Afl. 9. 1 November 1925.
13e. Jaargangf.
Locale Belangen Orgaan van de Vereeinging voor Locale Belangen. [Goedgekeurd bij Gouvernements Besluit ddo. 31 Juli 1922 No. 75]. Verschijnt den Isten en IGden van elke maand
Commissie
van
Redactie:
J. J. G. E. R Ü C K E R T , G. de R A A D , F.W.M. K E R C H M A N . R e d a c t i e - S e c r e t a r i s : Mr. J. J. F I J N V A N D R A A T . stukken den penningmeester betreffende te zenden aan den Heer F.W.M. Kerchman, Pendrian 23, overige stukken der vereeniging betreffende te zenden aan den Secretaris G. de Raad, Karrenweg, Semarang.
Voor stukken liet Tijdsclirift betreffende (redactie, advertenties, enz.) wende men zich tot den Redactie-Secretaris Mr. J. J. Fijnvandraat, Kleine Gonibel 7, Semarang.
INHOUD: De Waardevermeerderingsbelasting in haar twee vormen. — Decentraliana. Ofii— Indische Raden. — Boekbespreking. — Nederland. — Personalia, cieele Mededeelingen.
De Waardevermeerderingsbelasting in haar twee vormen. Door Mr. Dr. B. J. F. Steinmetz. II. Voor de bestudeering van de economische en technische 'vraagstukken welke zijn verbonden aan de heffing eener waardevermeerderings-beiasting is het zeker van belang van het Nederlandsche wetsontwerp van 1920 en van het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over dit wetsontwerp kennis te nemen. In het hierna volgende zal een aantal van de voornaamste vragen waaromheen de discussie zich heeft geconcentreerd, worden besproken. Allereerst: wanneer moet de belasting worden geheven? Twee stelsels kunnen tegenover elkander worden geplaatst, bij het eene stelsel wordt de waardevermeerdering periodiek getroffen, afgescheiden dus van de vraag wanneer zij wordt gerealiseerd, bij het andere daarentegen wordt alleen de winst bij verkoop behaald getroffen, omdat slechts dan realisatie plaats vindt.
— 304 — Het Nederlandsche wetsontwerp nu volgt een gemengd stelsel. Volgens artikel 4 lid 1 wordt de belasting geheven bij eigendomsovergang van onroerende zaken onder de levenden of door overlijden. Reeds op grond van deze bej)aling kan de waardevermeerdering worden getroffen, ook indien zij niet wordt gerealiseerd bij eigendomsovergang onder de levenden in geval van schenking en voorts bij eigendomsovergang door overlijden. Daarnaast zijn er nog enkele gevallen waarin de waardevermeerdering meer latent blijft. Zoo b. v. in geval van scheiding en deeling, volgens artikel 4 lid 2 met overgang onder de levenden gelijk gesteld. Wordt dus ingevolge artikel 4 van het wetsontwerp ook niet gerealiseerde w aardevermeerdering getroffen,daarnaast staat nog een belastingheffing in perit)dieken vorm welke zelfs niet van eigendomsovergang wordt afhankelijk gesteld. Artikel 14 lid 1 luidt als volgt: Artikel 19. Onverminderd de in artikel 1 omschreven belasting wordt onder den naam van „periodieke waardevermeerderingsbelasting" eene belasting geheven van de vermeerdering der waarde van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd en toebehoorcnde aan naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, reederijen, stichtingen, coöperatieve en andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en instellingen. Uit dit artikel blijkt, dat voor de toepassing der waardevermeerderingsbelasting onderscheid zou moeten worden gemaakt tusschen onroerende goederen behoorende aan particuliere personen en onroerende goederen behoorcnde aan naamlooze vennootschappen enz. Een criterium dus niet getioffen naar den aard van het goed, doch naar het juridisch karakter van den eigenaar. Van goederen aan particuliere personen behoorende wordt de waardevermeerdering alleen in geval van eigendomsoveigang getroffen, ook indien de waardevermeerdering niet wordt gerealisceid. \'an goederen aan vennootschappen behoorende vindt een periodiek treffen van waardevermeerdering plaats. Doch voor deze laatste onroerende goederen is de heffing cumulatief, immers worden niet alleen periodiek doch ook bij eigendomsovergang getroffen. De aanhef van artikel 19 luidt „onverminderd de in artikel 1 omschreven belasting enz.". De naamlooze vennootschappen enz. zijn er dus niet bepaald gunstig aan toe. De reden waarom naast de waardevermeerderingsbelastiiig in geval van overgang ook de periodieke waardevermeerderingsbelasting ten laste van vennootschappen wordt gehe\en, wordt in de Memoiie van Toelichting medegedeeld.
— 305 — „2. De ondergeteekenden hebben gemeend de waardevermeer„dering van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, „langs tweeërlei weg te moeten treffen, nl.: „1". ter gelegenheid van eiken eigendomsovergang eener onroe„rende zaak, derhalve zonder te onderscheiden, wie haar verkrijgt „of van wien zij wordt verkregen; „2". periodiek ten aanzien van rechtspersonen of daarmede gelijk „te stellen commanditaire vennootschappen op aandeelen, na afloop „van elk tienjarig tijdvak. „Ontegenzeggelijk is de heffing eener waardevermeerderingsbelas„ting het meest gerechtvaardigd, wanneer de onroerende zaak over„gaat, ondat op dit tijdstip de waarde wordt gerealiseerd, hetzij „doordat degene, die de zaak onder bezwarenden titel afstaat, het „voordeel der waardevermeerdering int, hetzij, zooals bij schenking, „legaat of erfenis, doordat de verkrijger met de zaak ook de waarde„vermeerdering geniet. „Uit het bovenstaande volgt reeds, dat de ondergeteekenden de „belasting niet willen beperken tot de overdrachten onder bezwareii„den titel, maar haar ook willen heffen bij schenking en verkrijging „bij erfopvolging. Wel is waar wordt bij deze laatste overgangen de „waardevermeerdering niet door hem, van wien de zaak overgaat, „genoten, maar de schenker, die eene meeiwaardige zaak schenkt, ,betracht daardoor meer milddadigheid, en de erflater, die zulk eene „zaak nalaat, verschaft door die waardevermeerdering aan den ver„krijger meer voordeel. „Deze overwegingen hebben de ondergeteekenden er toe geleid de „voorgedragen belasting te doen heffen telkens, wanneer bij overgang „onder de levenden of door overlijden van eene vermeerdering van „waarde blijkt. „Werd echter de heffing beperkt tot die overgangen, dan zouden „de rechtspersonen, waarbij uit den aard der zaak van overgang „door overlijden nooit sprake is, en waarbij overgangen onder de „levenden zeldzaam zijn, in een veel gunstiger toestand geraken dan „de natuurlijke personen. Om die reden hebben de ondergeteekenden „gemeend, dat de billijkheid — én ten opzichte van de natuurlijke „personen én ten aanzien van de gemeenten, te wier behoeve de „belasting wordt geheven — vorderde, dat rechtspersonen periodiek „aan deze belasting worden onderworpen.
— ,106 — „Zulk eene belasting is ten aanzien van natuurlijke personen on„noodig, omdat — zooal niet altijd onder de levenden dan toch steeds „door overlijden — hunne onroerende zaken in eigendom aan anderen „overgaan".
* Men vindt hier dus een verklaring e'n van het heffen van waardevermeerderingsbelasting in geval van schenking en van overgang door overlijden én van de periodieke waardevermeerderingsbelasting bedoeld bij artikel 19. In principe wordt het treffen der gerealiseerde waardevermeerdering dus het billijkst geoordeeld, doch daarnaast 'zijn er volgens de voorstellers van het wetsontwerp andere overwegingen welke in enkele gevallen tot het belasten van niet gerealiseerde waardevermeerdering doen besluiten. Zeer klemmend is de argumentatie niet. Waarom de schenker of erfgenaam meer voordeel zou genieten van de schenking of erfiating wanneer de zaak die hij thans krijgt vroeger minder waard is geweest, is niet duidelijk. Twee zaken worden hier blijkbaar verward: de waardevermeerdering welke de eigenaar geniet, omdat de zaak meer waard geworden is, het grooter voordeel voor den erfgenaam oj den begiftigde die een zaak van grooter of geringer waarde ontvangt. Dit laatste voordeel hangt af van de totaalwaarde der zaak, niet van het verschil tusschen de tegenwoordige en vroegere waarde. Stel men krijgt een schenking van een onroerend goed van / 100.000,— dat enkele jaren geleden / 120.000,— waard is geweest. In dat geval behoeft de begiftigde geen waardevermeerderingsbelasting te betalen. Ontvangt hij daarentegen een goed van / 10.000,— dat eenige jaren geleden / 5.000,— waard is geweest dan wordt waardevermeerderingsbelasting geheven. En toch zal ieder toegeven dat de bevoordeeling in liet laatste geval geringer is dan in het eerste. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd ernstig bezwaar gemaakt tegen de waardevermeerderingsbelasting in geval van overlijden waarin vrij algemeen een verkapte verhooging van successie rechten werd gezien. Tweeledig bezwaar tegen deze heffing werd naar voren gebracht, in de eerste plaats het reeds hierboven genoemde, dat de waardevermeerdering niet was gerealiseerd, in de tweede plaats dat door deze belasting in het geheel geen rekening werd gehouden met den toestand van den boedel in zijn geheel, en dus ook zou kunnen worden geheven indien de boedel meer schulden dan baten bevat. Tegen de periodieke heffing ten laste van naamlooze vennootschappen kunnen ook verschillende bezwaren worden gemaakt. In de eerste plaats moet de aandacht erop worden gevestigd dat de waardevermeerdering van
