Economisch Financiële Berichten M a a n d e l i j k s t i j d s c h r i f t ■ J a a r g a n g 5 6 ■ n r. 7 ■ a u g u s t u s - s e p t e m b e r 2 0 0 1 ■ ISSN 1 3 7 4 - 2 1 3 2
in dit nummer...
De overgang naar
De overgang naar de char tale euro De EMU wordt zichtbaar ............1 Monetaire-beleidsstrategie Fed versus ECB............15
de chartale euro De EMU wordt zichtbaar
D
e vervanging van de oude, nationale munten en biljetten door de euro is een
grootscheepse operatie, die naast allerlei kosten en praktische beslommeringen ook sociaalpsychologische aanpassingsproblemen zal teweegbrengen. Alles bij elkaar zullen die allicht slechts beperkte gedragsreacties bij consumenten en producenten losweken. De omschakeling op de chartale euro kan wel voor tijdelijke fricties in het economische ruilverkeer zorgen, en dan vooral in die EMU-landen waar de bevolking relatief minder is geïnformeerd, het girale geldverkeer minder is ingeburgerd en/of de nominale verandering van de geldeenheid het grootst zal zijn. Maar zelfs in die landen zijn deze overgangskosten slechts een fractie van de baten die op lange termijn aan de monetaire eenmaking van Europa zijn verbonden.
Met de introductie van de char tale euro (d.w.z. baar eurogeld) wordt op 1 januari 2002 de muntunie tussen de twaalf EMU-lidstaten definitief voltooid. De eerste fase van die unie gaat al terug tot 1 juli 1990, toen het kapitaalverkeer binnen de Europese Unie (EU) volledig werd geliberaliseerd. Het Verdrag van Maastricht legde in 1992 de institutionele structuur van de monetaire unie vast en bepaalde tevens de convergentiecriteria waaraan de deelnemende landen moesten voldoen. De tweede fase star tte op 1 januari 1994 met de oprichting van het Europees Monetair Instituut (EMI), de voorloper van de Europese Centrale Bank (ECB). Het EMI moest de samenwerking tussen de Europese centrale banken verstevigen en alle voorbereidingen treffen voor het geharmoniseerde monetaire beleid. In december 1995 namen de Europese staatshoofden en rege-
ringsleiders het definitieve scenario aan voor de overgang naar de eenheidsmunt, die toen de naam ‘euro’ kreeg. De derde en laatste fase ging van star t op 1 januari 1999 met de onherroepelijke vaststelling van de omrekeningskoersen tussen de oude, nationale munten en de euro, die vanaf dan de officiële, gemeenschappelijke munt van de deelnemende landen werd. Sinds die datum is het monetaire beleid in de EMU de exclusieve bevoegdheid van de ECB en werken de financiële markten in de EMU volledig in euro’s. De derde fase bereikt haar eindpunt vanaf 1 januari 2002, als de lidstaten van de EMU de nieuwe euromuntstukken en -bankbiljetten officieel in omloop zullen brengen en hun oude, nationale munten na een kor te periode van dubbele circulatie definitief hun wettelijke betaalkracht zullen verliezen. Vanaf die datum zullen ook de bedrijven in die
Economisch Financiële berichten
1
Economisch Financiële Berichten
landen hun prijzen, loonadministratie en boekhouding alleen nog in euro’s uitdrukken, zal het girale geldcircuit definitief op de euro zijn overgeschakeld en zal in alle formulieren en juridische contracten enkel nog de euro worden gebruikt.
Gigantische omruiloperatie Met de invoering van de char tale euro zal de eenheidsmunt het courante betaalmiddel van par ticulieren in de EMU worden. Alle EMU-landen samen tellen circa 305 miljoen inwoners. Dat maakt van de omschakeling een enorme logistieke operatie. In totaal zullen 49,8 miljard nieuwe muntstukken en 14,5 miljard nieuwe biljetten, met een totale waarde van om en bij de 642 miljard EUR, worden verspreid. Daarvan is meer dan twee derde bestemd voor de drie grootste landen (Duitsland, Frankrijk en Italië). België zal beslag leggen op 2 miljard muntstukken en 550 miljoen biljetten. De nationale overheden dragen ieder zelf de verantwoordelijkheid voor de aanmaak en verdeling van de munten en biljetten in euro’s in hun respectieve landen. De ECB bepaalde wel op basis van de behoeftes van de verschillende landen de aan te maken hoeveelheden. De char tale euro bestaat uit acht verschillende muntstukken en zeven coupures bankbiljetten, gaande van 1 eurocent tot 500 euro. De nationale banken van Griekenland, Ierland, Por tugal en Spanje beslisten het grootste bankbiljet van 500 euro niet in omloop te brengen, aangezien hun bevolking niet met grote coupures ver trouwd is. Om dezelfde reden zullen Griekenland, Ierland en Por tugal het bankbiljet van 200 euro niet verdelen. Beide biljetten blijven evenwel in de hele EMU een wettig betaalmiddel. In elf van de twaalf EMU-landen zal het 500 EUR-biljet trouwens een hogere waarde hebben dan de hoogste coupure van de oude munt. De biljetten zijn voor alle lan-
den identiek, met de afbeelding van een brug en een venster die de samenwerking en openheid binnen Europa moeten symboliseren. De euromuntstukken hebben een gemeenschappelijke en een nationale zijde (in België met de beeldenaar van koning Alber t II).Voor deze munten zijn niet de ECB, maar de lidstaten zelf de wettelijke emittenten. Dat belet niet dat zij in het hele eurogebied kunnen worden gebruikt en dat zij, eenmaal in omloop gebracht, niet naar het land van herkomst zullen worden gerepatrieerd. Gezien de enorme omvang en logistieke complexiteit van de operatie werd gekozen voor een gefaseerde omruiling volgens specifieke overgangsscenario’s eigen aan elke lidstaat. In de eerste plaats stimuleren de overheden hun burgers om zoveel mogelijk al vóór het jaareinde het oude (opgepotte) nationale geld in girale euro’s om te zetten, om zo de omvang van het manuele omruilen en de hinder voor het char tale betalingsverkeer als gevolg van de dubbele circulatie te beperken. Naar raming 30 % van de per land uitgegeven munten in de EMU blijkt immers de facto niet in het betalingscircuit te circuleren, maar ‘slaapt’ in spaarpotten, laden, e.d. Zo zouden in België ongeveer 1 miljard muntstukken op een totaal van 3,83 miljard in spaarpotten zitten. Met de zogenaamde ‘spaarpotoperatie’, die zal lopen van 15 oktober tot 15 november 2001, wil de Belgische overheid de bevolking er toe aanzetten om deze slapende muntstukken zoveel mogelijk op bankrekeningen te stor ten (zie schema). Het oppotten van bankbiljetten is qua aantal te vergelijken met de muntstukken, maar is wel beduidend groter in waarde (ruim 40 % van het totale bedrag in omloop), aangezien het vooral gaat om grote coupures. Om het betalingsverkeer in de EMU tijdens de eerste dagen en weken van de omschakeling vlot te laten verlopen, kiezen de lidstaten voor een beperkte ‘frontloading’ van
2
Belgisch scenario voor de invoering van de chartale euro
Voorafgaande bevoorrading
Periode van dubbele geldomloop
Omwisseling van BEF-biljetten en -munten in euro’s
Banken Operatie De Post ‘spaarpot’ Transporteurs
‘Starterkits’ handel en grootdistributie
‘Minikits’ particulieren
Start introductie chartale euro
Einde wettelijke betaalkracht BEF
Bij banken en De Post
Einde omwisseling munten (NBB)
sept. 2001
dec.2001
15 dec.2001
1 jan.2002
28 feb.2002
31 dec.2002
31 dec.2004
15 okt.2001 15 nov.2001
euro’s. Dit houdt in dat de nieuwe munten en biljetten onder bepaalde voorwaarden deels al vóór de officiële introductie worden verspreid. In eerste instantie worden ‘strategische’ sectoren bevoorraad, zoals financiële instellingen, posterijen en geldtranspor teurs. In ongeveer de helft van de landen, waaronder België, wordt daar al in september mee aangevangen. Bedrijven, handelszaken en professionelen kunnen in de meeste landen in het begin of in de loop van de maand december ‘star terkits’ van euromunten en -biljetten (kleine coupures) verkrijgen. In België zijn deze kits (met telkens 525 euromuntstukken ter waarde van 240 EUR) en standaardcolli van biljetten verkrijgbaar vanaf 1 december 2001. Het grote publiek daarentegen kan in geen enkel EMU-land al vóór begin 2002 over eurobankbiljetten beschikken, maar zal midden december ter kennismaking wel worden voorzien van ‘minikits’ van euromunten. In België zal dat gebeuren via een kit met 29 stukken ter waarde van 12,4 EUR, die particulieren zich vanaf 15 december voor 500 BEF kunnen aanschaffen. Om de verspreiding van zo’n kit te bevorderen, besloten een aantal landen de schenking ervan door bedrijven aan hun werknemers fiscaal vrij te stellen (bijv. België) of ze zelfs gratis aan de bevolking aan te bieden (bijv. Nederland). De omruilscenario’s van alle EMU-landen voorzien in een periode van dubbele circulatie tijdens de eerste weken van 2002. Gedurende die periode zullen char tale betalingen zowel in de oude nationale munteen-
