De Vorst des Levens in Zijn Opstanding en Overwinning Predikatie over Johannes 2 0 : 2 0 voor P A S C H E N door
Ds. W. BAAIJ Predikant bij de Vrije Geref. Gem. te TKolen.
Opstanding
en
Overwinning
Predikatie over Joh. 2 0 : 2 0
voor P A S C H E N . Zingen: Ps. 42 : 2, 3. Lezen: Joh. 20. Het leven der menschen, dus ook van Gods uitverkorenen op aarde, is door en vanwege den zondenval, geworden eene aaneenschakeling van jammer, ellende, droefheid en smart. Wij hebben hiervan weer een sprekend bewijs uit de verzen, die wy zooeven hebben opgezongen uit den 42sten Psalm. De omstandigheden waarin de profeet of wel de man Gods David verkeerde, toen hy deze klachte uitte, doet ons terugdenken aan den tijd, toen hy vluchtende was voor zyn zoon Absalom. Met haast moest hij toen Jeruzalem verlaten en gaan waar hij gaan kon. Zoo lezen wy in 2 Sam. 15 : 30, dat hy opging door den opgang der olijven, opgaande en weenende, zijn hoofd bewonden en barrevoets. Gedurende zijn gang, ontmoet hem een bimei, die hem met steenen wierp en vloekte. Zoo waren zijne bespotters, verstaat van binnen en van buiten, niet weinigen die hem voor de voeten wierpen: „Waar is nu Uw God?" Is het wonder Toehoorders, dat droefheid zijn hart vervulde Hij moest van huis omdolen, den openbaren godsdienst missen en den spot der vijanden verduren, altemaal oorzaken, om te weenen, waarom hy dan ook zijne klachte ontboezemt: „Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht", Ps. 42 : 4 Wy vinden den Bijbel vol van onderscheidene klachten van het Zion Gods Hoort een Jacob toen hij zich van kinderen beroofd achtte„Alle deze dingen zijn tegen my", Gen. 42 : 26. Hoort een Jeremia: „Ik ben de man, die de ellende gezien heeft, door de roede Zyner verbolgenheid", Klaagl. 3 : 1. Hoort de kerke in vs. « ü : 6 : „Hy spijst ze met tranenbrood en drenkt ze met tranen uit een drieling." En een Heman: „Ik ben afgezonderd onder de dooden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen die Gy niet meer gedenkt", Ps. 88 : 6. Doch waartoe meer! Dat alle deze smarten en droefenissen, ja allerlei ellenden, ja de dood zelve, een gevolg zyn van onzen diepen val en eene rechtvaardige vergelding over onze zonden eenmaal bedreigd en toegepast, is ons allen bekend. Wij zeiden dat niemand hier van vrij gaat, ook niet Gods
2 uitverkoren volk. Echter is de droefheid van Gods Volk meestal zeer onderscheiden van de droefheid van wereldsche menschen. Gods volk kent eene natuurlijke droefheid over verlies van tijde-lijke goederen en dierbare panden, maar ook eene droelheid over de zonde, en over het gemis van God en Christus; en hieraan is de wereldsche mensch vreemd. Er ligt hier voor ons open het 16de hoofdstuk van den Apostel Johannes, waar wij in vers 22 lezen dat Christus tot Zijne jongeren spreekt van de Geestelijke droefheid: „Gijlieden hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u wederom zien, en uw harte zal zich verblijden en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen." In vers 7 had de Heere tot hun gesproken van de groote nuttigheid van Zijn heengaan, omdat anders de Trooster tot hen niet komen zou, en in vers 20 had Hij hun voorzegd dat de mate hunner droefheid groot zou zijn. Hun droefheid ging dus over het in uitzicht gesteld gemis van Zijn persoon; en nu merken wij al direct dat deze van een zoo geheel ander gehalte was dan van degenen, die Christus noemt „de wereld". Zouden zij zich uitermate bedroeven, de wereld zou er zich over verblijden. Juist zij, die zich over Zijn heengaan moesten verblijden, zouden zeer klaaglijk weenen; echter zou dit niet altijd zoo blijven, er zou een tijd aanbreken, dat hunne droefheid in blijdschap stond te veranderen. Hoe lief onderwijst de Heere Jezus Zijne jongeren, door het voorbeeld eener barende vrouw in vers 21, en zoo komt Hij ze leerend, vertroostend, en hartversterkend toespreken in dit 22ste vers. Om kort te zijn Toehoorders, Gods kinderen hebben een onderscheiden droefheid. Zij allen leeren, min of meer eene droefheid kennen over hunne zonden, dat ze namelijk tegen een driemaal heilig, goedertieren, lankmoedig, liefdevol Wezen gezondigd hebben; tegen zoo vele vermaningen en waarschuwingen, uitlatingen van Zijne liefde en tegen duizenden van gunstbewijzen. Zij allen leeren onder de verhoogde bediening van de Wet Gods, door den Heiligen Geest, zichzelven verfoeien en inleven, hetgeen men leest in Ps. 51 : „Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen. Ziet ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen." Zij zijn bekommerd vanwege hunne zonden, Ps. 38, en schamen zich weg met een Ezra en zijn schaamrood voor het aangezicht Gods, Ezra 9 : 6 . En ziet in deze droefheid over de schuld hunner zonden, die hun onder de trekkende liefde des Vaders geschonken wordt, smaken zij meer vreugde, dan de wereld ooit geven kan. O, zoete doop der tranen, onder de bediening van Johannes den Dooper, in het bei•• i
j
j
t n/r
-t . KV»
3 Echter wordt deze droefheid door Christus, in het spreken tot Zijne discipelen hier niet bedoeld, hoewel zij ze vooraf beleefd hadden. Toehoorders, hebt u ze ook beleefd? want dit is zeer noodzakelijk, of zijt gij er geheel vreemd van? Dan hebt gij nog eene droefheid naar de wereld, naar den tijdgeest, naar uw godsdienst, naar uw eigen eer en roem, naar kerken, scholen, politiek, en wat niet al. Wanneer de Heilige Geest, door het licht des Evangeliums, de grootheid en snoodheid der zonde ontdekt, doet verstaan tegen Wien zij bedreven is, en hoe duur zij is moeten betaald; ze dus ontdekt in het licht van Christus vernedering, van Zijn lijden, Zijn vervolging en dood, dan wordt er bij het Zion Gods eene andere droefheid ontsloten. Men leest hiervan in Hand. 2 : 37: „En als zij dit hoorden werden zij verslagen in het harte." In het even voorgaande vers had de apostel Petrus hun verkondigd, dat zij Christus gekruist hadden, en dit was met kracht in hun hart ingegaan. Nu zagen zij tegen hoeveel liefde zij gezondigd hadden, en zij met hunne zonden Hem hadden doorstoken. Toehoorders, de Evangelische ontdekkingen gaan dieper dan die der Wet. De Wet breekt het hart in stukken; het Evangelie verbrijzelt het hart. De Evangelische ontdekkingen zijn smartelijker dan die der Wet; zij doen ons wegdruipen gelijk was voor 't vuur. Zij doorwonden hart en leven, zij dooden de kracht der zonden, zij doen ze verdrinken in de wateren van ware boetvaardigheid, die als stroomen ongedwongen daarhenen vloeien. Die deze droefheid beleven worden zalig gesproken; het zijn armen van Geest, het zijn treurenden, het zijn zachtmoedigen, het zijn hongerenden naar de gerechtigheid, Matth. 5 : 3, 4, 5, 6. Er wordt onder het Evangelie nog eene andere droefheid gekend, het is deze, waarop door de Heere Jezus geoogd wordt. Nadat de discipelen de goedertierenheden des Heeren geproefd en gesmaakt hadden, en zij als bruiloftskinderen zich hadden verheugd in het onderwijs, in de vertroostingen, in de troetelingen, in de beschutting en bewaring van hunnen Bruidegom, gaat de Heere tot hen spreken van de noodzakelijkheid van Zijn scheiden. Hij toch moest als Priester en Koning Zijn .Godverheerlijkend, verzoening-aanbrengend-werk op aarde gaan voleinden; en daarin lag de reiniging van hunne ziele, hun heiliging, hunne vrede en troost. Maar niet zoodra had Hij hun dit gezegd of droefheid vervult hun hart. Zion, dit kent u ook. Het was bij u niet anders, en u hebt het niet verder kunnen brengen dan de discipelen hier. Toen Christus van Ziin scheiden soreken erine-. werd hun hart zoo-
4 danig ontzet, dat ze het verder onderwijs niet eens volgen konden, vers 12; en wat zou het dan zijn wanneer de dag van scheiden daar was? Terecht zegt dan ook de Heere Jezus in vers 20: „Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klaaglijk weenen". Dezen dag van spanning gaan zij dus tegemoet, en wordt beleefd door al Gods volk, aleer zij komen tot de ware, en gegronde vrede en rust. Het is de dag van Christus scheiden met Zijne gevoelige genade, en persoonlijke tegenwoordigheid, en in dien dag zou voor de discipelen hun vleeschlijk begrip aangaande Christus en Zijn Koninkrijk ten onder gaan. Volk, wat is deze weg u nuttig, daarin wordt uw beweeglijk koninkrijk weggenomen en u een onbeweeglijk koninkrijk gegeven. 2 Tim. 2:19. Nu is het leven van het Zion Gods doorweven van verscheidene soorten van droefheid; droefheid over hun staatsgemis, over hun standsgemis, droefheid over allerlei ellenden, die zij onderworpen zijn uit kracht van hunnen val, en door dadelijke overtredingen; doch wij zullen hierop niet ingaan. Er worden wat tranen van eigenliefde en zelfsbehoud in dezen weg geschreid, ook van die van vijandschap tegen God en Christus. Maar de Heere Jezus laat het nu niet hierbij, want Hij voegt er aan toe, eene zeer dierbare belofte, waarin Hij ontsluit Zijne eeuwige Verbondsliefde, en des Vaders welbehagen. En daarin moest voor de discipelen en moet ook voor u, o Zion, openbaar worden, dat alle paden des Heeren goedertierenheid en waarheid zijn, dengenen, die Zijn Verbond en Zijne getuigenissen bewaren, Ps. 25 : 10. Hij zegt: „Maar Uwe droefheid zal tot blijdschap worden". „Maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen", vers 20, 22. Hij zegt: „Ik", Uw Goël, Losser, Bloedbruidegom, die u liefheeft tot den dood, en verlossen moet van hel en dood; Ik, de Opstanding en het Leven, de Getrouwe en Waarachtige Getuige, Uw gegeven Hoofd, om U de verwoeste erfenis te doen beërven, Jes. 49 : 8, zal U wederom zien." Toehoorders, zoudt gij denken dat de discipelen in dezen weg den inhoud van deze belofte, of de dierbaarheid van Zijn persoon als Middelaar uitgedrukt door „Ik" verstaan hebben? O, neen; het gaat hunne bevatting ver te boven. Toch leeraart Hij het hun en ook u, volk. Hij wil zeggen: „Ik zal u wederzien nadat Ik de verzoening door voldoening heb teweeg gebracht. „Ik", als de „Ja en Amen", zal niet voor eeuwig scheiden, u zult slechts voor korten tijd bedroefd zijn." Ik moet heengaan en van u scheiden om Gode Zijne gerechtigheid weder te geven en u, Mijne Bruid, door recht te verlossen, Jes. 1 : 27,