- - 307 — elk onroerend goed afzonderlijk wordt getroffen. Als dus een naamlooze vennootschap een aantal onroerende goederen bezit, waarvan een deel in waarde is gestegen en een ander deel in waarde is gedaald, dan wandelt de fiscus trotsch langs deze laatste goederen — met verliezen heeft hij niets te maken — doch eischt zijn deel op van de waardevermeerdering der goederen welke in betere conditie verkeeren. Wel is waar spreekt artikel 19 van onroerende zaken (meervoud) doch ook artikel 4 doet dit. Bovendien moet niet worden voorbij gezien dat de belasting wordt geheven ten behoeve van de gemeente, zoodat men dus hoogstens de stelling zou kunnen verdedigen dat de waardevermeerdering van onroerende goederen gemeentegewijze genomen moet worden getroffen. Doch ook deze stelling lijkt niet juist noch in de redactie van het wetsontwerp noch in de Memorie van Toelichting is eenig aanwijzing te vinden dat men aldus heeft willen handelen. In den grond draagt het bezwaar tegen het heffen van de periodieke waardevermeerderingsbelasting hetzelfde karakter als dat hetwelk hierboven tegen het heffen dezer belasting bij schenking en eigendomsovergang door overlijden werd aangevoerd. Wordt de waardevermeerdering gerealiseerd dan is hij concreet aanwezig, vindt daarentegen geen realisatie plaats dan is de vraag hoe groot de waardevermeerdering is, ja zelfs o/waardevermeerdering aanwezig is, zeer moeilijk te beantwoorden. \^\] naamlooze vennootschappen welke in onroerende goederen handelen is de zaak nog betrekkelijk eenvoudig. Hier is een zekere handelswaarde aanwezig. Men denke zich echter kantoorgebouwen, fabrieksgebouwen enz., de waardevermeerdering welke deze gebouwen in den loop der tijden ondergaan wordt door den eigenaar niet gerealiseerd. Toch zou hij in geval het wetsontwerp in het Staatsblad zou zijn gekomen, om de tien jaren kunnen worden getroffen. En ook hier weer zal met de waardevermindering van andere zaken geen rekening worden gehouden. Daarenboven wordt in het Voorloopig Verslag terecht opgemerkt, dat het ook onbillijk is om in dit geval de mogelijk later intredende waardevermindering van dezelfde zaak buiten beschouwing te laten. De betrekkelijke passage uit het Voorloopig X'erslag moge worden geciteerd. „V^oor die rechtspersonen evenwel, voor wie het motief wél opgaat, „zal de heffing zeer onbillijk werken. Ook voor de periodieke heffing „zal tot grondslag worden genomen de verkoopwaarde van het goed, „doch de hierbedoelde vennootschappen en instellingen genieten van „een hooger verkoopwaarde van hare onroerende goederen in den
308 — ^regel geen werkelijk voordeel. De opbrengst van het bedrijf wordt „er niet hoogcr om, wanneer het onroerend goed, waarin het ge„vestigd is, in verkoopwaarde stijgt. En tot reaiiseering dier waarde „kan evenmin worden overgegaan, daar de vennootschap het onroe„rend goed voor haar bedrijf niet missen kan Het geldt hier een „belasting op een veelal zuiver fictieve bate, die voor vele bedrijven „den ondertjang kan beteekenen. Het hier genoemde bezwaar krijgt „te meer beteekenis bij latere waardevermindering. Restitutie van „belasting heeft dan niet plaats. Mocht echter in de derde heffings„periode wederom waardestijging intreden, dan zal aan het einde „dier periode opnieuw waardevermeerderingsbelasting moeten betaald „worden, ofschoon de vennootschap, over de beide perioden te zamen, „zelfs fictief niet in vermogen is vooruitgegaan." De hier genoemde bezwaren zijn echter blijkbaar niet algemeen gedeeld. Mr. Oud verdedigde in zijn in het vorig hoofdstuk reeds genoemde opbouwartikel, de stelling dat de waardevermeerderingsbelasting alleen periodiek moest worden geheven, ook dus ten laste van eigenaren - natuurlijke personen. Tegen het heffen van deze belasting bij eigendomsovergang werd verschillende belangrijke, zij het in hoofdzaak technische bezwaren door hem aangevoerd. De vraag of het inderdaad gewenscht is om deze heffingsvorm voor de waardevermcerderingsbelasting te kiezen, zal nog nader onder het oog worden gezien. Erkend moet echter worden, dat het door Mr. Oud aangevoerde stelsel een groote deugd had nl. eenheid van gedachte. Het wetsontwerp daarentegen gelijk reeds uit het voorgaande bleek, draagt een zeer tweeslachtig karakter. De meening van Mr. Oud is ook in het Voorlpopig Verslag tot uiting gekomen, echter heeft zij naar het schijnt slechts weinig ingang gevonden. Het is niet altijd gemakkelijk om de terminologie van het Voorloopig Verslag volkomen te verstaan, en in het bijzonder om de getalsterkte van sommige, verscheidene of vele leden te bepalen, doch „eenige leden" duidt toch niet op een phalanx van groote beteekenis. Daar het een punt geldt van groot principieel belang, zij het vergund om ook hier weer het Verslag te citeeren. „§ 7. Eenige leden zouden er de voorkeur aan hebben gegeven, „indien de Regeering niet had gekozen een stelsel van heffing bij „overgang, doch een algemeen stelsel van periodieke heffing der „waardevermeerderingsbelasting, gelijk ook door de Staatscommissie „voor de gemeentefinancien in haar rapport van 1907 was aanbe-
— 300 -— „volen. Er zou alsdan meer eenheid en gelijkmatigheid in de heffing „der belasting vericregen zijn. f^en heffing bij overgang i
— 310 — omdat de practische waarde der nieuwe wet al zeer gering zou zijn, anderen daarentegen erop wijzend dat de prijzen op 1 Januari 1921 nog vrij hoog waren en dat dus de bezwaren ontleend aan de depreciatie van het geld zich niet te zeer zouden doen gevoelen, meenden dat invoering der wet nog alleszins was te verdedigen. Wel zou zoodoende de belasting betrekkelijk weinig opbrengen doch er zou door verschillende omstandigheden nog wel verdere waardeveriiieerdering van onroerende goederen ontstaan, die door (Ie belasting zou kunnen worden getroffen. Een meer technische vraag welke niettemin toch ook principieel belang bezit, is wie door de waardevermeerderingsbelasting moet worden getroffen, of liever wie de belasting moet betalen. Getroffen moet natuurlijk worden de eigenaar die de waardevermeerdering realiseert of geniet, het is echter natuurlijk mogelijk om in geval van eigendomsovergang de betaling niet door den vroegeren doch door den nieuwen eigenaar te doen geschieden De vroegere eigenaar draagt dan de belasting omdat de koopprijs zooveel lager zal zijn. Volgens het stelsel van het wetsontwerp betaald niet de oude doch de nieuwe eigenaar, de verkrijger dus, de belasting. Dit in hoofdzaak op grond van practische overwegingen, omdat de belasting gemakkelijk op den nieuwen verkooper verhaalbaar was. Echter wordt de oude eigenaar voor de voldoening der belasting aansprakelijk gesteld. Ook werd naar de Memorie van Toelichting, het gevaar dat verkooper en kooper samenspannen om de waardevermeerdering tot een telaag bedrag op te geven voorkomen, daar de verkooper voor wien de prijs vaststaat geen belang heeft bij een te lage opgave. Dit is inmiddels — zooals wel vanzelf spreekt — onjuist, omdat de prijs juist niet vaststaat: hoe lager de waardevermeerdering hoe hooger prijs kan worden gevraagd. Iets tevoren was dan ook terecht in de Memorie van Toelichting uiteen gezet dat de prijs welke de kooper geneigd is te betalen, zooveel minder is als belasting terzake van de waardevermeerdering zal verschuldigd zijn. Blijkbaar is het de bedoeling geweest, om de belangen van de hypothecaire crediteuren te sparen, want uitdrukkelijk wordt er melding gemaakt, dat bijzondere waarborgen tot verhaal van de belasting kunnen worden gemist en het belang van de hypothecaire crediteuren dus niet in het gedrang komt. Anders had de tegenover gestelde regeling: de oude eigenaar belastingplichtig met subsidiaire aansprakelijkheid van den nieuwen eigenaar toch meer voor de hand gelegen. De Tweede Kamer had tegen deze regeling zeer algemeen bezwaar: de stelling van de Regeering dat de kooper steeds met de belasting zou rekening houden werd betwist. Dit hing geheel ervan af wie econo-
311 misch de sterkste was. Ook Mr. Oud had zich tegen het door de Regeering gekozen stelsel in zijn Opbouwartikel sterk verzet. Door hem werd erop gewezen dat de afwenteling van belastingen steeds een min of meer onzekere factor is en dat de helastingwetgever hiermede moet rekening houden door de belasting zooveel mogelijk te laten betalen door dengene op wien zij naar zijn bedoeling inderdaad moet drukken. Verder werd als practisch bezwaar genoemd dat de kooper niet ovei de juiste gegevens voor de aangifte zou beschikken. Hij moest hiervoor afgaan op de inlichtingen welke de verkooper wilde verstrekken en deze had er belang bij zoo ladg mogelijk op te geven, teneinde de koopprijs zoo hóóg mogelijk op te voeren. Zoodoende zou in elke koop van onroerend goed een element van onzekerheid worden gelegd, waardoor aankooj) van onroerende goederen en in het bijzonder veilingen van onroerend goed ernstig zouden hebben te lijden. Deze bezwaren waren te ernstiger, waar in het wetsontwerp tegen te lage aangifte draconische strafbepalingen werden voorgesteld (in geval de waardevermeerdering meer dan 1/8 telaag is opgegeven wordt de belasting verdubbeld). Beter werd het geacht om de belasting door den ouden eigenaar te laten betalen in welk geval zij wol in den regel door den notaris uit den verkoopprijs zou worden voldaan, (jeen bezwaar was er dan tegen om de belastingpenning gedurende eenigen tijd op het verkochte onroerend goed verhaalbaar te doen zijn. Wat moet de grondslag der heffing vormen? Het is niet de bedoeling van den wetgever om elke waardevermeerdering zonder meer te treffen, doch alleen die, welke de eigenaar van het onroerend goed zonder dat deze zich eenige spanning ervoor heeft getroost in den schoot wordt geworpen. Het zgn. „unearend increment". Indien dus b. v. de waarde van het goed sinds de laatste overgang is vermeerderd door aanbouw, opbouw enz. wordt het geldelijk bedrag der kosten in aftrek gebracht. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat, waar het betreft den overgang van een onroerend goed met een zakelijk recht belast, of wel den overgang van een zakelijk recht zelf dooi het enkel naderbij komen van het tijdstip waarop dit zakelijk recht eindigt een waardeverandering plaats vindt, die geëlimineerd moet worden wil men de eigenlijke inverdiende waardevermeerdering in den bovenbedoelden zin treffen. Stel b. V. een zakelijk 1 Januari 1923 waard / 90.000,—. Dan moet meerdering is en dus
I
recht voor den duur van 75 jaai gevestigd, is o]) / 100.000,— en wordt na 50 jaar verkocht voor niet worden aangenomen dat er geen waardevergeen belasting mag worden geheven. Men moet
— 312 — nagaan: wat het recht voor 75 jaar gevestigd — indien de intrinsieke waarde onveranderd was gebleven — na 50 jaar waard zou zijn geweest. Stel b. v. / 50.000,—, het verschil van den l