Omwisseling BEF-biljetten (NBB)
heden als in euro’s kunnen plaatsvinden, met dien verstande dat handelaars zoveel mogelijk de euro als wisselgeld dienen te gebruiken. Na deze periode hebben de nationale muntstukken en biljetten geen wettelijke betaalkracht meer. Een verordening van de Europese Commissie beperkte de overgangsperiode aanvankelijk tot maximaal zes maanden. In de praktijk kozen de meeste landen uiteindelijk voor een duur van zes weken tot twee maanden. Alleen in Duitsland verliest de mark al vanaf 1 januari 2002 meteen de status van wettig betaalmiddel, wat niet belet dat ook de DEM-munten en -biljetten in de praktijk toch nog verscheidene weken zullen circuleren. De Europese Commissie schat dat het overgrote deel van de EMU-burgers al na twee tot drie weken volledig op de char tale euro zal zijn overgeschakeld. Aan het einde van de periode van dubbele circulatie zouden naar verwachting zo goed als alle oude munten en ten minste 80 % van de oude coupures zijn gerecupereerd. Ook na deze periode bestaat nog wel de mogelijkheid om gedurende langere tijd, eerst bij de financiële instellingen en daarna bij de nationale centrale banken, oude nationale munten en biljetten om te wisselen. De aanvaardingsperiode varieer t van land tot land. Voor bankbiljetten moet ze minstens tien jaar bedragen, maar in de helft van de landen (waaronder België) is ze onbeperkt. Een deel van de oude muntstukken en bankbiljetten is verloren geraakt, vernield, in het buitenland terechtgekomen of wordt als
Nr. 7 / 2001
3
Economisch Financiële Berichten
Tabel I - Relevante factoren voor een vlotte omruiloperatie naar de euro
Duitsland Frankrijk België Nederland Luxemburg Oostenrijk Ierland Finland Italië Spanje Portugal Griekenland
Netwerk financiële diensten _____________________________________ Aantal kantoren Bankautomaten per 10 000 omgeschakeld op inwoners de euro (in %, op (1998) 1 januari 2002) _____________________________________
Informatie en houding inzake de euro _____________________________________ Mate waarin de Houding van de bevolking is geïnforbevolking (1) meerd (schaal 0-100, (juni 2001) juni 2001) _____________________________________
Informele economie ________________ Raming omvang in % van BBP (1998)
5,4 bijna 100 4,6 circa 85 14,2 100 4,3 bijna 100 n.b. 100 n.b. 100 n.b. circa 80 n.b. circa 40 4,2 ruim 90 9,6 bijna 90 n.b. 20 n.b. bijna 90 _____________________________________
53 31 64 51 60 52 62 49 63 65 58 42 51 70 62 44 44 57 50 43 37 45 33 45 _____________________________________
4-14 4-14 12-21 5-14 n.b. 4-7 5-10 2-4 20-26 10-23 n.b. 29-35 ________________
________________
(1) Percentage van de bevolking dat zegt dat de euro meer voordelen dan nadelen oplevert. Bronnen: BIS, EC, ECB, IMF.
aandenken bewaard, en zal bijgevolg nooit ter omwisseling worden aangeboden. Op grond van de ervaring in het verleden wordt dat ‘verloren’ geld geschat op minstens 1 % van de totale char tale geldhoeveelheid in de EMU. Bankbiljetten ver tegenwoordigen een uitstaande schuld van centrale banken. Als zij niet ter omwisseling worden aangeboden, resulteer t dat in een lagere schuld en dus meeropbrengst voor de centrale banken. Alles bij elkaar worden die opbrengsten van de niet-volledige omruiling tegen euro’s geraamd op 6 miljard EUR (1). Aangezien de centrale banken dat bedrag zullen afstaan aan hun nationale overheden, kunnen deze laatste rekenen op een budgettaire meevaller.
Klaar voor de start? Hoe vlot de omruiloperatie in de praktijk zal verlopen, hangt af van vele factoren. Belangrijk is bijvoorbeeld de dichtheid van het bankkantorennetwerk (zie tabel I). Een dichte inplanting van bankkantoren, zoals in
België, maakt het voor gezinnen relatief gemakkelijker om al hun oude munten en biljetten in één keer om te ruilen voor euro’s dan ze geleidelijk via aankopen in de detailhandel uit handen te geven. Op gelijkaardige wijze zullen de nieuwe eurobankbiljetten sneller in omloop geraken in landen met een uitgebreid netwerk van geldautomaten, al hangt dat uiteraard ook af van de mate waarin deze toestellen al op de euro zullen zijn omgeschakeld. De Europese Commissie verwacht dat aan het begin van 2002 in slechts vijf van de twaalf EMU-landen, waaronder België, (zo goed als) alle geldautomaten in euro’s zullen werken. Nog een andere factor zijn verschillen inzake char tale geldvoorkeur (zie tabel II). Vooral in zuidelijke lidstaten zoals Griekenland en Spanje zijn char tale betaalmiddelen nog steeds heel wat populairder dan in andere, waardoor de omvang van de om te wisselen munten en biljetten er relatief hoog ligt.Verder kennen sommige landen een hogere omloopsnelheid van het char tale geld dan andere, zodat de oude, nationale munten en biljetten er sneller via het handelsverkeer ter omruiling tegen de
4
euro zullen worden aangeboden. Concreet zou dit betekenen dat door een opeenhoping van de omruiltransacties de kans op problemen in die landen groter is, maar dat bij een vlotte afwikkeling de hele operatie er wel sneller zal zijn voltooid. Aangezien in het zwar te betalingscircuit de voorkeur voor char taal geld nagenoeg algemeen is en grote coupures er frequent worden gebruikt, zullen ten slotte ook landen met een omvangrijke informele economie (opnieuw vindt men die vooral in de zuidelijke lidstaten) mogelijk meer met omruilperikelen te maken krijgen. De houders van zwar te char tale tegoeden zullen deze op een niet-traceerbare manier willen omwisselen tegen het nieuwe eurogeld. De vrees bestaat dan ook dat de kleinhandel in deze landen plots zal worden overstelpt met grote coupures en niet in staat zal zijn het gepaste wisselgeld terug te geven. Die vrees lijkt overdreven. Zwar te gelden kunnen immers even goed al grotendeels vóór de omschakeling naar de char tale euro worden ‘opgeconsumeerd’ aan luxe- of duurzame consumptiegoederen. Beslissend voor een al dan niet vlotte overgang zijn natuurlijk ook de inspanningen van de nationale overheden inzake de voorlichting van hun burgers. Ook op dat vlak bestaan er tussen de landen grote verschillen. Zo besteedt Ierland per inwoner 71 maal meer aan voorlichting dan Duitsland. België besteedt na Ierland en Nederland het meest per inwoner. Volgens enquêtes van de Europese Commissie was in juni 2001 11 % van de bevolking in de EMU naar eigen zeggen nog helemaal niet over de euro-omschakeling geïnformeerd (zie tabel I). 31 % vond zich onvoldoende geïnformeerd en 22 % wist toen nog niet dat de char tale euro op 1 januari 2002 wordt ingevoerd (een half jaar eerder was dat wel nog 43 %). Een verklaring is allicht dat het merendeel van de overheden in de EMU tot op dat ogenblik vooral technische informatie over de euro verstrekte ten
Tabel II - Chartale geldvoorkeur in de EMU-landen
Chartaal geld Aantal in omloop te brengen EUR-bankbiljetten (in miljoen)
In % totale geldhoeveelheid (1) (2000)
In % van het BBP (2000)
4342 2570 550 655 46 520 243 219 2380 1924 535 581
32,2 18,5 25,1 14,6 n.b. 32,2 35,7 9,0 18,7 41,2 15,5 63,5
7,0 3,5 5,5 4,7 n.b. 7,1 5,2 2,5 6,6 9,9 5,8 6,5
Duitsland Frankrijk België Nederland Luxemburg Oostenrijk Ierland Finland Italië Spanje Portugal Griekenland
(1) Som chartaal geld en geld op lopende rekeningen. Bronnen: BIS, EC, ECB, IMF.