5 en u vrij te koopen met den prijs van Mijn hartebloed en u in Mijn zoendood te ondertrouwen in gerechtigheid. Wat al wartaal voor Zions dochteren; niets verstaan zij van het geheim, zij gelooven het niet, wat hun strekken moet tot heil en troost. O, straks zal Ik u wederzien, in den dag van Mijn opstanding en eeuwige overwinning over alle machten van dood en hel! Dochteren Zions, kunt gij deze woorden van Christus gelooven? O, neen, zij moeten door God den Heiligen Geest geheiligd, en door Christus als de „Ja en Amen" aan en voor u vervuld worden. Evenwel spreekt Christus ze tot uw troost toe, want in dien dag, die te komen staat, zal eene innerlijke blijdschap uwe zielen vervullen. Zij zal beginnen na Mijne opstanding en nog vermeerderen na den Pinksterdag, wanneer alle beloften, ook die ten opzichte van den Trooster, den Heiligen Geest, welken de Vader zenden zal in Mijnen Naam, Joh. 14 : 26, „Ja en Amen" voor en in u zullen worden; dan zult gij water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, Jes. 12 : 3. Wie of wat zal dan uwe blijdschap kunnen wegnemen? Noch zonde, noch verzoeking, noch hel, noch vervolging, kruis of verdrukking, want dan zult gij getuigen van Mijn dood, opstanding en hemelvaart, van Mijn zitten aan de rechterhand Gods, van Mijn wederkomst ten oordeel. O, dierbare belofte aan Christus bedrukte bruid, hoewel zij er zeer weinig van verstond. Komt Gemeente, laten wij in deze ure nog in 't kort zien, dat Christus is de God van Waarheid en trouwe, en dat Hij Zijne beloften op den dag Zijner opstanding bij aanvang is gaan vervullen. Zingen: Ps. 66 : 1, 2. De woorden onzer overdenking vindt u opgeteekend in het Evangelie van Johannes, hoofdstuk 20, het 20ste vers: „En dit gezegd hebbende, toonde Hij haar Zijne hemden en Zijne zijde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen." Wij wenschen achtereenvolgens u te bepalen: 1. Tot wie Christus de even voorgaande ivoorden sprak. 2. Welke woorden Christus gesproken heeft. 3. Hetgeen Christus hun toonde. 4. De vrucht die dit alles afwierp in de harten dergenen, die hoorden en zagen. 1. Dus staan wij eerst stil bij de onderwerpen tot wie Christus sprak. Het waren Zijne discipelen, Zijne volgelingen, en
6 wedergeboorte, Matth. 19 : 28, en hadden dus het wezen des geloofs. Zij hadden Christus in velerlei omstandigheden gezien, en wel vóór den dag van Zijn lijden en strijd, ook in Zijn lijden en zwaren zielestrijd, ernstig biddende. Zij hadden Hem gezien in Zijnen dood, en nu zouden zij Hem zien in Zijne overwinning over zonde, satan, hel en dood. Volk, hebt u zoo onderscheidenlijk den Koning gezien in Zijne schoonheid? Wanneer het geloofsoog zoo op Hem blikken mag. dan roept de ziele uit: „Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tien duizend", Hoogl. 5 : 10. Zijt u met Christus ééne plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods, in Zijnen dood gedoopt, en ook eene plant in de gelijkmaking Zijner opstanding? Rom. 6 : 5. Deze zaken waren aan de harten der discipelen nog niet geheiligd tot hun troost. De dag der opstanding en overwinning van Christus, was aanvankelijk geen dag van vreugd' en vroolijkheid voor de discipelen, in tegendeel, hoewel Hij met Zijne verlossende, verzoenende en overwinnende bediening onder hen was, volgens Zeph. 3, toch was het een dag van groote ellende en beroering. Zoo is het menigmaal in het doorleven van het Zion Gods, hoe nader bij de verlossing, hoe meer beroering en dat 'svijands machten schijnen te zegevieren. Tot vier malen toe immers hadden zij een boodschap van Christus' opstanding en overwinning ontvangen, en hoe menigmaal en hoe duidelijk ook was Zijne opstanding voorzegd in het Woord der profetie en belofte; echter was dit alles, zonder de dadelijke wegneming van de schellen en het deksel van oog en hart, en het verbreken van de banden des ongeloofs ongenoegzaam, om te brengen tot de ware geloofskennis van Zijne opstanding. Zij hadden noodig de dadelijke openbaring van Christus, en daarin kunnen zij zijn tot beschaming van vele naam- en praatchristenen, die zulk eene openbaring van Christus niet behoeven, want zij gelooven het dat Hij is opgestaan, als moesten zij hun wetenschap uit een courant halen. Zij nemen een Jezus aan van licht en begrip, met hun eigen verwaand en bedriegelijk geloof; echter zal het hun ledig en onvruchtbaar laten, hier reeds in den tijd, want zij kennen niet de waarachtige geloofsblijdschap, en zeker niet in de ure des doods. Nooit zijn ze ingeënt in den waren Olijfboom en dragen ook niet de vruchten der gerechtigheid, Gode aangenaam. O, duizenden in ons Vaderland onder allerlei richtingen, ook wel onder de oude beproefde Waarheid, misleiden in dezen weg hunne arme zielen voor de eindelooze eeuwigheid. Het ongeloof is een snoode zonde, maar een verwaand geloof is een vreeslijk iets. Hoeveel beter is het, door den Heiligen Geest van ons
7 ongeloof overtuigd te worden, Joh. 16 : 9, opdat wij de verzoening in Christus dood zoeken en vinden zouden, dan met een verwaand geloof eeuwig schipbreuk te lijden. Wij zeiden het reeds; het was voor de discipelen op den dag van Christus opstanding, een dag van veel beroering. Zij hadden des morgens vroeg volgens Matth. 28 : 10 door de vrouwen de boodschap ontvangen van Zijne opstanding, met het bevel om henen te gaan naar Galilea, want de Heere zelf was haar ontmoet en had haar gezegd, dit Zijnen broederen bekend te maken. Na dezen ontvingen zij de heerlijke boodschap door Maria Magdalena, aan wien de Heere Jezus het eerst verschenen was, Mare. 16 : 9—11. Hoe getrouw zal zij tot de treurende en weenende discipelen hare boodschap hebben overgebracht, die onder meer ook inhield, dat Hij zou opvaren tot Zijnen Vader en hunnen Vader en tot Zijnen God en hunnen God Wij kunnen ons zoo voorstellen, dat de vrede en de blijdschap op haar aangezicht te lezen stond toen zij tot de discipelen kwam; „maar", staat er: „en geloofden zij 't niet , Mare. 16 * 11
o', snoode zonde van ongeloof! Hoe vreeslijk ontrooft zij Gods eer en berooft zij Zion den troost en blijdschap, en houdt ze de kerke Gods gebonden met ijzeren banden onder de bediening van Mozes, onder de heerschappij van Satan en van de machten des doods. . , , Na dezen is Hij verschenen aan Zijn geliefden Apostel Petrus, Luc. 24 : 36. Hoe en op welke wijze is eenigszins duister in de Schrift; wij zullen er niet op ingaan. Hij is gegaan tot de broederen en heeft als een van de oudste Apostelen, wie weet met hoeveel geloof en Goddelijke autoriteit, getuigenis gegeven van Christus opstanding. Wij kunnen ons zoo voorstellen, dat hij als verslonden was in de grondelooze liefde van Christus, die naar zoo'n snood hellewicht had willen omzien en zijne zonden geworpen had in de zee van eeuwige vergetelheid. Deze boodschap schijnt althans eenige aandoening des harten bij de discipelen te hebben veroorzaakt, Luc. 24 : 34, hoewel het alleszins duidelijk is, dat de banden des ongeloofs nog niet volkomen verbroken waren, maar dat er slechts sterke gemoedsaandoeningen geweest zijn, zoolang de apostel van Christus opstanding sprak en ook anderen er van getuigde. Het schijnt dat de vrucht van het geloof in Christus opstanding, namelijk de ware vreugde, vrede en blijdschap voor hun is achterwege gebleven; ook zelfs nadat de Emmaüsgangers, als de bezittende kerk (want zij oefenden geloof tot hunne troost en blijdschap) aan hun als de missende kerk alles verteld hadden, konden zij nog niet gelooven, Mare. 16' : 13.
8 Toehoorders, het is en blijft voor al Gods volk waar, zij moeten het van God zelve weten, en dit is gelukkig. Daarom zegt David: Zegt tot mijne ziel: „Ik ben uw heil", Ps. 35 : 3. God zelve moet alle deze boodschappen door Zijnen Heiligen Geest, heiligen aan het harte. Zijn er onder ons wier ziel menigmaal is geschud geworden, doordat zij van Christus opstanding hebben gehoord, die bewogen en ontroerd zijn geworden; er zelfs tot anderen over gesproken hebben, echter weer zijn teruggezonken op hun droesem van ongeloof, en nu nederzitten onder een zee van bespotting, vreezende eeuwig te zullen verlaten zijn. Het is de beleving van Gods volk, voor het aangezicht Gods, zij denken menigmaal voor altijd onvruchtbaar te blijven en nooit Christus te zullen baren. Nu, in deze gemoedsgestalte was het op denzelfden eersten dag der week avond geworden voor de discipelen. Zij kenden wel een gestorven en begraven, maar geen levenden en opgestanen Borg. Zij toch konden met de kerk in Ps. 118 : 12 (O. Rijm) niet zingen: „Dit is de dag schoon Dien de Heer zelf nu Dies moeten wij zeer En verblijd, want God
uitgelezen. gemaakt heeft, verheugd wezen, zulks geeft."