Artikel 7. „Is de tegenwoordige waarde van de overgegane zaak sedert den „laatstvoorgaanden overgang vermeerderd door aanbouw, door opbouw „of door verbetering van die zaak, dan wordt het geldelijk bedrag „der kosten van aanbouw, opbouw of verbetering in mindering ge„bracht van het volgens de artikelen 5 en b belastbaar verschil." De vraag rijst of deze regeling afdoende is. Dit mag m.i. op gociie gronden worden betwijfeld. Ook de Memorie van Toelichting wijst op de gebrekkigheid der in de artikelen 5 e. v. neergelegde regeling. Allereerst kan erop worden gewezen, ddt in geval b. v. een terrein bouwrijp wordt gemaakt zeer goed het eene stuk grond in waarde kan stijgen tengevolge van kosten ten behoeve van een ander stuk grond gemaakt. Men denke b. v. slechts het geval van wegen aanleg. Hoogst onbillijk nu zou het zijn, dat in geval van verkoop van een stuk grond dat in waarde gestegen is door uitgaven aan den in de nabijheid gelegen grond ten laste gelegd, de volle waardevermeerdering van het eerstbedoelde stuk wordt belast zonder dat laatstbedoelde uitgaaf althans voor een deel in aftrek mogelijk wordt gemaakt. Toch spreekt art. 7 alleen van venueerdering der waarde door aanbouw, door opbouw of door verbetering van de zaak, zoodat naar alle waarschijnlijkheid de genoemde zoo billijke aftrek niet is toegestaan. Hier blijkt vooral hoe wenscliehjk het is om bij de redactie van bela'stingwetten zich een zoo duidelijk inogelijke voorstelling te vormen van den economischen achtergrond der transactie die men belasten wil en in verband hiermede een zoo ruim en zoo elastisch mogelijke formuleering te kiezen. Een tweede fout is, dat geheel verziumd is om te voorzien in het geval dat het onroerend goed in kwestie jaren lang geen inkomsten heeft opgeleverd, zoodat bij normale bedrijfsvoering de rente wordt bijgeschreven. Te minder mag de wetge\er verzuimen om hiermede rekening te houden, nu ten aanzien van de gemeentelijke grondbedrijven b. v. deze rentcbijschrijving op het kapitaal als een volkomen normale en juiste gedragslijn is aanvaardEr moge ook in Nederland een zekere ontstemming heersciien tegen den bouwgrond-speculant, doch het is duidelijk dat de belastingwetgever zich niet door dergelijke emoties mag laten beïnvloeden. Bovendien niet alleen in geval van bouwgrond exploitatie doet zich het hier bovengenoemde verschijnsel voor. Hetzelfde immers vindt plaats bij heide-ontginning, boschbouw enz. In de Memorie van Toelichting wordt dienaangaande terecht het navolgende opgemerkt:
— 3f4 —
„Sommigen wezen in dit verband in het bijzonder op de nood„iottige gevolgen, weiice de belasting voor ontginningen en droogleg„gingen hebben zal. De prii
— .IIS — doch voordeelig verhuurt, onbelast, waarom worden bijzondere grondinkomsten als zoodanig getroffen, en verder waarom moet juist de bedrijfswinst van den bouwondernemer (een grondspeculant) enz. worden getroffen, niet van andere bedrijven, waarom m. a. w. treft de waardevermeeringsbelasting slechts de waardevermeerdering van het onroerend goed ? Over de eerste leemte wordt in de Memorie van Toelichting gezwegen, de tweede echter wordt uitdrukkelijk besproken. Door verschillende leden werd erop gewezen, dat het onredelijk is om conjunctuur winst met den verkoop van onroerend goed behaald te belasten. Daarentegen, dengene, die met den verkoop van binnenlandsche en buitenlandsche effecten conjunctuur winst behaalt, geheel vrij te laten. Deze behoeft zelfs geen inkomstenbelasting over de genoemde winst te betalen. Het alleen treffen van de conjunctuur winst met den verkoop van onroerend goed behaald wordt daarmede verdedigd, dat de waardestijging bij onroerend goed een haast onafwendbaar verschijnsel is, bij roerend goed daarentegen conjuncture winsten en verliezen met elkaar afwisselen. Waar de fiscus in de verliezen niet mede draagt zou het niet billijk zijn, dat hij zich van de winst een onevenredig groot deel toeeigent. Hiermede nader ik tevens tot de vraag of de waardevermeerderingsbelasting in geval van later optredende waardevermeerdering moet worden gerestitueerd. Het wetsontwerp kende deze restitutie niet, hetgeen in de Memorie van Toelichting aldus werd verdedigd: dat de waardevermeerdermgsbelasting weliswaar niet betaald, maar dan toch gedragen wordt door den vroegeren eigenaar en dat deze toch van latere waardevermeerdering van het goed geen voordeel behoeft te ondervinden. Ook te dien aanzien vond het wetsontwerp bestrijding, daar vele leden van meening waren, dat de stelling als zou de kooper de belasting op den vroegeren eigenaar behalen in het geheel niet bewezen was. In het voorgaande werd reeds gewezen op het zakelijke der belasting, tlke winst bij den verkoop van onroerend goed behaald wordt afzonderlijk getroffen, geheel afgescheiden van de vraag of de eigenaar niet op andere wijze verliezen heeft geleden. Dit zelfde geldt ook m. m. voor de progressieve vvaardevermeerderingsbelasting, doch is daar des te zwaarder, omdat deze een veel meer fictief karakter draagt. Ook over de vraag progressie of proportineele belasting sprak ik reeds. Met name in Duitschland wordt in verschillende gemeenten een progressieve waardevermeerderingsbelasting geheven. Men kan progressie in de heffing brengen naarmate het waarde-accres grooter is, doch ook naarmate dit acces in sneller tempo werd verkregen, juist indien men de waardevermeerderingsbelasting beschouwt als een belasting op winsten, welke den
— 316 — eigenaar eij^enlijk niet doet toekomen, die hij zooals liet dan Iieet: slapende verkregen heeft is er voor deze progressie zeer vee! te zeggen. Bovendien heeft zij het voordeel, d;it lietrekkeiijk geringe winsten minder worden belast. Eenige progressie was er reeds, omdat volgens artikel 8 lid 2 de waardevermeerdering niet werd belast, indien en voorzoover zij niet meer dan l",'o bedraagt, van de vroegere waarde voor elke kalenderjaar hetwelk is verstreken sedert het tijdstip van de bepaling der vroegere waarde. Echter tot een maxiinum van ^ ,„ dezer waarde. Dus om een voorbeeld te noemen: indien een goed van / 10,000.— in 5 jaren tijd een waarde heeft gekregen van / 10„^0()— wordt geen belasting geheven. Bedraagt echter de waarde na 10 jaar / 11.100,— dan moet over / 100.— waardevermeerderingsbelasting worden betaald. Deze progressie echter is naar den aard der zaak onbeteekenend. Overigens is wel merkwaardig, dat de elementen voor progressie hierboven aangewezen, de verhouding van het accres tot de vroegere waarde en het teinpo waarin het accres wordt verkiegen, beide in artikel 8 lid 2 zijn terug te vinden. Eigenaardig is verder dat het v\etsont\verp geheel verzuimt om de onderlinge verhouding van deze algemeene waardevermeerderingsbelasting en de reeds bestaande belasting op waardevermeerdering, welke te danken is aan overheidswetten te regelen. De mogelijkheid is dus opengelaten dat dubbele belasting wordt geheven. Volgens de regeling neergelegd in artikel 5 e. v. wordt de waardevermeerdering van het onroerend goed belast. Het bedrag hiervan behoeft in het geheel niet gelijk te staan met de werkelijk gemaakte winst: stel bijvoorbeeld een goed is boven de waarde aangekocht en wordt beneden de waarde verkocht, dan wordt de eigenaar belast naar een bedrag dat hooger is dan de werkelijk door hem gerealiseerde winst. Voorts mogen de kosten van aanbouw enz. alleen worden afgetrokken indien zij hebben geleid tot vermeerdering van waarde. Is dit niet het geval doch is de waaide om andere redenen gestegen dan mag geen aftrek plaats vinden Ook tengevolge hiervan kan meer dan de werkelijke winst worden belast. Deze twee laatste punten zijn zeer belangrijk daar zij niet verband houden met het eigenlijk karakter der waardevermeerderingsbelasting. Ik moge er daarom iets langer bij stilstaan in een volgend hoofdstuk.
Decenfraliana. De financieele verhouding tusschen het Land en de locale ressorten. De eerste vergadering der nieuwe Coinmissie is gehouden. De couranten hebben ons de openingsrede van den Voorzitter gebracht, die wij volledigheidshalve hier ook overnemen.
— 317 —
Nieuws bracht die openingsrede niet, tiet was een aanhalen v^an algemeen bekende klanken; de geruchten omtrent een afwijzende houding van de Regeering, waaromtrent met beiangsteUing eenig nader bericht tegemoet werd gezien hieven geheel buiten bespreking. Slechts treft de niededeeling van den Voorzitter, dat hij zich ten doel stelt om voor zijn vertrek uit Indië — medio 1926 — het rapport gereed en ingediend te hebben d. i. dus over X 8 a 9 maanden. Van den beschikbaren tijd tusschen de instelling der Commissie en dat verlof liet hij eerst 5 maanden verloopen en acht den resteerenden tijd nog genoeg, hetgeen ons inziens wijst op een zeer groot optimisme omtrent de te overwinnen moeilijkheden. Wij hopen van harte, dat de Heer Bodenhausen zich niet zal vergissen en wij meenen, dat wanneer één daartoe geschikt persoon zich geheel aan de zaak kan wijden, da mogelijkheid van de tot standkoming van het rapport in dien korten tijd ook inderdaad bestaat. Een oplossing dus als waarop de Locomotief naar aanleiding van de instelling dezer Commissie wees, in verband met het verdienstelijke werk verricht door de H. H. Damme en Meyer Ranneft. t:chter geiooven wij, dat de man die dat werk moet verrichten nog moet worden aangewezen. Zoowel de Voorzitter als de leden en de Secretaris alsook de beide adjunct-secretarissen hebben een eigen drukke functie, zoodat het commissoriale werk tot den vrijen tijd moet worden beperkt. En dat geeft een heel ander licht op de zaak. Zeker bij een vasten wil, veel doorzettingsvermogen en zich geheel geven aan de zaak is dan nog veel te bereiken, doch dan lijkt het ons toch nog onmogelijk om een zoo omvangrijk werk in zoo korten tijd te volbrengen. Heeft niet de oude Commissie voor die financieele verhouding tusschen Land en Gemeenten, waarvan toch getuigd kan worden, dat ze hard gewerkt heeft, nog 2 jaar moeten werken aan haar rapport, aan een vraagstuk van geringer omvang. Nu willen wij gaarne eenzelfden en zelfs grooteren wil, doorzettings- en opofferingsvermogen bij de nieuwe Commissie onderstellen als bij de samenstellers van het oude rapport, maar dan moet ons toch de opmerking van het hart, dat de Regeering het niet aantrekkelijk maakt zich extra in te spannen. Zoowel de Secretaris als de Adjunct-Secretarissen moeten het werk geheel zonder eenige extra vergoeding doen, terwijl overigens de appreciatie van de Kegeering voor dergelijk werk duidelijk spreekt uit de omstandigheid, dat de leden der oude Commissie, die niet in de nieuwe zijn opgenomen geen woord van dank ontvingen en zelfs officieel niet eens op de hoogte werden gcbiacht, dat de Commissie was opgeheven. Ook de oude Commissie als zoodanig ontving een dergelijk bericht niet.
