverzekering, zal dan ook slechts het overblijvende bedrag van dat overlijdenskapitaal de vrijstelling inzake successierechten kunnen genieten. Voor personen die ‘het einde voelen naderen’, die een voorschot hebben opgenomen of de groepsverzekering in pand hebben gegeven en wiens naasten personen zijn die in aanmerking komen voor de vrijstelling van successierechten, kan een weliswaar ietwat macabere tip erin bestaan om zo mogelijk dit voorschot of de lening ‘op de valreep’ nog terug te betalen. Het geld waarmee de terugbetaling geschiedt, zou anders aan successierechten onderworpen zijn. Precies door die terugbetaling versluist men dat geld naar een hogere uitkering in het kader van de groepsverzekering en betalen de kinderen in ons voorbeeld minder successierechten. In sommige gevallen leidt dit er wel toe dat het in ons voorbeeld interessanter fiscaal regime van de fictieve rente (voor de kinderen bedraagt de omzettingsrente in casu slechts 1%, zij het op een beperkt bedrag van 65.060 EUR in 2007 – zie hfdst. 4, punt 1.2.) plaats moet ruimen voor het afzonderlijk belastingtarief van 10% of 16,5%. Voor alle duidelijkheid herhalen wij dat de vrijstelling van successierechten – en dus ook het mogelijke verlies van die vrijstelling – enkel geldt voor de overlevende echtgeno(o)t(e)(1) en de kinderen jonger dan 21 jaar van een overledene die bij een groepsverzekering was aangesloten in de hoedanigheid van werknemer. Het mogelijke verlies van de vrijstelling van successierechten moet nog verder genuanceerd worden in het licht van de diverse tegemoetkomingen die in de verschillende gewesten gelden inzake successierechten op de ‘gezinswoning’. Zo is bijvoorbeeld in het Vlaams Gewest de gezinswoning die geërfd wordt door de echtgenoot, de
(1) Voor de echtgeno(o)t(e) kan het ‘verlies’ van de vrijstelling van successierechten de facto, afhankelijk van de omstandigheden, overigens beperkt blijven tot de helft.
XV.G - 102
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader wettelijke partner en in sommige gevallen zelfs de feitelijke partner in principe vrijgesteld van successierechten. Voor zelfstandige bedrijfsleiders is er geen vrijstelling van successierechten voor het overlijdenskapitaal uit een pensioenplan, zodat zij die ook niet kunnen verliezen. In het kader van een IPTverzekering, zelfs voor een werknemer, geldt de vrijstelling evenmin en kan er dus ook geen sprake zijn van enig ‘verlies’ van de vrijstelling van successierechten.
2. VRIJ AANVULLEND PENSIOEN VOOR ZELFSTANDIGEN (VAPZ) 2.1. Toekenningsvoorwaarden De mogelijkheid om een voorschot te genieten op een VAPZ-verzekering of om die verzekering in pand te geven, was vroeger nogal omstreden. Artikel 49 § 2 van de Programmawet (I) van 24 december 2002, dat in werking is getreden op 1 januari 2004, heeft terzake alle twijfel weggenomen: ‘Voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet mogen enkel worden toegestaan om de aangeslotene in staat te stellen op het grondgebied van de Europese Unie onroerende goederen die belastbare inkomsten opbrengen te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen. Die voorschotten en leningen moeten worden terugbetaald zodra die goederen uit het vermogen van de aangeslotene verdwijnen’. Ditzelfde artikel voegt hier nog aan toe dat deze voorwaarden en beperkingen moeten opgenomen worden in de pensioenovereenkomst van de VAPZ-verzekering. Wanneer men deze tekst naast die met betrekking tot de groepsverzekering en de IPT-verzekering plaatst (zie hfdst. 4, punt 1.1.), zijn er hoofdzakelijk twee punten die de aandacht trekken. – Een eerste punt is dat voormelde tekst geformuleerd is als een wettelijk verbod om voorschotten en inpandgevingen toe te staan buiten de voorwaarden die er vastgelegd zijn, maar het gaat op zich niet echt om een specifieke fiscale aftrekvoorwaarde van de premies. Er valt nochtans te verwachten dat de Belastingad-
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 103
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: fiscaal kader ministratie de eerbiediging van dit wettelijk voorschrift toch als fiscale aftrekvoorwaarde zal beschouwen.(1) – Een ander verschil is dat voorschotten en inpandgevingen in het kader van het VAPZ toegelaten zijn voor vastgoedverrichtingen die betrekking hebben op goederen die gelegen zijn in de Europese Unie, terwijl voor de groepsverzekering en de IPT-verzekering het geografisch toepassingsgebied zich uitstrekt tot de Europese Economische Ruimte (E.E.R.).(2) Voor de andere commentaren met betrekking tot de toekenningsvoorwaarden van een voorschot of een inpandgeving in het kader van een VAPZ-verzekering, kan er mutatis mutandis verwezen worden naar hoofdstuk 4, punt 1.1. inzake de groepsverzekering en de IPT-verzekering. 2.2. Impact op de personenbelasting op de latere pensioenuitkeringen Het voorschot of de inpandgeving heeft geen gevolgen voor het belastingregime van de latere uitkeringen van een VAPZ-verzekering. Het belastingregime van de fictieve rente op kapitalen en afkoopwaarden is er structureel op van toepassing, zelfs wanneer er helemaal geen sprake is van vastgoedfinanciering. Voor een afkoopwaarde is, ter herinnering, nochtans vereist dat die wordt uitgekeerd in één van de vijf jaren vóór de normale einddatum van de verzekering (zie hfdst. 2, punt 4.).(3)
(1) Nogal opmerkelijk is dat art. 59 § 6, lid 2 WIB ook oplegt om de in art. 59 § 6, lid 1 WIB (geciteerd in hfdst. 4, punt 1.1.) vermelde beperkingen op te nemen in de VAPZpensioenovereenkomsten. Dit is opmerkelijk omdat art. 59 WIB het heeft over de fiscale aftrek van premies die een onderneming betaalt in het kader van een ‘pensioentoezegging’ (zoals een groeps- of IPT-verzekering) en dus op zich totaal vreemd is aan het VAPZ. De enige ‘link’ tussen het VAPZ en de groeps- en IPT-verzekeringen is dat bij de berekening van de 80%-grens op laatstgenoemden, de VAPZ-pensioenen mee in rekening worden gebracht. (2) Dit zijn de landen die behoren tot de Europese Unie (E.U.) + Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Dit verschil met de groeps- en IPT-verzekering maakt het des te merkwaardiger dat art. 59 § 6, lid 2 WIB oplegt om de in art. 59 § 6, lid 1 WIB vermelde beperkingen (waar sprake is van in de E.E.R. gelegen onroerende goederen) ook op te nemen in de VAPZ-pensioenovereenkomsten (zie ook de vorige voetnoot). (3) Herhalen wij in dit verband ook dat de VAPZ-wetgeving voorziet in een wettelijk afkoopverbod vóór de leeftijd van 60 jaar, zodat in de praktijk in haast alle gevallen aan die voorwaarde voldaan zal zijn.
XV.G - 104
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 5. Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen 1. INLEIDING Hieronder worden een aantal concrete toepassingen belicht waarin pensioenvehikels van de tweede pijler een toegevoegde waarde kunnen bieden tegen de achtergrond van de al bij al toch vrij bescheiden voordelen die op klassieke leningen in de personenbelasting genoten kunnen worden. Er wordt hierbij stilgestaan bij de schuldsaldoverzekering (punt 2.), bij de wedersamenstelling van een aflossingsvrije lening (punt 3.) en bij het voorschot (punt 4.). Nadien wordt getracht al die elementen en technieken te bundelen en te vertalen in een aantal vuistregels (punt 5.). In eerste instantie worden de diverse mogelijkheden en technieken belicht vanuit de gezichtshoek van de zelfstandige bedrijfsleider, die vaak zelf ‘aan het roer staat’ en zijn pensioenplan, zijn bezoldigingsniveau en in het zog zijn vastgoedprojecten dan ook beter kan sturen en optimaliseren. Zo kan in de praktijk een zelfstandige bedrijfsleider vaak zelf tot het sluiten van een pensioenplan beslissen en er eveneens zelf, binnen de 80%-grens en binnen de perken van de financieringsmogelijkheden van de vennootschap, de cilinderinhoud van bepalen, met eventuele storting van een ‘backservicekoopsom’. Bij werknemers is dat veel minder het geval, want die zijn duidelijk meer afhankelijk van het pensioenplan dat de werkgever voor een collectiviteit van werknemers uittekent. Het niveau van de pensioenplannen voor werknemers is doorsnee genomen overigens minder groot dan pensioenplannen voor zelfstandige bedrijfsleiders en ‘backservicepremies’ komen er hoogst zelden voor. Individueel maatwerk voor werknemers via een IPT-verzekering is dan weer ingekapseld in vrij strikte voorwaarden en fiscale begrenzingen. Wat niet wegneemt dat ook voor werknemers de vastgoedfinanciering via de tweede pensioenpijler opportuniteiten kan bieden. Hierop wordt dan ingegaan in punt 6.
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 105
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen 2. SCHULDSALDOVERZEKERING (ZELFSTANDIGEN) 2.1. IPT-verzekering (zelfstandigen) Zoals aangegeven in Deel 1, hoofdstuk 3, punt 5.4., is het in het kader van de aftrek voor enige woning in de praktijk vaak zo dat de kapitaalaflossingen en de intresten op zich al de aftrek voor enige woning helemaal opvullen. In zo’n situatie heeft het geen zin en is het zelfs nadelig om de premies voor de schuldsaldoverzekering op te nemen in de belastingaangifte: zij geven dan immers geen recht op aftrek, terwijl de eventuele overlijdensuitkering belastbaar is onder het stelsel van de ‘fictieve rente’ (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 4.2.). In Deel 1, hoofdstuk 3, punt 5.4. werden daarom een aantal ‘fiscale uitwegen’ verkend om op de schuldsaldoverzekeringspremies toch enig fiscaal voordeel te laten genieten. Zo werd de mogelijkheid belicht, wanneer de lening ‘laat in het jaar’ wordt gesloten, om de schuldsaldoverzekering in dat jaar geheel of gedeeltelijk te financieren met een koopsom in de aftrek voor enige woning. Of nog, wanneer de lening in de eerste zes maanden van het jaar wordt gesloten, een koopsom te storten in een retroactieve levensverzekering in het fiscaal stelsel van het ‘langetermijnsparen’. Ook een levensverzekering in het stelsel van het pensioensparen kan een uitweg bieden. Maar er bestaat een wellicht nog betere uitweg. Zo kan een zelfstandige bedrijfsleider er aan denken de schuldsaldoverzekering(1) te laten sluiten door de vennootschap in de vorm van een IPT(1) Het moet hierbij formeel niet noodzakelijk gaan om een schuldsaldoverzekering, het kan evenzeer gaan om een IPT-verzekering met een pensioenkapitaal en een (constant) (minimum)overlijdenskapitaal, waarbij enkel het gedeelte van het overlijdenskapitaal dat overeenstemt met het uitstaande saldo van de lening op de overlijdensdatum van de bedrijfsleider toekomt aan de bank en het overschot van het overlijdenskapitaal dan toekomt aan de in de IPT-verzekering als begunstigden aangeduide nabestaanden van de overleden bedrijfsleider. Een ‘aparte’ IPT-schuldsaldoverzekering, die eventueel naast een andere, ‘klassieke’ IPT-verzekering wordt gesloten, lijkt ons echter te verkiezen, vooral dan wanneer de kredietverstrekker een formele verpanding eist in zijn voordeel. Door twee aparte IPT-verzekeringen te sluiten wordt de ene (de schuldsaldoverzekering) helemaal verpand en de andere (het eigenlijke pensioenplan) niet. Dit heeft zo zijn voordelen wanneer parallel of later op het eigenlijke pensioenplan een voorschot wordt opgenomen, of de bedrijfsleider het eigenlijke pensioenplan wenst over te dragen naar een andere verzekeraar, enz. (voor al verpande verzekeringen ligt dat doorgaans moeilijk). Ook heeft de bedrijfsleider bij een dergelijke opsplitsing een beter zicht op welk overlijdenskapitaal bestemd is voor de bank (het kapitaal van de schuldsaldoverzekering) en welk overlijdenskapitaal bestemd is om effectief uitgekeerd te worden aan zijn nabestaanden (het kapitaal van het eigenlijke pensioenplan).