O neen, de Joodsche Sabbath, met alle schaduwdiensten was voor hun nog niet begraven, het was en bleef avond. Alle schaduwen waren in Christus vervuld geworden, het was alles nieuw geworden, maar het moest aan hunne harten en het moet ook aan onze harten geheiligd worden. De deuren van het huis of van de opperzaal waar zij zaten, waren om de vreeze der joden vast gesloten; zij zaten in ongeloof, moedeloosheid, duisternis en twijfelmoedigheid verzonken, en onder een harden en wettischen geest begraven. En wij vreezen Toehoorders, dat het ook de zielestand van menigeen onder ons is, en dat dit zoo blijven zal, tenzij de Heere de koperen deuren verbreekt en de ijzeren grendelen in stukken slaat. O, dat de Heere eens wilde voortbrengen de schatten die in de duisternis zijn, met alle de verborgene rijkdommen, die het oog van alle Godgeleerden, missende de bediening en leiding van den Heiligen Geest, niet kan naspeuren. Volk, bij wien heeft dit plaats gehad, voor wien onder ons is het voorhangsel gescheurd en de verborgene schatten, geheiligd door den Heiligen Geest tot zaligheid, uitgebracht? Een voorrecht is het, dat Gods volk zalig wordt omdat een Drieeenig Verbonds-God er belang bij heeft, want het strekt tot op-
9 luistering van Zijne volmaaktheden. Nu kunnen noch goede gestalten de zaligheid teweegbrengen, noch hebbelijke vermogens er iets aan toevoegen, maar ook kunnen alle wan- en ongestalten en dwaasheid en zonde de zaligheid niet verhinderen, overmits de Raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, Ps. 33 : 11, en alle paden des Heeren, met Zijn volk leidende zijn tot Zijn eigen eer en heerlijkheid. De discipelen zullen dit ondervinden, want de Vorst des Levens, als de ware en meerdere Jozef, kan zich niet langer bedwingen, en zal krachtens Zijn ambt naar Ps. 40 : 10 en krachtens Zijne zalving, Jes. 61 : 1—3, de blijde boodschap van Zijne eeuwige overwinning hun bekend maken; Hij zal als de God der eere, de banden van het ongeloof verbreken en ze als gevangenen des puts vrij doen uitgaan. O, almachtig, wijs, overwinnend God, hoe ondoorzoekelijk zijn Uwe oordeelen, hoe onnaspeurlijk Uwe wegen! Rom. 11: 33. Jozef dorst naar zijn broeder Benjamin om hem te omhelzen, te kussen, voor zijne rekening te nemen. Zoo dorst Christus naar Zijne volgelingen, om ze te brengen tot de volle en zielzaligende kennis, dat Hij, de meerdere Jozef, die zij meenden dat dood was, waarlijk leeft. De discipelen zullen nog dienzelfden avondstond beleven, dat zij het lied der verlossing zingen zullen. Dan zullen zij met de verloste schare mede jubelen: „Niet ons, o Heere, niet ons; maar Uwen Naam geeft eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil", Ps. 115 : 1. Zij zullen dan Gods heilige paden aanbidden en den Psalmist kunnen verstaan: ,,'tls goed voor mij verdrukt te zijn geweest, Opdat ik dus Uw godd'lijk recht zou leeren." (Ps. 119 : 36 N. Rijm). Zion, dat de Heere het ons in dezen dag deed te beurt vallen! Maar o, hoe ver is de Heere van Zijn volk geweken, om hunner zonden wil! en evenwel blijft Hij dezelfde! In deze dagen maken leeraar en leek zich druk met den vorm, maar het wezen, over 't algemeen genomen ontbreekt, en daarom ligt de magerheid over ons wezen uitgespreid. O, het gemis van Gods lieven Geest valt ons op, wanneer wij onze tempelen, die wij zonder God gebouwd hebben, binnentreden. Zijn ze niet versierd in navolging van Rome en zuchten niet de nooddruftigen onder ons?, want ze moeten betaald en onderhouden worden. Het is zeer, zeer te vreezen, dat waar wij dit zonder God begonnen zijn, de tijd aanstaande is, dat wij er zonder God zullen worden uitgezet. Gods Geest wordt opgebonden en de studie moet het goed maken in ons prediken, want de afgod van rlon monapli mnof rrarHovtrï ï rTnüViru\t.flüva Vino rrvnnt ia Vïf»t
10 verval en niemand die het ter harte neemt. Doch vergeeft ons deze uitweiding, onze gedachten liepen een weinig door. Wij zien dus de discipelen in hunnen droeven toestand bij elkaar zitten met gesloten deuren; ook een Petrus was daarbij, wellicht in zichzelven teruggezonken en weer met slaafsche vrees bezet, misschien ook in overpeinzing en verstomd over het peillooze van de genade Gods, aan hem verheerlijkt. In Lucas 24 vers 35 wordt ons verhaald dat de Emmaüsgangers aan de elf discipelen en die met hen vergaderd waren vertelden van de wonderlijke, heerlijke en majestieuze openbaring van Christus en van den diepen heilsweg te voren aan hen geopenbaard, hoewel ze dit alles niet geloofd hadden. Immers over hun ongeloof waren zij door den Heere Jezus nog bestraft geWorden, toen Hij zeide: „O, onverstandige en trage van harten, om te gelooven al hetgene dat de Profeten gesproken hebben," Luc. 24 : 25. Maar hoe deze twee ook spraken van hunne wonderlijke ontmoeting in het veld, zij vonden geen gehoor, want er staat zoo nadrukkelijk in Mare. 16 : 13: „Maar zij geloofden ook die niet." Zij zaten mogelijk in de diepste banden en gelijk wij lezen in groote vrees voor de Joden, want zij waren het mikpunt van hun haat en nijd; en de gesloten deuren doen ons denken aan vervolging, van de zijde der Joden, immers deze secte moest uitgeroeid worden! Nu, in deze omstandigheden, lezen wij, dat Jezus bij hen kwam en in het midden stond. Dus geheel onverwachts. Hoe dit nu plaats had of op welke wijze Hij binnen gekomen is, behoeven wij niet te onderzoeken. Het is ons genoeg te weten dat Hij in het midden Zijner volgelingen stond, en daar zullen Zijne volgelingen ook meer in gezien hebben, toen Hij zich als hun Verlosser en heilaanbrenger aan hen openbaarde, dan wel dat zij gingen onderzoeken op welke wijze Hij in huis gekomen was. O wonderlijke verschijning! Hij stond daar in het midden als de Vorst van het heir des Heeren, de Vorst des Levens, de Opstanding en het Leven, die de dood verslonden had tot overwinning en die het Leven en de onverderfelijkheid had aan het licht gebracht, 2 Tim. 1 : 10. Hij stond daar als de groote Herder Zijner schapen, die het verlorene zou zoeken, het weggedrevene zou wederbrengen, het gebrokene zou verbinden, het kranke zou sterken, Ezech. 34 : 16. Hij zou ze weiden en legeren op de hooge bergen Israëls, vers 14. Het was voor de discipelen in den rechten zin des Woords nog geen Paaschfeest geworden, de dag van ondertrouw in geloof naar Hoz. 2 : 19, was hun niet te beurt gevallen; ook
11 wedergekeerd, en tot Zion gekomen waren met gejuich, Jes. 35 : 10. Maar de dag der verlossing was nabij, dat een stem van lof en vreugdegezang onder hen zou gehoord worden, en hun vrede zou zijn als een rivier en hunne gerechtigheid als de golven der zee, Jes. 48 : 18. 2. Wij gaan over tot onze tweede hoofdgedachte, waarbij wij zouden onderzoeken: „Welke woorden Christus gesproken heeft." Toehoorders, nu staande in het midden Zijner volgelingen, onder wie enkelen die het feit Zijner overwinning over dood, hel en satan geloofden, doch voor het meerder deel waren bezet met ongeloof, ondanks de plechtige boodschappen, die Hij hun had doen toekomen, vloeit het van Zijne gezegende lippen: „Vrede zij ulieden". Hij betoont Zich wederom als de beloofde Vredevorst, Jes. 9 : 5, in Wiens lippen genade is uitgestort, Ps. 45 : 4; als de fontein des heils, en gaat Hij den hof Zijner kerke met de wateren des heils en des Vredes bevochtigen. Hij is de Heere des Vredes, 2 Thess. 3 : 16, de autheur en verwerver en mededeeler van den Vrede. Reeds eerder had Hij hun den Vrede toegesproken, nog zijnde in den staat Zijner vernedering, Joh. 14 : 27, doch nu spreekt Hij tot hen in den staat Zijner verhooging. Nu immers was Zijn lijden geleden, het „Volbracht" door Hem uitgeroepen, het rantsoen tot hunner verlossing was betaald; hun schuld voor eeuwig uit Gods Boek weggedaan, de schaduwen door Hem vervuld. Welk eene wonderlijke ontmoeting, welk eene over dierbare verrassing! Hoe wonderlijk moet dit hun toegeschenen hebben, want in dezen verhoogden staat hadden zij Hem nog nooit aanschouwd. Wel hadden zij Hem gekend als den Man der smarte, en verzocht in krankheid, Jes. 53 : 3, maar deze verschijning was hun iets vreemds en wrocht in hen schrik en vreeze. Zoo althans meldt ons Lucas: „En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen", Kap. 24 : 27. Hoe noodig was het dan, dat Hij hunne overleggingen kennende, hun toesprak: „Vrede zij ulieden." Echter is uit hunne vreeze en beroering wel vast te stellen, dat zij deze woorden in hunne volle waarde, lengte en breedte, niet verstaan hebben. Zelfs toen zij tot bedaardheid waren gekomen, en zich verblijdden, als vrucht uit deze vredegroet van den Vorst des Vredes, hebben zij de waarde dezer woorden niet ten volle beseft, want het is de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, voor den hemel bewaard. Daarom leest men zoo nadrukkelijk: „Hij zal ingaan in de vrede; zij zullen rusten op hare slaapsteden, een iegelijk die in zijne oprechtigheid gewandeld heeft."
12 Zien wij daarbij onder welke omstandigheden Hij als een verrassend God in het midden kwam en stond, het was als de deuren gesloten waren. O, wat een voorrecht dat alle sluiting van des menschen zijde Christus niet kunnen uitsluiten! Nu was het dat de vijanden der kerke, middellijk door hunne vijandschap, dienstbaar zijn moesten, om het wonder der Goddelijke verrassing nog grooter te maken. Wij mogen wel zeggen met den man Gods David: „Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken, Gij alleen zijt God", Ps. 86 : 10. En waarlijk, was de Heere niet de Almachtige, Onveranderlijke, Getrouwe, om onze koperen deuren en ijzeren grendelen des harten te verbreken en weg te nemen, het was voor ons voor eeuwig afgedaan. Maar Hij is tegenover alle onze ontrouw getrouw, Hij is het die gedurig Zijn kerke toeroept: „Hoort naar Mij, gij stijven van harten, gij die verre van de gerechtigheid zijt. Ik breng Mijne gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Zion, aan Israël Mijne heerlijkheid", Jes. 46 : 12, 18. Gebondene doöhteren Zions, achter de grendelen van ongeloof, vrees en beroering teruggetrokken, dat u op dezen dag nog werd losgemaakt van de banden, waarmede gij gebonden zijt, door de verschijning van den grooten Vredevorst, gij die mogelijk, gelijk weleer de discipelen, het Vredewoord uit Christus mond gehoord hebt, Joh. 14 : 27. Maar o, wilde Hij het eens andermaal u hooren laten: „Vrede zij ulieden"; en dit vredewoord ook heiligen en toepassen aan uwe zielen. Daaruit zoudt gij ontwaren eene stille gerustheid des gemoeds. Vrede toch is eene innerlijke gestalte der ziele, en alle dingen van buiten af kunnen de ware vrede niet verschaffen. Noch rijkdom, noch macht konden een Belsazar den vrede toebrengen, want de vingeren van eens menschen hand, schrijvende tegenover den kandelaar, op de kalk van den wand, deden zijn glans veranderen en zijne gedachten hem verschrikken, Dan. 5 : 5, 6. Noch ook kon de weelde een Haman vergenoegen: „Doch dit al baat mij niet", zoo zeide hij, „zoo langen tijd als ik den jood Mordechaï, zie zitten in de poort des Konings", Esther 5 : 13. Ook kon Saul geen vrede vinden in de heerschappij over Zijn Koninkrijk, want David was hem een doorn in het oog. Daartegenover vindt David vrede in de diepste druk en kruiswegen, zelfs wanneer vriend en broeder spreken om hem te dooden, „Doch David sterkte zich in den Heere zijnen God", 1 Sam. 30 : 6. O, zoete gerustheid der ziel, heilige zekerheid van de vergeving der zonden, zoete rust in het volbrachte werk van Christus, in Zijn dood en opstanding!