— 318 — Slechts de leden, die weer in de nieuwe Commissie werden opgenomen waren van een en ander op de hoogte, omdat het in het instellingsbesluit dier Commissie als aanloopje vermeld was Mogen we dus hopen, dat de Heer Bodenhausen zijn illusie zal kunnen verwezenlijken, we spreken gaarne daarbij den wensch uit, dat, hij alsnog de middelen zal vinden om het verzetten van de zoo belangrijke hoeveelheid werk mogelijk te maken. Red. Mijne Heeren, Sta mij toe, dat ik deze eerste vergadering met een kort inleidend woord open. Ik heet U welkom en betuig U namens de Regeering dank voor de bereidwilligheid, waarmede U het lidmaatschap van deze commissie op U hebt genomen. (Jnze taak is, aan de regeering voorstellen te doen omtrent: 1". de regeling van de financieele verhouding tusschen het land en de provincies, regentschappen, gemeenten en andere locale ressorten, 2". het belasting-gebied dier gemeenschappen. Die taak zal niet gemakkelijk zijn. Wie maar eenigszins bekend is met de lectuur over de onderwerpen, die ons zullen bezig houden, niet alleen in Indië, maar vooral ook in Nederland, beseft ongetwijfeld, dat zich op het gebied, waai op wij ons zullen begeven, groote moeilijkheden voordoen. Die moeilijkheden zijn, naar ik geloof, in Indië in wezen weinig minder dan in Nederland. Alleen is in het moederland de zaak meer ingewikkeld geworden en zijn de financieele concequenties daar althans voorloopig zooveel grooter. Maar daartegenover staat, dat in Nederland wordt beschikt over een groote en langjarige ervaring, welke men in Indië grootendeels mist. De decentralisatie bestaat hier nog slechts een twintigtal jaren en de ondervinding, welke daarmede is opgedaan, betreft alleen de gemeenten en enkele andere ressorten, om van de zelfstandige gewesten, die bestemd zijn, te verdwijnen, maar niet te spreken. Daarnaast zijn en worden thans provincies en regentschappen ingesteld, waarvan de taak voorshands nog voor een goed deel in vaagheid en onzekerheid is gehuld. Van verschillende kanten is herhaaldelijk betoogd, dat de bestaande financieele verhouding tusschen het land en lagere gemeenschappen niet voldoet. En het is danook niet voor het eerst, dat pogingen worden gedaan, teneinde een beteie regeling tot stand te brengen. Aanvankelijk was daartoe opdracht gegeven aan het departement van Financiën, doch, behalve door persoons-
— 319 — wisseling aan dat departement, ontwiitkelden zich de omstandigheden zoodanig, dat aan de opdracht bezwaariijii uitvoering icon worden gegeven. Daarna werd bij besluit van 19 Januari 1923 No. 7 ingesteld een commissie voor de financieele verhouding tusschen het land en de gemeenten, welke commissie 24 Januari 1925 haar verslag uitbracht. Toen dit verslag verscheen, was echter de instelling van provincies en regentschappen spoedig te verwachten en het ging daarom niet aan, de regeling van de financieele verhouding tusschen land en gemeenten los te maken van het vraagstuk, waarvan het deel uitmaakt, namelijk de regeling van de financieele verhouding tusschen het land en de lagere rechtsgemeenschappen, voor wier huishouding op de Indische begrooting gelden uit de algemeene geldmiddelen zijn of moeten worden afgezonderd; dus de provincies, de regentschappen, de gemeenten en andere locale ressorten, in haar geheelen omvang. De regeering achtte het op dien grond noodig over te gaan tot instelling van een nieuwe commissie, bij welker samenstelling rekening moest worden gehouden met het veel ruimere terrein, dat deze commissie zou gaan bestrijken. Bij besluit van 17 Mei 1925 No. 48 gaf de regeering aan haar voornemen gevolg door, met ontbinding van de commissie voor de financieele verhouding tusschen land en gemeenten, in te stellen de commissie, die thans haar werkzaamheden zal aanvangen. Het is diiidelijk dat deze commissie bij de vervulling van haar taak dankbaar gebruik zal maken van de door haar voorgangster reeds verzamelde gegevens en dat zij de door de vorige commissie geopperde denkbeelden ongetwijfeld in den kring van hare beraadslagingen zal betrekken. Of het onze commissie zal gelukken, een alleszins bevredigende oplossing, althans voor een reeks van jaren, te vinden acht ik niet waarschijnlijk. Ook in Nederland is dat niet mogelijk gebleken. Daar is de zaak vrijwel in het doode spoor geloopen, hoewel men haar thans opnieuw wil aanvatten. Laat dit alles onze commissie er echter niet van terughouden, om met ernst naar een regeling te zoeken, die, zij moge dan niet in allen deele bevredigen, toch aan redelijke eischen voldoet. Indien dit haar gelukt, dan zal zij ^belangrijk en goed werk hebben gedaan. Want de zaak is van bijzonder gewicht, zoowel uit politiek en sociaal als uit financieel oogpunt. Sedert 1923, en, belangrijk verdergaand, in 1922 heeft de wetgever de richting aangegeven, waarin de behartiging van locale belangen zich in de toekomst zal ontwikkelen. Deze behartiging is en zal meer en meer worden opgedragen aan plaatselijke overheden, toegerust met eigen financiën.
320 —
Meermalen heb ik vernomen, dat tot nu toe bij de uitvoering van de decentralisatiewetgeving veel tegenwerking is ondervonden. Wat hiervan is laat ik in het midden, doch ik geloof dat het in ieder geval niet geschiedde ter wille van de tegenwerking zelve, doch veeleer omdat het nieuwe steeds moeite heeft baan te breken. Het was een tasten en een zoeken, maar ten slotte zal, wat goed blijkt te zijn, overwinnen. En in ieder geval, laat ik dit uiten, dat ik groote waardeering heb voor de mannen, die hun schouders hebben gezet onder veel belangrijk werk, dat op het gebied der decentralisatie is verricht M. H.! — Ik spreek de hoop uit, dat wij, ondanks verschil van gevoelen, dat bij deze moeilijke stof ongetwijfeld niet zal uitblijven, op aangename wijze zullen samenwerken en dat het ons gemeenschappelijk zal gelukken, in het belang van Nederlandsch-Indië, de ons door de regeering opgedragen taak tot een goed einde te brengen. Ik zou straks de werkwijze van de commissie ter sprake willen brengen, doch voor dat ik daartoe overga, zou ik nog een wensch willen uitspreken Zooals U wellicht bekend is, ligt het in mijn voornemen, in den loop van het volgend jaar af te treden. Ik zou het echter bijzonder op prijs stellen, indien de voorstellen van de commissie vóór dien tijd gereed zouden kunnen zijn. Voor mij zelf stel ik mij dit gaarne tot taak, doch ik kan daarbij uwe medewerking niet ontberen en ik doe daarom een beroep op U, om spoedig te werken en vermoedelijk vrij veelvuldig te vergaderen. En hiermede verklaar ik deze eerste vergadering voor geopend.
Indische Raden. Medan (Gemeente). Behandeling van het schrijven van den Burgemeester 010412 van Soerabaia dd. 22 luni 1925 No. KTK^-JT^ inzake de vaststelling voor •' 0403/47 de Locale Ambtenaren van een algemeene gouvernementeele salarisregeling. Vervolgens vestigt de V o o r z i t t e r de aandacht op den brief van den Burgemeester van Soerabaja, om Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal te verzoeken, het daarheen te willen leiden, dat een gouvernementeele salarisregeling voor locale ambtenaren n i e t wordt tot stand gebracht. De Heer V a n d e r L a a n kan zich met dit schrijven in beginsel niet vereenigen. Spreker voelt zeer veel voor een uniforme regeling in deze gelijk dat in Holland het geval is. De toestanden hier zijn wel van Holland afwijkende, doch eenige uniformiteit acht Spreker ook hier wel op zijn plaats.
— .^21 —
De Heer L o d d e r kan wel met den brief van den Burgemeester van Soerabaja meegaan. Indien de Regeering een salarisregeling voor alle Locale Ressorten gaat samenstellen, zal men voor eigenaardige toestanden komen te staan. De Regeering kan onmogelijk met alle plaatselijke omstandigheden rekening houden. Bovendien ziet Spreker de noodzakelijkheid van die voogdij niet in. Deze Gemeente heeft zich nooit schuldig gemaakt aan buitengewone excessen en kan deze Raad dus wel gevoegelijk zijn eigen peultjes blijven doppen. De Heer V a n d e r L a a n wijst er nog op dat in Holland de uniforme salarisregeling niet als een voogdij wordt gevoeld. Men kan toch de Gemeenten ook hier een zekere vrijheid laten tusschen maxima en minima. De Heer L o d d e r vestigt er nog de aandacht op dat als het een kwestie wordt van maxima en minima, van de uniforwe regeling d. w. z. van de gelijke betaling niets terecht zal komen. De Heer T h a h a r zegt zich geheel te kunnen aansluiten bij de meening van den Heer Van der Laan. Ook Spreker voelt zeer veel voor een uniforme regeling. De Heer Van d e r L a a n zegt nog niet geweten te hebben dat deze kwestie thans in stemming zou komen. Spreker zal, indien de afdoening haast vraagt, tegenstemmen doch indien er geen haast bij is zou hij willen verzoeken de kwestie opnieuw aan de orde te stellen in de volgende vergadering. Volgens spreker vertoont de bestaande regeling weliswaar geen anarchie, doch wel zitten er vrijheden in die zijns inziens verkeerd moeten worden geacht. Met het verzoek van den Heer Van der Laan, om deze zaak uit te stellen, gaat de V e r g a d e r i n g accoord. De Heer V a n d e r L a a n wijst er op dat de Gemeenteraad van Soerabaja een woord van protest wil laten hooren tegen de door het Centraal gezag voorgenomen inmenging in het locale huishouden. Genoemde raad meent dat indien de Regeering er toe overgaat een algemeene salarisregeling voor de Locale Ambtenaren vast te stellen, daarmede inbreuk wordt gemaakt op de locale autonomie. Voorts dat al moge nu een dergelijke inbreuk niet in strijd zijn met den letter der wet, deze geenszins strookt met de bedoeling van de decentralisatiewetgeving. Spreker is het hiermede niet eens. In de notulen van de vorige vergadering staat dat Spreker zeer veel voelt voor een uniforme regeling in deze gelijk dat in Holland het geval is.