XV.G - 106
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen verzekering die al dan niet formeel wordt verpand aan de kredietverstrekker om het openstaande saldo van de lening te delgen bij overlijden van de bedrijfsleider.(1) De premies voor een dergelijke IPT-schuldsaldoverzekering zijn zonder specifieke begrenzingen fiscaal aftrekbaar voor de vennootschap(2), zij het dat op de premie een premietaks verschuldigd is van 4,4%, en dat wanneer de begunstigde van het overlijdenskapitaal de echtgenoot is, de Riziv- en solidariteitsbijdrage verschuldigd zijn van in totaal 5,55% en dat het vaak voordelig fiscaal stelsel van de ‘fictieve rente’ slechts speelt op een begrensd bedrag van – in 2007 – 65.060 EUR(3) (zie hfdst. 2, punten 2. en 3. en hfdst. 4, punt 1.2.).(4) Maar die premies – als we althans veronderstellen dat bij privébetaling ervan door de bedrijfsleider zelf, de kostprijs ervan onrechtstreeks zou worden betaald door de vennootschap via een verhoging van de bezoldiging – leveren wel een marginaal belastingvoordeel op en een besparing op de socialezekerheidsbijdragen. Een algemene opmerking is dat de schuldsaldoverzekering in het kader van de IPT-verzekering niet noodzakelijk betrekking moet hebben op een lening voor de enige en eigen woning. Die verzekering kan net zo goed slaan op een lening voor om het even welk in de E.E.R. gelegen onroerend goed (zie hfdst. 4, punt 1.1.). Wanneer de lening betrekking heeft op een ander in de E.E.R. gelegen onroerend goed dan de enige en eigen woning(5), zal het onderbrengen van de schuldsaldoverzekering in een IPT-verzekering omzeggens altijd de beste keuze blijken te zijn op fiscaal gebied (zie echter ook het VAPZ in hfdst. 5, punt 2.2.). Stippen wij in dit ver(1) Mogelijk – hierover bestaat nog geen formele bevestiging vanwege de Belastingadministratie – kan er zelfs in een IPT-verzekering gedacht worden aan een schuldsaldoverzekering – of meer algemeen aan een overlijdensdekking – op het hoofd van de bedrijfsleider en van zijn partner, waar het overlijdenskapitaal wordt uitgekeerd bij het eerste overlijden van één van beiden (zie ook Deel 1, hfdst. 3, punt 5.4.). (2) De bedrijfsleider moet wel een zogeheten ‘regelmatige en maandelijkse bezoldiging’ genieten. Anders worden de door de vennootschap betaalde premies onmiddellijk als bezoldiging belast (art. 38 § 1, lid 1, 19쎷 WIB). (3) Het excedent wordt dan afzonderlijk belast tegen 16,5%. (4) Om zeker te zijn dat het netto-overlijdenskapitaal volstaat om de lening te delgen, zou dan ‘bij de start’, voor een lening van 100, een overlijdenskapitaal moeten verzekerd worden van ongeveer 130, om na toepassing van al die heffingen een nettokapitaal over te houden van 100. De woorden ‘bij de start’ houden verband met het feit dat tijdens de looptijd van de lening het openstaand saldo ervan geleidelijk evolueert naar nul. (5) Of nog, om een lening die wel voor de enige en eigen woning is gesloten, maar die desondanks niet in aanmerking komt voor de aftrek voor enige woning. Denken wij hierbij aan een lening voor ‘vernieuwingswerken’ die niet in aanmerking komen voor de aftrek voor enige woning, zoals tuinaanleg of de aanleg van een zwembad (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.4.). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 107
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen band toch aan dat wanneer de lening betrekking heeft op een ander onroerend goed dan de enige en eigen woning, de eventuele latere uitkering van het overlijdenskapitaal integraal belast wordt tegen 16,5% en dus niet in aanmerking komt voor het vaak nog voordeliger fiscaal stelsel van de ‘fictieve rente’ (zie hfdst. 4, punt 1.2.). 2.2. Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) Ook een VAPZ-verzekering kan aangewend worden voor vastgoedfinanciering. Een vaststelling is wel dat een VAPZ-verzekering er zich minder toe leent om de vorm aan te nemen van een zuivere schuldsaldoverzekering. Dit houdt verband met het feit dat de premie er moet uitgedrukt worden als een percentage (maximaal 8,17%) van het – jaar na jaar evoluerende – referteberoepsinkomen waarop ook de sociale bijdragen worden berekend (zie hfdst. 2, punt 4.). Maar er kan wel gedacht worden aan een kapitalisatieformule met een (degressief) minimaal overlijdenskapitaal (dat het saldo van de lening volgt) en waar enkel de overlijdensdekking (tot beloop van dat saldo) wordt verpand aan de hypothecaire kredietverstrekker.(1) Zeker in de sfeer van een overlijdensdekking is de structurele en onbegrensde toepassing van het fiscaal stelsel van de ‘fictieve rente’ in het VAPZ ongetwijfeld een troef, aangezien het percentage ter berekening van die fictieve rente voor de begunstigde(n) die bij het overlijden van de verzekerde nog relatief jong is (zijn), bijzonder laag is (zie hfdst. 2, punt 4). 2.3. Lening gesloten door de vennootschap: bedrijfsleidersverzekering Hoewel dit deel van het cahier en eigenlijk het cahier in zijn geheel in het teken staat van vastgoedverwerving of -renovatie door natuurlijke personen, past het toch hier een kleine ‘omweg’ te maken naar leningen gesloten door een vennootschap (van de bedrijfsleider). Wanneer de vennootschap een lening sluit, al dan niet hypothecair en al dan niet bestemd voor vastgoed, en zeker wanneer het gaat om een KMO, kan ook de vennootschap er baat bij hebben – soms wordt dit zelfs geëist door de kredietinstelling – te voorzien in (1) Zie, naar analogie, Deel 1, hfdst. 3, punt 5.4. met betrekking tot individuele levensverzekering ondergebracht in het fiscaal stelsel van het pensioensparen.
XV.G - 108
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen een overlijdensdekking waarmee de lening wordt terugbetaald bij vroegtijdig overlijden van de bedrijfsleider. De vennootschap kan hiertoe een zogenaamde ‘bedrijfsleidersverzekering’ sluiten. Dit is een individuele levensverzekering – in casu een loutere overlijdensdekking – die de vennootschap in haar eigen voordeel sluit op het hoofd van de bedrijfsleider (met desgevallend bijhorende verpanding aan de kredietinstelling ter rechtstreekse delging van de lening bij overlijden van de bedrijfsleider). De premies voor dergelijke bedrijfsleidersverzekering zijn aftrekbaar voor de vennootschap(1), terwijl het overlijdenskapitaal bij gebeurlijk overlijden van de bedrijfsleider belastbaar is in de vennootschapsbelasting (ook als de verzekeraar het overlijdenskapitaal of dan toch het gedeelte ervan tot beloop van het openstaande bedrag van de lening krachtens de eventuele akte van inpandgeving rechtstreeks uitkeert aan de kredietinstelling). Dit houdt in dat de vennootschap een hoger overlijdenskapitaal moet laten verzekeren dan het ontleende bedrag: als er rekening wordt gehouden met een vennootschapsbelasting van 33,99%, moet er voor een lening van 100 aldus ‘bij de start’(2) een overlijdenskapitaal worden verzekerd van 100 / (1 – 0,3399) = 151,5.(3) Als de bedrijfsleider bij wijze van spreken ’s anderendaags overlijdt is er inderdaad een bruto-overlijdenskapitaal nodig van 151,5 om hiermee de vennootschapsbelasting (151,5 × 33,99% = 51,5) te betalen, zodat er na vennootschapsbelasting 100 overblijft om de lening terug te betalen. In de sfeer van een door de vennootschap gesloten lening, kan er hiernaast ook aan gedacht worden om op het hoofd van de bedrijfsleider een arbeidsongeschiktheidsdekking te sluiten, waarvan de
(1) Op die premies is een premietaks verschuldigd van 4,4%. (2) De woorden ‘bij de start’ houden verband met het feit dat tijdens de looptijd van een annuïteitenlening, het openstaand saldo ervan geleidelijk evolueert naar nul. (3) Er zou aan gedacht kunnen worden om die ‘belastingfactuur’ te milderen door parallel een zogeheten ‘onderhandse pensioenovereenkomst’ te sluiten die voorziet in de uitkering van een overlijdenskapitaal aan de nabestaanden van de overleden bedrijfsleider. Dit overlijdenskapitaal is aftrekbaar voor de vennootschap en kan dan de belastbaarheid van het door de vennootschap zelf ontvangen overlijdenskapitaal afkomstig van de bedrijfsleidersverzekering neutraliseren. Het overlijdenskapitaal dat toekomt aan de nabestaanden van de bedrijfsleider is onderworpen aan sociale bijdragen van in totaal 5,55% (indien het kapitaal toekomt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) van de overleden bedrijfsleider) en geniet in de personenbelasting verder het afzonderlijk belastingtarief van 16,5% (+ aanvullende gemeentebelasting). Bovendien heeft dit kapitaal de vennootschap dan ‘verlaten’, zonder roerende voorheffing of liquidatiebelasting. Noteer echter dat het overlijdenskapitaal dat aldus wordt uitgekeerd aan de nabestaanden van de bedrijfsleider onderworpen is aan successierechten. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 109
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen uitkering bij effectieve arbeidsongeschiktheid van de bedrijfsleider toekomt aan de vennootschap om haar toe te laten de leninglast verder te kunnen dragen of, wanneer het zou gaan om een kapitaalsuitkering – verzekeraars bieden laatstgenoemde formule in de praktijk enkel aan in geval van volledige en bestendige arbeidsongeschiktheid(1) – om haar in staat te stellen de lening ineens terug te betalen.(2) De premies voor zo’n bedrijfsleidersverzekering met een dekking bij arbeidsongeschiktheid zijn aftrekbaar voor de vennootschap(3), terwijl de arbeidsongeschiktheidsuitkering (rente of kapitaal) bij gebeurlijke arbeidsongeschiktheid van de bedrijfsleider belastbaar is in de vennootschapsbelasting.
