1.
De zon prikt in Luciens ogen. Snel trekt hij zijn deken over zijn hoofd. Waarom heeft moeder de luiken opengelaten? Lucien slaapt met zijn zesjarig broertje Miel op een strozak in de eetkamer. Het is veel te vroeg om nu al op te staan. Hij is nog bekaf van gisteren. Het werk op het land is veel te zwaar voor een jongen van dertien. Lucien zoekt tevergeefs onder de deken naar Mieltje. Hij kijkt om zich heen en ziet hem zitten bij de kachel in de eetkamer. ‘Kom hier!’ sist hij kwaad. ‘We mogen pas opstaan als mama ons wekt!’ Miel speelt onverstoorbaar verder met zijn houtblokken. Hij maakt steeds meer lawaai. Straks wordt vader wakker, en dan heb je de poppen aan het dansen. Kwaad loopt Lucien op zijn broer af, die meteen wegglipt. Het scheelt niet veel of de toren die hij heeft gebouwd, dondert in elkaar. Lucien slaagt er nog net in zijn hand op de bovenste blokken te leggen zodat de toren blijft staan. Verwonderd kijkt hij naar de houten blokken. Er staan letters in gekerfd: A L, en daaronder cijfers: 4/79. Ook in andere blokken zijn dezelfde letters en getallen gekerfd.
7
Aan sommige houtblokken hangt er aarde. Lucien hoort opeens gestommel. Een stevige hand grijpt hem bij zijn nek. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ Boer Regelbrugges stem trilt van woede. ‘Jullie blijven in bed tot je wordt gewekt. Dat weten jullie toch?’ Zijn blik valt op het houtblok in Luciens handen. Zijn gezicht staat nors terwijl hij het stuk hout grijpt en in de kachel gooit. Ook de andere blokken met letters en getallen verdwijnen een voor een in de kachel. Dreigend wendt vader zich naar zijn zonen. ‘Het is afgelopen met spelen! Kruip maar snel weer onder de dekens!’ Lucien en Miel kruipen dicht bij elkaar op de strozak. Boer Regelbrugge steekt de kachel aan. Vreemd, want het is warm genoeg in de kamer. Hij werpt nog een dreigende blik op zijn zonen die doen alsof ze al slapen, en verdwijnt weer. Van onder de deken kijkt Lucien de kamer in. Hij spelt moeizaam de woorden op de kachel: ‘Queen of the Prairie.’ Hier, in Amerika, is alles in het Engels. De kachel ronkt. Lucien voelt zich in slaap glijden, met Mieltje dicht tegen zich aan. De zon staat al hoog als moeder hen komt wekken. Ze wassen zich met water uit de emmer en schieten snel hun kleren aan. Vader is op het erf bezig. Als hij binnenkomt, gromt hij: ‘De ossen zijn ingespannen. We
kunnen beginnen.’ ‘Eerst eten,’ beslist moeder. Ze gaan met z’n allen aan tafel zitten en zijn even stil voor het gebed. ‘Heer, zegen ons en deze spijzen,’ bidt moeder. Ze snijdt het roggebrood. Vader smeert er boter op voor de kinderen. ‘Flink eten, Lucien,’ zegt hij tegen zijn oudste. ‘Er moet vandaag stevig gewerkt worden.’ Lucien zucht bijna onhoorbaar. Zijn vader verlangt dat hij werkt als een volwassen man. Hij wil hem vragen naar die vreemde stukken hout, maar durft niet. Zijn blik blijft rusten op het lijstje aan de muur. Achter het glas zit een tekening van een boerderij. Het is een advertentie uit ‘De Eeclonaar’, een Belgische krant. Lucien kent de tekst die bij de afbeelding staat zowat uit zijn hoofd:
8
9
MINNESOTA (V.S.A.) vruchtbare landbouwgrond $1.25 per acre twee jaar renteloze aankoop welkomstgeschenk: spade, bijl, ploeg, kar, zaaizaad, proviand
De V.S.A. zijn de Verenigde Staten van Amerika. Minnesota is een van die staten. Boeren uit heel Europa trekken er met hun hele gezin heen om er een nieuw leven te beginnen. Eén en een kwart dollar per acre is