— 322 —
Daarop heeft men tegen Spreker gezegd dat een dergelijke uniforme regeling in Holland niet bestaat. In theorie is dat inderdaad niet het geval, maar practisch en feitelijk wel. Immers het is waar dat de Raad eener Gemeente in Holland de bezoldiging zijner ambtenaren regelt, met uitzondering echter van de salarisregeling voor den Burgemeester, den Secretaris, den Gemeente-Ontvanger, den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand en den Commissaris van Politie. De bezoldiging van deze functionarissen worden eensdeels geregeld door Gedeputeerde Staten, na den Raad gehoord te hebben en onder goedkeuring van de Kroon en anderdeels n. 1. van den Commissaris van Politie, door de Kroon, die den Raad en Gedeputeerde Staten raadpleegt. Door het vaststellen van de salarissen dezer hoofdambtenaren van hooger hand, acht Spreker dat een voldoende waarborg is verkregen, dat ook het lagere personeel mede in overeenstemming wordt gasalarieerd. Hetzelfde ziet men toch ook bij de salarisregeling voor de Gemeente Medan. Er bestaat, zegt Spreker, toch ook verband tusschen het salaris van den Gemeente Secretaris en het overige personeel. Bij de andere diensten is dit eveneens het geval. In Holland heeft men deze regeling nimmer als een inbreuk op de gemeentetijke autonomie gevoeld. Deze materie is aldaar onlangs opnieuw geregeld doch er is geen stem tegen opgegaan. I In Indië is de toestand echter eenigszins anders. De Indische Gemeenten ' bestaan nog slechts kort en zijn nagenoeg allen tegelijkertijd in het leven , geroepen. Deze omstandigheid heeft geleid tot een soort concurrentie om | de noodige ambtenaren te krijgen, met het gevolg dat zeer hooge salarissen . werden toegekend. Vooral in de oorlogsjaren werden die bezoldigingen in sommige grootc Gemeenten abnormaal hoog opgedreven en het is dan ook reeds voorgekomen, dat het Raadsbesluit eener groote Gemeente, regelende het salaris van den Gemeente-secretaris, door de Regeering is vernietigd. , Het komt Spreker daarom wenschelijk voor dat thans een regeling wordt < gemaakt, doch niet om deze zelf te ontwerpen doch om af te wachten wat , terzake door de Regeering zal worden gedaan. ' De Regeering zal toch in ieder geval eerst de Locale Raden hooren, alvorens een definitief besluit te nemen en dan eerst acht Spreker het tijdstip gekomen om eventueel op te treden. Overigens vertrouwt Spreker wel dat I de regeling van het Gouvernement wel zoo zal zijn, dat de meeste Locale Raden haar kunnen aannemen. De heer L o d d e r zegt, na een opmerking te hebben gemaakt over de afwezigheid in deze zaal van drinkwater, ongeveer het navolgende. ^
-32§ —
„Mijnheer de Voorzitter. „De thans voor Medan geldende salarisregeling is in de jaren 1919 en „1920 het onderwerp geweest van eene zeer langdurige en grondige gedachten„wisseling. Er is ten slotte een systeem gekozen, dat afwijkt van het stelsel „dat de Regeering volgt en dat berust op de volgende grondslagen : „1. Een gering aantal leidende krachten, maar samengaande met eene vrij „hooge bezoldiging dezer krachten. „2. Een stelsel waardoor het in theorie ten minste mogelijk wordt gemaakt „dat alle ambten bekleed worden door hiergeborenen, die dan geen „tropentoeslag en geen Europeesch verlof zouden genieten. „3. Eene snelle opklimming tot het maximum. „Deze regeling is destijds met vrijwel algemeene instemming tot stand „gekomen en heeft goed gefunctioneerd. Alleen van het aanstellen van „inheemsche krachten in de hoogere betrekkingen is niet veel gekomen, „hetgeen ook natuurlijk is, omdat al deze betrekkingen bezet waren en er „geen vacatures gekomen zijn. „De heer Thahar stelt thans plotseling voor om dit stelsel dat goed vol„daan heeft te verlaten en over te gaan tot een ander waarvan niemand „de consequentie kan overzien. „In het algemeen is hier in de eerste plaats de opmerking van pas dat „het voortdurend bespreken van wijziging in de salarieering van het per„soneel zeer verkeerd is. De ambtenaren en de gemeentelijke financiën „hebben behoefte aan stabiliteit. Vestigt zich eenmaal de indruk dat de Raad „nu en dan de salarisregeling belangrijk gaat veranderen dan kan dit niet „missen een drukkende werking uit te oefenen op de stemming van het „aanwezige personeel en een remmende werking op het verkrijgen van „nieuw personeel. „Ik verwerp voorts ten eenenmale de stelling van den heer Thahar dat „eene algemeene verhooging van de salarissen wenschelijk of noodig zou „zijn. De salarissen zijn behoorlijk en ik ben ervan overtuigd dat de groote „meerderheid der ambtenaren dit standpunt ten volle deelt. Zij zullen onge„twijfeld het voordeel van stabiliteit verkiezen boven het (misschien zeer „tijdelijke) voordeel van verbetering. „Ik acht het in de tweede plaats ten zeerste verkeerd dat de Gemeente„raad zich a bout portant zou gaan uitspreken voor een stelsel als door „den heer Thahar voorgesteld, waar de financieele consequenties hiervan „totaal onbekend zijn en deze consequenties ook in geenen deele op een„voudige wijze zijn te berekenen. Ik acht het uitgesloten dat de Raad hiertoe „zal willen overgaan. Ik zou er persoonlijk op tegen zijn om de begrooting „der gemeente met een belangrijk hooger percentage aan salarissen te
— 324 „belasten dan thans het geval is. Een gezond conservatisme is in deze „materie ongetwijfeld op zijn plaats. „Ook kan ik mij niet voorstellen dat een zichzelf respecteerende Ge„meenteraad der Regeering verzoekt om een salarisregeling voor zijn per„soneel. „Wanneer wij meenen dat de bestaande salarisregeling feilen heeft, en „elke salarisregeling zal in de oogen van sommigen feilen hebben, dan kan „deze worden gewijzigd, ja, zelfs, zoo gewenscht geheel in overeenstem„ming worden gebracht met het stelsel der Regeering. „Maar daarvoor behoeven wij toch onze zeggingschap niet over te dragen „aan de Regeering. „Vanwaar deze anti-decentralisatie stemming? „Thans een anderen kant van het vraagstuk. Welke zijn toch de groote „voordeden die eene algemeene regeling voor locale ambtenaren, geldende „voor geheel Indië met zich zou brengen? Zij zijn mij ook na het uitvoe„rige en zorgvuldig gestelde schrijven van den heer Thahar niet duidelijk „geworden? Zijn voornaamste argument is de positieverbetering die er het „gevolg van zou zijn, een verbetering die m.i. niet noodig is en voor de „ambtenaren zelf een gevaar beteekent. „Ik kan er voor de Gemeente Medan geen enkel voordeel in zien dat de „ambtenaren van Medan en hun Raad de wetenschap bezit dat zij even „hoog betaald woiden als b.v. hunne collega's te Padang en Batavia. Trou,wens een werkelijk gelijke bezoldiging behoort natuurlijk tot de onmo„gelijkheden. De toestanden in een uitgestrekt land als Indië verschillen „daartoe veel te veel van elkander. De levensstandaard in de verschillende „plaatsen loopt buitengewoon uiteen, de aard van het werk loopt uiteen, „de werktijd is verschillend enz. enz. Het is juist een groot voordeel van „de decentralisatie dat de gedecentraliseerde gebiedsdeelen met al deze „verschillen rekening kunnen houden. Eene uniforme regeeringsregeling „moet derhalve — de heer Thahar zegt het zelf reeds — werken met tal van „excepties, duurte- en standplaatstoelagen in de eerste plaats. Op die excep„ties komen weer nieuwe excepties en het resultaat is eene regeling die „niemand bevredigt omdat zij tegelijkertijd over een te groot gebied loopt „en te veel heterogene elementen omvat. Eene uniforme salarisregeling voor „Indië moet men vergelijken met eene poging om b.v. ambtenaarssalarissen „in Nederland te unificeren met die in Spanje of Noorwegen. „Heeft de Raad eenmaal de vrijheid uit handen gegeven om de salarissen „zelf te regelen, dan is de consequentie daarvan dat zij ook uit handen „geeft de formatie van haar personeel, immers men kan b.v. het peisoneei
I
325 — „als er andere toestanden optreden niet verminderen als men de overblijven„den niet gedeeltelijk hiervoor kan compenseeren. De mogelijkheid tot „praktische, efficiënte hervormingen wordt uitgesloten, men zit in den zuiver „ambtelijken sleur. Hier nu mag de gemeente niet in geraken. Wij hebben „het voordeel dat ons bedrijf klein en overzichtelijk is, laten wij die over„zichtelijkheid niet verruilen voor een onelastische on-overzichtelijke toestand. „De opmerking is gemaakt, Mijnheer de Voorzitter dat ook in Nederland „eene uniforme regeling bestaat. Al ware het zoo Mijnheer de Voorzitter „dan zou dit nog niet hetzelfde zijn, maar het is niet waar. De gemeente„wet bepaalt in art. 139 dat de Gemeenteraad de bezoldiging van hare amb„tenaren vaststelt. Voor de secretarissen wordt eene uitzondering gemaakt; „deze salarissen worden vastgesteld door Gedeputeerde Staten, den Raad „gehoord en met bekrachtiging door de Kroon. Eene overeenkomstige re„geling bestaat in Indie voor de gemeente-secretarissen thans ook. „Het motief dat meestal ten gunste van eene uniforme Gouvernements„regeling wordt aangevoerd, — de heer Thahar heeft het intusschen niet „gedaan — is dat in sommige gemeenten aan sommige ambtenaren al te „hooge salarissen zouden zijn toegekend. Te Medan — dit is omnium con„sensu — is dit niet het geval. Daaruit volgt. Mijnheer de Voorzitter dat „wij op dien grond geen uniforme regeling kunnen vragen, waar wij van „den bestaanden toestand geen nadeelen hebben ondervonden. Dat is de „taak der Regeering aan wie dat best is toevertrouwd en die de toestand „in zijn geheel kan overzien. Wij kunnen dat niet; wij weten niet in hoe„verre en om welke redenen ergens op Java hooge salarissen zijn gegeven „en wij kunnen andere gemeenten niet gaan op de vingers tikken over „zaken, die wèl het Gouvernement, maar niet ons aangaan. „Dat de heer Van der Laan een voorstander van uniforme salarisregeling „is, begrijp ik niet. Hij was het niet. Hij was het toch die destijds bij „de plannen voor overname van de Anjer Beresih er den nadruk oplegde, „om toch vooral den Directeur van dat bedrijf niet op de bureaucratische „wijze te salarieeren, maar kaufmannisch n. 1. salaris plus aandeel in het „bedrijfsoverschot. „Wanneer wij eenmaal opgescheept zitten met een uniforme Gouverne„mentsregeling, kan van dergelijke bijzondere regelingen wel geen sprake „meer zijn". De Heer Mohamad Thahar alsnu het woord verkrijgende zegt ongeveer het navolgende: „Mijnheer de Voorzitter. „Met mijn voorstel beoog ik wel degelijk een bezuiniging voor de Ge„meente. Ik dacht, dat dit voor iedereen duidelijk was. Natuurlijk brengt