13 u mocht te beurt vallen, het jaar des welbehagens over u werd uitgeroepen, dan zoudt gij David verstaan, als hij zegt: „Looit den Heere mijne ziele, en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam", Ps. 103 : 1; dan zou er een lofzang m uwe keel zijn, als in den nacht wanneer het feest geheiligd wordt, Jes. 30 : 29. . . .... 3 In de derde plaats zouden wij een weinig vertoeven bij. Hetgeen Christus hun toonde", of wel: „eene nadere openbaring van Zijn persoon". De Heere gaat Zich nader aan de bijeen vergaderden vertoonen, want velen onder hen waren met zeer veel slaafsche vrees bevangen en met enge gedachten omtrent Zijn persoon bezet, en die zal Hij nu wegnemen. Het was een gemengde schare, gelijk wij reeds ter loops hebben aangemerkt, waaronder allereerst de elf apostelen, en onder deze een Petrus, die zoo groot van God reeds beweldadigd was geworden, en een Johannes die volgens Joh. 20 : 8 eerst tot het graf gekomen en er in gegaan was, welke beiden op het getuigenis der vrouwen, de heerlijke overwinning en opstanding van Christus hadden geloofd. Voorts bevonden zich onder hen ook de Emmaüsgangers, die ingekomen waren om het Evangelie der Opstanding bekend te maken. Deze allen, als schapen van Christus, zaten hier bijeen toen Christus Zich als de Groote Prediker der gerechtigheid nader aan hen ging verklaren. Welk een gemengde hoop, Toehoorders! Onder hen vinden wij sommigen vol geloof, vertrouwen, liefde en blijdschap, anderen zeer geschommeld en zwaar geschud, andere vol ongeloof en twijfelmoedigheid, anderen met weedom des harten en in droefheid neergezonken. Maar Thomas werd onder die allen gemist. . Maar wie ze ook hebben mogen zijn, liever gezegd, m welke gestalte zij zich hebben bevonden, aan hen allen openbaart Christus Zich in de graveerselen van Zijne Middelaarsbediening; en Hij wil en zal ook niet scheiden, voor en aleer zij hoofd voor hoofd, met den man Gods David zeggen kunnen: „Gij hebt mijne weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord." Ps. 30 : 12. Zij zullen nu allen te zamen, door Zijne Middelaarsbediening zijn als een gewaterden hof, en als een sprinkader der wateren, welks wateren niet ontbreken, Jes. 58 : 11. Nu lezen wij in onzen tekst: „En dit gezegd hebbende, toonde Hij Zijne handen en Zijne zijde." Toehoorders, wij zullen een oogenblik trachten na te speuren, om welke redenen Christus hun Zijne handen en zijde toonen ging; en dan zullen wij bevindelijk zoeken aan te stippen, hoe Christus Zich in Zijne Midr 1 1
-1
„»»
I »ma 1 •» ntTrtl i n rV/^vt 1 Vl TnCkf W07.f>Tl PT! WPl-
14 wezen des geloofs openbaart, met de onderscheidene vruchten daaruit vloeiende. God de Heilige Geest verleene ons daartoe Zijne onmisbare hulp en voorlichting. Het is ons aller aandacht bekend, welke diepe indrukken het gezicht of de verschijning van dezen heerlijken en Goddelijken Persoon eenmaal op een Daniël en Zijne vrienden veroorzaakte. Wij lezen, nadat in de twee voorgaande verzen de heerlijkheid van den Persoon omschreven is in vers 7, dat Daniël alléén het gezicht zag, maar de mannen die bij hem waren dit niet zagen, doch dat er eene groote verschrikking op haar viel en zij vloden om zich te versteken. En dan zegt hij in vers 8 dat er geen kracht in hem overbleef, en Zijne sierlijkheid aan hem werd veranderd in een verderving, zoodat hij geen kracht behield; als gevolg waarvan hij in eenen diepen slaap viel op zijn aangezicht ter aarde, vers 9. Wij lezen ook van de drie discipelen, dat zij Hem op Tabor gezien hebben in heerlijkheid en dat Zijn aangezicht blonk gelijk de Zon en Zijne kleederen wit werden gelijk het licht, Matth. 17 : 1, 2. Ook dat Johannes Hem zag, toen hij op Padmos vertoefde, en dat hij in zijne zeer diepe verdrukking op aarde, met een geloofsgezicht van dezen heerlijken Persoon, zijnde in Zijne ambtelijke bediening in het Heilige der Heiligen, beweldadigd werd; waarvan hij getuigt: „En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijne voeten", Openb. 1 : 17. O, hoe zal onrein stof aanschouwen den Heilige Gods in heerlijkheid, Hem, voor wien de Seraphijnen hun aangezicht bedekken en het driemaal „heilig" uitgalmen! Wie als een onreine zal op de minste openbaring van den Koning der Koningen in Zijne heerlijkheid niet met een Jesaja moeten uitroepen: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben!" Jes. 6 : 5. Welk schepsel zal kunnen inblikken in de zon, dat heerlijk geschapen hemellicht; maar wie zal kunnen aanschouwen de Zon der gerechtigheid in haren glans, zoolang hij op aarde is, en niet met vrees bezet worden! Hoever nu Christus hier in de eerste trappen Zijner verhooging Zich in den glans Zijner Godheid, luister en heerlijkheid heeft geopenbaard, is ons niet bekend, maar dat Hij er iets van geopenbaard heeft, blijkt wel uit Luc. 24 : 37, want staat er: „En zij verschrikten, zeer bevreesd geworden zijnde, meenende, dat zij een geest zagen." Het moet hen inderdaad alles wonderlijk zijn voorgekomen, want zij waren er van ontzet, en wie onzer zou bij zoodanige ontmoeting niet verschrikken en bevreesd zijn? Hii dan trmnrlf> hun 7!iiv>£> VionJon
1.
16 1. Om hen te overtuigen dat Hij hetzelf was, want zij waren ooggetuigen geweest van Zijn hangen aan het kruis; zij hadden Zijne doorboorde handen en doorstoken zijde gezien, toen Hij hing tusschen de moordenaren. Hij deed dit ook om ue gedachte dat Hij een geest of spooksel was, geheel bij hen weg te nemen. Hoe laag bukt de verrezen Middelaar om Zijne kinderen te onderwijzen en om ze van hunne dwaalbegrippen at te brengen! 2. Christus wil door deze handeling Zijner liefde hen van de slaafsche vrees ontdoen, welke immers niets werkt dan verharding. Toehoorders, in welke narigheden kan Gods kmd al komen, zelfs even nadat er groote weldaden genoten zijn geworden en er met blijdschap is gesproken geworden van eene Godsontmoeting. Men zie maar de Emmaüsgangers, die kort te voren met zoo veel geloof in deze vergadering hadden gespreken van Christus opstanding. Ons hart is als een opengebroken stad zonder muren, deuren of grendelen. Hieruit blijkt dat de kerke Gods de dadelijke en dagelijksche bewaring Gods noodig heeft en het zoen- en schuldoffer van Christus met Zijne zoete voorbede, want zij is tot hinken en zinken elk oogenblik gereed. Is dit niet uw beleving volk? Zoo genoten en zoo weggesloten! 3. Christus wil door deze handeling zichtbaar toonen niet alleen dat hij een waarachtig mensch was, maar meer, dat Hij was de mensch Christus Jezus, de Immanuel, de Middelaar Gods en der menschen, die gestorven was om hunne zonden en opgewekt om hunne rechtvaardigmaking. En dit zelfs bleek nog ongenoegzaam, want naar Luc. 24 : 41, konden zij het van blijdschap nog niet gelooven. Nu dit is voor Gods kerk zoo geem vreemde zaak. Kent u niet het oogenblik Volk, dat u van blijdschap, verwondering en aandoening van ziel en lichaam het niet gelooven kondt, dat Hij was opgestaan totdat de banden van het ongeloof verbroken werden, door het gezegend onderwijs des Heiligen Geestes, waarbij gij evenals de discipelen werd ingeleid in de rijkdommen van Zijne verlossende liefde, genade en barmhartigheid? Tot hunne nadere overtuiging vraagt Hij of er iets was om te eten, Luc. 24 : 41 en daarna gaat Hij als de „Ja en Amen" ze terug- en inleiden/ in de woorden die Hij tot hen gesproken had, toen Hij nog met hen was, terwijl Hij door Zijne Almachtige genade hun verstand gaat openen, opdat zij de schriften zouden verstaan. Toen was het genoeg; toen zal het onderling geweest zijn: „Het is de Heere"! de Adonia, het fondament, de Rotssteen, de hoek- en topsteen, van onze zaligheid. De verbreker van xttt n nrlc rvio/illfon \7QT1 rio nnnrtpn van dood en hel! Genade,
16 genade zij denszelven!" Genade bet begin, genade het midden, genade het einde. Volk, wie kan Gods liefde, goedheid, geduld, verdraagzaamheid over en met Zijn kerke vatten! Wie is een Leeraar gelijk Hij, leerende als Machthebbende, en de harten van Zijn volk vervullende met vroolijkheid en lofgezang? Mocht de Heere ook op dezen dag o Zion, Zijne bediening onder ons verheerlijken, en dat het Hem behage als Middelaar Zijne graveerselen als teekenen van onzen losprijs te vertoonen; en wilde Hij ons verduisterd verstand zaligmakend verlichten om te mogen weten welke de hope zij van Zijne roeping, en welke zij de rijkdom der heerlijkheid van Zijne erfenis in ons, Ephez. 1 : 18. II. In de tweede plaats wenschen wij, overeenkomstig den weg der bevinding na te speuren, hoe het geloofsoog, in het Wezen des Geloofs ziet op de graveerselen van Christus, en hoe het in bet welwezen des geloofs ziet in de graveerselen van Christus. Meer nog, nadat de opstanding door God den Heiligen Geest aan de ziel is geheiligd geworden, gelooft, voelt, tast en smaakt Gods Zion, de goedertierenheden des Heeren en verlustigt zich in den Heere, als de Gods hares heils. A. Toehoorders, wij zouden u dan willen aantoonen, hoe de kerke in het wezen des geloofs ziet op de graveerselen van Christus. Wij merken aan dat er onder Gods kinderen zijn, die het volgende hebben ondervonden: Zij hebben een tijd gekend, dat zij zonder geloof of kennis van Christus op aarde leefden. Er was wel eens iets gebeurd, ja misschien veel zelfs gebeurd, in den weg van kennisneming van hun ellende en verloren staat onder God, in den weg van uitredding en vertroosting. Vele malen heeft er een verwisseling in het leven plaats gehad, maar met dit alles nooit volkomen Adam vóór en onder God geworden; dus kan er van eene beivuste staatsverwisseling en van een dagvaarding in de vierschaar van hunne consciëntie geen sprake zijn. Hunne verandering was telkens slechts in hun stand en zij bleven de ongetroosten volgens Jes. 54 : 11. Nu in deze standsverwisselingen hebben velen zeer dierbare ontsluitingen en onderwijzingen ontvangen aangaande den Persoon van Christus, uit de rolle des Bijbels. Christus is hun menigmaal uit de profetieën zeer dierbaar voorgesteld, zoodat wel hun ziel is verteerd geworden door de heerlijkheid, die daaruit in hunne ziel afstraalde. „Zij hebben op Hem gezien, ja Hem als een waterstroom aangeloopen; en hare aangezichten zijn niet schaamrood geworden", Ps. 34 : 6. Ja, zij hebben het uiteeroeneri • (l PQQ011' 1 L' IV» rJr\v» T-T/->/-»v-a-, "LT^-n~