spotgoedkoop: vijf Belgische frank voor bijna een halve hectare. Honderd keer goedkoper dan in België. De advertentie is drie jaar oud. Verleden jaar, in 1881, zijn ze hier gearriveerd. Boer Regelbrugge had er genoeg van om zich als pachtboer af te beulen voor een rijke heer uit Brussel. Ondanks zijn geploeter hield hij, na betaling van de pacht, amper genoeg over om van te leven. ‘Na vier jaar zwoegen ben ik in Amerika een rijke, vrije boer,’ zei boer Regelbrugge. Dat ze moeten zwoegen klopt, maar worden ze rijk? Hun eerste oogst, vorig jaar, heeft nauwelijks iets opgebracht. ‘Dat is normaal,’ vond vader. ‘Op pas ontgonnen prairiegrond kan ook nauwelijks iets groeien. Maar dit jaar krijgen we een rijke oogst.’ Een jaar geleden heeft boer Regelbrugge zijn terrein met palen afgebakend. Een stuk prairiegrond van maar liefst veertig hectare. Hij heeft er bijna zijn hele spaargeld in gestoken. Waar halen ze in godsnaam het geld vandaan om hun grond verder af te betalen? Als de oogst dit jaar mislukt, dreigt het Amerikaanse avontuur een nachtmerrie te worden. Gelukkig heeft vader aardig wat dollars verdiend door afgelopen winter te helpen in een houthakkerskamp. ‘Ik wil speculaas op mijn boterham.’ Miel slaat koppig met zijn vuist op tafel. ‘Er is geen speculaas,’ zegt
boer Regelbrugge nors. ‘Hier is niets,’ zucht zijn vrouw. Vader kijkt haar kwaad aan en staat op van tafel. ‘Schiet op, Lucien, eet snel je boterham op. Ik wil dat je het gras rond de boerderij maait. Als je daar klaar mee bent, mag je me helpen bij het ploegen.’ Lucien durft pas zuchten als zijn vader de deur uit is. Kreunend staat hij op. ‘Godallemachtig, wat doet mijn rug pijn,’ klaagt hij. Moeder kijkt bezorgd. Haar zoon moet werken als een slaaf. Houdt hij dat vol? Er is weinig keuze. Als Lucien niet meehelpt, redden ze het niet. ‘Ik ga de koe melken,’ zegt ze. ‘Miel, neem de riek en help je broer.’ Miel kijkt sip. Ook vandaag zal er wel weer geen tijd overblijven om na het werk nog wat te spelen. Het voorjaar is pas begonnen. Toch is het prairiegras rond stal, schuur en woonhuis al hoog opgeschoten. Lucien maait het met zijn zeis. In lange rijen vallen de grashalmen neer. Miel keert het gemaaide gras met de riek. De riek is eigenlijk te zwaar voor hem. Maar hij bijt op zijn onderlip en houdt vol. Lucien werkt koppig verder. Hij had zich het leven in het beloofde land wel anders voorgesteld. In België kon hij tenminste nog naar school. ‘Miel, ik haal de wetsteen in de stal,’ zegt hij. ‘Mijn zeis is bot.’ Zijn broer knikt en worstelt verder met zijn riek.
10
11
In de stal knorren twee varkens, geschonken door de staat Minnesota, op voorwaarde dat boer Regelbrugge het vijf jaar volhoudt op deze grond. Ook de koe in de hoek is een Amerikaans geschenk. In het donker tast Lucien naar de wetsteen op de plank. Vreemd, hij hoort moeder niet melken. Hij loopt nieuwsgierig naar de koe toe. Rosie loeit zachtjes. ‘Ma, waar ben je?’ vraagt Lucien ongerust. Opeens hoort hij gestommel in de hoek van de stal, waar hooi ligt opgestapeld. Er valt iets om. Lucien houdt de zeis voor zich uit en loopt behoedzaam in de richting van de hooibalen. Hij blijft opeens verrast staan. ‘Wat ben je aan het doen, ma?’ vraagt hij verbaasd. Zijn moeder voelt zich betrapt. In haar hand houdt ze een enveloppe die ze achter haar rug probeert te verbergen. ‘Heb je een brief gekregen?’ vraagt Lucien. Hij gaat vlak voor zijn moeder staan. ‘Uit België?’ Eindelijk nieuws uit hun verre vaderland. Moeder schudt haar hoofd. ‘Ik vond die enveloppe gisteren op de bodem van de reiskist. Ik dacht dat ik die kwijt was.’ Ze schudt de enveloppe leeg in de palm van haar hand. Er liggen donkere korreltjes in. Lucien kijkt er niet-begrijpend naar. ‘Pitjes van de appelboom achter onze boerderij in Eeklo,’ glimlacht moeder. Lucien begrijpt niet waarom die paar pitjes haar opeens zo gelukkig maken.