326 — „mijn voorstel geen directe bezuiniging, maar een bezuiniging, die lang„zaam aan jjan worden vericregen, dus in de toekomst De nieuwe regeling „geldt voornamelijk voor nieuw aan te stellen personeel. Elke nieuweling „geeft voor de Gemeente een bezuiniging. Het is toch voor de Gemeente „veel voordeeliger, dat men zijn maximumsalaris eerst na 15 oï 20 jaren „kan halen dan na 5 jaren en voorts hoeft de Gemeente geen 15*'/(, huis„huur meer uit te geven voor nieuw personeel. Dat bij de zich steeds „uitbreidende Gemeente binnen afzienbaren tijd veel personeel zal worden „benoodigd, ziet tnch wel iedereen in. — Men moet niet denken, dat mijn „voorstel directe verhooging van salaris meebrengt voor sommige leden „van het bestaande personeel. Ik weet stellig, dat bij de invoering der „nieuwe regeling, in verband met hunne dienstjaren, vrijwel het heele per„soneel z.g. overbetaald zal worden bevonden. Eerst langzaam na verloop „van eenige jaran kunnen de menschen geleidelijk hoogerop komen naar „hun maximumsalaris. De nieuwe regeling brengt dus goed beschouwd, „geen financieel nadeel voor de Gemeente. „Waarom men de mogelijkheid van een uniforme regeling voor de lo„cale ressorten nog niet inziet, kan ik niet goed begrijpen. In mijn voor„stel heb ik uitvoerig toegelicht, dat dit wel mogelijk is. Wat betreft de ge„lijke bezoldiging van 2 menschen met dezelfde opleiding en evenveel „dienstjaren zij nogmaals opgemerkt, dat de Raad het immers zelf te be„slissen heeft, welke opleiding een te benoemen persoon als grondslag „moet hebben, in verband met zijn verantwoordelijkheid. Aan de menschen, „die de mogelijkheid van een uniforme regeling nog niet inzien, zou ik „dit willen vragen: „waarom is een uniforme regeling bij het Gouverne„ment met zijn vele en veelzijdige soorten van betrekkingen wel mogelijk?" „Men voert hier steeds aan, dat Sumatra's Oostkust eigenaardige toestan„den heeft. Ik krijg zoo den indruk, dat dit langzamerhand een zeer ge„wild motief is om tegen iets te zijn. Hoe die eigenaardige toestanden „zijn, is mij tot op dit oogenblik wazig. Men kome toch voor den dag „om die eigenaardige toestanden precies te omschrijven. Trouwens — „veronderstel, dat die eigenaardige toestanden bestaan, dan zou ik willen „vragen : „En hoe gaat het dan met de honderden Gouvernements men„schen hier ter Oostkust? Wordt door het Gouvernement wel rekening „gehouden met die eigenaardige toestanden ? En maken deze menschen „die eigenaardige toestanden niet mee? „Dat ik de huidige salarisregeling van de Gemeente niet bijzonder mooi „vind, beaam ik hier nogmaals ten volle. Er zit absoluut geen principe in. „Waarop de verschillende eindbezoldigingen gebaseerd zijn, is mij ondui„delijk. Hoe men feitelijk aan de verschillende indeelingen kwam, is niet te
-32? „begrijpen. Bepaalde eischeti voor verschillende betrekkingen vindt men „niet, met het gevolg, dat er een wantoestand bestaat onder het personeel. „Onder de 2e klerken b. v. ziet men iemand met een diploma K. A. E. „rondloopen, terwijl een Ie klerken een Adj. commies geen enkel diploma „hebben. Waarom de Secretaris van de Gemeente eenzelfde maximum„bezoldiging heeft als de Veearts en deze twee menschen weer een lager „maximumsalaris hebben dan de Directeur Gemeentewerken, kan niemand „uitpluizen. Men kan toch niet zeggen, dat de eene geschikter is dan de „andere. Voor mij bestaan 2 mogelijkheden: men is geschikt of men is „dat niet. Daarmede wil ik niet zeggen, dat iemand, die bijzonder of buiten„gewoon geschikt is, niet een hooger functie zou kunnen vervullen. De „mogelijkheid moet blijven bestaan, dat zoo iemand, wanneer de buiten„gewone geschiktheid werkelijk bewezen is, voor die betere geschiktheid „financieele vergoeding ontvangt. Ik zou echter buitengewone geschiktver„klaringen willen beschouwen als uitzondering en in geen geval als regel. „Bovendien zou ik de buitengewone geschiktverklaring, zooals ik zooeven „reeds gezegd heb, niet van een persoon afkomstig willen zien, maar van „verschillende chefs of personen. Ik bedoel hier feitelijk mede, het z. g. „vriendjessysteem tegen te gaan. Voegt men bij de huidige Gemeenterege„ling nog de z. g. tropentoelage, welke uitdrukking ik niet bijzonder mooi „vind, dan lijkt mij deze regeling niets meer of minder dan lapwerk, zon„der systeem of uniformiteit. Dat de Gemeenteregeling den goeden geest „en samenwerking onder het personeel onderling niet bevordert, hoeft geen „nader betoog. „Neen iVlijnheer de Voorzitter ik dring nogmaals aan op aanneming „van mijn voorstel De evengenoemde onbillijkheden worden na verloop „van tijd immers vanzelf weggewerkt. Voorts brengt mijn voorstel ook nog „een bezuiniging voor de Gemeente, terwijl niemand van het bestaande „personeel gedupeerd wordt. „Ik heb gezegd". De Heer L o d d e r wijst er nog op dat de Gemeente steeds gestreefd heeft in de richting om alles commercieel en kaufmannisch te doen verloopen en dat men thans wil beginnen met alles bureaucratisch te doen. De vergelijking van den Heer Mohamad Thabar met de Gouvernementsambtenaren gaat niet op. Van de Gouvernements-ambtenaren blijft de een wat langer dan de ander, doch na verloop van tijd gaan zij allen hier vandaar om ergens elders in Indië hun ambt uit te oefenen. Bij de Gemeente zitten de ambtenaren echter 20 jaar lang, zoodat voor hen een regeling moet worden getroffen geheel passende in de omgeving waarin zij werken.
328 —
Het geeft Spreker zoo den indruk alsof de voorstanders van een Gouvernementsregeling eigenlijk langs dezen weg een verlaging van het salaris voor de hoogere rangen beoogen. . Zelf durft men hiertoe niet het initiatief te nemen. Het is de methode van zoo menige particuliere maatschappij. De plaatselijke leiding kan dikwijls zoo moeilijk tot een dergelijke onsympathieke geste overgaan en wordt daarvoor een Directeur uit Europa gezonden die zonder veel egards de verlagingen voorschrijft. Spreker meent verder dat met het maken van een nieuwe regeling men uiterst voorzichtig moet zijn. Indien de Heer Thahar dit wenscht dan geeft Spreker dit Lid in overweging een dergelijke regeling zelf te maken en het ontwerpen daarvan niet aan het Gouvernement te verzoeken. De Heer V a n d e r L a a n wil zich aansluiten bij deze woorden van den Heer Lodder. Ook Spreker is er niet voor dat een dergelijk verzoek aan de Regeering wordt gedaan. De Heer Mohamad Thahar en Spreker willen niet hetzelfde en zullen zelfs bij dieper ingaan op de zaak antagonisten blijken te zijn. Spreker meent dat men goed moet onderscheiden waar het hier omgaat. Er wordt hier niet gevraagd aan het Gouvernement om een salarisregeling voor de Gemeente, doch het betreft hier uitsluitend het verzoek van den Gemeenteraad van Soerabaja om adhaesie om een Gouvernementsregeling bij voorbaat te verwerpen. Spreker dacht dat hij duidelijk genoeg was geweest in zijn uiteenzetting over de salarisregeling van de Gemeente in Holland. Spreker heeft betoogd dat al bestond in Holland geen uniforme regeling tot in de onderste betrekkingen, er tusschen de salarieering van de verschillende betrekkingen wel degelijk verband bestaat, omdat de bezoldiging van de hoofdbetrekkingen geschiedt door Gedeputeerde Staten na den Raad gehoord te hebben en onder goedkeuring van den Kroon. Bij een dergelijke regeling voor Indië zou Spreker zich wel kunnen aansluiten. Wat de Anjer Beresih betreft merkt Spreker den Heer Lodder op dat die kwestie een geheel andere is dan de thans ter tafel liggende, omdat het toentertijd een Gemeentelijk „bedrijf" gold en geen administratieve dienst. Spreker heeft destijds zelfs voorgesteld het bedrijf een Naamlooze Vennootschap te laten blijven waarvan de aandeelen in handen van de Gemeente zouden zijn. Spreker bestrijdt ook overigens de meening van den Heer Lodder dat de wensch zou voorzitten om de salarissen te verlagen. Met de nieuwe regeling zal toch aan verkregen rechten niet worden getornd, tenzij zeer bijzondere
-529 omstandigheden dat noodig zouden maken, doch waarvan thans geen sprake is. Ook de Heer Mohamad Thahar heeft dat duidelijk in zijn brief doen uitkomen. Wat verder het gebrek aan durf aangaat om eventueel zelf met een voorstel tot verlaging te komen, zoo meent Spreker dat die schoen wellicht den den Heer Lodder past, doch Spreker zal dien niet aantrekken. Die past hem niet. Spreker meent dat de Raad het beste doet door rustig af te wachten wat de Regeering doet en den brief van den Gemeenteraad van Soerabaja voor notifikatie aan te nemen. De Heer N o e r n g a 1 i zegt dat hij het zelf ook niet prettig zou vinden indien voortdurend aan zijn positie zou worden getornd. Spreker zal echter voor het voorstel „Thahar" stemmen, omdat aan de eenmaal verkregen rechten niet zal worden getornd. De Heer Mahamad Thahar kan niet inzien wat er op tegen zou zijn dat de Gemeente een regeling aan het Gouvernement zou vragen. Sprekers voorstel houdt toch in dat rekening wordt gehouden met de voorwaarden dat; Ie. bij de invoering van de nieuwe regeling niemand financieel achteruit gaat, 2e. aan eenmaal verkregen rechten van het reeds in dienst zijnde ptrsoneel niet getornd zal worden, 3e. wanneer de regeling op de Gemeente Medan toegepast zal worden, de indeeling van het reeds in dienst zijnde en nieuw personeel aan de hand van meergenoemde regeling aan het Gemeente Bestuur zal worden overgelaten. De Raad vraagt derhalve de regeling aan en de Regeering bemoeit er zich verder niet mee. De Heer L o d d e r vraagt zich nog af hoe het nu toch mogelijk is een regeling te vragen, die er niet eens is. Als er nu nog een regeling was, dan kon de Raad deze beoordeelen en daarnaar zijn houding bepalen. Spreker kan meegaan met het denkbeeld van den Heer Van der Laan om af te wachten wat de Regeering doet naar aanleiding van den brief van den Gemeenteraad van Soerabaja. De Heer T h a h a r wijst er nog op dat hij zijn voorstel heeft gedaan in aansluiting aan het desbetreffend verzoek van de Vereeniging van Locale Ambtenaren op Java. De Heer L o d d e r meet nog dat de Gemeente niets te maken heeft met de ambtenaren op Java. Het ware dan beter de ambtenaren hier te vragen hoe zij over een dergelijke regeling denken. Spreker is er van overtuigd dat zij voor een nieuwe regeling niets voelen.