behoeve van bedrijven, die in vergelijking met par ticulieren meer tijd nodig hebben om zich aan te passen. Overigens had in juni 2001 nog 77 % van de bevolking in de EMU geen enkele praktische ervaring met de euro. Minder dan 10 % van de waarde van alle betalingen door par ticulieren in de EMU, of circa 2 % van hun totale aantal transacties, was in juli 2001 uitgedrukt in euro’s. Op het bancaire vlak luidden op dat ogenblik minder dan 5 %
Grafiek l - Het gebruik van de euro door particulieren en bedrijven (in %) Betalingen in euro's particulieren (aantal) Betalingen in euro's bedrijven (aantal) Rekeningen in euro's particulieren Rekeningen in euro's bedrijven
8
6
4
2
0 Dec/99
Apr/2000
Aug/2000
Dec/2000
Apr/2001
Bron: Europese Commissie, ‘Quarterly review of the use of the euro’. © KBC Bank JVG071
Nr. 7 / 2001
5
Economisch Financiële Berichten
Grafiek ll - Internationale vergelijking van het gebruik van de euro (in %, juli 2001) Betalingen in euro's particulieren (aantal) Betalingen in euro's bedrijven (aantal)
25 20 15 10 5 0
k g k nje l ë nd nd lgië tali bur nd rij rij ga I m rla ten Spa rtu ank itsla erla inla Be e s I F xe ed Oo Po Fr Du N Lu nd
Bron: Europese Commissie, ‘Quarterly review of the use of the euro’. © KBC Bank JVG072
Grafiek llI - Het gebruik van de euro in België en de andere EMU-landen (in %, juli 2001) België Gemiddelde overige EMU-landen
50 Bedrijven 40 30 20
Particulieren 10
N
N
at
.b
et a at (w lin .b aa ge et rd n a e Ba nk (aaling ) re nt en ke al ni ) ng en N at .b e N ( tali at w ng . b aa e In te eta rden rn ( lin ) .b aa ge In e n te ( tal taln rn w in ) .b aa ge Ba eta rden nk (alin ) re ange k t n Bo eni al) ek ng BT ho en W udi ng -a an gi fte n
0
Bron: Europese Commissie, ‘Quarterly review of the use of the euro’. © KBC Bank JVG073
van de par ticuliere rekeningen in euro’s (zie grafiek I).Vooral in de zuidelijke lidstaten blijkt de bevolking nog relatief slecht over de euro voorgelicht. In België daarentegen is de inburgering van de euro, in vergelijking met het gemiddeld EMU-land, doorgaans al wat verder gevorderd. De geringe kennis en ervaring van de bevolking inzake de euro tijdens de overgangsjaren 1999-2001 is natuurlijk toe te schrijven aan het nog niet tastbaar zijn van de euro, de nog geringe baten bij het gebruik ervan en het principe ‘geen verplichting, geen verbod’, dat par ticulieren en bedrijven de
gelegenheid bood hun nationale, ver trouwde munt ook in het girale geldcircuit te blijven hanteren. Het feit dat zij beweren weinig te zijn geïnformeerd, wijst trouwens niet noodzakelijk op een tekor t aan voorlichting, maar heeft allicht ook veel te maken met een gebrek aan interesse voor de eenheidsmunt. In het bedrijfsleven was de euro in de zomer van 2001 al dieper doorgedrongen. Volgens de Europese Commissie was in juli 2001 circa 26 % van de waarde van alle nationale betalingen door de bedrijven in de EMU uitgedrukt in euro’s. Alles samen ging het wel nog maar om minder dan 8 % van hun totale aantal transacties, al zit ook het volume betalingen in euro’s duidelijk in de lift (zie grafiek I). Bedrijven gebruikten de euro in de overgangsjaren 1999-2001 vooral voor grote betalingen. Ook grensoverschrijdende betalingen vonden al frequent in euro’s plaats. In juli 2001 waren zij al goed voor iets minder dan de helft van de totale waarde en een derde van het aantal betalingen door bedrijven. Als rekeneenheid oogstte de euro eveneens al succes. In het voorjaar van 2001 drukte bijna twee derde van alle bedrijven in de EMU zijn prijzen zowel in nationale munt als in euro’s uit. Grafieken II en III tonen dat de Belgische bedrijven inzake eurogebruik meestal hoger scoren dan die in de andere landen van de eurozone. Bedrijven die al geruime tijd klaar zijn voor de omschakeling, zijn doorgaans grote industriële en op de uitvoer gerichte bedrijven. Dat komt uiteraard doordat zij al gewoon zijn in andere munteenheden te werken en ook de grootste vruchten van de invoering van de euro plukken. De voorbereidingen van de kleine, lokale bedrijven daarentegen hinken systematisch achterop. In juli 2001 was slechts 19 % van de kleine bedrijven in de EMU klaar voor de euro, tegenover 86 % van de middelgrote en nagenoeg 100 % van de grote bedrijven. De minder goede
6
voorbereiding van de kleine bedrijven houdt verband met hun algemeen minder uitgebouwde organisatiestructuur dan bij grote ondernemingen. Op zich hoeft dat nog niet problematisch te zijn, aangezien zij door hun kleine schaal doorgaans ook flexibeler zijn en minder planning en coördinatie vereisen, waardoor de omschakeling er op kor tere tijd kan gebeuren. Bedrijven die op 1 januari 2002 als gevolg van een slechte voorbereiding of nalatigheid toch niet klaar zijn voor de euro, kunnen ernstige schade lijden, aangezien zij in principe wettelijk geen handel meer kunnen drijven. Dat kan leiden tot ver tragingen en een gedeeltelijke of volledige stilstand van hun commerciële activiteiten. Als gevolg van te late aanpassingen kunnen bedrijven bovendien worden geconfronteerd met extra kosten of boetes, met een concurrentiekrachtverlies ten opzichte van bedrijven die beter waren voorbereid, of met grotere onzekerheden en risico’s die doorgaans niet door verzekeringen zullen zijn gedekt aangezien de overgang op de euro een te voorziene gebeur tenis is. Meer nog dan voor de bedrijven, is het een verantwoordelijkheid voor de overheden van de EMU-landen om de omschakeling op de euro op een vlotte en gecoördineerde wijze te laten verlopen. Zij moeten erop toezien dat de bevolking goed wordt voorgelicht over de bijzonderheden van de omruiling, met extra inspanningen ten aanzien van kwetsbare groepen, zoals ouderen, blinden of sociaal achtergestelden. Verder spelen zij een belangrijke rol inzake het transpor t, de opslag en de beveiliging van het geld. Een belangrijk deel van deze inspanningen ligt al achter de rug, vooral wat betreft de aanvulling en aanpassing van de wettelijke regelgeving die vanaf 1 januari 2002 van toepassing zal zijn. Afgezien van bepalingen over de omrekening tussen de nationale munten en de euro, sancties in verband met over tredingen op afrondings- en omrekeningsregels, e.d., worden
veel gebruikte wetten, regelgevende teksten en fiscale en strafrechterlijke bepalingen aangepast om te komen tot gemakkelijk hanteerbare bedragen in euro’s. Strikt juridisch is een herpublicatie van alle wetteksten waarin de oude munt wordt vermeld niet nodig, aangezien krachtens Europese verordeningen een bedrag dat na 1 januari 2002 nog in de oude munt is uitgedrukt bij toepassing van de wet automatisch in euro’s zal worden omgezet. De meeste overheden hebben ook te kennen gegeven dat het resultaat van al hun omrekeningen in euro’s min of meer budgettair neutraal zal zijn. In België bijvoorbeeld zullen de boetes lichtjes verhogen, maar daar tegenover staat dat op het vlak van de inkomstenbelasting de afrondingen systematisch in het voordeel van de burger uitvallen, terwijl voor sociale aangelegenheden de omrekening zo precies mogelijk zal zijn. Om een vlotte werking van de overheidsadministratie te garanderen, moeten de nationale overheden uiteraard de nodige aanpassingen doorvoeren op het vlak van informatiesystemen, formulieren, begroting, e.d. Zij kozen ervoor om de boekhouding van hun openbare besturen pas eind 2001 op de euro om te schakelen. Alleen in Luxemburg en Griekenland zal dat al vroeger gebeuren. Wel maakten de overheden van alle lidstaten het al sinds 1 januari 1999 mogelijk om facturen en belastingen in euro’s te betalen. In de praktijk bleef het gebruik van de euro in contacten met de burgers evenwel nog beperkt, al begonnen sinds midden 2001 heel wat openbare besturen en nutsbedrijven in de EMU alsmaar meer de nieuwe munt te hanteren. Alleen al in Frankrijk bereikte het aandeel van vennootschapsbelasting betaald in euro’s in het tweede kwar taal van 2001 al een orde van grootte van 15 %. Inzake BTWontvangsten en douaneaangiften in euro’s nam België het voor touw, met in het tweede kwar taal van 2001 al 37 % en 30 % van de respectieve inkomsten. Anderzijds was nog
Nr. 6 7 / 2001 2001
7 7.
Economisch Financiële Berichten
maar 1,5 % van de belastingaangiften van Belgische par ticulieren en bedrijven in 2000 in euro’s uitgedrukt.