‘Kom mee,’ zegt moeder met een uitnodigend gebaar. Lucien loopt met haar mee naar een hoek van de stal. Daar, nauwelijks zichtbaar door de ladder die ervoor staat, is een kleine opening in de wand gemaakt. Door het gat, amper een hand groot, valt zonlicht op een bakje met aarde, dat aan de wand hangt. Met haar vinger maakt de boerin gaatjes in de vochtige aarde, ze legt de pitjes erin en dekt ze zorgvuldig toe. Ze kijkt haar zoon samenzweerderig aan. ‘Elke dag als ik Rosie gemolken heb, zal ik ze water geven. De pitjes kunnen hier rustig kiemen. Hier, aan de zuidkant, krijgen ze genoeg zon. Als de plantjes sterk genoeg zijn, plant ik ze voor ons huis. Dan kunnen we later Belgische appeltjes eten...’ Ze straalt. Ze legt haar vinger op haar mond. ‘Niet verklappen aan vader. Beloofd?’ Lucien knikt aarzelend. Verlangt ze zo erg naar hun armetierige leven in België? In Amerika wordt ze toch een vrije, rijke boerin? Plotseling horen ze buiten een harde gil. Op slag zijn de appelpitten vergeten. Moeder duwt Lucien voor zich uit. ‘Vlug! Naar buiten! Dat is Miel!’ Halsoverkop rennen ze de stal uit. ‘Waar is Miel?’ gilt moeder. Ze lopen allebei een andere kant uit. Weer horen ze Miel om hulp roepen. Op hetzelfde moment zien ze hem, bij de voordeur van het huis. Hij staat als aan de grond gena-
12
13
geld. Op zijn gezicht staat angst te lezen. ‘Help! Mama! Lucien! Help!’ roept hij aan een stuk door. Boerin Regelbrugges gezicht trekt krijtwit weg. Amper een paar stappen van Miel verwijderd richt een slang zich op. De eerste warmte heeft het dier ongetwijfeld gewekt uit zijn winterslaap. Wat kan moeder tegen een slang beginnen? Ze trekt voorzichtig een klomp uit en wil die naar de slang gooien. ‘Niet doen!’ Lucien legt een hand op haar arm. ‘Als je mist, bijt hij Miel! Blijf hier, ik ben zo terug!’ Even later is hij terug, met zijn zeis. Hij loopt omzichtig op de slang toe en blijft op een paar meter van haar staan. Hij aarzelt. Kan hij dit wel? Sissend glijdt de slang naar Miel toe. Lucien maakt zich klaar om toe te slaan. Hij is gespannen. Eén verkeerde beweging, en de slang bijt in Miels blote kuit. Het dier heeft zich alweer opgericht, klaar voor de aanval. Met een snelle beweging duwt Lucien het reptiel tegen de grond. Hij heeft de slang net achter de kop te pakken. Het taaie beest kronkelt en sist als een duivel. Lucien voelt hoe het glibberige lijf beetje bij beetje ontkomt aan de zeis. Zijn moeder snelt toe. Met haar klomp slaat ze woest naar de slangenkop. Maar het beest ontwijkt haar moeiteloos en hapt venijnig naar haar arm. Moeder kan nog net snel opzij springen. Miel voelt dat de
slang hem beetje bij beetje ontglipt. Hij tilt zijn zeis een paar centimeter op om die met volle kracht weer op de nek van de slang te duwen. Maar het beest is hem te snel af. Het kronkelt zich los en keert zich tegen de boerin. Die aarzelt niet. In een instinctief gebaar van woede en angst keilt ze haar klomp naar de kop van het reptiel. Raak! Het is nauwelijks te geloven. Versuft valt het dier op de grond. Moeder mept als een bezetene met haar klomp op de kop van de slang. ‘Zo, deze is voor jou! En die ook! Rotbeest!’ Haar klomp ziet rood van het bloed. Van de slangenkop blijft niets over dan een bloederige massa. Snikkend en krijsend gaat moeder door met meppen. Lucien laat zijn zeis vallen en grijpt haar arm. Ze duwt hem weg en gaat woest door met slaan. ‘Hou toch eens op, mama!’ gilt Lucien. ‘Ze is allang dood!’ Luciens stem brengt moeder weer tot bezinning. Ze gooit haar klomp weg en neemt Miel in haar armen. ‘Jongen, toch,’ huilt ze. Ook Miel snottert. Lucien neemt de slang op het blad van zijn zeis en slingert haar weg. Hij maakt aanstalten om door te gaan met maaien als moeder roept: ‘Stop!’ Haar stem klinkt onverbiddelijk. ‘Dit is geen kinderwerk! Het gras is vergeven van de slangen! Het is veel te gevaarlijk. Dit is een karwei voor vader.’ Lucien geeft nog een haal met
