De wiskundige cultuur van Simon Stevin als erflater van de Europese beschaving
Geert Vanpaemel (K.U.Leuven, EHSAL) Lezing voor het Centrum voor Europese Cultuur Brussel, Paleis der Academiën,14 maart 2007
Ik moet bekennen dat mijn eerste reactie bij de uitnodiging van het Centrum voor Europese Cultuur om een lezing over Simon Stevin te geven, er één was van verbazing. Het Centrum stelt zich tot doel om de culturele dimensie van Europa te belichten. Dat wetenschap daarin een plaats wordt toegekend is natuurlijk toe te juichen, maar waarom viel de keuze op Simon Stevin? Is Stevin niet het typische voorbeeld van een nationale held die in eigen land (meer precies: in België én in Nederland) een onaantastbare status van grondlegger en pionier heeft bereikt, maar internationaal er nooit helemaal in geslaagd is om boven die lokale verering uit te stijgen? Vooral in Nederland wordt Stevin herhaaldelijk opgevoerd als een ijkpunt in de intellectuele en culturele geschiedenis van de Republiek in de zeventiende eeuw. Klaas van Berkel schreef dat in het werk van Stevin “de kenmerken van de Noordnederlandse natuurwetenschap beter uit [komen] dan bij wie ook.” En nog regelmatig zien nieuwe studies over Stevin het licht, zoals Charles van de Heuvels reconstructie van Stevins architectuurgeschriften en hun invloed op het architecturaal en stedebouwkundig denken in de Republiek, of de studie van Stevins copernicanisme door Rienk Vermij, of de hernieuwde interesse voor het politieke denken van Stevin. De interesse in België kent aan Stevin een minder centrale rol toe, maar is dank zij het boek van Jozef Devreese en Guido Vanden Berghe, en de recente tentoonstelling over Simon Stevin in de Koninklijke Bibliotheek misschien aan een remonte toe. In de recente internationale wetenschapshistorische literatuur ken ik daarentegen slechts één auteur die van Stevin een sleutelfiguur maakt in de wetenschappelijke revolutie. De politieke filosoof Howard Margolis beschouwt Stevin met Gilbert, Kepler en Galilei als de vier belangrijkste vertegenwoordigers van een nieuwe generatie wetenschappers die twee dingen gemeen hadden: zij waren copernicanen en zij deden hun meest fundamentele ontdekkingen in een vrij korte tijdspanne rond 1600. Ik kom later nog op Margolis’ interpretatie terug. In de overige literatuur is de belangstelling voor Stevin juist tot op een dieptepunt gedaald. Waar oudere werken uit de jaren ’60 en ’70 nog wel Stevin vermeldden, hetzij voor zijn verdediging van het tiendelig stelsel of voor zijn bewijs van de hydrostatische paradox, wordt Stevin in meer recente
1
boeken ofwel helemaal niet meer genoemd, ofwel enkel als voorbeeld van een meer praktische ingestelde wetenschapsbeoefening, die geplaatst wordt al dan niet op gespannen voet met de geleerde, humanistische en universitaire wetenschappers. Als boegbeeld van de wetenschappelijke revolutie die Europa zo ingrijpend veranderde in de zeventiende eeuw wordt hij nog nauwelijks in aanmerking genomen. Dit is voor een gedeelte een gevolg van veranderende gezichtspunten in de wetenschapsgeschiedenis. Oudere werken beschreven de wetenschapsgeschiedenis vooral als een opeenvolging van nieuwe ontdekkingen. Wetenschapshistorici legden zich erop toe een zo volledig mogelijk beeld van de wetenschappelijke evolutie te schetsen waarbij elke stap naar onze hedendaagse wetenschap niet onvermeld mag blijven. In het huidige perspectief van de wetenschapsgeschiedenis, die als een onderdeel van de cultuurgeschiedenis wordt opgevat, wordt de wetenschappelijke vooruitgang daarentegen opgevat als een proces van kennisproductie in een lokaal gedetermineerde wereld. Niet de individuele bijdrage –hoe belangrijk ook– maar de wisselwerking tussen wetenschap en cultuur bepalen de vraagstelling van het hedendaags onderzoek. De aandacht gaat daarbij vooral naar netwerken, naar de inbedding van wetenschap in het bestaande culturele weefsel, naar de diversiteit van lokale wetenschappelijke culturen en naar de circulatie van kennis in een lokaal en interlokaal perspectief. Simon Stevin past moeilijk in