17 tigheden en sterkte; tot Hem zal men komen", Jes. 45 : 24. Er zijn anderen die hebben mogen zien op Zijne graveerselen tot hunne diepe schaamte en verootmoediging. Zij hebben verwonderd gestaan over het peillooze van Gods liefde, in het daarstellen van zulk een offer, alsmede over de liefde van Christus om Zichzelf te geven. Volk hebt u Hem, door het onderwijs des Heiligen Geestes zoo nagespeurd in den staat van Zijne vernedering? Om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld, en dat het God behaagde Hem te verbrijzelen! Jes. 53 : 5, 10: Hoe kan Zion zich wegwonderen in de liefde van een Drieëeig Verbondss-God; in Zijne liefde, wil en macht, wanneer zij iets verstaan van hetgeen Paulus zegt: „Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijnen bloede, tot een betooning van Zijne rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods", Rom. 3 : 25. O hoe verwonderd hebben zij op Hem gezien in de ontsloten Bijbelrol, als op den Middelaar der Verlossing; hoe menigmaal met een hart vol liefde, tintelende en brandende als dat van de Emmaüsgangers. Hem aangebeden, van Hem gezongen, en gesproken ; Hem de zoetste namen gegeven en daarin Petrus verstaan, als hij zegt: „U dan, die gelooft is Hij dierbaar", 1 Petr. 2 : 7 . En ondanks dit alles zijn zij niet verlost, de banden des doods, van de zonde, het verderf en van het ongeloof zijn niet verbroken geworden, en gedurig zijn zij teruggevallen in hun ellendig zeiven, ja wel duizend malen ellendiger zelfs geworden dan ooit te voren. Zij hebben niet in Zijne graveerselen gezien tot hun volkomene verzoening. Anderen weer zijn beweldadigd geworden met eene dierbare ontsluiting van de heerlijkheid van Zijn persoon, en hebben Hem gezien en aanschouwd na een langen tijd van verberging, en zijn op het onverwachts bezocht geworden, terwijl Hij hun toeriep: „Ziet hier ben Ik!" „Ziet hier ben Ik!" Hij vertoonde Zich aan hen als blank en rood, dragende de banier boven tien duizend, Hoogl. 5 : 10, waarin Hij hen heeft doen zien op Zijne dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, en op Zijne Koninklijke heerschappij, gelijk Hij deze Zijne Middelaarsbedieningen oefent in Zijne kerke. Sommigen worden het geheele 5de kapittel doorgeleid en roepen in heilige verwondering en verstomming uit: „Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk!" vers 16. Zij zien Hem begeerlijk als Middelaar van het Verbond van eeuwigheid, begeerlijk in de nauwe gemeenschap Zijner twee naturen, God en mensch in één persoon, die naar Zijn Goddelijken wil, één met den Vader en den Heiligen Geest, hen lief-
18 Zij zien Hem begeerlijk in Zijne beide staten en wat zullen wij er meer aan toevoegen? . , ,. . Wie zal bepalen hetgeen Zion, naar de souvereme bediening Gods in het wezen des geloofs al proeft en aanschouwt, maar van achteren ziet en verstaat zij, dat zij niet diep genoeg heelt ingeblikt in de volmaakte Wet, die der vrijheid is, Jac. 1 : want zij blijft gebonden met banden der ellende; zij is niet verlost. Zij heeft er niet in gezien tot hare vrede en blijdschap. Weldra ontdekt zich het gemis; en gelukkig zij, die er worden achter gebracht, want zij worden vatbaar gemaakt voor de heiliging en toepassing van hetgeen hun beloofd is. Het gezicht dat tot een bestemden tijd is, moet op het einde worden voortgebracht, Hab. 2 : 3 . Menigmaal echter gaan de donkerste wegen voorat; onvruchtbaarheid, doodigheid, dorheid, diepe en verregaande verlating, verharding, verstoktheid; het roofgedierte overwintert op Zions tak; zeer langen tijd soms, dat storm en hagel en vorst en koude over hen gaat, en dat noch zon of maan of gesternte gezien wordt. Evenwel de dag der verlossing komt, ook voor u Bedroefde; zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven, Hab. 2 : 3. Zion ziet in het wezen des geloofs op Christus graveerselen, en o, wat zijn zij gelukkig die dit leeren kennen. Zij namelijk, die te voren onder de heilige Wet volgens Rom. 7 : 9—12 overtuigd geworden, ook onder het Evangelie, of door den Geest van Christus, Joh. 16 : 9, met de kerke in Handl. 2 : 37—39, waarlijk overtuigd worden van de snoodste van alle zonden; namelijk van de zonde van ongeloof. Het is benevens vele andere gruwelen, inzonderheid deze zonde, waardoor zij Christus in Zijne Profetische bediening tegenstaan, Ps. 109 : 4. Door deze zonde van ongeloof is het, dat zij alle liefdearbeid versmaden. Er is geen zonde, waaraan de gevallen mensch, alsmede Zion, meer schuldig staat, maar zeer weinigen worden er door Christus Geest waarlijk van overtuigd. Zij is eene bloedige zonde, want zij vertreedt het bloed der verzoening, dat ter verzoening en verlossing wordt aangeboden, Hebr. 10 : 29. Is het geen God-onteerende zonde, als men door dezelve den Drieëenigen God in den rijkdom Zijner liefde, genade, barmhartigheid en goedertierenheid, en Christus in Zijne stervende, verlossende, verzoenende liefde en schuldvergevende genade snood veracht? Matth. 3 : 17. Onbekeerde en Zion, ziet eens hoe schuldig u aan deze zonde zijt. Denkt gij, dat uw ongeloovig redeneeren tegen het zoete aanbod van genade u verschoonen zal? Dan is het: „ik ben te
19 zwaar gezondigd, tegen licht en beter weten". Maar God biedt u Christus aan tot verzoening en Christus menigmaal Zichzelven, onder de zoetste afdrukken Zijner liefde en u blijft bij uwe redeneering staan. O, kan het dan anders Toehoorders, of er moet een jammergeschrei opgaan en ons hart moet verbrijzeld worden, wanneer de Heere ons deze snoode zonde ontdekken gaat! Nu over een zoodanig volk belooft de Heere te zullen uitstooten den Geest der genade en der gebeden, Zach. 12 : 10. Eeuwige liefde en souvereine genade Gods! En dan volgt: „en zij zullen Mij aanschouwen", dat is: op Hem zien, tot waarachtige verootmoediging, schande en schaamte, dien zij doorstoken hebben, dien zij zoo menigmaal gekruist en openlijk te schande hebben gemaakt. Geen gelukzaliger zien, maar ook geen smartelijker, zielsverootmoedigender, zondeverfoeiender, zondedoodender zien, wordt er haast bij Zion gekend. Hier zien zij op Hem, dien Jehova geheiligd en gegeven heeft tot Zijn eigen heerlijkheid en tot hunne verlossing. Hij heeft Hem voorgesteld, tot verzoening door het geloof in Zijnen bloede. Zij beschouwen Hem als het ware offerlam door God gekloofd, en hoe zij Hem door hunne zonden Zijn schandkroon gevlochten, Zijn lijdensbeker gevuld, aan het kruis genageld, doorstoken en doorwond bsbben. En o, dat de eeuwige vloek hen niet treft en van overlang verteerd heeft, zij onder de fiolen van Gods toorn niet verpletterd zijn, en de put zijnen mond niet reeds voor eeuwig heeft toegesloten, dit is het grootste wonder! Want tegenover alle Zijne liefdebewijzen gevoelen zij hunne vijandschap, en afkeerigheid, hunne ontrouw tegenover Gods getrouwheid, in Woord, belofte en Verbond. Is het nu niet vanzelfsprekend dat weeklagen en rouw en diepe schaamte bet hart vervult? Dit is immers de vrucht van den uitgestooten Geest der genade en der gebeden; daaruit gaat de kerke God rechtvaardigen, zichzelve veroordeelen, Gods deugden roemen en prijzen, bewonderen en aanbidden. Daaruit wordt zij geloovig en vrijmoedig werkzaam en gaat zij pleiten op des Heeren souvereine genade voor dood- en doemschuldigen. Toehoorders, dit alles moest noodzakelijk voorafgaan, zou de fontein volgens Zach. 13 : 1, geopend tegen de zonde, en tegen de onreinigheid, waarde voor de ziel krijgen. Houdt dan moed bedrukte en neergebogen volk, Hij zal voleinden! Hij, die nu waakt om af te breken, zal straks waken om te bouwen en het richtsnoer over u uit te strekken ten goede, Zach. 1 : 16b. Want dit zijn de goede en troostrijke woorden die de Heere antwoordt op de voorbede van Christus: „Ik ijvere over Jeruzalem en over