3. WEDERSAMENSTELLING VAN EEN AFLOSSINGSVRIJE LENING (ZELFSTANDIGEN) 3.1. Groepsverzekering en IPT-verzekering (zelfstandigen) Inleiding In dit punt wordt verder ingegaan op het concept van een door een bedrijfsleider gesloten aflossingsvrije lening, waarbij de bedrijfsleider intresten betaalt en de lening zelf wordt terugbetaald (of ‘wedersamengesteld’) door een groeps- of IPT-verzekering (zie hfdst. 3, punt 1.). De bespreking focust op enerzijds de ‘enige en eigen woning’ en anderzijds een ‘tweede woning’. Die twee situaties worden afzonderlijk behandeld omdat de onroerende fiscaliteit van de ‘enige en eigen woning’ en die van een ‘tweede woning’ nogal verschillen. Nadien wordt summier ingegaan op andere onroerende goederen dan een woning. Enige en eigen woning De invoering van de aftrek voor enige woning in 2005 (zie Deel 1 van dit cahier) heeft, in combinatie met de vastgoedfinanciering via tweedepijlerpensioenen, de aflossingsvrije hypotheeklening opnieuw in beeld gebracht. Het concept is het volgende.
(1) En vaak nog beperkt tot volledige en bestendige arbeidsongeschiktheid door ongeval en dus niet als gevolg van ziekte. (2) Op het belang van een arbeidsongeschiktheidsdekking in het kader van een door de bedrijfsleider zelf gesloten lening werd al gewezen in hfdst. 3, punt 1. (3) Op die premies is een premietaks verschuldigd van 9,25%.
XV.G - 110
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen – De bedrijfsleider betaalt gedurende de hele looptijd van de hypotheeklening intresten op het totaal ontleende bedrag (het gaat immers om een aflossingsvrije lening). Aangezien het gaat om een hypotheeklening voor de ‘enige en eigen woning’, komen de intresten (onder de normale voorwaarden en binnen de normale aftrekgrenzen) in aanmerking voor de aftrek voor enige woning.(1) – De lening zelf wordt dan vanuit de groeps- of IPT-verzekering integraal terugbetaald met het pensioenkapitaal op de einddatum (60 jaar, 65 jaar, ...) of met het overlijdenskapitaal bij eerder overlijden van de bedrijfsleider. Aangezien de bedrijfsleider in het kader van een aflossingsvrije lening enkel intresten betaalt – de lening zelf wordt terugbetaald via het pensioenplan – kan de aftrek voor enige woning een grotere lening ‘huisvesten’ in vergelijking met een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening met periodieke terugbetaling van het ontleende bedrag door de bedrijfsleider zelf (die hiernaast ook de intresten betaalt op het degressieve saldo van de lening en desgevallend ook de schuldsaldoverzekeringspremie). Uitgaande van de situatie van een koppel met minder dan drie kinderen ten laste kunnen de intresten in 2007 tot maximaal 2.600 EUR(2) per belastingplichtige (voor een koppel is dit dan 2 × 2.600 EUR, hetzij 5.200 EUR) de aftrek voor enige woning genieten. In de hypothese dat de intrestvoet 5% bedraagt, brengt ons dit tot een aflossings-
(1) Onder het ‘oude’ fiscaal stelsel van vóór 2005 en even abstractie makend van de toenmalige in bedrag en in de tijd beperkte bijkomende intrestaftrek die hooguit wat voorstelde bij nieuwbouw, leverden de intresten van een lening voor de ‘enige en eigen woning’ maximaal een belastingvoordeel (in de vorm van een gedeeltelijke recuperatie van de onroerende voorheffing) op van 12,5% van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de eigen woning of, indien de intresten lager waren dan dit geïndexeerd kadastraal inkomen, van 12,5% van de betaalde intresten (zie ook Deel 1, hfdst. 2, punt 2.). In het kader van de aftrek voor enige woning leveren de intresten (binnen de normale aftrekgrenzen) nu een marginale belastingbesparing op, die kan oplopen tot 50% (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 6.). Dit is dus een hemelsbreed verschil. (2) Na tien jaar valt men terug op het basisbedrag van 1.950 EUR (inkomstenjaar 2007), maar dit bedrag zal binnen tien jaar omwille van de tussentijdse indexatie een stuk hoger liggen. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 111
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen vrije lening van ruim 100.000 EUR (104.000 EUR om precies te zijn).(1) Zodoende leveren de intresten een marginaal belastingvoordeel op in de personenbelasting, terwijl de terugbetaling van de lening wordt gefinancierd vanuit de eveneens fiscaalvriendelijke groepsof IPT-verzekering. Een aantal kanttekeningen hierbij zijn de volgende. – Bij een groeps- of IPT-verzekering is er een premietaks van 4,4% verschuldigd, rekent de verzekeraar kosten aan(2) en zijn er op de latere pensioenuitkering die toekomt aan de kredietinstelling tot terugbetaling van de lening sociale bijdragen verschuldigd van 5,55%, alsook personenbelasting van 16,5%, 10% en/of (gedeeltelijk) volgens het regime van de ‘fictieve rente’ (hierdoor is het benodigde brutopensioen- of overlijdenskapitaal een stuk hoger dan het bedrag van de aflossingsvrije lening). Er kan dan ook betwijfeld worden dat deze techniek een (significante) fiscale opportuniteit biedt, althans voor langlopende leningen. Voor een lening op 30 jaar met een intrest van 5% is het verschil, in termen van leenbedrag waarvoor de aftrek voor enige woning optimaal kan benut worden, tussen een aflossingsvrije lening (enkel intrestbetaling) en een klassieke annuïteitenlening (in-
(1) Bij een klassieke lening van 100.000 EUR terugbetaalbaar met constante annuïteiten op tien jaar met een intrest van 5% bedraagt de annuïteit 12.728 EUR, dus ruim boven de fiscale aftrekgrens van 5.200 EUR (in 2007). Voor eenzelfde lening op 15 jaar bedraagt de annuïteit 9.490 EUR, voor een lening op 20 jaar 7.919 EUR en voor een lening op 30 jaar 6.442 EUR, wat nog altijd boven het grensbedrag van de aftrek voor enige woning uitstijgt. En hierbij is nog geen rekening gehouden met de schuldsaldoverzekering, maar die kan, zoals aangegeven in hoofdstuk 5, punt 2.1., bv. door de vennootschap gesloten worden in de vorm van een IPT-verzekering. Een (aftrekbare) constante annuïteit van 5.200 EUR in het kader van een ‘klassieke’ lening met een intrest van 5% stemt overeen met een leenbedrag van: voor een lening met een looptijd van 10 jaar: 40.855 EUR; voor een lening met een looptijd van 15 jaar: 54.797 EUR; voor een lening met een looptijd van 20 jaar: 65.661 EUR; voor een lening met een looptijd van 25 jaar: 74.126 EUR; voor een lening met een looptijd van 30 jaar: 80.722 EUR; voor een lening met een looptijd van 40 jaar: 89.877 EUR. Voormelde leenbedragen kunnen nog wat verder opgekrikt worden met een lening die terugbetaalbaar is met geïndexeerde annuïteiten, hetgeen beter aansluit bij de jaarlijkse indexering van het maximumbedrag dat in aanmerking komt voor de aftrek voor enige woning. Maar gelet op de neerwaartse ‘knik’ die optreedt vanaf het elfde jaar als gevolg van het wegvallen van de supplementaire aftrekbedragen (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 5.1.), blijft dit optimalisatie-effect al bij al relatief gering. (2) Naast de kosten van de aflossingsvrije hypotheeklening. Meer algemeen kan ook het feit dat het (netto)rendement van de groeps- of IPT-verzekering normaal lager is dan de intrest die de bedrijfsleider zelf betaalt op de aflossingsvrije hypotheeklening ergens onder de noemer ‘kosten’ gevat worden. Die ‘kosten’ kunnen vooral voor langlopende leningen relatief zwaar doorwegen.
XV.G - 112
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen tresten en kapitaalaflossingen) vrij bescheiden: voor een aflossingsvrije lening gaat het om een leenbedrag van 104.000 EUR (zie hoger), voor een klassieke annuïteitenlening is dat 80.722 EUR.(1) Het verschil is niet echt spectaculair en de vraag rijst, in de veronderstelling dat de bedrijfsleider in ons voorbeeld een externe financieringsbehoefte heeft van (ongeveer) 100.000 EUR, of hij er niet beter aan doet om voor die 100.000 EUR een annuïteitenlening te sluiten. Die annuïteitenlening geeft weliswaar (in het begin) maar voor 80% recht op de aftrek voor enige woning, maar de bedrijfsleider zou – in de veronderstelling dat in de groeps- of IPT-verzekering bij het sluiten van de lening nog niet voldoende reserve aanwezig is – na enkele jaren een voorschot van 20.000 EUR op de groeps- of IPT-verzekering kunnen opnemen om de lening gedeeltelijk vervroegd terug te betalen (zie hfdst. 3, punt 2. en hfdst. 5, punt 4.1.). – Voor kortlopende leningen van pakweg 10 of 15 jaar(2) kan het sop de kool wel waard zijn, want hoe korter de looptijd van de lening is, hoe kleiner het leningbedrag wordt waarvan de annuïteit in het kader van een ‘klassieke’ hypotheeklening nog binnen de grenzen valt van de aftrek voor enige woning. Bij een aflossingsvrije lening worden daarentegen enkel intresten – weliswaar op een constant leenbedrag – betaald en ingebracht in de aftrek voor enige woning en het bedrag van die loutere intresten en dus het bedrag van de lening waarvan de intresten worden afgetrokken, worden in wezen niet beïnvloed door de looptijd van de lening. In dit geval kan het verschil, in termen van leenbedrag waarvoor de aftrek voor enige woning kan genoten worden, significant worden tussen de klassieke annuïteitenlening en de aflossingsvrije lening: voor een lening op tien jaar met een intrest van 5% is het leenbedrag waarvoor de aftrek voor enige woning optimaal kan benut worden bij een aflossingsvrije lening nog altijd gelijk aan 104.000 EUR, terwijl dat bij een klassieke annuïteitenlening nog slechts 40.855 EUR is. – Wanneer de lening dient om ‘vernieuwingswerken’ te financieren die niet in aanmerking komen voor de aftrek voor enige woning, zoals tuinaanleg of de aanleg van een zwembad (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.4.), moet er op gewezen worden dat de bedrijfs-
(1) Bij een lening met geïndexeerde annuïteiten ligt dat bedrag zelfs nog hoger. (2) Noteer echter dat de bedrijfsleider, in het kader van een aflossingsvrije lening, de looptijd van de lening niet echt zelf in de hand heeft, daar de looptijd van de lening gekoppeld is aan de eindleeftijd van het pensioenplan, die in de praktijk minimum 60 jaar bedraagt. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 113
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen leider de intresten van dergelijke van de aftrek voor enige woning uitgesloten lening nergens fiscaal kan inbrengen.(1) Idem dito voor een (afzonderlijke) lening die wordt gesloten voor de bouwgrond waar pas na enkele jaren effectief op wordt gebouwd (en waarvoor dan een tweede lening wordt gesloten): in dit geval komt de eerste lening, meer bepaald die voor de bouwgrond, niet in aanmerking voor de aftrek voor enige woning (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.1.). Een voorschot kan in die gevallen wel een uitweg bieden (zie hfdst. 5, punt 4.1.). Tweede woning Voor de aanschaf of de renovatie van een tweede woning liggen de kaarten anders, in die zin dat een tweede woning, naast de onroerende voorheffing, normaal ook aanleiding geeft tot een – samen met de andere belastbare inkomsten – progressief belastbaar onroerend inkomen. Dit onroerend inkomen bedraagt in de regel 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen van die woning (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2. voor verdere commentaar). Voor een woning met een kadastraal inkomen van 2.500 EUR, loopt het progressief belastbaar onroerend inkomen in 2007 aldus op tot 2.500 EUR × 1,40 × 1,4532 (indexatiecoëfficiënt inkomstenjaar 2007) = 5.086 EUR. En hierop is personenbelasting verschuldigd die tot 50% (+ aanvullende gemeentebelasting) kan oplopen (zie de belastingbarema’s van de personenbelasting in Deel 1, hfdst. 3, punt 6.). Intresten van een ‘schuld’ – het hoeft hier in tegenstelling tot de aftrek voor enige woning niet om een hypotheeklening te gaan – zijn echter aftrekbaar van dit onroerend inkomen (gewone intrestaftrek), zonder dat dit nochtans kan leiden tot een negatief onroerend inkomen (de gewone intrestaftrek kan er dus hooguit toe leiden dat het onroerend inkomen tot nul wordt herleid; zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). Het concept in het kader van een aflossingsvrije lening is dan het volgende. – De bedrijfsleider betaalt gedurende de hele looptijd van de lening intresten op het totaal ontleende bedrag (het gaat immers om een aflossingsvrije lening). Die intresten zijn aftrekbaar van het belastbaar onroerend inkomen. Ten opzichte van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening biedt de aflossingsvrije lening het voordeel dat de intresten constant zijn (bij een annuïteitenlening dalen die intresten jaar na jaar, terwijl het be(1) Tenzij dan als gewone intrestaftrek om de onroerende inkomsten te neutraliseren van de gebeurlijke andere onroerende goederen die hij bezit (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.).