14
15
zijn zeis, trekt zijn schouders op en loopt naar de schuur om de zeis op te bergen. Dan gaat hij op weg naar de nieuwe akker. In de verte ziet hij vaders gebogen gestalte op het zitje van de ploeg, ook al een geschenk van de staat Minnesota. De ploeg is veel steviger en forser dan een gewone ploeg. Dat moet ook wel, want hij is speciaal ontworpen om de taaie prairiegrond om te ploegen. De zware ploeg wordt getrokken door twee Durham-ossen. Die heeft boer Regelbrugge zelf moeten kopen, vijftig dollar per os. De dieren zijn oersterk, maar traag. Als Lucien naderbij is gekomen, hoort hij zijn vader mopperen: ‘Lamme beesten, jullie zijn nog trager dan slakken. Vort! Vort! Bij dit tempo krijg ik de akker nooit klaar.’ Hij kijkt zijn zoon boos aan. ‘Waar bleef je toch? Je had het gras in die tijd wel drie keer kunnen maaien!’ Geërgerd blijft Lucien staan. ‘Miel werd door een slang aangevallen! Hij werd bijna gebeten!’ Vader is niet onder de indruk. Of heeft hij het niet gehoord? Hij springt van de nog rijdende ploeg en geeft Lucien met een nors gebaar te kennen dat hij verder moet gaan met ploegen. ‘Vertel me later maar over die slang,’ zegt hij. Het klinkt iets vriendelijker, alsof hij beseft dat hij daarnet te bars was. ‘Ga door met ploegen. Werk dit stuk af. Tegen de
middag kom ik je halen.’ Met grote passen beent boer Regelbrugge naar de boerderij. Lucien klimt op de ploeg. Automatisch stappen de ossen verder. Het zijn goed getrainde, trage kolossen. Lucien hoeft ze nauwelijks te mennen. Hij kijkt naar hun enorme achterwerken en denkt aan wat ze tot nu toe in Amerika hebben bereikt. Ze hebben eigenhandig een kleine boerderij gebouwd en akkers geploegd. Door de schamele oogst van vorig jaar hebben ze nauwelijks geld. Als de oogst dit jaar niet beter is, komen ze in de problemen. Lucien is doodop. Geen wonder, want gisteren heeft hij uren hout staan hakken in het bos. Hij knikkebolt. En dommelt in. De ossen ploegen onverstoorbaar verder. Lucien droomt over de lange bootreis naar Amerika. Hij ziet de vlammen van de brand die opeens uitbrak aan boord. En er was ook een vreselijke storm waarin hun schip terechtkwam. De wind huilde en brulde, er leek geen eind aan te komen. Geschrokken opent Lucien zijn ogen. Het brullen komt niet van de storm. Zijn vader loopt naast hem en schreeuwt: ‘Noem jij dat ploegen?’ Lucien is meteen klaarwakker. ‘Kijk wat je doet!’ Lucien kijkt achterom. De laatste voor is allesbehalve recht. In een lange boog slingert ze over de akker. Hier en daar ligt een niet geploegd stuk prairie er als een ei-
16
17
landje bij. Boer Regelbrugges gezicht loopt paars aan. Hij balt zijn vuisten en roept: ‘Jij verdomde nietsnut! Dat betekent dubbel werk! Voor jou!’ Lucien wil zich verdedigen, maar krijgt de kans niet. Vader brengt de ossen met een kort bevel tot stilstand en spant ze uit. ‘Morgen werk je de akker af,’ beslist hij. ‘Nu moeten we naar het bos. Boomstammen wegslepen.’ Lucien ziet op tegen het zware werk. Vader heeft zich al omgedraaid, de ossen sjokken naast hem voort. Lucien volgt gedwee. Het liefst zou hij op de rug van een van de ossen kruipen. Dan kan hij een beetje uitrusten. Maar hij durft het vader niet te vragen. Het is een hele tocht. Een uur later pas hebben ze het bos bereikt. Ze volgen een ander pad dan gewoonlijk. Als ze bij een open plaats in het bos zijn gekomen, houdt vader plotseling de ossen in. ‘Wat is dat in ’s hemelsnaam?’ mompelt hij. Verbaasd komt Lucien naast hem staan. Vóór hen, in een halve cirkel, staan vijf hoge palen. Ze zijn versierd met allerlei motieven. Boven op de palen staat telkens een ander dier afgebeeld: een kat, een wolf, een vis, een uil en een slang. ‘Die stonden hier vorig jaar niet,’ zegt vader. ‘Indianen?’ vraagt Lucien. Vader geeft geen antwoord. ‘Vort!’ roept hij en mept hard op de hals van de os. Lucien kijkt nog eens om naar de totempalen. Hij huivert.
18
19