Kosten en beslommeringen Hoewel er tussen lidstaten verschillen bestaan, zijn er niet veel redenen om aan te nemen dat de overstap naar de char tale euro in sommige landen onoverkomelijke problemen zal veroorzaken. Dat neemt niet weg dat hij zelfs bij een gedegen voorbereiding extra kosten veroorzaakt en voor tijdelijke overgangsproblemen zal zorgen. Voor bedrijven vereist de introductie van de euro naast een aanpassing van de boekhouding, de jaarrekening, de computersystemen, de prijsstellingstrategie, de opleiding van het personeel, de relaties met klanten en leveranciers, ook een een tijdelijke inzet van extra personeel, een verhoogde cashvoorraad als gevolg van de dubbele geldomloop tijdens de overgangsmaanden, extra veiligheidsmaatregelen, e.d. Ten dele gaat het hierbij om oppor tuniteitskosten doordat andere projecten ver traging oplopen als gevolg van de prioriteit die aan de euroconversie moet worden gegeven, maar ook om investeringen die het bedrijven mogelijk maken om zich in de nieuwe euroomgeving commercieel beter te positioneren. Volgens een enquête van de Nationale Bank zouden de totale omschakelingskosten voor een gemiddeld Belgisch bedrijf 0,2 % van de omzet bedragen. Voor de kleinhandel zou dat cijfer oplopen tot 0,4 %. Gezien de aard van de operatie zijn de omschakelingskosten vooral voor de financiële sector in de EMU zeer belangrijk. Over de hele EMU zouden de kosten voor de banken oplopen tot 7,7 à 9,7 miljard EUR, d.i. 6,5 à 8,2 % van hun totale bruto-exploitatieresultaat. Voor de Belgische banken worden de kosten geraamd op 650 miljoen EUR (11 %
van hun bruto-exploitatieresultaat), d.i. per inwoner ruwweg dubbel zoveel als gemiddeld in de EMU. Daarvan heeft 100 miljoen EUR betrekking op de finale cashconversie, exclusief externe kosten voor transpor t en beveiliging, die begin 2002 zal plaatsvinden.Van het resterende bedrag betreft ongeveer 61 % ITaanpassingen, 25 % informatie-initiatieven ten behoeve van de cliënten en iets minder dan 10 % kosten voor interne vorming en opleiding. Bijna twee derde van de omschakelingskosten, exclusief die voor de cashomwisseling, werd overigens al gerealiseerd in de periode 1997-1999. Daarbij voegen zich nog oppor tuniteitskosten doordat een belangrijk deel van de beschikbare lokettijd in de kantoren tijdens de eerste weken van 2002 zal worden besteed aan de fysieke omruiling en voorlichting van cliënten in plaats van aan commercieel lucratiever activiteiten, en natuurlijk het directe inkomstenverlies door het verdwijnen van de provisies uit wisseltransacties tussen de voormalige munteenheden van de EMU-landen. Noch de bedrijven, noch de financiële sector mogen de omruilingskosten doorrekenen aan hun cliënten, zodat de operatie voor het grote publiek in principe kosteloos is (zeker voorzover het gaat om ‘huishoudbedragen’). Niettemin zal dat publiek in de praktijk te maken krijgen met kleine plaatselijke ongemakken, zoals chaotische toestanden of wachtrijen aan kassa’s, loketten en geldautomaten, en wel des te meer naargelang het minder is geïnformeerd of voorbereid. Verder zijn er ook het gebrek aan ver trouwdheid en de onzekerheid die met het gebruik van de nieuwe char tale geldeenheid in het dagelijkse betalingsverkeer zullen gepaard gaan. De vrees bestaat bovendien dat de deelnemende landen hierdoor relatief meer zullen worden geconfronteerd met overvallen op geldtranspor ten en winkels of met financiële criminaliteit, zoals de vervalsing van euro’s en witwasoperaties. De ruimste schattingen gaan ervan
8
uit dat in de eerste maanden na de invoering in de EMU tot 20 keer meer baar geld in omloop zal zijn dan in normale omstandigheden. Wie slechte bedoelingen heeft, kan misbruik maken van de drukte en verwarring en de nog geringe gewenning van de burgers aan de euro. Valsmunters kunnen daarenboven rekenen op schaalvoordelen, gezien de omvang van de zone waarbinnen met de euro kan worden betaald. Gezien het grote aantal taken en aanpassingen voor de EMU-overheden zijn geen nauwkeurige schattingen van de totale publieke kostprijs van de omruiloperatie beschikbaar. Volgens de Nederlandse centrale bank zou de fysieke omruiloperatie (exclusief de aanpassingskosten in verband met de administratie e.d.) de Nederlandse overheid bijna 140 miljoen EUR kosten, d.i. bijna 9 EUR per inwoner. Op basis van een eenvoudige extrapolatie zou dat voor alle EMU-overheden tezamen neerkomen op ruwweg 3 miljard EUR, slechts de helft dus van de ‘seignorage’-winst als gevolg van de niet-volledige inlevering van de oude munten en biljetten (zie boven). Een beperkt deel daarvan, namelijk 130 miljoen EUR, wordt besteed aan publieke voorlichtingscampagnes, of gemiddeld minder dan een 0,5 EUR per inwoner. Die nationale uitgaven worden wel aangevuld met een extra informatie-inspanning van de ECB ten belope van 80 miljoen EUR. De nationale centrale banken zullen in de praktijk een groot gedeelte van de kosten in verband met de euro dragen, waaronder het slaan en drukken van de nieuwe muntstukken en biljetten. Ook voor België zijn slechts fragmentarisch kostengegevens beschikbaar. Om de kosten van de bevoorrading met het nieuwe geld en de terugtrekking van het oude te dekken, trok de overheid 21 miljoen EUR uit, voor de kosten van buitengewone veiligheidsmaatregelen 27 miljoen EUR en voor de voorlichting van de bevolking 8 miljoen EUR. De indirecte kosten als gevolg van de jaarlijk-
se minderinkomsten door het naar beneden afronden bij de omrekening worden op 1,2 miljoen EUR geraamd.
Psychologie In wezen is de overstap naar de chartale euro niet meer dan een technische en logistieke operatie, zonder enige monetaire betekenis. Officieel bestaat de euro immers al sinds 1 januari 1999 en zijn de nationale munten van de aan de EMU deelnemende landen sindsdien nog enkel verschijningsvormen van de Europese eenheidsmunt. In de praktijk zal de euro voor de meeste par ticulieren echter pas vanaf 2002 tastbaar worden. Zij zullen het meemaken dat zowel de naam als de vorm van hun vroegere ver trouwde munten en bankbiljetten ingrijpend veranderen en dat de prijzen van goederen en diensten plots in een nieuwe rekeneenheid worden uitgedrukt. Daardoor zal de invoering van de char tale euro, naast allerlei praktische beslommeringen, allicht ook sociaal-psychologische aanpassingsproblemen veroorzaken. Emotioneel wordt het verdwijnen van de eigen bekende munten en bankbiljetten bij sommige bevolkingsgroepen ervaren als het verlies van een belangrijk nationaal symbool. Zo is de sterke emotionele gehechtheid van de Britten aan de eigen munt een belangrijke reden waarom het Verenigd Koninkrijk tot dusver niet tot de EMU is toegetreden. Binnen de eurozone speelt dit emotionele gegeven vooral voor de voormalige ‘sterke’ munten, zoals de Duitse mark. 60 % van de Duitsers was aldus in juni 2001 nog steeds van mening dat de euro hen meer nadelen dan voordelen zal bezorgen, tegenover slechts 20 à 30 % van de Luxemburgers, Ieren, Por tugezen of Grieken. Nationaliteiten die het minst ver trouwen hadden in de eigen munt (of niet echt een eigen munt hadden, zoals de Luxemburgers) behoren nu dus tot
Nr. 6 7 / 20011 2001
9 9.