XV.G - 114
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen lastbaar onroerend inkomen van de woning jaar na jaar stijgt, omwille van de indexatie van het kadastraal inkomen).(1) – De lening zelf wordt dan vanuit de groeps- of IPT-verzekering integraal terugbetaald via het pensioenkapitaal op de einddatum (60 jaar, 65 jaar, ...) of via het overlijdenskapitaal bij eerder overlijden van de bedrijfsleider. Zodoende leveren de (constante) intresten een marginaal belastingvoordeel op in de personenbelasting (a rato van in de regel 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de tweede woning), terwijl de terugbetaling van de lening wordt gefinancierd vanuit de eveneens fiscaalvriendelijke groeps- of IPT-verzekering. Het concept van de aflossingsvrije lening met ‘wedersamenstelling’ door een groeps- of IPT-verzekering, lijkt ons dan ook hier interessantere fiscale perspectieven te bieden dan voor de ‘enige en eigen woning’ (zie hierboven). Andere onroerende goederen dan een woning Andere onroerende goederen dan een woning geven, naast de onroerende voorheffing, normaal ook aanleiding tot een – samen met de andere belastbare inkomsten – progressief belastbaar onroerend inkomen. Maar dit onroerend inkomen kan erg uiteenlopend zijn naargelang het soort onroerend goed en de aanwending ervan. Voor een stuk bos beperkt dat onroerend inkomen zich tot het in de praktijk vaak onbeduidend geïndexeerd kadastraal inkomen, voor een verhuurd winkelpand is dat in de regel de nettohuur, met als minimum 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). In de mate dat de intresten niet hoger zijn dan de belastbare onroerende inkomsten en dus een marginaal belastingvoordeel opleveren in de personenbelasting, is het concept van de door de (1) Wanneer er met betrekking tot de eerste woning nog een hypotheeklening loopt, leveren de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening voor de tweede woning overigens doorgaans geen enkel belastingvoordeel op (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). Stippen wij hierbij ook nog aan dat, indien de tweede woning wordt aangekocht tijdens de eerste tien jaar van de lening voor de aanschaf van de eerste woning, de supplementaire aftrekbedragen van 500 EUR (geïndexeerd bedrag inkomstenjaar 2007 = 650 EUR) en van 50 EUR indien er minstens drie kinderen ten laste zijn (geïndexeerd bedrag inkomstenjaar 2007 = 70 EUR) definitief verloren gaan (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 5.2.). Wanneer er met betrekking tot de eerste woning geen hypotheeklening (meer) loopt, komen de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening voor de tweede woning hooguit in aanmerking voor de minder gunstige belastingvermindering voor het langetermijnsparen (zie eveneens Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 115
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen groeps- of IPT-verzekering wedersamengestelde aflossingsvrije lening, net zoals die voor een tweede woning (zie hierboven), ook hier interessanter dan een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening.(1) 3.2. Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) Inzake de aanwending van een VAPZ-verzekering tot ‘wedersamenstelling’ van een aflossingsvrije lening kan mutatis mutandis worden verwezen naar de bespreking van de groeps- en IPT-verzekering in hoofdstuk 5, punt 3.1., zij het dat de ‘cilinderinhoud’ van een VAPZ-verzekering, gelet op de vrij bescheiden aftrekgrens (zie hfdst. 2, punt 4.), in de praktijk vaak een (flink) stuk kleiner is dan die van een groeps- of IPT-verzekering. Herhalen wij toch dat de VAPZ-premies vrijgesteld zijn van premietaks, dat de VAPZ-pensioenuitkeringen vrijgesteld zijn van de solidariteitsbijdrage en dat VAPZ-pensioenuitkeringen in de sfeer van de personenbelasting structureel en integraal onderworpen zijn aan het doorgaans fiscaal gunstiger stelsel van de ‘fictieve rente’ (zie hfdst. 2, punt 4.).
4. VOORSCHOT (ZELFSTANDIGEN) 4.1. Groepsverzekering en IPT-verzekering (zelfstandigen) Inleiding In dit punt wordt verder ingegaan op het concept van een door een bedrijfsleider opgenomen intrestbetalend, intrestkapitaliserend of intrestvrij voorschot in het kader van een groepsverzekering of IPT-verzekering (zie hfdst. 3, punt 2.). De bespreking focust weerom op enerzijds de ‘enige en eigen woning’ en anderzijds een ‘tweede woning’. Die twee situaties worden afzonderlijk behandeld omdat de onroerende fiscaliteit van de ‘enige en eigen woning’ en die van een ‘tweede woning’ nogal verschillen. Ook hier wordt nadien summier ingegaan op andere onroerende goederen dan een woning.
(1) In tegenstelling tot de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening voor een (tweede) woning, komen de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening voor een ander onroerend goed dan een ‘woning’ nooit in aanmerking voor de belastingvermindering voor het langetermijnsparen (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3. en de vorige voetnoot).
XV.G - 116
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Een algemene opmerking is dat, in tegenstelling tot de techniek van de wedersamenstelling van een aflossingsvrije lening (zie hfdst. 3, punt 1. en hfdst. 5, punt 3.1.), het maximaal op te nemen voorschot gelijk is aan een percentage (in de praktijk van 60%, soms iets meer) van de reeds gevormde pensioenreserve (zie hfdst. 3, punt 2.). En die laatste wordt bepaald door de premies die al betaald zijn op het ogenblik van de opname van het voorschot. Dit verklaart ook waarom het voorschot voor een jongere zelden toelaat om echt betekenisvolle bedragen op te nemen. Maar voor wat oudere bedrijfsleiders, die bijvoorbeeld via een IPT-verzekering soms aanzienlijke ‘backservicepremies’ kunnen betalen, kunnen de voorschotbedragen wel aardig oplopen. Maar zelfs wanneer het maximaal voorschotbedrag vrij bescheiden is, kan die voorschottechniek, als soepele kredietvorm zonder specifieke bijhorende kosten en zonder hypotheekvestiging, zich perfect lenen voor de financiering van onverwachte uitgaven (een woning of verbouwing kost uiteindelijk altijd wat meer dan het opgegeven bestek) of voor kleinere verbouwingen. Enige en eigen woning Uit een aantal vrij complexe simulaties – die u hier bespaard blijven – blijkt dat voor een zelfstandige bedrijfsleider, de storting van een ‘backservicekoopsom’ in een groeps- of IPT-verzekering(1), waarop dan aansluitend een intrestbetalend, een intrestkapitaliserend of zelfs een intrestvrij voorschot wordt opgenomen, in zeg maar 95% van de gevallen fiscaal en parafiscaal minder ‘performant’ is ten opzichte van de situatie waarin de bedrijfsleider zelf een hypotheeklening sluit die in aanmerking komt voor de aftrek voor enige woning en waarbij de mensualiteiten van de lening en de bijhorende schuldsaldoverzekering onrechtstreeks door de vennootschap worden gedragen via een verhoging van de bezoldiging. De redenen daartoe houden verband met het feit dat op de premies van een groeps- of IPT-verzekering een premietaks van 4,4% verschuldigd is, dat de verzekeraar op de groeps- of IPT-verzekering in de regel instap- en beheerskosten aanrekent (naast een ‘intrestmarge’ – of extra kosten – op het verleende voorschot(2)) en dat er ten slotte op de groeps- of IPT-verzekering ook een ‘eindbelasting’
(1) Voor zover de vennootschap daartoe de nodige middelen heeft en de 80%-grens gerespecteerd is. (2) Voor langlopende voorschotten kan die kost wel aardig doorwegen. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 117
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen is.(1) Weliswaar komen ook bij een hypotheeklening (notaris)kosten om de hoek kijken en is het zo dat wanneer de kostprijs van de lening (mensualiteiten en schuldsaldoverzekeringspremie) onrechtstreeks door de vennootschap wordt gefinancierd via een verhoging van de bezoldiging, die verhoogde bezoldiging wel ‘fiscaal’ wordt geneutraliseerd door de aftrek voor enige woning maar dat op die verhoogde bezoldiging socialezekerheidsbijdragen zijn verschuldigd.(2) Maar die ‘nadelen’ van de hypotheeklening met aftrek voor enige woning wegen door-gaans niet op tegen die van de combinatie ‘backserviecepremie groeps- of IPT-verzekering / voorschot’. En in die enkele gevallen waar laatstgenoemde combinatie toch interessanter blijkt dan een hypotheeklening met aftrek voor enige woning – wat het geval kan zijn voor eerder kortlopende voorschotten voor zover de door de verzekeraar aangerekende instap- en beheerskosten en de intrestmarge op het voorschot heel laag zijn en bovendien de lagere eindbelasting van het Generatiepact kan genoten worden – kan men zich afvragen of het zelfs dan uiteindelijk toch niet beter is om in eerste instantie de aftrek voor enige woning te benutten via een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenhypotheeklening. Door op die manier te handelen blijft immers de 80%-grens ‘gaaf’ voor ‘klassieke’ aanvullende pensioenopbouw of om naast de hypotheeklening de groeps- of IPT-verzekering te spijzen met het oog op het opnemen van een voorschot (wanneer de externe financieringsbehoeften voor het vastgoedproject groter zijn dan het leenbedrag dat effectief voor de aftrek voor enige woning in aanmerking komt). Meer nog: indien de kostprijs van de hypotheeklening met aftrek voor enige woning onrechtstreeks door de vennootschap wordt gefinancierd via een verhoging van de bezoldiging (die fiscaal – maar niet op het vlak van de socialezekerheidsbijdragen – wordt geneutraliseerd door de aftrek voor enige woning) ‘verruimt’ men zelfs nog de 80%-grens. Het resultaat van de 80%-grens is immers in grote mate afhankelijk van de hoogte van de bezoldiging van de bedrijfsleider.