dergelijk onderzoek. Er is nu eenmaal heel weinig geweten over zijn leven, er zijn weinig archiefstukken teruggevonden en nauwelijks brieven. Zijn geboorte- en sterfdatum zijn niet precies gekend, noch de redenen waarom hij zich vestigde in de Republiek. Over zijn opleiding weten we alleen dat hij zich in 1583 – hij was dan al 35 jaar – inschreef aan de Leidse universiteit, maar niet welk onderwijs hij daar volgde. Aangenomen wordt dat hij vele reizen maakte in Noord-Europa, maar de sporen daarvan zijn heel summier. Ook over zijn relatie tot prins Maurits moeten we meer gissen dan dat we zeker weten. Hij ontmoette Maurits wellicht al in zijn studietijd te Leiden, maar hernieuwde het contact waarschijnlijk rond 1593 en trad uiteindelijk officieel in dienst als kwartiermeester van het Staatse leger in 1604. De relatie met Maurits, die twintig jaar jonger was dan Stevin, lijkt heel persoonlijk geweest te zijn en reikte ongetwijfeld verder dan louter professionele contacten. Maar hoe Simon Stevin zich wist te bewegen aan het hof in Den Haag en hoe zijn wetenschap in dat aristocratische milieu werd opgevat en gewaardeerd, is bij gebrek aan bronnenmateriaal moeilijk te achterhalen. Bovendien lijkt Stevin een vrij geïsoleerde positie in te nemen in de Nederlandse wetenschappelijke wereld. Uit de schaarse informatie kunnen we afleiden dat hij in het Leidse humanistenmilieu niet erg welkom was. Justus Lipsius beschreef hem in 1584 smalend als “een gewone wiskundige, die geen enkele wetenschap kent, en nauwelijks de taal; bovendien eerder een praktische dan een theoretische wiskundige.” Meer dan twintig jaar later reageerde ook de Groningse humanist Ubo Emmius furieus toen Stevin zijn Wisconstige Gedachtenissen als een verzameling studieteksten ten behoeve van
2
Maurits publiceerde en daardoor het vermoeden wekte dat prins Maurits het copernicaanse wereldbeeld, dat in het boek verdedigd werd, genegen was. “Stevin had dat werk beter onder eigen naam uitgebracht; zo zou het aan de spot van alle geleerden zijn blootgesteld.” Ook hier speelde het onderscheid tussen de wiskundige Stevin en de geleerde wereld der humanisten een belangrijke rol. Maar Stevin had ook vrienden onder de geleerden, zoals de Leidse hoogleraar wiskunde Rudolf Snellius en zijn zoon Willibrord, of ook de bekende jurist Hugo Grotius, die sterk beïnvloed werd door het denken van Stevin. In het licht van het feit dat Stevin geen universitaire titel bezat, zijn dergelijke grensoverschrijdende contacten van groot belang om zijn positie te bepalen in de geleerde wereld van zijn tijd. Maar opnieuw is hier het bronnenmateriaal ontoereikend. Had Stevin leerlingen? Het werk van Stevin werd alleszins nauwlettend gevolgd door tijdgenoten, waaronder Isaac Beeckman, die na het overlijden van Stevin zijn ongepubliceerde manuscripten mocht inkijken. Beeckman was onder de indruk van Stevins werk, maar vond er (in een opmerking over Stevins muziektheorie) te weinig natuurfilosofie in terug en noemde hem “te zeer verslingerd aan de wiskunde.” Beeckman zou een duidelijke invloed uitoefenen op de grote hervormer van de wetenschap René Descartes, maar het is moeilijker om daarin nog de invloed van Stevin terug te vinden. Ook Stevins zoon Hendrik zou het werk van zijn vader verder zetten, maar kon geen stempel drukken op het wetenschappelijk leven van de Republiek. Stevins geesteskind, de school voor landmeters en ingenieurs te Leiden, evolueerde al snel naar een meer theoretisch onderwijs, dat minder beantwoordde aan de opvattingen van de stichter. In een aantal domeinen verwierf Stevin een internationale faam, in het bijzonder in verband met zijn mechanica en hydrostatica, zijn navigatietheorie en zijn architectuuropvattingen. Maar van een echte school of een klaarblijkelijke invloed op anderen is niet echt sprake. Het ontbreken van informatie doet niets af aan het werk en de resultaten van Stevin. Maar individuele resultaten zijn als losse bouwstenen waarvan nog moet worden onderzocht hoe ze samen tot een bouwwerk worden samengesteld. De afwezigheid van de nodige bronnen maakt