Economisch Financiële Berichten
de sterkste voorstanders van de euro. Wantrouwen jegens de nog onbekende nieuwe munteenheid verklaar t ook waarom sommige bevolkingsgroepen achter de introductie van de char tale euro fiscale bijbedoelingen van de overheid vermoeden of de operatie als een voor hen nadelige geldsanering beschouwen. In België duikt aldus geregeld de vergelijking op met de Gutt-operatie van oktober 1944. Een dergelijke vergelijking houdt absoluut geen steek. De Gutt-operatie was een schoktherapie die de geldhoeveelheid in België in enkele dagen terugbracht van 167 naar 57 miljard BEF, wat dicht in de buur t lag van het vooroorlogse niveau van ongeveer 50 miljard BEF. De conversie naar de char tale euro is daarentegen een louter nominale aangelegenheid. De naam, vormgeving en rekeneenheid van het geld veranderen, maar de operatie op zich heeft geen effect op de totale geldhoeveelheid, noch op de verdeling ervan. Hoe dan ook zullen par ticulieren in het betalingsverkeer moeten wennen aan de waarde van de euro en zich de nieuwe prijzen van goederen en diensten eigen moeten maken. Economisch gaat het hier om het opnieuw operationaliseren van de functie die het geld vervult als rekeneenheid. Onderzoek heeft uitgewezen dat consumenten doorgaans de prijzen van een 80-tal producten memoriseren. Bij een gemiddelde van enkele producten per dag, zou het al gauw zowat een maand duren vooraleer het financiële referentiekader weer is opgebouwd. Voor dure goederen, die minder frequent worden aangekocht, zal het in de praktijk allicht langer duren. Nieuwe informatie wordt immers maar duurzaam in het menselijk geheugen opgeslagen als ze regelmatig nodig is. Dat verklaar t trouwens waarom de overgangsperiode van drie jaar sinds de officiële star t van de EMU eigenlijk niet zo succesvol is geweest als leer- en gewenningsperiode om geleidelijk met de nieuwe munteenheid ver trouwd te
geraken. Uit enquêtes van de Europese Commissie blijkt dat circa 70 % van de bevolking in de EMU in juni 2001 nog geen enkel besef van prijzen in euro’s had, hoewel de dubbele prijsaanduiding van goederen en diensten toen al op vrij ruime schaal was ingeburgerd. Slechts de helft van de bevolking kende toen al de officiële conversiekoers van de eigen, oude munt tegenover de euro. Met uitzondering van Ierland, zullen in alle EMU-landen bedragen uitgedrukt in euro’s lager zijn dan hun voormalige tegenwaarde in nationale munten en in een aantal landen, zoals België, zullen cijfers na de komma weer belangrijk worden. Dit kan bij par ticulieren de illusie wekken dat goederen en diensten goedkoper zijn geworden of, in het andere uiterste, dat zij een vermogens- of inkomensverlies lijden. Of dit per saldo enig effect op het gedrag van consumenten en producenten zal uitoefenen, en in welke richting dit zal spelen, is a priori onzeker. Bovendien kan dit effect verschillen van de ene lidstaat tot de andere doordat de omrekeningskoers voor sommige munten eenvoudiger hanteerbaar is dan voor andere en de waarde van de verschillende nieuwe munten en biljetten niet overal even sterk van de oude zal verschillen. Psychologisch onderzoek heeft wel uitgewezen dat individuen minder prijsgevoelig worden naarmate de prijzenschaal van goederen en diensten wordt samengedrukt (2). Ook zouden cijfers na de komma bij aankoopbeslissingen minder zwaar wegen dan die vóór de komma. Aangezien het nominale prijsverschil tussen concurrerende goederen en diensten in euro’s kleiner zal zijn dan in de vroegere nationale munten (behalve in Ierland) en vaker slechts na de komma tot uiting zal komen, zou dit betekenen dat prijsconcurrentie het aankoopgedrag minder zou beïnvloeden en consumenten meer oog zouden hebben voor de kwaliteitsverhoudingen tussen vergelijkbare producten. Ook zouden recla-
10
mestunts van bedrijven minder effectief worden, doordat het verschil tussen stuntprijs en standaardprijs in euro’s kleiner zal zijn dan in de vroegere nationale munten. Bedrijven zouden anderzijds bij de omschakeling op europrijzen misbruik kunnen maken van het tijdelijk verlies aan referentiekader bij de consumenten door op zoek te gaan naar hogere prijzen die op of net onder een rond bedrag liggen en eindigen op een 5 of een 9 (zie ook verder). Momenteel zouden in de EMU zowat 90 % van de detailhandelsprijzen eindigen op een van die twee cijfers. Onderzoek in de Verenigde Staten heeft aangetoond dat de bereidheid tot kopen bij dit soor t ‘psychologische’ prijzen zo’n 8 % hoger ligt dan bij ronde prijzen. Ook zou er tussen de bedragen 995 en 1000 een groter psychologisch verschil bestaan dan tussen 965 en 995. Volgens een enquête van de Nationale Bank van juni 2001 zou 23 % van de Belgische bedrijven nu al ‘psychologische’ prijzen in euro’s hanteren, en zal nog eens een kwar t dat doen vanaf 1 januari 2002. Om tot nieuwe psychologische prijsdrempels te komen, kunnen bedrijven ook veranderingen doorvoeren in de verpakte hoeveelheden of het standaardgewicht van goederen. De grotere markt waarop zij dezelfde eenheidsprijzen kunnen afficheren, maakt het hen trouwens mogelijk om daarbij schaalvoordelen te realiseren.
Macro-economische gevolgen Alles bij elkaar zal de introductie van de nieuwe char tale geldeenheid waarschijnlijk slechts beperkte gedragsreacties bij consumenten en producenten losweken. Bijgevolg zal ook het effect op de macro-economische activiteit en prijsontwikkeling vermoedelijk vrij klein zijn. Wel kunnen allerlei logistieke omruilproblemen tijdelijk wegen op de han-
delsactiviteit. Zo zou volgens de Europese Kleinhandelsfederatie een toename van de gemiddelde transactietijd met 30 seconden een daling van de dagelijkse handelsomzet met circa 15 % veroorzaken. Bovendien creëer t de geringere prijstransparantie onmiddellijk na de omschakeling onzekerheid, die consumenten kan aanzetten om hun geplande aankopen uit te stellen of af te zien van impulsaankopen. Om dezelfde reden is het mogelijk dat de consumptie vóór de daadwerkelijke overgang naar de euro eerst nog in versneld tempo toeneemt, naarmate uitgaven nog snel in de oude ver trouwde munt worden uitgevoerd of eventueel opgepotte, slapende of zwar te sommen in de oude munten worden aangewend om luxeof duurzame consumptiegoederen te kopen. Dat effect kan nog worden versterkt doordat de weken vlak vóór de overgang samenvallen met de kerst- en nieuwjaarsperiode, die sowieso al met een jaarlijkse uitgavenpiek gepaard gaat. Een versnelde consumptiedynamiek naar het jaareinde van 2001 toe zou dan worden gevolgd door een sterker dan normale terugval in de eerste weken van 2002. In de groeicijfers van het totale bruto binnenlands product zal deze verschuiving echter nauwelijks tot uiting komen, temeer daar zij grotendeels zal worden afgevlakt door compenserende bewegingen van de voorraadvorming bij de bedrijven. Par ticulieren kunnen de praktische conversieproblemen beperken door in de aanloop naar de overgang naar de euro een groter deel van hun geldvoorraad als girale tegoeden in plaats van als char taal geld aan te houden. Girale tegoeden worden immers al vóór 1 januari 2002 automatisch in euro’s omgezet, zonder dat daar enige fysieke ingreep bij te pas komt. Op zijn beur t kan dat er toe leiden dat meer par ticulieren (mede daar toe aangestuurd door de financiële instellingen) de drempel tot het gebruik van bank- en kredietkaar ten overwinnen en ook
Nr. 7 2001 6 / 20011
11 11.
Economisch Financiële Berichten
na de omruiloperatie duurzaam een relatief hogere girale geldvoorraad in euro’s aanhouden. Bovendien zullen burgers uit de grensstreken voor transactiedoeleinden niet langer twee verschillende munten in contanten dienen aan te houden. Dat kan tot een permanente verhoging van de voorkeur voor giraal geld leiden, wat op zijn beur t een weerslag kan hebben op de omloopsnelheid van het geld, in die mate dat zij bijdraagt tot een efficiënter betalingsverkeer. Via het proces van geldschepping door het bancaire systeem kan de toegenomen voorkeur voor giraal geld tevens de totale geldhoeveelheid sneller doen toenemen. De groei van de geldhoeveelheid staat als een eerste pijler centraal in de monetaire-beleidsstrategie van de ECB, die deze ontwikkeling dan ook allicht met argusogen zal volgen. Een ander aandachtspunt voor de ECB is de mogelijke impact van de euroconversie op de inflatie. In een aantal landen zouden de afgelopen maanden naar aanleiding van deze conversie al abnormale, opwaar tse prijsaanpassingen zijn waargenomen, vooral in sectoren als de horeca en het toerisme. Volgens sommigen zou dit zelfs gedeeltelijk het inflatieverschil verklaren dat sinds begin 2000 is gegroeid tussen de eurozone enerzijds en de drie niet aan de EMU deelnemende EU-lidstaten anderzijds. Dit argument is echter niet over tuigend. Landenspecifieke factoren, zoals de sterke appreciatie van het Britse pond tegenover de euro en de door hevige concurrentie gevoede goederendeflatie in het Verenigd Koninkrijk, de deregulering van de elektriciteits- en telecommunicatiemarkt in Zweden en de opvallend matige looneisen in Denemarken blijken immers het leeuwendeel van dit inflatieverschil te verklaren. Prijsverhogingen naar aanleiding van de omschakeling op europrijzen zijn op zich wel niet verboden. De wetgeving in de meeste EMU-landen voorziet alleen in een bestraffing als bij dubbele prijsnoteringen de omrekening niet cor-