(1) Riziv- en solidariteitsbijdrage van in totaal 5,55% en personenbelasting van 16,5% of 10% of volgens het regime van de ‘fictieve rente’ (zie hfdst. 2, punt 2., 3. en hfdst. 4, punt 1.2.). (2) De aftrek voor enige woning levert wel een marginaal belastingvoordeel op in de personenbelasting, maar komt niet in mindering van de heffingsgrondslag van de socialezekerheidsbijdragen van de zelfstandige. De aftrek voor enige woning is immers geen beroepskost, maar valt onder de ‘diverse aftrekposten’ (zie schema in Deel 1, hfdst. 2, punt 3.).
XV.G - 118
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Kortom, er kan algemeen gesteld worden dat het voorschot op zich geen fiscaal-vriendelijker alternatief is voor de aftrek voor enige woning. Maar een voorschot kan er wel een nuttige ‘bondgenoot’ van zijn, met name wanneer de externe financieringsbehoeften voor het vastgoedproject groter zijn dan het leenbedrag dat effectief voor de aftrek voor enige woning in aanmerking komt. En zoals al herhaaldelijk in dit cahier is aangestipt, is men in termen van leenbedrag snel uitgepraat met de aftrek voor enige woning. En het hoeft geen betoog dat het fiscaal voordeliger is voor een bedrijfsleider om te denken aan een voorschot op de fiscaalvriendelijke groeps- of IPT-verzekering eerder dan meer te lenen en de begrenzing van de aftrek voor enige woning te overschrijden, want voor het deel boven die grens geniet de belastingplichtige geen enkel belastingvoordeel, noch op de intresten, noch op de kapitaalaflossingen. Toch zijn er situaties denkbaar waar het voorschot wél een alternatief voor – eerder dan een aanvulling op – een klassieke hypotheeklening kan zijn. – Dit is bijvoorbeeld het geval voor een (afzonderlijke) lening die wordt gesloten voor de bouwgrond waar pas na enkele jaren effectief op wordt gebouwd (en waarvoor dan een tweede lening wordt gesloten). In dit geval komt de eerste lening, meer bepaald die voor de bouwgrond, niet in aanmerking voor de aftrek voor enige woning (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.1.). – Denken wij ook aan kleine verbouwingen voor relatief bescheiden bedragen. Hiervoor een hypotheeklening sluiten is nogal omslachtig en de leningkosten lopen relatief hoog op. – Een andere situatie betreft kortlopende externe financieringsbehoeften: in het kader van de aftrek voor enige woning moet de hypotheeklening een minimumlooptijd hebben van tien jaar, terwijl die voorwaarde niet geldt voor een voorschot. – Ook voor ‘vernieuwingswerken’ die niet in aanmerking komen voor de aftrek voor enige woning, zoals tuinaanleg of de aanleg van een zwembad (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 3.4.) is het voorschot duidelijk een alternatief voor de klassieke hypotheeklening. De bedrijfsleider kan de intresten van dergelijke van de aftrek voor enige woning uitgesloten lening nergens fiscaal inbrengen(1), terwijl de kapitaalaflossingen hooguit in aanmerking kunnen komen voor de minder gunstige belastingvermindering voor het (1) Tenzij dan als gewone intrestaftrek om de onroerende inkomsten te neutraliseren van de gebeurlijke andere onroerende goederen die hij bezit (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 119
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen langetermijnsparen (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). En zelfs dat laatste is niet helemaal duidelijk. – ... Een andere, misschien niet alledaagse maar toch wel voorkomende specifieke situatie waarin de techniek van het voorschot ook interessant kan zijn, is die waarbij op de woning nog een oude lening van vóór 2005 rust (bv. voor de aankoop) en waarbij zeg maar in 2007 een nieuwe lening wordt gesloten voor verbouwingen. Zoals aangegeven in Deel 1, hoofdstuk 4, kan de bedrijfsleider er in dit geval voor opteren om de aftrek voor enige woning te laten toepassen op de nieuwe lening, wat een verzaking inhoudt aan alle belastingvoordelen met betrekking tot de initiële lening. Veelal is de keuze voor de aftrek voor enige woning met betrekking tot de nieuwe lening interessant. Maar zoals gezegd vervallen dan alle fiscale voordelen voor de oude lening, die de bedrijfsleider dus met nettogeld verder afbetaalt. Welnu, zoals aangegeven in hoofdstuk 4, punt 1.1. staat de Belastingadministratie ook toe een voorschot te nemen op de groeps- of IPT-verzekering om een eerder gesloten hypotheeklening terug te betalen. En aangezien in ons voorbeeld de bedrijfsleider op de oude lening toch geen enkel belastingvoordeel meer geniet, kan hij die lening evengoed vervroegd terugbetalen met een voorschot op zijn groeps- of IPT-verzekering. Let wel dat de kredietinstelling in dit geval mogelijk een zogeheten wederbeleggingsvergoeding zal aanrekenen. De bespreking hiervoor geeft nog geen antwoord op de vraag welk type voorschot de voorkeur geniet: het intrestbetalend, intrestkapitaliserend of intrestvrij voorschot (zie hfdst. 3, punt 2.2.). Aangezien intresten van voorschotten met betrekking tot de enige en eigen woning geen belastingvoordeel opleveren(1), gaat de voorkeur duidelijk uit naar een intrestkapitaliserend voorschot of, beter nog, naar een intrestvrij voorschot.(2)
(1) Niet in de aftrek voor enige woning omdat een voorschot geen hypotheeklening is en niet in de gewone intrestaftrek omdat het kadastraal inkomen van de eigen woning vrijgesteld is als onroerend inkomen. Er kan hooguit sprake zijn van gewone intrestaftrek om de onroerende inkomsten te neutraliseren van de gebeurlijke andere onroerende goederen die de betrokkene bezit (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). (2) Een intrestvrij voorschot is in dit geval interessanter omdat de verzekeraar de pensioenreserve overeenstemmend met het voorschotbedrag niet langer oprent, zodat de grondslag voor de sociale bijdragen en de personenbelasting op de latere pensioenuitkering lager is (zie hfdst. 3, punt 2.2.).
XV.G - 120
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Tweede woning Voor de aanschaf of de renovatie van een tweede woning liggen de kaarten weerom anders. In die zin dat een tweede woning, naast de onroerende voorheffing, normaal ook aanleiding geeft tot een – samen met de andere belastbare inkomsten – progressief belastbaar onroerend inkomen. Dit onroerend inkomen bedraagt in de regel 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen van die woning (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2. voor verdere commentaar). Voor een woning met een kadastraal inkomen van 2.500 EUR loopt het progressief belastbaar onroerend inkomen in 2007 aldus op tot 2.500 EUR × 1,40 × 1,4532 (indexatiecoëfficiënt inkomstenjaar 2007) = 5.086 EUR. En hierop is personenbelasting verschuldigd die tot 50% (+ aanvullende gemeentebelasting) kan oplopen (zie de belastingbarema’s van de personenbelasting in Deel 1, hfdst. 3, punt 6.). Indien de bedrijfsleider voor die tweede woning een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening sluit, kunnen de intresten ervan wel voormeld onroerend inkomen neutraliseren. Maar bij zo’n lening dalen die intresten, terwijl het belastbaar onroerend inkomen van de woning jaar na jaar stijgt, omwille van de indexatie van het kadastraal inkomen. En de kapitaalaflossingen van die lening komen hooguit in aanmerking voor de belastingvermindering voor het langetermijnsparen.(1) Ook hier kan een groeps- of IPT-verzekering waarop een voorschot wordt genomen een toegevoegde waarde bieden (in de praktijk weerom vooral voor zelfstandige bedrijfsleiders, die ‘zelf’ tot het sluiten van dergelijk pensioenplan kunnen beslissen en er eveneens ‘zelf’, binnen de 80%-grens en binnen de perken van de financieringsmogelijkheden van de vennootschap, de cilinderinhoud van kunnen bepalen, met eventuele storting van een ‘backservicekoopsom’). Vraag is echter of via een voorschot het voormelde belastbaar onroerend inkomen van de tweede woning kan geneutraliseerd (1) Wanneer er met betrekking tot de eerste woning nog een hypotheeklening loopt, zullen de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening voor de tweede woning echter doorgaans geen enkel belastingvoordeel opleveren (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3). Stippen wij hierbij nog aan dat indien de tweede woning wordt aangekocht tijdens de eerste tien jaar van de lening voor de aanschaf van de eerste woning, de supplementaire aftrekbedragen van 500 EUR (geïndexeerd bedrag inkomstenjaar 2007 = 650 EUR) en van 50 EUR indien er minstens drie kinderen ten laste zijn (geïndexeerd bedrag inkomstenjaar 2007 = 70 EUR) definitief verloren gaan (zie Deel 1, hfdst. 3, punt 5.2). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 121
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen worden. Intresten van een ‘schuld’ – het hoeft hier in tegenstelling tot de aftrek voor enige woning niet om een hypotheeklening te gaan – zijn aftrekbaar van het onroerend inkomen (gewone intrestaftrek), zonder dat dit echter kan leiden tot een negatief onroerend inkomen (de gewone intrestaftrek kan dus hooguit het onroerend inkomen tot nul herleiden; zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). – Wanneer het gaat om een interestbetalend voorschot (zie hfdst. 3, punt 2.2.), zijn de hierop effectief betaalde (constante(1)) intresten ons inziens aftrekbaar van het onroerend inkomen (gewone intrestaftrek). Zelfs indien de vraag kan gesteld worden of een voorschot niet eerder een voorschot is op een toekomstige ‘schuld’ van de verzekeraar dan een ‘schuld’ van de voorschotnemer tegenover de verzekeraar, pleit het feit dat de verzekeraar een interest aanrekent eerder voor een kwalificatie als een schuld van de voorschotnemer. Ook het feit dat het voorschot moet worden terugbetaald zodra het onroerend goed uit het vermogen van de bedrijfsleider verdwijnt (zie hfdst. 4, punt 1.1.) ondersteunt die analyse. – Met toch wel meer voorbehoud geldt naar onze mening hetzelfde voor een interestkapitaliserend voorschot (zie hfdst. 3, punt 2.2.). Volgens artikel 14 WIB (gewone interestaftrek) moeten de interesten niet noodzakelijk betaald worden, maar volstaat het dat zij door de belastingplichtige zijn gedragen om fiscaal aftrekbaar te zijn. Op die basis kan men stellen dat zelfs in afwezigheid van effectief betaalde interesten bij een interestkapitaliserend voorschot, die interesten toch wel ‘gedragen’ worden door de belastingplichtige, aangezien zij gekapitaliseerd worden in het kader van een voorschot waarvan het gekapitaliseerd bedrag zal aangerekend worden op zijn latere pensioenuitkering uit het pensioenplan. Maar heel duidelijk is het allemaal niet. – Bij gebrek aan effectieve betaling of kapitalisatie van de interesten in het kader van een interestvrij voorschot (zie hfdst. 3, punt 2.2.), kan er ook geen sprake zijn van enige interestaftrek. Men zou hieruit op het eerste gezicht kunnen afleiden dat, in tegenstelling tot de enige en eigen woning (zie hierboven), een intrestbetalend voorschot(2) interessanter is dan een intrestvrij vrij voorschot, althans wanneer de intresten niet hoger zijn dan het belastbaar onroerend inkomen en dus effectief een marginaal be(1) En niet degressief, zoals bij een klassieke hypotheeklening (zie hierboven). (2) Of, maar dan enkel indien de gekapitaliseerde intresten aftrekbaar zijn (zie hierboven), het intrestkapitaliserend voorschot.