het moeilijk voor de historicus om te onderzoeken hoe de moderne wetenschap gestalte kreeg en door welke processen die wetenschap culturele en maatschappelijke autoriteit verwierf. Om Stevin weer in de internationale kijker te plaatsen is het nodig zijn werk te onderzoek in een internationaal perspectief. Net zoals dat gebeurd is voor andere iconen als Galilei, Boyle en Newton moeten we een kritische deconstructie maken van Stevins oeuvre, waarbij minder zijn individuele prestaties dan wel zijn culturele context aan bod komt. In wat volgt wil ik drie wegen schetsen langs waar een dergelijke interpretatie zou kunnen betoogd worden.
3
Een eerste invalshoek is het werk van de reeds genoemde Howard Margolis. Margolis is een Amerikaanse politieke filosoof, die onderzoek verricht over de manier waarop politieke overtuigingen tot stand komen en in stand gehouden worden. Daarbij stuitte hij op wat hij noemde ‘cognitieve illusies’, dat zijn op intuïtie gebaseerde vooronderstellingen, die in de weg staan van rationele argumenten. Om cognitieve illusies te overwinnen is er een omslag nodig in het denken, waarbij datgene wat steeds logisch leek, plotseling als problematisch wordt gezien. In de wetenschapsgeschiedenis gebeurde dat volgens Margolis in de tijdspanne rond 1600, toen plots vier onderzoekers – Stevin, Gilbert, Kepler en Galilei – een indrukwekkende reeds ontdekkingen deden, die alles wat op dat gebied in de voorgaande vijftien eeuwen gebeurde, in de schaduw stelde. Wat zij deden was een “Around-the-Corner” onderzoek, waarbij zij bekende problemen bekeken vanuit een totaal nieuwe invalshoek. In essentie ging het volgens Margolis telkens om bekende verschijnselen, die in principe ook duizend jaar eerder hadden kunnen worden waargenomen. Maar er was een andere invalshoek nodig om het bekende op zijn kop te zetten, en een motivatie om dat te doen. Margolis vindt die motivatie in het stimulerende voorbeeld van Copernicus. Copernicus was een uitstekend astronoom, maar zijn gedurfde stap om de zon in het middelpunt van het universum te plaatsen steunde volgens Margolis niet zozeer op een nieuwe ontdekking, dan wel op een herordening van bestaande kennis in een nieuw daglicht. De vier door Margolis geselecteerde wetenschappers waren alle vier voorstanders, zelfs voorvechters van het copernicaanse wereldbeeld. De analyse van Margolis is historisch en ook cognitief-psychologisch erg oppervlakkig onderbouwd. Maar de suggestie dat er essentiële gelijkenissen kunnen gevonden worden in het denken van Stevin, Gilbert, Kepler en Galilei valt verder te onderzoeken. Als die gelijkenis inderdaad meer blijkt te zijn dan een wat gratuite hypothese, dan rijst de vraag meteen waarom precies zij die nieuwe aanpak introduceerden. Welke maatschappelijke en culturele omstandigheden hebben het mogelijk gemaakt dat geleerden een nieuwe wetenschap gingen ontwerpen? Methodologische vernieuwing in het werk van Stevin is ook het thema van het onderzoek van Jurgen Renn en Peter Damerow aan het Max Planck Instituut te Berlijn. Zij onderzoeken de invloed van de praktische mechanica op de ontwikkeling van de theorie door de inspiratie die mechanische artefacten (instrumenten of toestellen) bood om natuurfilosofische vraagstukken anders te bekijken. Nog een ander voorbeeld van methodologische vernieuwing komt tot uiting in het onderzoek van Amir Alexander die in Stevin een voorbeeld ziet van wat hij noemt ‘exploration mathematics’, de visie dat wiskunde een middel is tot ontdekking van natuurgeheimen – in tegenstelling tot een meer klassieke visie op de wiskunde als een deductieve ordening van bestaande kennis. Hierin wordt Stevin verbonden met Engelse praktische wiskundigen als Thomas Harris en natuurlijk de Italiaanse wiskundige onderzoekers in de omgeving van Galilei. Het is door Stevin opnieuw te plaatsen in het gezelschap van andere gelijkgestemde vernieuwers, dat hij opnieuw betekenis kan krijgen in de wetenschaps-
4
geschiedenis – meer dan hem enkel te beschouwen als een zeldzame vertegenwoordiger van de nieuwe wetenschap in de Nederlanden.