rect, d.w.z. volgens de eind 1998 officieel vastgelegde omrekeningskoersen, wordt toegepast. Of bedrijven en kleinhandelaars hun prijzen effectief zullen verhogen, hangt af van hun prijszettingsmacht. Die macht kan op kor te termijn mogelijk wat toenemen, maar als de nieuwe prijzen eenmaal zijn ingeburgerd, zal zij eerder afnemen, aangezien de prijzen meer dan voorheen over de grenzen van de EMU-lidstaten vergelijkbaar zullen zijn. Vooruitziende bedrijven kunnen daarop inspelen door naar aanleiding van de euroconversie hun prijzen juist naar beneden af te ronden om zo hun klantenbinding en marktaandeel op lange termijn te vergroten. Bedrijven die verborgen prijsverhogingen toepassen, riskeren bovendien reputatieverlies, want consumentenorganisaties zullen niet nalaten hen hiervoor openlijk te berispen. Alles bij elkaar mag het inflatierisico verbonden aan de overgang naar de euro dus zeker niet worden overdreven. In dezelfde richting wijst trouwens ook de ervaring met gelijkaardige omruiloperaties in het verleden, zoals de invoering van de ‘Nouveau Franc’ in Frankrijk in 1960 en de decimalisatie van het Britse pond in 1971 (zie kader blz. 13). Vermoedelijk zal de omschakeling op de char tale euro de economische activiteit en de inflatie op kor te termijn dus hoogstens marginaal beïnvloeden. Zij kan wel tijdelijk fricties in het economisch ruilverkeer veroorzaken, en dan vooral in die landen waar de bevolking relatief minder is geïnformeerd, het girale geldgebruik minder is ingeburgerd en/of de nominale verandering van de geldeenheid het grootst zal zijn. Vooral de zuidelijke EMU-landen zijn op deze diverse vlakken minder goed geplaatst dan de andere lidstaten. Maar ook in deze landen gaat het uiteindelijk om niet meer dan aanpassingsproblemen waarvan de nadelen op lange termijn ruimschoots door de voordelen van de muntunie zullen worden over troffen. Deze voordelen spruiten in de eerste plaats voor t uit
12
De ‘Nouveau Franc’ en de decimalisatie van het pond
Bij de invoering van de ‘Nouveau Franc’ op 1 januari 1960 werd in Frankrijk 100 oude franc ingeruild voor 1 nieuwe. Hoewel de waarde van de oude munteenheid nog lange tijd in het geheugen van de Franse bevolking gegrift bleef, blijkt dat het consumptiegedrag niet noemenswaardig te hebben beïnvloed en was er evenmin sprake van een toename van de inflatie. De omschakeling naar een grotere munteenheid paste integendeel in een globaal plan om de hoge inflatie aan het einde van de jaren 50 in Frankrijk te bestrijden en het vertrouwen in de sterk verzwakte munt na de Algerijnse oorlog te herstellen. De inflatie viel dan ook terug van een piek van 18 % in het voorjaar van 1959 tot minder dan 5 % een jaar later. Bij de decimalisatie van het Britse pond op 15 februari 1971 werd van het ‘Pound Shilling’ over-
de positieve invloed op de handel binnen de EMU. Volgens voorzichtige ramingen zou de eenheidsmunt de handel in de eurozone tijdens de komende twee decennia met 50 % doen toenemen. Daardoor zou de economische groei in dezelfde periode met 5 % of gemiddeld 0,25 % per jaar verhogen, dankzij meer specialisatie en benutting van schaalvoordelen. De productiviteitswinst die daarmee gepaard gaat, de grotere vergelijkbaarheid van de prijzen en de grotere interne concurrentie zullen de inflatie doen afnemen en zo de groei van de reële gezinsinkomens ondersteunen. Uit vergelijkende statistieken van de Europese Commissie blijkt dat de prijsverschillen voor homogene elektronische consumentengoederen in de EU de afgelo-
geschakeld op het ‘Pound Sterling’. In het oude, nietdecimale systeem was het Britse pond onderverdeeld in 20 shilling en gingen er 12 pennies in elke shilling. Het nieuwe systeem verdeelde het pond in 100 pennies. Anders dan bij de muntoperatie in Frankrijk, veerde de Britse inflatie op van 6,4 % in 1970 tot 9,4 % in 1971 en viel zij nadien terug tot 7,2 % in 1972.Toch bleek achteraf dat slechts een deel van de inflatiepiek aan de decimalisatie was toe te schrijven en dat die vooral was te wijten aan het expansieve budgettaire en monetaire beleid en sterke loonstijgingen. Deze operaties zijn wel niet helemaal vergelijkbaar met de overschakeling op de euro. In Frankrijk was de omwisselingskoers (100 tegen 1) zeer eenvoudig. In het Verenigd Koninkrijk veranderde alleen de onderverdeling van het pond, terwijl de waarde ervan dezelfde bleef. Bij de overgang naar de euro veranderen zowel de naam als de rekeneenheid van de munt en is de verhouding tot de oude eenheid heel wat complexer. Anderzijds kan door het al eerder ingevoerde girale gebruik, de dubbele prijsaanduiding en de periode van dubbele circulatie de gewenning aan de nieuwe rekeneenheid geleidelijker verlopen.
pen vijf jaar al met zowat 30 % zijn verminderd, maar toch nog tot 50 % kunnen bedragen. Gemiddeld kunnen EU-consumenten nog 12 % besparen op hun totale uitgaven door zich die goederen telkens in het goedkoopste land aan te schaffen. Ten dele zullen dergelijke prijsverschillen na de invoering van de char tale euro blijven bestaan, als gevolg van onvolmaakte distributienetwerken, prijszettingsmacht van lokale producenten of sterke merken, verschillen in indirecte fiscaliteit en sociale zekerheid, e.d. Doordat belastingen, sociale bijdragen en tarieven van overheidsdiensten overal in de EMU in dezelfde rekeneenheid zullen zijn uitgedrukt, zullen ook op deze vlakken de verschillen tussen de EMU-landen zichtbaarder worden. Dat kan
Nr. 7 / 2001
13
Economisch Financiële Berichten
een zekere concurrentie tussen nationale overheden en een efficiënter werking van het overheidsapparaat bevorderen.
Voor altijd monetair verenigd? De invoering van de char tale euro voltooit het monetaire eenmakingsproces in Europa, althans tussen de huidige lidstaten van de EMU. Is daarmee nu een periode van onomkeerbare monetaire vereniging ingeluid? Al in de tweede helft van de negentiende eeuw zagen in Europa diverse monetaire unies het daglicht, die nadien opnieuw uiteenvielen. Net als de EMU werden die gesloten tussen politiek autonome staten (bijv. de Duits-Oostenrijkse Muntunie van 1857-1866, de Latijnse Muntunie van 1865-1926 en de Scandinavische Muntunie van 1872-1931). Historisch is tot dusver gebleken dat alleen een politieke unie de monetaire unie onomkeerbaar maakt (zoals bijv. bij de vestiging van de eenheidsstaten Zwitserland in 1848, Italië in 1861 en Duitsland in 1871), terwijl monetaire unies zonder politieke integratie onhoudbaar zijn gebleken.
De EMU kan politiek niettemin nog sterker worden verankerd als de lidstaten ook op fiscaal en sociaal vlak meer harmonisatie zouden bereiken. Een andere belangrijke uitdaging wordt in de komende jaren de uitbreiding van de EU tot de Centraal-Europese landen.Toetreding tot de EU houdt voor deze landen het engagement in om, wellicht pas in een latere toekomst, ook aan de EMU deel te nemen. De uitbreiding vergt een ingrijpende hervorming van de besluitvormingsprocedures in de EU, waarover het debat tussen de huidige lidstaten nog niet is beëindigd. Maar zij zal hoe dan ook de bereidheid vragen om een deel van hun nationale politieke autonomie ten gunste van het supranationale Europese niveau in te leveren.
(1) A. Huchzermeier en L. Van der Heyden, Koblenz University en Insead. (2) Zie bijv. P. Desmet en C. Gaston-Breton (2000), ‘Perceived effects of psychological price thresholds according to the monetary unit’, Working Paper, University of Paris IX-Dauphine en Essec.
De monetaire integratie die zich nu met de EMU realiseer t, gaat echter veel verder dan deze vroegere unies. In de praktijk werd toen nooit een gemeenschappelijke munteenheid ingevoerd en ontbrak een centrale monetaire autoriteit, met als gevolg een asymmetrisch monetair beleid en een overmatige gelduitgifte, die de unies telkens fataal werd. In de EMU daarentegen is de ECB als enig orgaan statutair verantwoordelijk voor de stabiliteit van de geldwaarde. Bovendien vindt de huidige monetaire samenwerking in Europa plaats in het ruimere kader van de EU en ent zij zich op een binnenmarkt met vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal.
14
Monetaire-
S
inds begin 2001 heeft de Federal Reserve (Fed) haar
beleidsrente fors verlaagd om
beleidsstrategie
het ongunstige conjuncturele tij in de Verenigde Staten te keren.
Fed versus ECB
Dit past in de opdracht van de Amerikaanse
centrale
bank
waarbij, naast de inflatiebestrijding, hoge prioriteit wordt gegeven aan de bevordering van de economische groei. De Europese Centrale Bank (ECB) heeft deze renteverlaging slechts mondjesmaat gevolgd. Dat is begrijpelijk, gezien de hoge prioriteit die zij aan prijsstabiliteit toekent.Toch slaagt de ECB er maar moeilijk in om haar imagohandicap tegenover de Fed, waarmee zij sinds haar ontstaan op de financiële markten af te rekenen heeft, van zich af te schudden.