20 u ijveren tot uwe eeuwige verlossing, en o, wat zult gij verwonderd staan als Hij dit doen zal! In deze en meer andere opzichten nu, ziet Gods uitverkoren Zion wel eens op Christus graveerselen en blijft nochtans staan buiten de ware en troostvolle en volkomene verlossing, die de kerke smaakt, wanneer de dood van Christus door Zijne opstanding aan hare ziele geheiligd wordt; wanneer zij alsdan met geloof, vrede en blijdschap mag inblikken in de zoete Wet, die der vrijheid is, Jac. 1 : 25, en met ongedekten aangezicht de heerlijkheid Gods in Christus aanschouwen mag, 2 Cor. 3 : 18. Nu zullen wij gaan naspeuren, hoe het geloofsoog in het welwezen des geloofs ziet in de graveerselen van Christus. Wij zullen ons in deze stukken zooveel mogelijk bekorten, want zij zijn zeer uitgebreid. Toehoorders, het is heden Paaschfeest en zegt nu eens: Wie onder ons heeft mogen inblikken in deze Wet der Vrijheid, en wie heeft de paden des Heeren in Zijn heiligdom aanschouwd, Ps. 77 : 14, en mogen roemen met den man Gods David: „Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid", Ps. 25 : 10. 1. Allereerst aanschouwt het geloofsoog, volgens Eph. 1 : 18, verlicht door den Heiligen Geest, hoe God, als de Elohim, de God des eeds en des Verbonds Christus tot eene betooning van Zijne rechtvaardigheid heeft voorgesteld, dat Hij de straf der zonden dragen zou; maar ook ziet het, hoe de uitverkoren kerke daaruit een genadeloon zou worden toegebracht, namelijk de vergeving harer zonden. O, met welk een eerbied, heilige verwondering, stille aanbidding, beschouwt Zion hier Jehova's wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid, en roept zij met den apostel uit: „O diepte des rijkdpms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen! Rom. 11 : 33. Hoe ziet en bewondert zij hier, dat de Heere der Heirscharen is verhoogd geworden door het recht; en God die heilige, is geheiligd geworden door gerechtigheid", Jes. 5 : 16. Hier aanschouwt ze de grenzenlooze liefde naar Gods wijsheid, wil en macht, geopenbaard als de grondslag harer zaligheid. „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst lief gehad heeft", Job. 4: 9. In de ontsluiting van deze liefde heeft zij haar reeds te voren hooren toeroepen: „Deze is Mijn geliefden Zoon, in dewelken Ik Mijn Welbehagen heb!" 2 Petr. 1 : 17; maar ook nu, nu zij inblikt in de graveerselen van een opgestanen Borg, nu zij in Zijne offerhande de zee van Gods verbolgenheid gestild ziet, hoort zij andermaal deze stemme. Zij leest hier als met duide-
21 en beschouwt deze met den Psalmist, zijne oorsprong nemende van eeuwigheid en gaande door den tijd in de eeuwigheid, Ps. 136. Velen van Gods lieve volk worden door den zoeten 1 rooster en Leidsman teruggeleid tot het eeuwig welbehagen Gods, waarvan de apostel Paulus zegt: „Ons bekend gemaakt hebbende, de verborgenheid Zijns willens, naar Zijn welbehagen, 't welk Hij voorgenomen had in Hemzelven", Ephez. 1 : 9. Volk, kent u iets van dit Paaschfeest houden, toen Christus u, door de zalving van God den Heiligen Geest, Zijne handen en zijde toonde? 2. Zion aanschouwt, gelooft en bewondert hare volkomene reiniging en afwassching van alle hare zonden in Hem. Immers zij heeft geleerd, dat zij door hare zonde stinkende was voor het aangezicht Gods, maar leert nu ook bevindelijk hoe Jehova, naar Zijne eeuwige wijsheid, liefde en genade, in de persoonsverwisseling van Christus een welbehagen heeft, en dat Hij, die geen zonde gekend heeft, tot zonde is gemaakt geworden voor haar. Hij in hare plaats, dat is voor de zoodanigen, die na Adams val geen gerechtigheid bezitten of kunnen voortbrengen, opdat zij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Dus wordt zij ingeleid hoe Jehova in Christus, het ware Lam, een volkomen zoenoffer heeft toegebracht, dat alle hare snoode zonden wegneemt; en zij beleeft in de dadelijkheid hoe welriekend dit offer Zijnen Vader is, in Zijne gehoorzaamheid, in Zijne nederigheid, Phil. 2 : 8, 9, in Zijn vertrouwen en geloof, Hebr. 2 : 13, want zij ontwaart dat er kracht van uitgaat tot verzoening, reiniging en heiliging van hare ziel. In deze volkomen offerande verkreeg God de herstelling van Zijne rust bij wijze van spreken, door onzen val verstoord, en de kerke Gods krijgt in de toepassing van dit zoenoffer ook de verloren ruste weder, en zegt zij met den Psalmist: „Mijne ziele keer weder tot uwe ruste, want de Heere heeft aan u welgedaan", Ps. 116 : 7. Hier gelooft en bewondert Zion de bevestiging van het Verbond, in de offerande van Christus, en zij verblijdt zich in de uitvloeiende en dadelijke gemeenschap Gods, Ephez. 2 : 14. Zij smaakt hier de rust en vrede, die alle verstand te boven gaat, en betuigt met David: „Immers is mijne ziel stil tot God; van Hem is mijn heil", Ps. 62 : 1. Ook bewondert zij hier, de uit kracht van deze offerande aan haar vermaakte erfenis, de erfenis deieeuwige heerlijkheid, en storelooze gelukzaligheid, Tit. 3 : 7. Ja velen van Gods lieve volk worden geheel opgetrokken in heerlijkheid, onder de verloste schare voor den troon, hetzij voor de eerste maal, hetzij in de verdere doorleiding en onderwijzing. Wij hebben in eene vorige predikatie over Joh. 19 : 34 iets 3
T
4-/-» 4-
TTAll^nryiDriü vor7nPTll' Tl P*
22 smaakt en geniet, uit de geopende graveerselen van Christus, en merken nu maar alleen aan, dat de meerdere Izaak Zijn bruid bij deze geopende heilsfontein biddend ontmoet, en dat zij op het zien van Hem, van den kemel afvalt. Hoe zij verder ten huwelijk gevraagd, overeenkomstig Ezech. 16 : 8—14 wordt ingeleid in de binnenkameren en zij met den verloren zoon wordt gekleed, gespijst en vervroolijkt voor haars vaders aangezicht, Luc. 15 : 20—24. Hier worden voor de oogen des geloofs de vensteren geopend, om te kunnen inblikken in de liefde Gods in Christus over haar, en verstaat de ziel iets van hetgeen de Heere zegt van een Ephraïm: „Is niet Ephraïm mij een dierbaren zoon? is hij mij niet een troetelkind? want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere", Jer. 31 : 20. O, welke onafmetelijke stroomen en onpeilbare wateren van de liefde Gods worden hier ontdekt, Job 38 : 16. Hier wordt haar het heiligdom ontsloten, de poorten der gerechtigheid opengedaan, Ps. 118 : 19, en zij gaat in met verwondering, lof en aanbidding. Daaruit gaat zij verlangen naar den dag van eeuwige vrijlating, naar het stondetje der ontbinding van de zonde, en al het ondermaansche, om baren volzaligen VerbondsJehova in de ongestoorde rust, eeuwig te mogen genieten. Zoo ervaart de ziel dat de rivier Gods, die vol water is, door velerlei beekjes de stad Gods verblijdt, Ps. 46 : 5, en hoe zal het anders kunnen, dan dat zij met het lied der verlosten gaat instemmen: „Niet ons, o Heere, niet ons; maar Uwen Naam geeft eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer Waarheid wil", Ps. 115 : 1. 3. En Hij toonde hun Zijne handen en Zijne zijde. Zion aanschouwt daarin wat God de Vader geven moest, ten opzichte van Zijn recht en gerechtigheid, namelijk het liefste wat Hij had, Zijn eenigen, beminden Zoon, en wat Christus opbrengen moest, tot verzoening van de schuld en wegneming van de straf. O, dure prijs! want deze moest worden opgebracht in een weg van het bitterste ziels- en lichaamslijden. Hij moest Zichzelf vernietigen, zegt de apostel, Zichzelf vernederen, ja tot den dood des kruises, Phil. 2 : 7, 8. O volk, wat heeft uw Borg laag willen bukken, om u op te halen uit uw verloren staat! Hij heeft Zich overgegeven tot eene offerande en een slachtoffer Gode, Ephez. 5 : 2. Hij wordt genoemd „een slachtoffer Gode", omdat Hij als Priester, tot verlossing van Zijn volk, Zijn eigen bloed heeft opgeofferd. Als PriAfl+ar mnoof TTü in
1,'^^ — —
i
23 ten dien opzichte was hij werkzaam. Daarom zeide Hij: „Ik leg Mijn leven af", Joh. 10 : 17, als offerande was Hij lijdelijk. Zion ziet in Zijne offerande den grondslag van alle genadebedeelingen, Ephez. 1 : 7, want de mededeeling der genade ge- . schiedt alleen, door het kanaal, geopend door den Heere der heirscharen. „Ziet, Ik zal Zijn graveersel graveeren, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid des lands op eenen dag wegnemen", Zach. 3 : 9. Gods toorn zou zonder dit offer nooit zijn gestild, noch Zijne liefde in het hart kunnen zijn uitgestort geworden. Zoo ook leert Gods kerke dit bij bevinding. Het opofferen van ziel en lichaam gaat vóór de vergeving der zonden — de betaling van het rantsoen vóór de besprenging door Zijn bloed — Zijn lijden vóór Zijn zegepraal — de stroomen van Zijn bloed vóór de schatten of voor de ontsluiting van de schatten Zijner genade. Hebt u zoo wel eens ingeblikt, volk? O, peilloos wonder van wijsheid en genade: „Zichzelf gegeven tot een rantsoen voor allen", 1 Tim. 2 : 6 . Om Uwentwil arm geworden, daar Hij rijk was, 2 Cor. 8 : 9, Uwe krankheden op Zich genomen, om U te genezen, Uwe straf gedragen, opdat U den vrede zoudt kunnen genieten! Jes. 53. Alle prijs, buiten Zijn rantsoen was ij del, want alleen door Hem kon Jehova verheerlijkt, kon het recht Gods verhoogd worden, Jes. 49 : 3. In dit Goddelijk recht valt al het bloed der offerdieren in het niet weg; de schaduw gaat het lichaam vooraf, maar hier verschijnt het ware offerlam, het rantsoeneerend bloed. Ziet dan in Zijne handen en in Zijne zijde. O Zion, de liefde van een Drieëenig God. Het was liefde om Christus te verordineeren. Hij is van Zichzelve niet tot het Middelaarsambt geloopen, maar door den Vader in de wereld gezonden, Joh. 10 : 36, en geroepen in gerechtigheid, Jes. 42 : 6. Het was liefde om Hem te be- v reiden als een offerlam, om Hem bekwaamheid te geven, toen de beloften hare vervulling kregen, Gal. 4 : 4. Het was liefde het slachtmes van Izaak weg te nemen en Hem te doorsteken, Zijn offer aan te nemen, en Hem weder te geven. Het was liefde van Christus alle de voorwaarden des Verbonds te aanvaarden; het was liefde deze in de volheid des tijds te vervullen, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises, Zichzelf opofferende aan de wrekende gerechtigheid des Vaders. Zijne liefde was sterker dan den dood, want niets kon deze liefde verhinderen of uitblusschen. Zion, deze liefde ziet u hier ten toon gespreid in Zijne handen en zijde. Kom, zie er in, steek met een Thomas uwe vingeren in deze wonden, doe als een ijverige bij en zuig er dagelijks 4-—1 1
T
i
,,i4- 4-^4- ,,,.»T
TTTO r-1/^1
afnvlrfa on CIO.