Hierbij kom ik op mijn tweede weg die de figuur van Simon Stevin een Europese dimensie kan geven. Wetenschapssociologen hebben al langer betoogd dat het ontstaan van de moderne wetenschap nauw verbonden is met een opmerkelijke openheid in de geleerde wereld voor kennis die door kunstenaars en ambachtslieden werd ontwikkeld. In 1942 betoogde de marxistische socioloog Edgar Zilsel dat de moderne wetenschap slechts kon ontstaan door de samenwerking tussen enerzijds academische geleerden, die een strenge logica combineerden met theoretische inzichten, en anderzijds de handwerkslieden, die een geest van onafhankelijk onderzoek, causaal denken en kwantitatieve experimenten propageerden. De meest vernieuwende figuren, waaronder Zilsel ook Simon Stevin noemt, bevonden zich op het raakvlak van beide werelden. De Amerikaans-Israëlische socioloog Joseph Ben-David voegde hier nog een verdere precisering aan toe. Waar de Italiaanse geleerden samenwerkten met architecten en kunstenaars in het kader van de weelderige renaissancehoven, gebeurde dat in het noorden in de context van een dynamisch handelskapitalisme. In het noorden werd de idee van wetenschappelijke vooruitgang geboren in een samenleving die wetenschap en technologie als noodzakelijke bronnen van welvaart ging beschouwen. BenDavid noemt Stevin niet, maar verwijst in het algemeen naar Engeland en de Lage Landen om zijn visie te illustreren. Het is recent nog door Jonathan Israel betoogd hoe de Republiek de bakermat was van de vroege Verlichting. Bij uitbreiding kunnen we de geleerden van de Republiek beschouwen als een prototype van de moderne samenleving waarin het evenwicht tussen wetenschap, autoriteit en geloof op nieuwe leest werd geschoeid. Dat Stevin veel heeft bijgedragen tot deze uitzonderlijke wetenschappelijke cultuur in de Republiek is door Nederlandse wetenschapshistorici reeds uitvoerig belicht. Een vraag die meestal zonder verder onderzoek impliciet wordt beantwoord, is de vraag of in welke mate Stevin kan beschouwd worden als een representant van de ambachtelijke kennisproducenten, de niet-geleerde wereld van de praktijk? Traditioneel wordt gesteld dat Stevin ernaar streefde ernaar om zoveel mogelijk mensen bij het wetenschappelijk onderzoek te betrekken. Hij schreef zijn werken in het Nederlands om de nodige kennis zo ruim mogelijk onder de bevolking te verspreiden. Theorie en praktijk – ‘spiegheling en daet’ – moesten steeds in nauw contact met elkaar worden beoefend. Voor de historica Annie Romein vormde dit het beginpunt van de ‘laïcisering van de wetenschap’, een eerste fase in de geleidelijke democratisering van wetenschap en maatschappij later in de negentiende eeuw. Ook Dirk Jan Struik zag in de houding van Stevin een ‘teken van gezonde democratie’, een democratie die de Republiek in politieke zin nooit gekend heeft. Toch moeten we hier ook vraagtekens bij plaatsen.