Centrale banken zijn verantwoordelijk voor de uitgifte van geld en voor de stabiliteit van het financiële systeem in een economie. Geld kan zijn functies van waardemeter, spaarmiddel en transactiemiddel maar naar behoren vervullen als het niet voortdurend in waarde vermindert, m.a.w. als het algemene prijspeil niet gestadig stijgt. Als de centrale bank bijvoorbeeld geld creëert enkel en alleen om een schuld van de overheid te financieren, kan dit in extreme situaties tot hyperinflatie leiden, waardoor het geld zijn monetaire functies de facto verliest. Geldstabiliteit vergt dus prijsstabiliteit. Onder Keynesiaanse inspiratie leefde vooral in de jaren 1950-1970 de overtuiging dat deze prijsstabiliteit als doelstelling van de economische politiek moet worden afgewogen met het streven naar volledige werkgelegenheid en meer economische groei. Een uiting daarvan was het geloof in de zogenaamde ‘Phillipscurve’, die een afruil tussen werkloosheid en inflatie vooropstelde. Deze afruil was gebaseerd op de neerwaartse rigiditeit van de nominale lonen. De vraag naar arbeid hangt immers af van de hoogte van de reële lonen (nominale lonen gecorrigeerd voor het koopkrachtverlies door inflatie) en van de arbeidsproductiviteit. Werkloosheid ontstaat als de reële lonen te hoog liggen om bij een gegeven arbeidsaanbod en -productiviteit het evenwicht op de arbeidsmarkt tot stand te brengen. Als de nominale lonen neerwaarts rigide zijn, is het opdrijven
van de inflatie de enige manier om de reële lonen te doen dalen en aldus de vraag naar arbeid te bevorderen. Vandaar dat een stijging van de inflatie geacht werd meestal samen te gaan met een daling van de werkloosheid, en omgekeerd. Deze vermoede afruil tussen inflatie en werkloosheid werd in de jaren 50 en 60 nog bevestigd door empirisch onderzoek. In de jaren 70 echter kregen de meeste industrielanden, onder meer als nasleep van de forse olieprijsschokken, af te rekenen met stagflatie, d.i. een combinatie van hoge en persistente werkloosheid en inflatie. Sindsdien groeide de overtuiging dat de afruil tussen inflatie en werkloosheid hooguit een tijdelijk verband is dat bovendien enkel opgaat als de inflatie onverwacht oploopt. Wanneer de inflatie is versneld, zullen de werknemers bij een volgende loononderhandelingsronde compensatie vragen voor de aantasting van hun koopkracht door de hoger dan verwachte inflatie. Op die manier ontstaat een spiraal van voortdurend stijgende prijzen en nominale lonen, zonder enig effect op de reële lonen en bijgevolg evenmin op de werkgelegenheid. Op theoretisch vlak gaf de stagflatie van de jaren 70 wind in de zeilen van het ‘monetarisme’, d.i. het gedachtegoed waarvan onder anderen Milton Friedman een belangrijke pleitbezorger was. De monetaristen beschouwen Nr. 7 / 2001
15
Economisch Financiële Berichten
inflatie als een louter monetair fenomeen, zonder enige impact op de reële economie. Als de geldhoeveelheid sneller toeneemt dan de economische groei, zal dat uiteindelijk enkel resulteren in een evenredige toename van het algemene prijspeil. Een verlaging van de rente kan wel tijdelijk de investeringen of de consumptie aanzwengelen, maar na verloop van tijd zullen die door de negatieve impact van oplopende inflatie op de reële inkomens opnieuw terugvallen op hun natuurlijk groeipad, dat bijgevolg niet door de monetaire politiek kan worden beïnvloed. In de loop van de jaren 70 zijn de centrale banken van de meeste industrielanden dan ook prijsstabiliteit en dus de bestrijding van de inflatie als prioritaire doelstelling van hun monetaire beleid gaan naar voren schuiven. Onder andere de Bundesbank (in 1974) en de Amerikaanse Federal Reserve (Fed) (in 1979) schakelden daarbij over op een kwantitatieve geldgroeidoelstelling, d.w.z. dat zij expliciet de groei van de geldhoeveelheid tot een vooraf bepaalde limiet beoogden te beperken. Deze beleidswending heeft ertoe bijgedragen dat de inflatie in de industrielanden de voorbije twee decennia fors werd teruggedrongen (zie grafiek I). Andere mogelijke doelstellingen van het monetaire beleid, zoals het bevorderen van de economische groei en de werkgelegenheid, verdwenen relatief naar de achterGrafiek I - Inflatieverloop in de industrielanden (jaarstijging consumptieprijsindex in %) 16 EMU VS OESO
14 12 10 8 6 4 2
grond, mede door de overtuiging dat het beleid op deze vlakken toch geen duurzame invloed kon uitoefenen. Dat neemt niet weg dat deze doelstellingen in de monetaire-beleidsafweging op de korte termijn nog een rol spelen. Wel bestaan er op dit vlak accentverschillen tussen de Amerikaanse Fed en de traditie van de Duitse Bundesbank, die sinds 1999 in belangrijke mate door de ECB wordt voortgezet.
Werking en opdracht De historische origines van de Fed en de ECB zijn erg verschillend. Tot 1913 kenden de VS op monetair vlak een gefragmenteerd systeem, waarbij het Congres aan de afzonderlijke staten concessies verleende om bankbiljetten uit te geven. Door de ‘Federal Reserve Act’ van 1913 werd deze bevoegdheid toevertrouwd aan het ‘Federal Reserve System’, dat bestaat uit twaalf regionale ‘Reserve Banks’ en een overkoepelende Raad van Gouverneurs. De officiële beleidsdoelstellingen van de Fed werden vastgelegd in diverse wetten. Algemeen worden zij gedefinieerd als “het verzekeren van de langetermijngroei van de monetaire kredietvolumes in verhouding tot het langetermijngroeipotentieel van de economie, teneinde de werkgelegenheidsgroei, de prijsstabiliteit en gematigde langetermijnrentevoeten te garanderen”. Het belangrijkste beslissingsorgaan van de Fed is het ‘Federal Open-Market Comittee’ (FOMC). Het bestaat uit de zeven leden van de Raad van Gouverneurs en vijf voorzitters van de ‘Reserve Banks’, van wie de voorzitter van de Federal Reserve Bank of New York als vast lid zitting heeft en de vier anderen bij toerbeurt. Alle twaalf ‘Reserve Bank’-voorzitters zijn op de zeswekelijkse FOMC-vergaderingen aanwezig, maar enkel de vijf geselecteerde voorzitters en de leden van de Raad van Gouverneurs hebben stemrecht.
0 1961 64 67 70 73 76 79 82 85 88 91 94 97 2000
Bron:Thomson Financial datastream. © KBC bank JVG075
In de EMU wordt het monetaire beleid gevoerd door de ECB, die samen met de natio-
16
nale centrale banken van de twaalf EMU-landen het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) vormt. Anders dan het ‘Federal Reserve System’ kwam het ESCB niet tot stand in een monetair vacuüm, maar als gevolg van een verdrag tussen soevereine Europese staten die elk (met uitzondering van Luxemburg) al over een eigen centrale bank met een eigen geschiedenis en traditie beschikten. De ECB wordt bestuurd door een Raad van Bestuur, die bestaat uit een zeskoppige directie en de twaalf gouverneurs van de nationale centrale banken. Elk lid heeft één stem op de veertiendaagse bijeenkomsten. In principe wordt met een gewone meerderheid beslist. In de praktijk blijkt het beslissingsproces veeleer gebaseerd op de wens om binnen de Raad tot een brede consensus te komen. De officiële doelstellingen van de ECB werden vastgelegd in het Verdrag van Maastricht en laten in vergelijking met die van de Fed heel wat minder ruimte voor interpretatie. Volgens artikel 105 van het Verdrag is het hoofddoel van het monetaire beleid in de EMU het handhaven van de prijsstabiliteit. In bijkomende orde moet de ECB het algemene economische beleid in de EMU ondersteunen teneinde bij te dragen tot een evenwichtige economische groei en een hoog niveau van de werkgelegenheid, voorzover dit de prijsstabiliteit niet in het gedrang brengt. De statuten van de ECB leggen aldus veel meer dan die van de Fed de nadruk op de prijsstabiliteit. De ECB zelf definieert deze laatste als een gemiddelde jaarstijging van de geharmoniseerde consumptieprijsindex in de EMU over de middellange termijn met minder dan 2 %. Aanvankelijk specificeerde zij geen ondergrens voor de inflatie, maar later verduidelijkte ECB-voorzitter Duisenberg dat die grens op 0 % ligt. Tot vandaag heeft de ECB evenwel nooit expliciet aangegeven wat zij onder ‘middellange termijn’ verstaat. De Fed van haar kant hanteert geen officiële definitie van stabiele prijzen, maar gaat duidelijk uit van een minder strikte interpretatie. Fed-voorzitter Greenspan definieerde prijsstabiliteit ooit vaag als “een situatie waarin de
verwachte veranderingen van het gemiddelde prijsniveau voldoende klein en geleidelijk zijn, zodat zij geen invloed uitoefenen op beslissingen van het bedrijfsleven en van de gezinnen”. Sinds de jaren 70 lag het Amerikaanse jaargemiddelde van de consumptieprijsinflatie dan ook slechts tweemaal beneden de 2 %, en dan nog enkel als gevolg van exogene schokken die het gemiddelde prijsstijgingstempo fors afremden: in 1986 bij de ‘omgekeerde’ olieprijsschok en tussen 1997 en 1999 als gevolg van de financiële en economische crisis in Azië.