— 330
De Heer M o h a m a d T h a h a r verzoekt, zijn voorstel in stemming te willen brengen. De V o o r z i t t e r wijst er den Heer Thahar op, dat zijn voorstel buiten de orde gaat. Aan de orde is het besluit van den Raad der Gemeente Soerabaja, om den Gouverneur-Generaal te verzoeken, dat een gouvernementeele salarisregeling voor de locale ambtenaren niet worde tot stand gebracht. Hieraan heeft de Gemeenteraad van Medan thans al dan niet zijn adhaesie te betuigen: zonder meer. Spreker zou daarom den Heer Thahar in overweging willen geven, zijn verzoek om stemming over zijn eigen voorstel in te trekken. De Heer Mohamad Thahar trekt hierop in zijn verzoek om zijn voorstel in stemming te brengen. Alsnu brengt de V o o r z i t t e r in stemming het voorstel, om adhaesie te betuigen aan het besluit van den Gemeenteraad van Soerabaja. Dit voorstel wordt verworpen met 6 tegen 8 stemmen. Vooc stemden de Heeren Lodder, Cohen, Bartelds, Camerik, Gan Hoat Soei en Henny. Tegen stemden de Heeren Van Rossum, Toga Pane, Mohamad Thahar A. E. Prosée, Abdul Aziz, Raden Noerngali, Van der Laan en Jap Soen Tjhay. Door de verwerping van dit voorstel is derhalve besloten, geen adhaesie te betuigen aan het besluit No. 3936 dd. 20 Mei 1925 van den Gemeenteraad van Soerabaja om den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië te verzoeken, het daarheen te willen leiden, dat een gouvernementeele salarisregeling voor locale ambtenaren niet worde tot stand gebracht, doch te dien aanzien een afwachtende houding aan te nemen. Medewerking van het Gouvernement i z. kampongverbetering in de praktijk! No. 2006 38. Onderwerp: Eigendomsaanvraag ten behoeve grond Tembok-Lor.
S o e r a b a j a , 25 juli 1925. Aan den Gemeenteraad van Soerabaja.
Bij besluit van Uwen Raad van 6 Februari 1924 No. 3418 werd onder meer het volgende besloten: „IV. De perceelen, nader aangeduid op de meetbrieven Nos. 364 tot en „met 368 van 1922 gelegen in dessa Tembok Lor aan de Regeering in ei„gendom aan te vragen tegen den laagst mogelijken prijs, aangezien deze „grond bestemd is t.z. t. benut te worden voor kampongbouw, nadat eerst „herverkaveling zal hebben plaats gevonden."
— 331 —
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 28 December 1924 No. 4 veridaarde de Regering zich bereid deze perceelen in eigendom aan de Gemeente af te staan voor den prijs van / 3,— per M^ Ten aanzien van de perceelen omschreven bij de meetbrieven Nos. 366 en 368 werd echter bepaald dat van den koop zouden worden uitgesloten: „de door of vanwege het Hoofd der Assaineeringswerken te Soerabaja na„der aan te wijzen strooken grond langs de Oostgrens van die perceelen, „ter breedte van één meter". Tot vestiging van het toegezegd eigendomsrecht over laatstgenoemde 2 perceelen mocht dan ook niet worden overgegaan, alvorens: Ie. de meetbrieven door den betrokken Kadaster-ambtenaar zoodanig zijn gewijzigd, dat daaruit blijkt, dat de hoogerbedoelde, uit te meten grondstrooken niet zijn begrepen in de met dat recht uit te geven stukken grond, dan wel, zoo zulks door dien ambtenaar noodig wordt geacht, nieuwe meetbrieven van die grondstukken zullen zijn overgelegd; 2e. volgens de aanwijzingen en ten genoegen van het Hoofd der Assaineeringswerken te Soerabaja de meerbedoelde grondstrooken zullen zijn ontruimd; Naar aanleiding van deze voorwaarden werd door den Directeur van Publieke Werken een bespreking gevoerd met het Hoofd der Assaineeringswerken alhier. Overeengekomen werd dat van de zijde der Gemeente een kaart zou worden overgelegd, waarop het afwateringsplan van Kranggan is aangegeven en waaruit zou blijken dat het onnoodig was deze voorwaarden te stellen. Genoemd diensthoofd was voorts bereid om desgevraagd een gewijzigd advies terzake te zullen overwegen Het plan is gereed en ligt voor de leden ter inzage. „Aangeteekend wordt dat het ongekleurd gedeelte dei kaart, omvattende „een kampong en eigendomsterrein van Gouvernement en Gemeente zijn „aangewezen op den aangegeven bestaaanden duiker onder den Westelij„ken verkeersweg. (Er bestaat geen aanleiding dezen nieuwgebouwden dui„ker op kosten der Gemeente Noordwaarts te verplaatsen uitsluitend ten „behoeve van eene gemakkelijker uitvoerbare of minder kostbare afvoerlei„ding in het belang van het vorenbedoelde „Gouverne nentsperceel). Uit de „situatie valt onmiddellijk af te leiden dat o. m. de bij de meetbrieven „366 en 368 omschieven perceelen door middel van een goot zullen „afwateren op de aangegeven weggoten. Zoolang „de definitieve afwa„tering niet tot stand is gekomen is er natuurlijk geen bezwaar tegen „het tijdelijk behoud van de op de meetbrieven aangegeven sloot, „doch het heeft geen nut ten behoeve van het onderhoud van (.leze
— 3,^2 —
„voor de afwatering van geen beteekenis zijnde sloot, welk onderhoud „overigens geheel achterwege is gelaten, meerderen grond te reserveeren". Geheel afgescheiden hiervan, doch vormende het hoofdbezwaar staat de kwestie van den koopprijs, waarmede ons College zich eveneens slecht kan vereenigen. Gemeend wordt dat een prijs van / 3,— voor kamponggrond niet gelegen aan een behoorlijken weg onevenredig hoog is en overigens in verband met het door de Gemeente beoogde doei n.l. evacuatieruimte voor Inlanders, die geen Westerschen titel behoeven, ontoelaatbaar zwaar drukt. Om aan dezen hoogen prijs te ontkomen, is getracht de perceeltjes met andere te ru'len, doch dit is tot heden niet gelukt. Zonder twijfel zal in de kampong Kranggan nog menig, perceel moeten worden afgekocht om het geheel nieuwe wegenplan te kunnen uitvoeren. Door den Burgemeester is deze kwestie bij zijn jongste verblijf te Batavia, ten kantore van den Inspecteur voor Agrarische Zaken besproken, onder mededeeling, dat zoo de Gemeente inderdaad elk ruilobject, dat dus niet voor openbare doeleinden in beheer kan worden gevraagd, tot eigendom moet maken tegen een zoo hoogen ais den thans gevorderden koopprijs, het noodzakelijk zal zijn van deze wijze van kampongverbetering af te zien, ja zelfs dat hij in dat geval de Gemeente ernstig in overweging zou moeten geven van inschrijving van den eigendom eenvoudig af te zien. Naar aanleiding van deze bespreking hebben wij de eer Uwen Raad thans beleefd in overweging te geven in deze werkwijze te volgen als in bijgaand conceptbesluit is aangegeven. Burgemeester en Wethouders van Soerabaja, G. J. DIJ KERM AN. Burgemeester, Besluit. No.
Soerabaja, DE GEMEENTERAAD VAN SOERABAJA.
Gelezen het voorstel van Burgemeester Nb. 2006 30; Heeft I. a.
en Wethouders dd. 25 Juli 1925
besloten:
Den Resident van Soerabaja mede te deelen : dat de Gemeente zal moeten afzien van de inschrijving van het eigendomsrecht op de perceelen gelegen in de dessa Tembok-Lor, nader omschreven bij de meetbrieven van 1922 No. 365 t, m 368 omdat de
— 333 —
bij besluit van den Gouverneur-Generaal dd. 28 December 1924 No. 4 voor die perceelen gevorderde koopprijs, zoo hoog is, dat het door de Gemeente beoogde doel n.l. evacuatieruimte voor Inlanders die geen Westerschen titel behoeven, onmogelijk wordt; b. dat van de zijde der Gemeente voorts bezwaar bestaat tegen het reserveeren van een strook gronds ten behoeve van de sloot, die volgens het opgemaakte afwateringsplan zeker zal komen te vervallen ; c. dat echter — in verband met de door den Burgemeester ten kantore van den Inspecteur voor Agrarische Zaken gevoerde besprekingen aan den Gouverneur-Generaal zal worden verzocht om terug te komen op het door Zijne Excellentie genomen besluit van 28 December 1924 No. 4, met verzoek om die gronden in verband met de bestemming voor volkhuisvesting, aan de Gemeente in eigendom te willen afstaan tegen den prijs van 10 cent per Ml H. Den Resident te verzoeken om in verband met het bepaalde onder c. van sub I., het Hoofd der Assaineeringswerken te willen uitnoodigen een nader advies uit te brengen aan de hand van het afwateringsplan, waarvan een teekening wordt aangeboden. III. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal, onder eerbiedige verwijzing naar de in het Gemeenteblad aangevoerde bezwaren, te verzoeken om: onder terugkoming op een intrekking van Haar besluit van 28 December 1924 No. 4, de eigendomsaanvraag wel opnieuw in behandeling te willen nemen en de gevraagde perceelen in verband met de daarmede te geven bestemming — welke blijkens den aard der verkaveling op het over te leggen afwateringsplan Boeboetan, niet anders „kan" zijn dan ten behoeve van de volkshuisvesting — aan de Gemeente in eigendom te willen afstaan tegen een prijs van ten hoogste 10 cent per WK Afschrift van dit besluit te verleenen aan de Regeering van Ned. Indië, den Resident van Soerabaja, den Inspecteur voor Agrarische Zaken, het Hoofd der Assaineeringswerken te Soerabaja en aan den Directeur van Publieke Werken. De Burgemeester van Soerabaja.
Buitenzorg (Gemeente). De Raad stelde in zijne vergadering van 25 Juni 1925 vast eene „Verordening op het maken van reclame in de gemeente Buitenzorg". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80.