5
Hoewel Stevin inderdaad opkwam voor een grotere samenwerking in het wetenschappelijk onderzoek, is niet bekend of Stevin dit ooit zelf in de praktijk bracht. Het gebruik van het Nederlands was mogelijk evenzeer een noodzakelijke als een ideologisch gemotiveerde keuze omdat hij zelf het Latijn niet voldoende machtig was, of alleszins niet voldoende om zich op de Latijnse markt te wagen. Slechts één keer, in 1583 helemaal aan het begin van zijn carrière, waagde Stevin zich aan Latijnse tekst, uitgegeven als het Problematum geometricorum. Niet alleen gebruikt hij hier het Latijn, hij laat de tekst ook voorafgaan door enkele typisch humanistische lofdichten op het nut van de wiskunde. Had het werk niet het voldoende succes? Stevin waagde zich geen tweede keer aan een Latijnse tekst, hoewel hij er wel voor zorgde dat de Wisconstige Gedachtenissen snel in het Latijn en het Frans werden vertaald. Bij sommige werken plaatste hij een Latijnse titel naast de Nederlandse. Zijn verdediging van het Nederlands als een meer oorspronkelijke taal dan het Latijn moet dus mogelijk met enige voorzichtigheid gelezen worden. Stevin beantwoordt niet zonder meer aan het beeld van de zestiende eeuwse ingenieur die zich met theoretische wetenschappen bezighoudt. In het werk van Stevin vinden we minder de instrumentele aanpak van ingenieurs-vernieuwers, en ook refereert Stevin minder aan de idee van de nova scientia die bij hervormers vaak op de voorpagina staat. Bovendien is door Rienk Vermij opgemerkt dat Stevin zich, vooral na zijn studietijd in Leiden, meer en meer ging spiegelen aan de Leidse humanisten en, in het bijzonder met betrekking tot het copernicaanse wereldbeeld, hun argumenten ging overnemen. De idee van de Wijsentijt, toen de mensheid over een grote wetenschap beschikte die in latere generaties is verloren gegaan, nam Stevin waarschijnlijk over van zijn geleerde voorbeelden in Leiden. Waar hij zich in 1586 nog beroemde op de ontdekking van nieuwe wetenschap, die door niemand vóór hem was gevonden, zou hij geleidelijk aan de humanistische idee van de vroegere Wijsentijt opnemen en in zijn boeken verwoorden. De auteur van de Wisconstige Gedachtenissen (1608) was niet meer dezelfde als degene die twintig jaar eerder De Thiende schreef. De biografische documenten die in 1999 door Jan Van Acker werden teruggevonden hebben overigens duidelijk gemaakt dat Stevin van een welgestelde familie van burgemeesters en schepenen afstamde, wat meteen kan verklaren waarom hij ook in de Republiek gemakkelijk aansluiting vond bij de toch wel elitaire wereld van burgemeesters, gedeputeerden en universiteitscuratoren, en waarom hij blijkbaar gemakkelijk zijn boeken wist te publiceren bij een vooraanstaand uitgever als Christoffel Plantijn. Zijn afkomst werpt mogelijk ook een ander licht op zijn kennismaking en langdurige vriendschap met prins Maurits. Of Stevin wel echt de democratische figuur was die men uit zijn geschriften heeft afgeleid, moet misschien met een wat kritischer blik opnieuw onderzocht worden. Het valt nog te bezien of de extreem rationalistische aanpak in zijn stedenbouwkundig en architecturaal werk in overeenstemming kan gebracht worden met een ‘democratische’ visie op de samenleving en het huishouden. Stevin lijkt hierin toch meer te gelijken op de aristocratische en
6
elitaire wiskunde-beoefening die bij het begin van de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden dominant was. Alleszins is juist dit spanningsveld tussen wetenschap en maatschappij, tussen dominante cultuur en een meer pragmatisch werkveld, de plaats waar Stevin als Europese erflater kan gesitueerd worden.