24 raad; tot uw kracht om te kunnen strijden tegen de zonde, om te kunnen wandelen door het geloof op hat pad der godzaligheid. 4. Gods kerke ziet en aanschouwt, wanneer Christus haar Zijne doorboorde handen en Zijne doorstoken zijde toont, Zijne eeuwige overwinning over alle machten en het geweld van zonde, satan, hel en dood, en dat Hij als de beloofde slangentreder, Gen. 3 : 15, dit heeft gedaan voor al de uitverkorenen, en ook voor haar. Nu verstaat zij in meerder klaarheid Zijn Woord, haar eenmaal toegesproken: „Doch Ik zal ze van het geweld der helle verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood. O dood, waar zijn uwe pestilentiën? helle waar is uw verderf? Hos. 13 : 14. Hij is de kerke, van God gegeven tot een Verbond des volks, om het aardrijk op te richten; gegeven als het overwinnend almachtig, zegenend Hoofd, ja als eene mededeelende fontein om de verwoeste erfenis te doen beërven. Om alle gebondenen te kunnen toeroepen: „Gaat uit, tot die, die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn!", Jes. 49 : 8, 9. „Ten dien dage zullen zij niet meer hongeren noch dorsten", vers 10. Zion, hebt u op dezen dag, waarop gedachtenis gevierd wordt van uws Konings eeuwige overwinning, over alle Zijne en uwe vijanden, Hem als den gezegenden Overwinnaar aanschouwd, geloofd en aangebeden? Zoo ja, dan hebt gij met de kerke van ouds kunnen instemmen: „Verhoogt U, groote poorten! nu, Eeuwige deuren! verheft U, Dat inga de Koning vol eere. Wie is de Koning zoo geacht? 't Is God, d' Overwinnaar met kracht, Wiens macht niet en is om vermeeren." Ps. 24 : 4 (O. Rijm). Hij is het zoo waardig. „Dewijl Hij uw Heere is, zoo buigt u voor Hem nader", Ps. 45 : 12. En o, welk eene zoete rust, vrede en blijdschap, ontspruit daaruit voor al Gods lievelingen, want zij zullen zich verblijden en van vreugde opspringen voor Gods aangezicht en van blijdschap vroolijk zijn, wanneer zij zien de gangen huns Gods, huns Konings, in het heiligdom, Ps. 68. Toehoorders, nu kunnen wij eenigszins verstaan dat Paulus roemen gaat, wanneer hij door den Heiligen Geest in Christus graveerselen, maar ook in Zijne opstanding werd ingeleid. Daar ziet hij in de graveerselen op den Richter, wiens deugden er in verheerlijkt zijn geworden, ën die door het schenken van dit uitnemend zoenoffer, Zijn eindbedoeling verkregen had, nameliik 7,iir> (wr cm Ho '/alin-Vloirl non Viinn TW+
25 overwegende roept hij uit: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt", Rom. 8 : 32—34. 5. Zion ziet en aanschouwt in de graveerselen in Christus handen en in Zijne zijde, wanneer Hij deze na Zijne opstanding toont en aan hare ziel heiligt, de grond van Zijne voorbidding, in den hemel; want Hij is ingegaan in den hemel, om de offerande van het kruis, te brengen in de tegenwoordigheid Gods, en om barmhartigheid voor Zijn volk te verkrijgen, in een weg van gerechtigheid. Hierom zegt de Apostel Johannes: „Wij hebben eenen voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden", 1 Joh. 2 : 1, 2. Immers heeft Hij ook Zijne kerke beloofd, dat Hij harer altijd gedenken zal, en dit uit kracht van Zijn verzoenend werk, want zoo spreekt Hij: „Ziet, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd, uwe muren zijn steeds voor Mij", Jes. 49 : 16. Christus dan toont Zijne bruid hier Zijne handen en Zijne zijde tot haar onderwijzing en troost, maar ook toont Hij deze graveerselen in het Heilige der heilige aan Zijnen Vader, opdat Zijn kerke eeuwige vrede, blijdschap en zaligheid zou gegeven worden. Volk des Heeren, hebt u zoo wel eens in deze teekenen gezien, Hem daarin bewonderd in Zijne eeuwige liefde, Hem daarin aangebeden als uw verzoenend en voorbiddend Hoofd, zoodat uwe ziel het „Amen, Amen" heeft moeten uitroepen? In deze oceaan van de werken Gods en van Christus, kan wel de ziel zich geheel verliezen en stamelen: „O wonderlijk God, en wonderlijke Middelaar, o wonderlijke wonden en wonderlijke wegen en paden! Wijsheid zonder eind of paal, Zijn Gods werken al te maal! 6. Christus toont Zijne handen en Zijne zijde, opdat Zijn volk daaruit verstaan zou Zijne uiterste bereidwilligheid om hen te verlossen. Reeds van eeuwigheid was Hij de bereidwillige in het aanvaarden van de eischen van het Verbond, waarin Hij de schuld, die Hem de Vader toerekende zou moeten betalen. Volk, wij hebben in ons eerste Verbondshoofd 's-Vaders eer en deugden aangetast, en deze schuld moest Hij boeten en heeft Hij geboet met volkomenheid des harten. Ziet hoe gewillig Hij zich klinken liet aan het hout der vervloeking, en zoudt gij nu o Zion, door eene dagelijksche geloofsoefening Hem niet benoodie-en? Oods o-pWI is Hflt. erii TT om
26 zoudt aangrijpen, en Hem gewillig zoudt navolgen in geloof en gehoorzaamheid, en met verloochening van alles, allerbijzonderst van uzelven, uw kruis achter Hem opnemen. Hij liet Zijne handen en zijde doorgraven en toont ze hier, opdat Zion's gebondenen zouden weten, dat Hij Zich heeft laten binden voor hen, en dat zij in deze teekenen nu aanschouwen kunnen, de zekere waarborg, dat zoo gewisselijk Hij nu van alle machten des doods ontslagen is, zij eveneens van alle machten der zonde en des doods zullen ontslagen worden, ja reeds ontslagen zijn, want de zonde zal over hen niet heerschen tot verdoemenis, want zij zijn niet onder de Wet, maar onder de genade, Rom. 6 : 14. .. . . Christus beooging in het toonen van Zijne handen en zijde is Zions heiligmaking. Zij zien daarin de verzoening en wegneming van hun schuld, de voldoening aan Gods rechtvaardigheid, het bewijs van Zijne eeuwige overwinning en dit alles moet hen nopen tot een heiligen wandel en godzaligheid. Daarom zegt de apostel, nadat hij had aangetoond, hoe Christus een exempel heeft nagelaten, opdat wij Zijne voetstappen zouden navolgen; dat Hij onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonde afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden, door wiens striemen wij genezen zijn, 1 Petr. 2 : 24. Geliefde Gemeente, dat de liefde Christus ons dringe moge tot wederliefde, en ons opwekke tot het stellen van onze lichamen tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is onze redelijke Godsdienst, Rom. 12 : 1. In deze teekenen o Zion, ligt uwe eeuwige bewaring en de zoete verzekering dat noch hel, noch dood, noch satan het ooit gelukken zal u te rukken uit de hand van Christus, Joh. 10 : 28, want Hij heeft overwonnen en gij zult eeuwig overwinnen door Hem. Immers Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij alle de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben, 1 Cor. 15 : 25. Ook voor u onbekeerde zal in Christus doorwonde handen en doorstoken zijde iets te zien zijn, maar niet in den tijd van uw leven op aarde, tenzij wederbarende genade u voorkome. Gij kunt niet de heerlijkheid in deze graveerselen aanschouwen, die de kerke Gods er in aanschouwt, niet den troost er uit genieten, die zij er uit trekt, niet met bewustheid uwer ziel in deze teekenen zien een onderpand van de zalige erfenis. Immers is uw verstand verduisterd, uw hart met ongeloof en afkeerigheid bezet tegen God en Christus. O, of de Heere u iets van uzelf deed kennen en de noodzakelijkheid van de toepassing van Zijn verzoenend bloed in uw hart ontbloot! Bileam zeide eens: „Ik zal Hem zien, maar nu niet, ik zal Hem aanschouwen, maar
27 niet van nabij", Num. 23 : 17. Maar Gij zult Hem eenmaal zien en gewis van nabij, want: „Ziet Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben", Openb. 1 : 7 . O, vreeselijke dag, een dag die komen zal, brandende als een oven, om u als een hoogmoedige, en die goddeloosheid doet in vlam te zetten, Mal. 4 : 1. Nu wijst u Christus liefde af en houdt vast aan uwe eigene gerechtigheid, houdt vast aan het zien en zinnelijke.. Nu doorsteekt gij Hem in Zijne leden, want zoo gij Hem niet liefhebt, hoe zoudt gij Zijn volk beminnen, want immers is de liefde Gods de grondslag der liefde tot de kerke Gods. Dan zult gij Hem aanschouwen met weedom en verschrikking, want dit zal overtuigend in uwe ziel zijn, dat gij den nu verhoogden Zaligmaker op het allerdiepst hebt veracht, dan zal Zijne door u verachte liefde en verworpen aanbieding van zaligheid uw mond snoeren, en u op het allerdiepst veroordeelen. Gij zult in Hem uw Richter zien, en te dien dage zeggen tot de bergen: „Valt op ons en verbergt ons van het aangezicht desgenen, die op den troon zit en van den toon des Lams," Openb. 6' : 16. Ook voor de Joden zullen deze teekenen nog eens spreken in den dag van het welbehagen Gods. En o, dit zal hun strekken tot hun waarachtige overtuiging, van de snoode zonde van ongeloof, waardoor zij Hem doorstoken hebben. Hoe zullen zij dan beschaamd zijn over hunne hardnekkige verwerping en over Hem rouwklagen als met de rouwklage over eenen eenigen Zoon, en over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeborenen, Zach. 12 : 10. De Heere zal ze nog eens toebrengen, overeenkomstig Zijne belofte, Rom. 11 : 26, en over hen uitstorten den Geest der genade en der gebeden. Echter zal het dan voor ons, als heidenen zijn afgedaan, want de volheid der heidenen zal te dien dage zijn ingegaan. 4. In de vierde plaats zouden wij nog een oogenblik willen stilstaan bij : „De vrucht die dit alles afwierp in de harten dergenen, die hoorden en zagen." Er staat zoo: „De discipelen dan * werden verblijd, als zij den Heere zagen." Uw aandacht Geliefden, kan het verstaan, dat een zoo dierbare openbaring van Christus op dezen dag voor Zijne discipelen eene gezegende uitwerking in hunne harten moest teweegbrengen,. Bij allen die verwaardigd worden geloovig te zien in deze Wet der Vrijheid, moet de vrede en blijdschap in het hart ontspringen, want het aanschouwen van de heerlijkheid des Heeren geeft als vrucht dat de ziel veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. 3 : 18. A. Er staat: „als zij den Heere zagen". Zij zagen den Heere den Jehovah, de ,,Ja en Amen", de Getrouwe en Waarachtige,
28 den Almachtigen en Onveranderlijken Verbonds God. Had de Heere Jezus hun eenmaal, toen zij met droefheid vervuld waren toegezegd, dat Hij hen wederom zien en hun hart zich dan verblijden zou, Joh. 16 : 22, nu was deze belofte, benevens vele andere vervuld geworden; geworden „Ja en Amen" in Hem. Toehoorders, hebt u Hem alzoo mogen aanschouwen? Tot nu toe hadden zij van alle schaduwen en voorbeelden en van het hun gegeven onderwijs zeer weinig verstaan, maar nu werd het aan hunne zielen geheiligd; nu kwam dit alles in een opgestanen Borg terug. Nu zalig geworden door souver eine, vrije, verdiende en toegepaste genade buiten hunzelf, in den God der trouwe. O, wat een wonder, wat eene verrassing, welk een blijdschap en vrede! Nu ontvangen zij Hem terug uit den dood, in de opluistering der waarheid, en als den God der Waarheid zelve, die zegt: „En die leeft, en Ik ben dood geweest; en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen". Openb. 1 : 18. B. Zij zagen den Heere, de Adonia, het fondament en den hoeksteen van hunne eeuwige zaligheid, die in de teekenen, die Hij hun toonde, toeriep: „Genade, genade zij denzelven: of gezegend, gezegend zij de God der heerlijkheid!" Zach. 4 : 7. Genade is het begin, het midden en het einde voor de kerke Gods. Nu heeft de waarheid van het tweede vers van Ps. 98 wel in hunne zielen gegolden: „Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Naar Zijne goedigheid zeer groot, En aan Zijn waarheid vroeg en spade, Tot troost Israëls in den nood. 't Heil dat ons God nu wil toezenden Is alzins bekend nu ter tijd: Dies moeten des aardbodems enden Juichen en zingen zeer verblijd." C. Zij zagen den Heere, hun Heere, die ben door den prijs van Zijn eigen; bloed had gekocht, 1 Petr. 1 : 18, 19, hen als een wettig eigendom verkregen had, Zondag 1: vraag 1; hen verlost, gewasschen en gereinigd had, 1 Joh. 1 : 7 en gemaakt tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader, Openb. 1 : 6, Die Zich in Zijne erfenis verheugde en verblijdde, waarvan Hij in de voorleden eeuwen reeds had verklaard: „De snoeren zijn Mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja een schoone erfenis is Mij geworden", Ps. 16 : 6. O, Gelukzalig volk, dat hier bewustheid van in de ziel mag omdragen, die dit zoet geklank kent, zij zullen in het licht van Gods aanschijn wandelen, en zich verheugen in Zijnen Naam,