XV.G - 122
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen lastingvoordeel opleveren.(1) Maar als we ervan uitgaan dat die privé-intrestbetaling gefinancierd wordt door een hogere (progressief belastbare en aan socialezekerheidsbijdragen onderworpen) bezoldiging vanuit de vennootschap en dat bij een intrestbetalend voorschot ook de pensioenreserve van de groeps- of IPT-verzekering verder aangroeit, waardoor er op het einde van de rit een hoger pensioenkapitaal belastbaar wordt, dan blijkt het intrestbetalend voorschot in wezen niet echt voordeliger te zijn dan een intrestvrij voorschot. Wel is het zo dat wanneer de (van het onroerend inkomen aftrekbare) intresten op een intrestbetalend voorschot onrechtstreeks betaald worden door de vennootschap via een verhoging van de bezoldiging van de bedrijfsleider, de 80%-grens als het ware ‘verruimd’ wordt. Het resultaat van de 80%-grens is immers in grote mate afhankelijk van de hoogte van de bezoldiging van de bedrijfsleider. Andere onroerende goederen dan een woning Andere onroerende goederen dan een woning geven, naast de onroerende voorheffing, normaal ook aanleiding tot een – samen met de andere belastbare inkomsten – progressief belastbaar onroerend inkomen. Maar dit onroerend inkomen kan erg uiteenlopend zijn naargelang het soort onroerend goed en de aanwending ervan. Voor een stuk bos beperkt dat onroerend inkomen zich tot het in de praktijk vaak onbeduidend geïndexeerd kadastraal inkomen, voor een verhuurd winkelpand is dat in de regel de nettohuur, met als minimum 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 2.). Indien de bedrijfsleider voor dergelijk onroerend goed een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening sluit, kunnen de intresten ervan wel voormeld onroerend inkomen neutraliseren, maar bij zo’n lening dalen die intresten, terwijl het belastbaar onroerend inkomen van de woning jaar na jaar stijgt, omwille van de indexatie van het kadastraal inkomen. En de kapitaalaflossingen van die lening komen hier niet in aanmerking voor de belastingvermindering voor het langetermijnsparen.(2) (1) Voor die tweede woning is immers, zoals gezegd, in principe 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen progressief belastbaar en a rato van dit bedrag leveren intresten van een intrestbetalend voorschot dan ook een marginaal belastingvoordeel op. (2) De belastingvermindering voor het langetermijnsparen met betrekking tot de kapitaalaflossingen van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening wordt immers enkel toegekend indien de lening betrekking heeft op een woning (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 123
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Het voorschot op de groeps- of IPT-verzekering is dus, wellicht nog meer dan voor de ‘tweede woning’ (zie hierboven), een fiscaalvriendelijker alternatief voor de klassieke hypotheeklening. Voor ongebouwde onroerende goederen (met een onbeduidend belastbaar onroerend inkomen) geniet het intrestvrij voorschot ongetwijfeld de voorkeur, aangezien de belastingplichtige in dit geval eigenlijk geen fiscale boodschap heeft aan aftrekbare intresten. Voor gebouwde onroerende goederen (met een soms aanzienlijk belastbaar onroerend inkomen) komt, net zoals bij de tweede woning (zie hierboven), ook het intrestbetalend voorschot(1) wat meer nadrukkelijk in beeld. 4.2. Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) Inzake voorschotten op een VAPZ-verzekering kan mutatis mutandis worden verwezen naar de bespreking van de groeps- en IPTverzekering in hoofdstuk 5, punt 4.1., zij het dat de ‘cilinderinhoud’ van een VAPZ-verzekering, gelet op de vrij bescheiden aftrekgrens (zie hfdst. 2, punt 4.), in de praktijk vaak een (flink) stuk kleiner is dan die van een groeps- of IPT-verzekering. En die vaststelling is nog acuter bij een voorschot dan in het kader van de wedersamenstelling van een aflossingsvrije lening (zie hfdst. 5, punt 3.) omdat een voorschot beperkt is tot een percentage (in de praktijk van 60% of iets meer van de reeds gevormde pensioenreserve (zie hfdst. 3, punt 1.)).
5. ENKELE ALGEMENE VUISTREGELS (ZELFSTANDIGEN) Inleiding Tot nu toe werden de aftrek voor enige woning en de verschillende technieken (verpanding en voorschot) inzake aanwending van tweedepijlerpensioenplannen voor vastgoedfinanciering achtereenvolgens en als het ware ‘naast elkaar’ behandeld. In dit punt worden die verschillende technieken en fiscale stelsels meer ‘geïntegreerd’ belicht, en dit nog steeds in functie van het type onroerend goed (enige en eigen woning, tweede woning of ander onroerend goed). Hierbij worden een aantal vuistregels aangereikt die nochtans, gelet op de diversiteit van de concrete situaties die (1) Of, maar dan enkel indien de gekapitaliseerde intresten aftrekbaar zijn (zie de bespreking van de ‘tweede woning’ hierboven), het intrestkapitaliserend voorschot.
XV.G - 124
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen zich in de praktijk kunnen voordoen, niet tot axioma kunnen verheven worden, maar hooguit kunnen dienen als een heel algemene leidraad. Enige en eigen woning Voor wat betreft de enige en eigen woning, en dit in de veronderstelling dat de belastingplichtige geen andere onroerende goederen bezit, kunnen de volgende vuistregels naar voor geschoven worden. – Indien de externe financieringsbehoeften volledig kunnen ingevuld worden met een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening waarvan de annuïteit of de mensualiteiten binnen de aftrekgrenzen van de aftrek voor enige woning vallen, is dergelijke lening wellicht de beste optie.(1) – Indien de externe financieringsbehoeften niet volledig kunnen ingevuld worden met een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening waarvan de annuïteit of de mensualiteiten binnen de aftrekgrenzen van de aftrek voor enige woning vallen, lijkt de combinatie van zo’n lening binnen de aftrekgrenzen van de aftrek voor enige woning en een voorschot op het tweedepijlerpensioenplan de optimale formule. Qua type voorschot ‘scoort’ het intrestvrij voorschot hierbij het best. – Indien de externe financieringsbehoeften niet volledig kunnen ingevuld worden met de combinatie van een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening met aftrek voor enige woning en een voorschot op het tweedepijlerpensioenplan(2), kan er gedacht worden aan de combinatie van een voorschot op het tweedepijlerpensioenplan(3) en een aflossingsvrije hypotheeklening wedersamengesteld door het tweedepijlerpensioenplan.(4) Die combinatie zal vooral voor eerder kortlopende leningen een toegevoegde waarde kunnen bieden (zie hfdst. 5, punt 3.).
(1) Indien er geen ruimte meer is in de aftrek voor enige woning voor de schuldsaldoverzekeringspremie kunnen de in punten Deel 1, hfdst. 3, punt 5.4. en Deel 2, hfdst. 5, punt 2. besproken fiscale uitwegen worden verkend. (2) Herhalen wij dat het voorschotbedrag in de praktijk beperkt blijft tot 60% (soms iets meer) van de al opgebouwde pensioenreserve (zie hfdst. 3, punt 2.1.). (3) In functie van de al opgebouwde pensioenreserve. (4) In functie van het kapitaal dat in het tweedepijlerpensioenplan nog kan gevormd worden met toekomstige premies en vooral dan binnen de perken van het leenbedrag waarvan de intresten effectief binnen de grenzen van de aftrek voor enige woning vallen. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 125
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Een belangrijke kanttekening moet gemaakt worden voor leningen die uitgesloten zijn van de aftrek voor enige woning, zoals een lening van minder dan tien jaar, een afzonderlijke lening voor de bouwgrond (waarop pas later gebouwd wordt met een tweede lening), of nog, een lening voor tuinaanleg of voor de aanleg van een zwembad. In die gevallen moet duidelijk voorrang gegeven worden aan het – in de regel liefst intrestvrij – voorschot. Ook voor kleine verbouwingen lijkt een voorschot soepeler dan een kleine hypotheeklening. Tweede woning Voor wat betreft de tweede woning kunnen de volgende vuistregels naar voor geschoven worden. – Een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening is zelden een optimale formule. Het belastbaar onroerend inkomen (in de regel 140% van het geïndexeerd kadastraal inkomen) stijgt jaar na jaar, terwijl in die leenformule de (aftrekbare) intresten jaar na jaar dalen. De kapitaalaflossingen komen hooguit(1) in aanmerking voor de belastingvermindering van 30 tot 40% voor het langetermijnsparen en dit dan nog binnen heel strikte grenzen (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). – Voor de tweede woning is vastgoedfinanciering via de tweedepijlerpensioenen, in tegenstelling tot de enige en eigen woning, dan ook echt een alternatief voor de klassieke hypotheeklening. De voorkeur gaat hierbij uit naar de techniek van het voorschot (intrestbetalend, intrestkapitaliserend of intrestvrij of een combinatie ervan(2)). – In de mate dat de externe financieringsbehoeften niet volledig kunnen ingevuld worden met een voorschot(3), kan gedacht (1) Wanneer er met betrekking tot de eerste woning nog een hypotheeklening loopt, leveren de kapitaalaflossingen zelfs doorgaans geen enkel belastingvoordeel op (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). (2) Zo zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan de combinatie van een intrestbetalend voorschot a rato van een voorschotbedrag waarvan de intresten het belastbaar onroerend inkomen kunnen neutraliseren en een intrestvrij voorschot voor het excedent. De aantrekkingskracht van het intrestkapitaliserend voorschot staat of valt met de vraag of de gekapitaliseerde intresten aftrekbaar zijn (zie voor dit alles hfdst. 5, punt 4.1.). (3) Herhalen wij nogmaals dat het voorschotbedrag in de praktijk beperkt blijft tot 60% (soms iets meer) van de al opgebouwde pensioenreserve (zie hfdst. 3, punt 2.1.), terwijl het bedrag van een aflossingsvrije lening in functie staat van het al gefinancierde en met toekomstige premies nog te financieren pensioenkapitaal op het einde van de rit.