Daarmee kom ik aan mijn derde weg. Na de methodologische en de sociologische interpretatie van Stevins vernieuwende wetenschap, toont Stevin zich ook de burger in het verscheurde Europa. Het ligt voor de hand om in de wetenschapsgeschiedenis wetenschappers vooral op hun wetenschappelijk werk te beoordelen. Maar dat mag ons niet blind maken voor het feit dat een visie op wetenschap op zich al een maatschappelijke en zelfs politieke betekenis had. Precies in de bewogen zestiende en zeventiende eeuw was de strijd om het monopolie op kennis, op de interpretatie van de Schrift en de vertaling ervan in een maatschappelijke ordening verwoed aan de gang. De Reformatie had de onaantastbaar gewaande autoriteit van de Roomse kerk aangetast. De godsdienstoorlogen in de Nederlanden, in Engeland en in Duitsland maakten duidelijk hoe gevaarlijk het kon zijn om eigen opvattingen te verkondigen of om zelfs maar de mogelijkheid van een niet bijbelse kennis, zoals die uit het natuuronderzoek naar voren kwam, te opperen. Daarbij kwam nog de grote migratie tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden. Naar schatting meer dan honderdduizend Zuid-Nederlanders vestigden zich in het Noorden, waar ze vaak meer dan 10% van de bevolking in de steden uitmaakten. Immigranten uit de Duitse landen vertegenwoordigden ongeveer een even groot aantal. In deze tijden van oorlog was er ook een belangrijke binnenlandse migratie van het platteland naar de steden. De integratie van al deze nieuwe stadsbewoners moet voor de nodige spanningen gezorgd hebben, vooral in het onzekere klimaat van scherpe politieke en religieuze tegenstellingen, bloedige confrontaties en zware economische schade. In deze woelige periode schreef Stevin, die tot dan toe enkel boeken over wiskunde, logica en boekhouden had geschreven, een politiek traktaat, Het Burgherlick Leven. Dit boek valt buiten het strikt wetenschappelijke kader van zijn overige werk en verdient daarom bijzondere aandacht. Met uitzondering van de Dialectike ofte Bewysconst (1585), is Het Burgherlick Leven ui 1590 het enige werk dat handelt over een ‘echte’ wetenschap, een wetenschap die aan de universiteit onderwezen werd en die traditioneel tot het domein van de scholastieke of humanistische filosofen behoorde. Stevin waagt zich met dit boek op vreemd terrein. Inderdaad zal hij zich in een later geschreven Anhangh rechtvaardigen voor deze zijsprong op onbekend terrein. Het antwoord is niet echt overtuigend, maar toont wel dat Stevin zich heel bewust was zijn eigen kwetsbaarheid op dit terrein. Het Burgherlick Leven wordt vaak vergeleken met Lipsius’ Politicorum sive civilis doctrinae libri sex dat een jaar eerder was verschenen, en ook wordt de invloed van het boek op Grotius’ De iure belli ac
7
pacis beklemtoond. Maar zowel Lipsius als Grotius hadden als rechtsgeleerden een heel andere achtergrond dan Stevin. Beiden hadden een stevige humanistische opleiding genoten en werden alom erkend als intellectuele autoriteiten. Stevin daarentegen was op dat ogenblik nog maar weinig bekend buiten het milieu van de wiskundige wetenschappen waarover hij had gepubliceerd. Dat hij een boek over de inrichting van de staat en de rechten en plichten van de burger schreef lag niet voor de hand. Misschien was het – gezien zijn beperkte omvang – enkel als een pamflet bedoeld; alleszins is het betoog voldoende goed uitgewerkt om te laten vermoeden dat Stevin niet zomaar een snel gelegenheidswerkje bij elkaar geschreven. Over de receptie van het boek is opmerkelijk genoeg, erg weinig geweten. Het werd in de eeuw na de eerste editie tienmaal opnieuw uitgegeven. Het boek lijkt dus wel in een zekere behoefte te hebben voorzien, maar riep weinig reactie op. Stevin