— 334 — Semarang f Gemeente).'De Raad stelde in zijne vergadering van 21 Augustus 1925 vast eene „Verordening tot heffing van eene vrachtauto- en Autobusbelasting". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80. Soerabala (Gemeente). De Raad stelde in zijne vergadering van 27 Augustus 1925 vast eene „Verordening voor het personenvervoer met huurautomobieten (taxi's) binnen de gemeente Soeiabaia". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80. Pasoeroean (Gewest). De Raad stelde in zijne vergadering van 30 Juni 1925 vast eene „Verordening op het aanleggen van kribben of andere waterwerken en op het baggeren, graven of storten in, en het weghalen van steen, grind en dergelijke uit rivieren of aan en afvoerleidingen, in het gewest Pasoeroean buiten de ressorten waarvoor een gemeenteraad is ingesteld, voor zoover terzake niet reeds bij eene algemeene verordening regelen zijn gesteld". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80. Kediri (Gewest). De Raad stelde in zijne vergadering van 23 Mei 1925 vast eene „Verordening tot bescherming van 's Lands bosschen en tot uitvoering van de artikelen 32 lid 1, 34 lid 2 en 38 van het Boschreglement (Staatsblad 1913 No. 495) in het gewest Kediri, buiten de daarbinnen gelegen locale ressorten". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80. Padang (Gemeente). De Raad stelde in zijne vergadering van 22 Mei 1925 vast eene „Verordening op het houden van varkens". , Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80. Padang (Gemeente). De Raad stelde in zijne vergadering van 4 Mei 1925 vast eene „Verordening tot heffing en invordering van eene vergoeding voor het gebruik van de gemeentelijke slachthuizen en voor het van gemeentewege keuren van vee en vleesch in de gemeente Padang". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 20 van de Javasche Courant van 2 October 1925 No. 80.
— .^35 —
Nederland. Gerechtshof te Amsterdam 17 Maart 1925. Artt. 113, 114, 115, 218 en 222 der Gemeentewet. De bepalingen dezer artikelen verzetten er zich tegen, dat de rechter zal uitmaken, of door een gemeente-ontvanger als zoodanig in eenig bepaald Jaar een zeker bedrag is ontvangen en door hem niet aan de gemeente verantwoord en niet in de gemeentekas gestort is. Chr. C. Wolff c. s., ais erfgenamen van wijlen H. A. Wolff, appellant, procureur Mr. J.J.B, van der Mandere, tegen F. F. F. Führiiop, burgemeester der gemeente Schoten, en wonende te Haarlem, geintimeerde, procureur JVlr. C. A Pekelharing. Het Hof enz; Ten aanzien van de feiten: Overwegende, dat het Hof overneemt wat daaromtrent voorkomt in het door de Arrond.- Rechtbak te Haarlem op 29 Maart 1921 tusschen partijen gewezen vonnis, waaruit, voor zoover voor dit appèl van belang, blijkt: dat geintimeerde in zijn voormelde hoedanigheid, als eischer, bij inleidende dagvaarding heeft gesteld: dat gedaagde, thans appellant, in het jaar 1915 als gemeente-ontvanger in dienst was van de gemeente Schoten; dat hij als zoodanig op 30 Juli, althans op twee verschillende data van genoemd jaar, voor en ten behoeve van de gemeente Schoten van den boekhouder-kassier van haar gemeentelijk gasbedrijf telkens heeft ontvangen een bedrag van / 1124; dat gedaagde uit hoofde zijner voormelde betrekking verplicht was beide ontvangsten, bedragende te zamen / 2248, in de gemeentekas te storten; dat gedaagde dit echter slechts heeft gedaan met de ontvangst van 19 Juli, althans meteen der twee ontvangsten, immers slechts één ontvangst van / 1124 aan de gemeente iieeft verantwoord; dat hij derhalve tot storting van de andere ontvangst ad / 1124 verplicht bleef; dat hij van wege eischer q. q. vruchteloos is aangemaand minnelijk aan deze verplichting te voldoen, vorderende eischer q. q. dat gedaagde zal hooren uitspreken, dat hij alsnog ter zake gemeld aan de gemeente Schoten schuldig is / 1124 en zich zal hooren veroordeelen tot betaling van deze som aan eischer in diens voormelde hoedanigheid; dat enz; Dat vervolgens de Rechtbank bij haar voormelde vonnis, met verwerping van de beide voorgestelde middelen van niet-ontvankelijkheid, op grond dat waar vaststaat dat gedaagde slechts éénmaal een bedrag van / 1124 aan de gemeente heeft verantwoord, de ingestelde vordering voor toewij-
— 3,^6 —
zing vatbaar is, den gedaagde heeft veroordeeld, om aan eischer in diens voormelde lioedaniglieid te betalen de som van / 1124; Overwegende dat gedaagde van dit vonnis tijdig is gekomen in hooger beroep en bij dagvaarding heeit gevorderd, dat het Hof het beroepen vonnis zal vernietigen en den geïntimeerde q. q. alsnog in zijn oorspronkeiijken eisch zal verklaren niet-ontvankelijk, althans hem dien zal ontzeggen, terwijl de eenige en meerdere erfgenamen voornoemd van den gedaagde in die hoedanigheid, onder bewijsaanbod, bij hun conslusie van eisch in hooger beroep hebben geconcludeerd overeenkomstig de dagvaarding in hooger beroep; dat vervolgens de geïntimeerde q. q. heeft geconcludeerd tot bevestiging van het beroepen vonnis; Ten aanzien van het recht: Overwegende dat appellanten in de eerste plaats er over klagen, dat de Rechtbank de vordering van geïntimeerde q. q. ontvankelijk heeft verklaard; Overwegende hieromtrent: dat geïntimeerde in zijn voormelde hoedanigheid zijne vordering hierop heeft gegrond: dat der appellanten auteur in het jaar 1915, als gemeente-ontvanger in dienst van de gemeente Schoten, als zoodanig op 30 Juni en 19 Juli, althans op twee verschillende data van genoemd jaar voor en ten behoeve van die gemeente van den kassier-boekhouder van het gemeentelijk gasbedrijf telkens heeft ontvangen / 1124, en uit hoofde van zijn voormelde betrekking verplicht was beide ontvangsten in de gemeentekas te storten, doch dat slechts heeft gedaan met de ontvangst van 19 Juli, althans met een der twee ontvangsten, immers slechts één ontvangst van / 1124 aan de gemeente heeft verantwoord; dat derhalve aan den rechter wordt gevraagd uit te maken of door een gemeente-onvanger als zoodanig in eenig bepaald jaar een zeker bedrag is ontvangen en door hem niet aan de gemeente verantwoord en niet in de gemeentekas gestort; dat echter de bepalingen der Gemeentewet omtrent de rekening en verantwoording der gemeentemiddelen zich hiertegen verzetten; dat immersi blijkens de art. 113 en 114 dier wet, de gemeenteontvanger is belast met het behoorlijk invorderen van al de inkomsten en ontvangsten der gemeente en met het doen van alle betalingen uit de gemeetekas, terwijl het bij art. 115 bepaalde hem verplicht van de door hem voor de gemeente ontvangen inkomsten en gedane uitgaven geregeld boek te houden en daarvan jaarlijks rekening en verantwoording, te doen aan Burgemeester en Wethouders, in welke rekening alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar moeten worden vermeld;
— 337 — dat, naar art. 218, Burgemeester en Wethouders deze rekening moeten overleggen aan den gemeenteraad, wanneer zij van hun eigen beheer van de inkomsten en uitgaven der gemeente verantwoording doen; dat echter de ontlasting van de aldus verantwoorde ontvangsten en uitgaven door den raad slechts voorloopig plaats heeft, terwijl bij art. 222 de definitieve vaststelling en goedkeuring van een en ander is voorbehouden aan Gedeputeerde Staten, onder beroep op de Kroon; dat uit de voormelde bepalingen blijkt, dat de gemeenterekening en daarbij gevoegde rekening van den gemeente-ontvanger eenmaal 'sjaars wordt onderzocht en het bedrag der ink )msten en uitgaven alsdan wordt vastgesteld door het daartoe bij de wet aangewezen administratief gezag; dat hieruit volgt, dat de burgerlijke rechter zich bij de beslissingen van het administratief gezag, vaststellend de gemeenterekening en daarbij gevoegde rekening van den ontvanger, heeft neder te leggen ; dat derhalve de burgerlijke rechter ook de bevoegdheid mist uit te maken of der appellanten auteur als gemeente-ontvanger van de gemeente Schoten in het jaar 1915 voor en ten behoeve van die gemeente twee bedragen van / 1124 heeft ontvangen, doch slechts één dier twee ontvangsten in de gemeentekas heeft gestort en aan de gemeente heeft verantwoord, zoodat, nu de vordering, van geïntimeerde q. q. hierop gegrond is, deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard; Overwegende dat mitsdien de klacht van appelant gegrond is en het vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd, terwijl de overige grieven, als zijnde zonder belang, buiten beschouwing kunnen blijven; Recht doende: Gaat elk bewijsaanbod voorbij; Vernietigt het vonnis, waarvan beroep ; Verklaart de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde q. q. niet-ontvankelijk; Veroordeelt den geïntimeerde q. q. in de kosten van beide instantiën, tot aan deze uitspraak begroot aan zijde van appellant op / ,350. (W. V. h. R.)
Personalia. Benoemd werd: tot lid van den gewestelijken raad van Semarang de heer jhr. Ir. F. E. C Everts, vertegenwoordiger der N. V. Vereenigde Javasche Houthandel Maatschappijen te Semarang. tot lid van den gewestelijken raad van Rembang de heer H. de Boei. adjunct-inspecteur der Semarang-joana Stoomtram Maatschappij, wonende te Rembang.
— 338 -
Officieele Mededeelingen. Het Bestuur is samengesteld als volgt: J. J. G. E. Rückert voorzitter; G. de Raad, Secretaris; F. W. M. Kerchman, penningmeester allen te Semarang; W. J. A. C. Bins, E. J. Eggink te Batavia; G.J. Dijkerman te Soerabaja; B. Coops te Bandoeng; D. Baron Mackay te Medan; R. Slamet, Semarang. Het tarief voor advertenties in het Tijdschrift is als volgt: Prijzen der advertenties per keer. Aantal plaatsitijjen per jaar Ö 12 24
geheele pagina / 10,„ 9,50
„
9,-
Halve pagina / 6,„ 5,50 „ 5,-
Kwart Achterpagina omslag / 3,50 „ 2,„ 2,- 1
en binnenzijden geheele pagina / 15,„ 13,50 „ 12,-
De abonnementsprijs voor dit orgaan bedraagt / 15,— per jaar, halfjaarlijks te innen. Copy voor elk nummer van dit tijdschrijft dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den Iben der voorafgaande maand; copy voor het nummer van den 16en, uiterlijk op den Isten der maand. * ** Het honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen / 5,— per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor correspondenties, waarbij van Raadspublicaties gebruik wordt gemaakt, / 3,50 per bladzijde druks. * ** Men woidt beleefd verzocht stukken voor redactie en administratie bestemd te zenden aan het adres van den Redactie-Secretaris, den heer Mr. j . J. Fijnvandraat. Klein Gombei 7, die betreffende de financiën aan den penningmeester, den heer F. W. M. Kerchman, Pendrian 23, overige stukken de Vereeniging betreffende aan den Secretaris, den heer G. de Raad, Karrenweg, allen te Semarang.