XV.G - 126
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen worden aan een aflossingsvrije hypotheeklening wedersamengesteld door het tweedepijlerpensioenplan, maar het voordeel van die formule kalft af indien – of liever, in de mate dat – het intrestbedrag van die lening hoger is dan het bedrag van de belastbare onroerende inkomsten en die intresten bijgevolg niet integraal fiscaal aftrekbaar zijn. In dergelijke situatie kan er wel gedacht worden aan de combinatie van een intrestvrij voorschot op het tweedepijlerpensioenplan(1) en een aflossingsvrije hypotheeklening wedersamengesteld door het tweedepijlerpensioenplan.(2) Andere onroerende goederen dan een woning Voor wat betreft andere onroerende goederen dan een woning kunnen de volgende vuistregels naar voor geschoven worden. – Een klassieke annuïteiten- of mensualiteitenlening is hier vaak nog minder een optimale formule. 폷 Het belastbaar onroerend inkomen stijgt jaar na jaar, terwijl in die leenformule de (aftrekbare) intresten jaar na jaar dalen. 폷 De kapitaalaflossingen komen, in tegenstelling tot een tweede woning, nooit in aanmerking voor de belastingvermindering van 30 tot 40% voor het langetermijnsparen omdat het niet om een ‘woning’ gaat (zie Deel 1, hfdst. 5, punt 3.). – Voor ongebouwde onroerende goederen met een onbeduidend belastbaar onroerend inkomen heeft de belastingplichtige eigenlijk geen fiscale boodschap aan enige intrestaftrek en gaat de voorkeur uit naar een intrestvrij voorschot op het tweedepijlerpensioenplan. – Voor gebouwde onroerende goederen – denken wij bijvoorbeeld aan een verhuurd winkelpand – met een soms aanzienlijk belastbaar onroerend inkomen, kan mutatis mutandis worden verwezen naar de commentaar hierboven met betrekking tot de ‘tweede woning’.
(1) In functie van de al opgebouwde pensioenreserve. In deze combinatie heeft een intrestbetalend (of intrestkapitaliserend) voorschot weinig zin, aangezien per hypothese de intresten van de aflossingsvrije lening al volstaan om het belastbaar onroerend inkomen te ‘neutraliseren’. (2) In functie van het pensioenkapitaal dat in het tweedepijlerpensioenplan nog kan gevormd worden met toekomstige premies en vooral dan binnen de perken van het leenbedrag waarvan de intresten niet hoger zijn dan het belastbaar onroerend inkomen en dus volledig fiscaal aftrekbaar zijn. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 127
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen 6. EN WERKNEMERS? Inleiding Zoals aangegeven in hoofdstuk 5, punt 1. werden de diverse toepassingen inzake aanwending van tweedepijlerpensioenen voor vastgoedfinanciering essentieel belicht vanuit de gezichtshoek van de zelfstandige bedrijfsleider, die vaak zelf ‘aan het roer staat’ en zijn pensioenplan, zijn bezoldigingsniveau en in het zog zijn vastgoedprojecten dan ook beter kan sturen en optimaliseren. Bij werknemers is dat veel minder het geval, want die zijn duidelijk meer afhankelijk van het pensioenplan dat de werkgever voor een collectiviteit van werknemers uittekent. Voor werknemers is een aanvullend pensioenplan dus meer een ‘gegeven’ dan een ‘sturingsinstrument’. Het niveau van het pensioenplan voor werknemers is doorsnee genomen overigens minder groot dan pensioenplannen voor zelfstandige bedrijfsleiders en ‘backservicepremies’ komen er hoogst zelden voor. Individueel maatwerk voor werknemers via een IPT-verzekering is dan weer ingekapseld in vrij strikte voorwaarden en fiscale begrenzingen.(1) Dit neemt niet weg dat ook voor werknemers de vastgoedfinanciering via de tweede pensioenpijler opportuniteiten kan bieden. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de perceptie van jonge aangeslotenen dat het geld van de groeps- of IPT-verzekering normaal tot de pensioenleeftijd ‘geblokkeerd’ zit, terwijl die gelden via de techniek van het voorschot of de inpandgeving op een fiscaalvriendelijke wijze kunnen ‘gemobiliseerd’ worden. Er kan in de praktijk overigens vastgesteld worden dat er veel aangeslotenen zijn die, wellicht ook omwille van het weinig ‘tastbare’ van de toegezegde pensioenvoordelen, weinig kennis hebben van de voordelen die hun groepsverzekering biedt. Voor dit publiek zijn de mogelijkheden inzake vastgoedfinanciering misschien een mooie eyecatcher om bijkomende interesse voor het pensioenplan op te wekken. Een algemene opmerking is dat voor wat betreft de groepsverzekering voor werknemers, men soms aandachtig moet zijn voor de mogelijke gevolgen in de sfeer van de successierechten van de aanwending van die verzekering voor vastgoedfinanciering (zie hfdst. 4, punt 1.3.). (1) Een zekere vorm van maatwerk kan ook teruggevonden worden in de zogeheten ‘bonusgroepsverzekeringen’, waarin vaak variabele looncomponenten worden aangewend in een groepsverzekering eerder dan in de directe loonsfeer. Het blijft echter gaan om collectieve pensioenplannen (zie hierover P. DE KOSTER, ‘Bonusplannen: ‘‘the best of both worlds?’’’, Life & Benfits, extra-editie november 2004, p. 7).
XV.G - 128
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Schuldsaldoverzekering In hoofdstuk 5, punt 2.1. werd de mogelijkheid besproken voor een zelfstandige bedrijfsleider om een schuldsaldoverzekering – niet noodzakelijk beperkt tot hypotheekleningen voor de ‘enige en eigen woning’ – onder te brengen in een IPT-verzekering. Zo’n IPTschuldsaldoverzekering is ook denkbaar voor een werknemer, maar dit vergt de medewerking van zijn werkgever, wat vaak minder vanzelfsprekend is dan voor een bedrijfsleider die ‘eigenaar’ is van ‘zijn’ vennootschap. In de praktijk zal overigens niet elke werknemer er happig op zijn om (details rond) zijn vastgoedprojecten met zijn werkgever te bespreken. En verder zijn er voor werknemers ook specifieke sociale en fiscale beperkingen in de context van een IPT-verzekering (zie hfdst. 2, punt 3.). Er kan echter ook gedacht worden aan de opname van een schuldsaldoverzekering in een groepsverzekering. In een ‘klassieke’ groepsverzekering is dit minder denkbaar – een groepsverzekering moet eenvormig van toepassing zijn op alle werknemers of een categorie ervan – maar in een zogeheten ‘cafetariaconcept’(1) zijn er wel mogelijkheden. Buiten een ‘cafetariagroepsverzekering’ om, is het natuurlijk wel altijd mogelijk om het (vaste) overlijdenskapitaal te verpanden aan de kredietinstelling a rato van het uitstaande saldo van de lening op de overlijdensdatum van de werknemer. Wedersamenstelling van een aflossingsvrije lening Ook het concept van de wedersamenstelling van een aflossingsvrije lening staat open voor werknemers. Een algemene opmerking is echter dat de inpandgeving van de groeps- of IPT-verzekering tot wedersamenstelling van een aflossingsvrije hypotheeklening de bedenking oproept dat, vooral dan in de mate dat het ontleende bedrag nog moet ‘wedersamengesteld’ worden met in de toekomst te betalen premies, die techniek een misleidend gevoel kan genereren dat de lening ‘weinig kost’. Dit kan soms leiden tot een ontnuchtering wanneer de betrokkene naderhand zijn baan verliest, de verdere financiering van het pensioenplan door de onderneming stopt, en de ex-aangeslotene dan zelf de fakkel moet overnemen en de premies moet betalen, soms met nettogeld. Dit risico wordt wellicht anders gepercipieerd door een werknemer dan door een zelfstandige bedrijfsleider. (1) Een ‘cafetariagroepsverzekering’ is een groepsverzekering waarin alle aangeslotenen recht hebben op een bepaald ‘premiebudget’ (bijvoorbeeld 5% van het loon), maar waarbij iedere aangeslotene zelf de aanwending van dit premiebudget voor diverse dekkingen (pensioen, overlijden, arbeidsongeschiktheid, ...) vrij kan invullen. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 129
Tweede pensioenpijler en vastgoedfinanciering: toepassingen Voorschot Ook een werknemer die bijvoorbeeld meer moet lenen dan wat hij kan onderbrengen in de aftrek voor enige woning of die een tweede woning koopt, kan er aan denken om het leenbedrag te beperken en hiernaast een voorschot op zijn groeps- of IPT-verzekering te nemen. Ook een voorschot om kleinere verbouwingen te financieren behoort tot de mogelijkheden. Herhalen wij echter dat intrestvrije voorschotten op groeps- en IPT-verzekeringen voor werknemers taboe zijn (zie hfdst. 3, punt 2.2.).
XV.G - 130
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 6. Evaluatie De toegevoegde waarde die de tweede pijler als instrument voor vastgoedfinanciering kan bieden blijft nog steeds onderbelicht. Dit is ergens jammer omdat de tweedepijlerpensioenen de vaak enge dimensies van de traditionele fiscale vastgoedincentives soms flink kunnen verbreden. Maar er is duidelijk een inhaalbeweging aan de gang. Zo hebben een aantal verzekeraars de jongste jaren nieuwe voorschotformules uitgewerkt en samen met de kredietinstellingen ook de aflossingsvrije lening weer op de menukaart gebracht. De aantrekkingskracht van aanvullende pensioenen kan er alleen wel bij varen. Soms wordt de aanwending van aanvullende pensioenplannen voor vastgoedfinanciering wel eens afgeschilderd als een soort ‘oneigenlijk gebruik’. Door de aanwending van aanvullende pensioenplannen voor vastgoedfinanciering expliciet toe te laten, vertolkt de wetgever ons inziens echter veeleer de visie dat vastgoedverwerving een alternatieve – en mogelijk zelfs superieure(1) – vorm van aanvullende pensioenopbouw is. Die idee sijpelt trouwens meer en meer door in het politieke discours zelf. De onderliggende redenering is dat de gepensioneerde huiseigenaar een huurlast uitspaart, en dat wie eigenaar is van meerdere panden hieruit zelfs (huur) inkomsten kan puren. Wat men natuurlijk steeds voor ogen moet houden, is dat men de pensioengelden die voor ‘bakstenen’ worden aangewend bij pensionering zal moeten missen in termen van ‘cash pensioengeld’. Hierbij wordt niet altijd stilgestaan, zodat de aanwending van aanvullende pensioenplannen voor vastgoedfinanciering soms een misleidend gevoel van – extreem gesteld – ‘kosteloosheid’ van het vastgoedproject kan genereren. Maar uiteraard vindt de betrokkene normaliter dat vermogen terug in zijn vastgoedpatrimonium. (1) Die ‘symbiose’ of ‘cohabitatie’ tussen pensioen en vastgoed wordt ook aangetroffen in de personenbelasting, in die zin dat er een anticumulregeling bestaat tussen de aftrek voor enige woning en het ‘langetermijnsparen’ en dat in het stelsel van het langetermijnsparen levensverzekeringen en kapitaalaflossingen van een hypotheeklening (voor een tweede woning) in dezelfde fiscale korf zitten. Voor wat de enige woning betreft, is het zelfs zo dat de wetgever hogere aftrekbedragen (tot 2.670 EUR in 2007 in de aftrek voor enige woning tegenover maximum 1.950 EUR in 2007 voor het langetermijnsparen) en een hoger belastingvoordeel (marginale aftrek voor enige woning tegenover belastingsvermindering van slechts 30 tot 40% in het langetermijnsparen) veil heeft voor de woninghypotheek dan voor een levensverzekering. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 131
Evaluatie Hoe dan ook geeft de vastgoeddimensie duidelijk extra aantrekkingskracht aan de tweedepijlerpensioenen.