29 De vrucht van deze Gods openbaring was blijdschap. Er wordt bij Gods volk eene onderscheidene blijdschap gekend; en wel allereerst, de blijdschap bij de openbaring van Christus. Zoo zegt Andreas tot zijnen broeder Simon: „Wij hebben gevonden den Messias, 'twelk is, overgezet zijnde, de Christus", Joh. 1 : 42, en de Samaritaancche vrouw: „Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: Is deze niet de Christus?" Joh. 4 : 29. Ten tweede. Kent Gods volk eene blijdschap, in de dagen wanneer de Bruidegom bij hen is, dit zijn de dagen van de geestelijke vrijage, waarin zij vele huwelijksgeschenken ontvangen. Bewijs: een Rebekka en Christus' discipelen, Mark. 2 :19. Het zijn dagen van blijdschap, waarin zij, nadat zij geloofd hebben, worden verzegeld met den Heiligen Geest der belofte, Ephez: 1 : 13. Hoe zoet is dit leven! De blijdschap van deze huwelijksvereeniging overtreft alle andere blijdschap, want zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, Ps. 45 : 16, Hos. 2 : 18, 19. Het is een wederontvangen als uit den dood, een verlost worden van onder alle duisternis, ongeloof, spot, twijfelmoedigheid, en alle geweld van zonde, hel en dood. Het is een komen als in eene nieuwe wereld, en de kerke zingt dan: „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziele verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleedereni des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met Priesterlijken sieraad versiert en als een bruid haar versiert met haar gereedschap," Jes. 61 : 10. O, welk eene zoete, zielverzadigende, hemelsche blijdschap wordt hier gesmaakt, waarin ligt opgewonden de zekerheid onzer zaligheid, in de dadelijke, ongestoorde, geloovige, en gevoelige gemeenschap met Christus en door Christus met God. Hier is eene terugleiding in des Heeren hooge eindens met ons, in Zijne werken in den tijd, naar Zijn eeuwig welbehagen, waarvan de Apostel Paulus zoo overdierbaar spreekt, Ephez. 1 : 6—9. Hier is eene opklaring van alle duistere wegen en een bewonderen en een bezingen van des Heeren handelingen met en over ons: „O God, Uw weg is in bet Heiligdom; wie is een groot God, gelijk God!" Ps. 77 : 14. En wederom: „Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid; dengenen, die Zijn Verbond en Zijne getuigenissen bewaren", Ps. 25 : 10. Kortom, het is geleid te worden in de binnenkameren, Hoogl. 1 : 4 en te ontvangen verlichtende oogen des verstands, opdat wij zouden weten welke zij de hope van Zijne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijne erfenis in ons, Ephez. 1 : 18. Gemeente, wij kunnen slechts met woorden u een stipje van
30 de zielsverrukkende blijdschap van het Zion Gods voorstellen, die er zielsbevindelijk iets van kent, zal ons verstaan. O, het weer den Heere te zien, als ons eeuwig levend, betalend-, verzoenend-, eere- en heerlijkheid-, vrede- en zaligheid gevend Hoofd! Wij hebben getracht deze ure, met een kort woordje bevindelijk weer te geven, wat het zoete wederzien van Christus, in de harten der discipelen moet hebben teweeggebracht. De Heere heilige het aan onze zielen, opdat wij op dezen dag, 'tzij voor het eerst of bij vernieuwing, iets van die zaligheid mogen beleven. Doch eer wij met een enkel woord van toepassing sluiten, zingen wij vooraf Ps. 116 : 7 en 8. TOEPASSING. Nog een oogenblik en wij zullen afbreken. Onbekeerde jongeling en jongedocbter, het feest ligt haast achter ons, en de eeuwigheid voor ons; een rechtvaardig Richter boven ons, en een gedenkboek met duizenden onverzoende zonden tegenover ons, en eene schuldige, bevlekte, misschien knagende en. vijandige consciëntie in ons. Geliefde jeugd, hoe jammerlijk het ook met u gesteld zij, echter zijt gij boven millioenen beweldadigd, daar u den rijkdom van Gods genade in Christus tot uwe genezing, verlossing en verzoening nog gedurig wordt voorgesteld. O, wacht u het medicijn ter uwer genezing te verwerpen. Laat de verdorven rede en satan u ook niet verstrikken, wanneer zij u zeggen: „Het is niet voor u, maar alleen voor Gods uitverkorenen; ziet veel meer daar op, dat Christus aan u persoonlijk Zijne almachtige genade aanbiedt. Gelooft het toch, uw staat is niet te gering, te ellendig, te onrein, want Christus bukt in Zijne noodiging nog onder u. Hij roept u toe: „Wie is slecht? hij keere zich herwaarts; tot deni verstandeloozen zegt Hij: Komt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb. Verlaat de slechtigheden, en leeft; en treedt in den weg des verstands", Spreuk. 0 : 4—6. Ja, Hij zweert u: „Zoo waarachtig als Ik leve, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich, bekeere van zijnen weg en leve", Ezech. 33 : 11. Hij bidt u zelfs om weder te keeren, opdat Hij uwe afkeeringen geneze, Jer. 3 : 22. Vliedt tot Hem, en werpt u in Zijne doorgraven handen, buiten Hem moet u omkomen. Zult gij ooit genade ontvangen, uit Hem moet ze vloeien. Ziet eens hoe het meeviel voor den verloren Zoon, Luc. 15 : 20. Zegt niet: Ik ben zoo ellendig, en arm; ik heb geen geloof, geen liefde, geen trevoel of besef van miin armoe.
31 want dit moest u moed geven, dat Christus is de overvloeiende fontein van genade, bij Hem is rijkdom om uw geluk te vervullen ,macht en gewilligheid om uwe blinde oogen te openen. Gewisselijk er is geen andere Naam onder den, hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden, Handl. 4 : 12. God beware u voor het doorbreken in de zonde, want wij hooren dat enkelen onder onze jeugd dit doen, en alle vermaning gaan verachten. Gij doet ons smart aan. Hoe menigmaal hebben wij u gebeden: „Laat u met God verzoenen!" Gelooft het immers, de tijd schiet snel voorbij, en gij hebt niet de minste waarborg, dat gij uwe dagen zeer verlengen zult. Gij staat met alle menschen op de rolle des doods en mogelijk binnen zeer korten tijd, zult gij worden opgeroepen om te staan voor den geduchten rechterstoel Gods. Dan komen alle vermaningen terug, alle aanbiedingen van genade komen terug; de tijd deigenade is voorbij, het is eeuwigheid van rondom. Gestorven in de zonde zult gij geen genade meer begeeren kunnen, gij ligt onder het voltrokken vonnis, onder den eeuwigen dood in al zijn uitgestrektheid, onder een eeuwig wanhopend naberouw. Uw worm zal niet sterven, het vuur nooit worden uitgebluscht. Ouden van dagen en nog onbekeerd, hoedanig is uwe hope? U staat aan den oever der eeuwigheid, een enkel stootje, een koorts, een val, een hartvang en u stort in den put, waar de rook van uwe pijniging zal opgaan tot in alle eeuwigheid. O, beklagenswaardige stervelingen! Zult gij uw vertrouwen blijven zetten op en lust hebben in de ij delheid? De wereld verlaat u reeds, want zij kan zich met u niet meer inlaten; zij veracht u om uwen ouderdom, ofschoon gij ze naoogt met alle vermogens van ziel en lichaam, die u nog ten dienste staan. O, vreeslijk te zijn een erf wachter der hel, en binnen zeer korten tijd voor eeuwig te zullen verstooten zijn van het zielsvervullend aangezicht Gods. Wat zal het zijn, Christus bloed onrein te hebben geacht, niet te hebben willen- zien op Christus graveerselen, geen tijd gehad om op zoo groote zaligheid acht te geven. Er is nog hope; uw levensdraad is nog niet afgesneden, de Heere vernedere u nog onder Zijne goedertierenheid. Ongelukkige menschen, die Gods gerechtigheid door blindheid, ongeloof en vijandschap betwist, en die menigmaal zegt: „Indien God mij hebben wilde, dan zou Hij mij gewisselijk trekken. Ik heb mijzelf wel duizendmaal voor Hem neergelegd, en Hij merkt niet op Mijne stem." Hoe durft gij zoo tegen God spreken? Wilt u meer hebbent dan Zijn bevel, hetwelk gij lezen kunt in Luc. 14 : 17. „Komt, want alle dingen zijn nu gereed." Komt dan, o onbekeerden, gij jongen en ouden, verlorenen, blinHcm nfUppri<xpn weerbarstie-en. die uwe zonden koestert, die
32 uwe gerechtigheden stelt boven Christus gemeenschap, die Christus veracht en uw doodstaat niet gelooft, hoe dood, hoe dor, ellendig en onvruchtbaar gen ook zijt. Hij wil u behouden. Zijn Woord is nog tot u: „Hoort naar Mij, gij stijven van harten; gij die verre van der gerechtigheid zijt; Ik brenge Mijne gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven, maar Ik zal heil geven in Zion, aan Israël Mijne heerlijkheid", Jes. 46 : 12, 13. Komt, koopt dezen parel van groote waarde. Weegt nu eens niet langer geld uit voor 't gene geen brood is, en uwen arbeid voor 't gene dat niet verzadigen kan? Jes. 55 : 2. Verzaakt uwe eigengerechtigheid, want zij kan u niet behouden, dan zal Hij u versieren met den mantel Zijner gerechtigheid, Jes. 61 : 10. Zion, die door genade op Christus en Zijne graveerselen hebt gezien, de Heere geve u meer en meer er in te blikken, om meer volkomen te verstaan, de liefde van een verzoend God en Vader, de liefde van uwen oudsten broeder, de liefde des Heiligen Geestes, de toepasser van het werk der zaligheid aan uwe ziele. Wordt nu, in alle, haar uwe bevatting tegenstrijdige wegen niet moedeloos; want uw Borg heeft overwonnen en door Hem zult gij mede overwinnen, uwe blijdschap als eens volkomen zijn, gij gaat de vervulling tegemoet, van de zoete toezegging u gedaan: „Want uwe zon zal niet meer ondergaan en uwe maan zal haar licht niet intrekken, want de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen," Jos. 60 : 20. Laat dit u troosten onder alle weedom en smart, gedurende den tijd van uw uitwonen van den Heere, dat uw Voorspraak nu in den hemel is, en dat Hij ziende in Zijne doorboorde handen u aanschouwt, want gij zijt in Zijne beide handpalmen gegraveerd, Jes. 49 : 16. Al wat u hier ontmoet in wegen van druk en beproeving heeft Hij uit eeuwige liefde voor u afgemeten in zijne lengte, breedte, diepte en hoogte; geen druppel meer zal er in uwen beker worden ingeschonken dan noodig is. Gelooft het volk, het meetsnoer is in Zijne hand, Zach. 2 : 1. Gij zult eens van de zonde, mitsdien van de vruchtgevolgen van de zonde volkomen ontslagen zijn, en met de vierentwintig ouderlingen uwe kronen werpen voor den troon, en aanbidden Hem die leeft in alle eeuwigheid. Amen. Openb. 4 : 10. Zingen: Ps. 89 : 7.