schreef het boek, zoals de meeste andere van zijn werken, in het Nederlands, maar hier is de verantwoording niet dat hij de ‘gewone’ man wil betrekken in het onderzoek. Integendeel, in de inleiding verwijst Stevin meerdere keren naar het onbegrip en de onwetendheid van het ‘menschelick gheslachte’. Stevin is van mening dat “het oordeel van velen in dit opzicht elk inzicht mankeert,” wat hem ertoe brengt om “hun onwetendheid tegemoet te treden met argumenten.” Het is volgens mij zeer de vraag of Stevin dit werk schreef voor zijn publiek van “sterrekijckers, landmeters, tapijtmeesters, wijnmeesters, lichaemmeters in ’t ghemeene, muntmeesters, ende allen Cooplieden,” die hij noemde in de aanhef tot De Thiende. Dit werk heeft hogere ambities, die alles met de keuze van het onderwerp te maken hebben. Maar door in het Nederlands te schrijven en niet in het Latijn configureert Stevin als het ware zijn lezers als burgers, en niet als geleerde humanisten. De taal speelt hier de rol van metafoor, die de grenzen waarbinnen het lezerspubliek zich mag bewegen, vastlegt. Ook Stevin toont zich in dit werk meer een burger dan een wetenschapper. Slechts één keer vermeldt hij de wiskunde – als een verontschuldiging voor zijn beknoptheid in argumentatie. Maar tegelijk vertoont Het Burgherlick Leven de typische kenmerken van zijn andere boeken: heldere definities, logische indelingen en duidelijke gevolgtrekkingen. De stijl wordt niet overladen met overbodige verwijzingen, elkaar opvolgende voorbeelden of historische uitweidingen, en de autoriteit van klassieke auteurs is niet boven twijfel verheven. Niet verwonderlijk dat Lipsius meende dat Stevin de taal nauwelijks beheerste! Stevins politieke adviezen zijn uitermate pragmatisch. De wetten van de samenleving onderscheidt hij in drie niveaus: de lokale wetten, de natuurlijke wetten en de goddelijke wetten. Een burger is diegene die zich zodanig gedraagt dat zijn bestaan voor de gemeenschap de meeste rust en welzijn met zich meebrengt. Problemen doen zich voor wanneer de verschillende wetten met elkaar in tegenspraak zijn. Stevin stelt als algemene regel dat een ieder het gezag moet aanvaarden van de plaats waar hij woont. Bij politieke geschillen of opstanden, moet men zich scharen achter diegene die het wettig gezag
8
vertegenwoordigt. Als beide partijen worden aangevoerd door wettige heersers moet men zich keren tegen wie zich niet aan zijn eed heeft gehouden. De inhoud van het geschrift is misschien niet heel origineel maar zijn kernachtige, en doorgedreven pragmatische aanpak is dat wel. Stevin ontmijnt de heftige discussies rond de historische aanspraken van vorsten of de religieuze motieven die sommigen aanvoerden om in opstand te komen tegen het wettig gezag. Volgens Pim den Boer, die de inleiding schreef op de recente editie van het Burgherlick Leven, “ligt het belang van de tekst in een wijze van redeneren die uitzonderlijk is voor Stevins tijdvak, waarin het op klassieke leest geschoeide humanisme domineerde. Het betoog vormt een heel vroeg – en wellicht zelfs het vroegste – voorbeeld van een zelfbewuste, moderne, ‘wisconstige’ wijze van redeneren over het politieke leven.” Stevin toonde aan hoe zijn wiskundig opgevatte cultuur aanleiding kon zijn tot een doordachte ordening van de samenleving. Zijn hele wetenschappelijke werk, inclusief zijn oproep tot een ‘democratische’ wetenschap en zijn visie op maatschappelijke vooruitgang door wetenschappelijk onderzoek, past in deze politieke visie. Zo beschouwd is Stevins boek een moedige stap in de richting van de moderne Europese samenleving, waarin vele culturen op een pragmatische, maar daarom niet minder oordeelkundige en verantwoordelijke wijze met elkaar moeten leren omgaan.
9