XV.G - 132
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
Hoofdstuk 7. Bijlage: Faq Fiscale aftrek voor enige en eigen woning (24 februari 2005)(1)
Federale Overheidsdienst FINANCIEN SECRETARIAAT VAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN FINANCIEN Pers en Communicatie 19 VRAGEN EN ANTWOORDEN OMTRENT DE FISCALE AFTREK VOOR DE ENIGE EIGEN WONING De nieuwe fiscale stimulans in het kader van het woonbeleid De artikelen van de Programmawet van 27 december 2004 omvatten een aantal bepalingen die een nieuwe fiscale stimulans in het kader van het woonbeleid bieden. Hierna volgen een aantal vragen en antwoorden daaromtrent. Bedoeling is hiermee snel tot een eenvormige interpretatie van de belangrijkste bepalingen van deze wetgeving te komen. De antwoorden zijn opgesteld na overleg tussen vertegenwoordigers van de Belgische Federatie van het Financiewezen (Febelfin), en van de FOD Financiën en de Minister van Financiën. De vragen- en antwoordenlijst bestaat eveneens in het Frans.
(1) Omdat deze FAQ blijkbaar weggehaald is van de website van de FOD Financiën, worden de nog relevante vragen en antwoorden van die FAQ hieronder opgenomen. De verwijzing naar de ‘nog relevante vragen en antwoorden’ houdt in dat de vragen en antwoorden die achterhaald zijn in het licht van de Reparatiewet van eind 2005 of die voor verwarring zouden zorgen in het licht van latere preciseringen, weggelaten werden. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 133
FAQ Fiscale aftrek voor enige en eigen woning (24 februari 2005) 1. Kunnen beide echtgenoten of wettelijk samenwonenden de aftrek voor enige woning verkrijgen wanneer ze door het huwelijksvermogensstelsel allebei een deel van het kadastraal inkomen moeten aangeven van de enige eigen woning die in volle eigendom toebehoort aan één van beiden, en wanneer ze allebei kredietnemer zijn? De aftrek voor enige woning strekt ertoe de belastingplichtige de mogelijkheid te geven om interesten en kapitaalaflossingen van een hypothecaire lening van zijn totale netto-inkomen af te trekken. Die lening moet tot doel hebben om zijn enige woning die bovendien zijn eigen woning (dit is de woning die hij/zij zelf betrekt) moet zijn, te verwerven of te behouden. De hier bedoelde woning is volgens de algemene regel de woning waarvan de belastingplichtige de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is. Degene die eigenaar en kredietnemer is en die ook de andere voorwaarden vervult, kan dus zonder twijfel de aftrek voor enige woning verkrijgen. Wat de andere echtgenoot betreft, lijkt op het eerste zicht dat het feit dat die geen eigenaar is, een beletsel vormt voor het verkrijgen van de aftrek voor enige woning. Evenwel moet worden opgemerkt dat artikel 127 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 een uitzondering bevat: voor gehuwden wordt niet gekeken naar wie eigenaar is maar wel naar wie een inkomen verkrijgt. Degene die geen eigenaar is van de woning kan dus toch een inkomen moeten aangeven (dit is bv. het geval wanneer inkomsten uit een eigen onroerend goed ingevolge het huwelijksvermogensstelsel in het vermogen van de huwelijksgemeenschap komen). In die omstandigheid kan worden aanvaard dat de aftrek voor enige woning kan worden toegestaan aan de andere echtgenoot indien die tevens kredietnemer is en alle andere voorwaarden vervult. 2. Als één van de echtgenoten geen eigenaar en geen kredietnemer is maar door het huwelijksvermogensstelsel toch een deel van het kadastraal inkomen moet aangeven, kan hij/zij daarop fiscale aftrekken toepassen? Enkel degene die de besteding heeft gedaan, in dit geval dus de kredietnemer, kan de aftrek voor enige woning toepassen. 3. [...] 4. [...] 5. [...] XV.G - 134
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
FAQ Fiscale aftrek voor enige en eigen woning (24 februari 2005) 6. Ik koop of bouw een woning die ik gedurende enkele jaren niet effectief bewoon maar die ik aan een derde verhuur omwille van andere redenen dan beroepsredenen of redenen van sociale aard. Mag ik de aftrek voor enige woning reeds toepassen in de jaren dat ik de woning nog niet effectief bewoon? Omdat één van de basisvoorwaarden niet is vervuld, kan de aftrek voor enige woning nooit van toepassing zijn; er is namelijk vereist dat de belastingplichtige de woning zelf betrekt hetgeen hier niet het geval is. 7. [...] 8. Ik heb een woning waarvoor ik de aftrek voor enige woning geniet. Ik koop na een paar jaar een tweede woning waarin ik voortaan effectief ga wonen. Ik behoud de eerste woning. Wat gebeurt er met de aftrek voor enige woning die betrekking heeft op de eerste woning? De aftrek voor enige woning bestaat uit een basisbedrag en een eventuele verhoging. In dit geval blijft het basisbedrag van de aftrek voor enige woning behouden, want de toestand op 31-12 van het jaar van lening is bepalend. De verhoging vervalt definitief vanaf het jaar dat men op 31-12 een tweede woning heeft, want die voorwaarde wordt elk jaar op 31-12 bekeken. Voor de nieuwe woning is hoe dan ook geen aftrek voor enige woning mogelijk. 9. Ik leen voor mijn enige en eigen woning in vruchtgebruik of in erfpacht. Kan ik de nieuwe aftrek voor enige woning genieten? Ja, vruchtgebruik en erfpacht zijn, net zoals opstal en bezit, voor de toepassing van de aftrek voor enige woning mogelijke manieren om een eigen woning te verwerven. 10. Wanneer ik na 5 jaar de blote eigendom erf in de woning van mijn ouders, verlies ik dan mijn verhoging van de aftrek voor enige woning? Aangezien het begrip ‘eigenaar’ in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 verwijst naar iemand die een inkomen verwerft, kan enkel de volle eigenaar bedoeld zijn. De verwerving van een naakte eigendom vormt in dit geval dus geen beletsel voor een verdere toepassing van de verhoging van de aftrek voor enige woning. OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 135
FAQ Fiscale aftrek voor enige en eigen woning (24 februari 2005) 11.[...] 12. Ik koop in 2005 een bouwgrond en ik sluit een lening af voor deze aankoop. Nadien ga ik in 2005 of 2006 een lening aan voor de bouw van mijn eigen en enige woning. Komen deze leningen in aanmerking voor de aftrek voor enige woning? De lening voor de aankoop van de bouwgrond is niet gesloten voor het verwerven van een eigen woning. Deze lening komt dus niet in aanmerking voor de aftrek voor enige woning. De interesten van die lening mogen wel van het kadastraal inkomen van de bouwgrond worden afgetrokken. Dat kadastraal inkomen moet immers worden aangegeven zolang er geen woning op staat. De lening die wordt afgesloten om de woning te bouwen komt wel in aanmerking voor de aftrek voor enige woning. 13. Ik koop in 2005 een bouwgrond waarop ik mijn eigen en enige woning bouw. Ik ga in 2005 een lening aan om de aankoop van de grond en het bouwen van de woning te financieren. Komt deze lening in aanmerking voor de aftrek voor enige woning? Indien eenzelfde hypothecaire lening én het verwerven van een bouwgrond én het bouwen van een woning op die grond tot doel heeft, komt die lening in aanmerking voor de aftrek voor enige woning. 14. Als vijf personen gezamenlijk een woning willen kopen, hebben zij dan allen recht op de volledige aftrek voor enige woning? Elke persoon komt voor zijn deel van de lening in aanmerking voor de aftrek voor enige woning indien in zijn hoofde aan de gestelde voorwaarden is voldaan. 15. Wanneer echtgenoten of wettelijk samenwonenden 3 of meer kinderen ten laste hebben, hebben ze dan beiden recht op de verhoogde aftrek van 50 EUR? Ja. 16. Mijn echtgenote en ik gaan in 2005 een lening aan voor onze enige en eigen woning, waarvoor we beiden afzonderlijk een verzekering afsluiten die elk 100% van het kapitaal dekt. Welke fiscale aftrekken kunnen we genieten? De aftrek voor enige woning ten belope van de betaalde interesten, de kapitaalaflossingen en de verzekeringspremie tot een maximum van 1.500 EUR + verhoging(en). XV.G - 136
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
FAQ Fiscale aftrek voor enige en eigen woning (24 februari 2005) Het feit dat beide echtgenoten een verzekering onderschrijven die elk ten hoogste 100% van het kapitaal dekt heeft geen enkele invloed op het bedrag van de te verkrijgen aftrek voor die premie. 17. Ik betaal 1.800 EUR kapitaal en intresten en ik kom in aanmerking voor de verhoogde aftrek van 1.500 + 500 EUR enige en eigen woning. Ik heb daarnaast nog een individuele levensverzekering waarvan ik een premie van 300 EUR fiscaal in rekening wil brengen. In welke mate kan ik deze premie nog in mindering brengen? Stap 1: De 1.800 EUR kapitaalaflossingen en intresten wordt eerst aangewend voor de verhoging van 500 EUR. Er rest 1.300 EUR. Stap 2: De ‘basiskorf’ van de aftrek voor enige woning wordt gevuld met de resterende 1.300 EUR. Stap 3: Je berekent, op basis van je inkomen, de maximale ‘oude korf’ (= langetermijnsparen). Stel dat dit 1.400 EUR is. Stap 4: Van de berekende ‘oude korf’ breng je het bedrag dat in mindering kwam op de basiskorf enige en eigen woning in mindering. In het voorbeeld betekent dit 1.400 EUR – 1.300 EUR = 100 EUR. Dus de levensverzekeringspremie kan nog voor 100 EUR in aanmerking komen voor de ‘oude korf’. 18. [...] 19. Ik heb in 2000 een lening afgesloten om mijn enige en eigen woning te bouwen. Op 20 juni 2005 verkoop ik deze woning. De lening laat ik na hypotheekoverdracht op een ander onroerend goed verder lopen. Hoe wordt deze lening fiscaal verder behandeld? Het feit van de hypotheekoverdracht wijzigt niets aan de datum waarop de lening is afgesloten. Het betreft dus een oude lening waarop hoogstens het oude stelsel onder de oude voorwaarden van toepassing blijft.
OGP – Afl. 190 (juni 2007)
XV.G - 137