Onafhankelijkheid en verantwoording Los van hun statutaire opdracht hangen op lange termijn de geloofwaardigheid en legitimatie van centrale banken wezenlijk af van hun vermogen om hun doelstellingen in alle onafhankelijkheid te bereiken. Zowel de Fed als de ECB beschikken over een grote mate van operationele onafhankelijkheid. Dit houdt in dat de politieke overheid de grote lijnen en doelstellingen van het monetaire beleid uitstippelt, maar dat de centrale banken zelf bepalen hoe zij die doelstellingen willen bereiken. Net als de doelstellingen is de onafhankelijkheid van de ECB in het Verdrag van Maastricht explicieter benadrukt dan dit het geval is in de statuten van de Fed. De beleidsdoelstellingen van de ECB kunnen alleen door een aanpassing van het Verdrag worden gewijzigd, wat een lange procedure is waarvoor unanimiteit onder de lidstaten én ratificatie door de nationale parlementen zijn vereist. Bovendien mag de ECB of haar bestuursleden geen instructies van andere beleidsorganen in de Europese Unie of van de nationale overheden van de lidstaten aanvaarden. De staats- en regeringsleiders van de EMU-landen benoemen de ECB-directie voor een periode van acht jaar, terwijl de gouverneurs van de centrale banken vijf jaar in functie blijven (1). De directieleden van de ECB hebben langlopende, maar niet-verlengbare
Nr. 7 / 2001 2001
17 17.
Economisch Financiële Berichten
mandaten en kunnen slechts op uitdrukkelijk verzoek van de Raad van Bestuur van de ECB zelf door een beslissing van het Europese Hof van Justitie uit hun ambt worden ontzet. Ook de bestuurders van de Fed worden voor lange tijd aangesteld. De zeven leden van de Raad van Gouverneurs hebben elk een niet-verlengbaar mandaat van veertien jaar. Om de twee jaar benoemt de Amerikaanse president, onder voorbehoud van goedkeuring door de Senaat, telkens één lid van die raad. De ambtstermijn van de voorzitter en de vicevoorzitter is beperkt tot vier jaar, maar is wel verlengbaar. De ‘Reserve Bank’-voorzitters die in het FOMC zitting hebben (met uitzondering van de voorzitter van de Federal Reserve Bank of New York) worden, naar gelang van het geval, jaarlijks of tweejaarlijks met de zeven overige voorzitters bij toerbeurt benoemd. De doelstellingen van de Fed kunnen in principe door een eenvoudige wet worden gewijzigd. Hoewel zij in de loop der jaren geregeld werden geamendeerd, blijft hun omschrijving nog steeds vrij vaag. Terwijl haar onafhankelijkheid statutair dus minder is gegarandeerd, geniet de Fed juist door deze vaagheid in de praktijk toch een grote onafhankelijkheid bij de concrete interpretatie en invulling van haar doelstellingen. De Fed maakt deel uit van het federale overheidsapparaat in de VS.Voor de ECB is dat niet het geval, aangezien de EMU geen politieke unie is. Hoewel ieder bestuurslid van de ECB geacht wordt de totale eurozone en niet Tabel I - Regionale verdeling van het bruto binnenlands product (cijfers 2000)
Percentage van het BBP
EMU (aantal lidstaten)
VS (aantal districten)
7 2 1 1 1
1 10 1 -
12 6422
12 10738
0-5 5-10 10-15 15-20 20-30 >30 Totaal aantal lidstaten resp. districten Totaal BBP (mld. EUR) Bron: Europese Commissie.
het eigen land als referentie voor beslissingen te hanteren, is nationale druk op het Europese monetaire beleid niet ondenkbeeldig. Het merendeel van de zetels van de Raad van Bestuur (12 van de 18) wordt immers bezet door nationale ‘afgevaardigden’ (de centralebankgouverneurs worden meestal door de eigen regering benoemd). In de VS daarentegen is er geen unieke, directe band tussen de staten en de regionale ‘Federal Reserve Banks’, aangezien de districten in de meeste gevallen meerdere staten dekken. In vergelijking met de districten in de VS, komt in de EMU de vertegenwoordiging van de lidstaten in de Raad van Bestuur overeen met een sterk ongelijke verdeling van het BBP (zie tabel I). Aangezien Duitsland, Frankrijk en Italië 71 % van het BBP van de eurozone uitmaken, zal inflatoire druk in deze landen zich veel sterker doen voelen in de consumptieprijsindex van de EMU dan die in de kleinere landen.Toch vertegenwoordigen deze drie landen slechts 6 van de 18 stemmen, als ook rekening wordt gehouden met de nationaliteit van de directieleden. Regionale economische ontwikkelingen hebben bovendien in theorie wel een compleet ondergeschikte rol voor de monetaire-beleidsvoering, maar de nog gebrekkige of relatief late beschikbaarheid van EMU-wijde economische data verhindert voorlopig het volledig loslaten van nationale overwegingen. Onafhankelijkheid betekent niet dat de centrale bank geen rekenschap over haar beleidsbeslissingen verschuldigd is. Het Amerikaanse Congres verleent de Fed het recht om geld te creëren en de waarde ervan te bepalen, maar behoudt wel de controlebevoegdheid hierover. De ‘Humphrey-Hawkins Act’ van 1978 legt de Fed-voorzitter op om halfjaarlijks bij het gevoerde monetaire beleid uitleg te verschaffen. Hoewel deze wet in 2000 verjaarde en dus haar dwingende kracht verloor, blijft de Fed deze traditie voortzetten. De ‘HumphreyHawkins’-toespraken zijn dan ook uitgegroeid tot een belangrijk moment van het Ameri-
18
kaanse monetaire beleid. De ECB-statuten voorzien in een soortgelijk mechanisme van verantwoording en toelichting. De directieleden van de ECB kunnen door het Europese Parlement worden gehoord, de ECB-voorzitter moet ieder kwartaal voor de Economische en Monetaire Commissie van dat parlement het gevoerde beleid toelichten en de ECB moet jaarlijks een verslag over haar werkzaamheden publiceren. De interne besprekingen van de Raad van Bestuur van de ECB zijn in principe wel ver trouwelijk, in tegenstelling tot de FOMC-vergaderingen, waarvan de notulen worden gepubliceerd.
Beleidsstrategie Als haar doelstellingen eenmaal zijn vastgelegd, moet een centrale bank het analytische kader definiëren waarbinnen zij haar beslissingen neemt om deze doelstellingen te realiseren. Veelal kan zij geen directe invloed uitoefenen op haar uiteindelijke doelvariabelen. Prijsontwikkeling, economische groei en werkgelegenheid laten zich immers niet zomaar decreteren. Doorgaans verloopt er een hele tijd tussen een beleidsverandering en de reactie van deze einddoelvariabele. Het is overigens ook niet altijd duidelijk hoe die reactie (het monetaire transmissiemechanisme) precies verloopt. Daarom definieert een centrale bank vaak ‘intermediaire doelvariabelen’, dat zijn economische indicatoren die zij beschouwt als belangrijke determinanten van haar einddoelstellingen en die sneller dan deze doelstellingen op beleidsingrepen reageren. Door de intermediaire doelvariabelen te volgen, kan zij vlugger te weten komen of haar maatregelen de gewenste strekking hebben en de verhoopte invloed op de uiteindelijke doelvariabelen uitoefenen. In de jaren 70 en 80 nam vooral de groei van de geldhoeveelheid een belangrijke plaats in als intermediaire doelvariabele bij heel
wat centrale banken, waaronder de Bundesbank en de Fed (zie hierboven). Dat veronderstelt dat de groei van de geldhoeveelheid goed beheersbaar is en een stabiele invloed op de eindvariabelen uitoefent. In de praktijk hebben verreikende financiële innovatie en deregulering sinds de jaren 70 evenwel ingrijpende gevolgen gehad voor de omloopsnelheid van het geld en het spectrum van financiële activa dermate verbreed dat het niet meer voor de hand ligt om daaruit een voor het monetaire beleid bruikbaar begrip van de geldhoeveelheid te distilleren. Daarenboven kan het beleid zelf de relatie tussen geldhoeveelheid en inflatie veranderen. Bekend is in dat verband de ‘wet van Goodhart’, die stelt dat het controleren van een monetair aggregaat de ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten in de hand werkt, waardoor het (voorheen) stabiel verband tussen het gecontroleerde aggregaat en de inflatie verzwakt of verdwijnt. Een en ander heeft ertoe geleid dat de geldgroei gaandeweg zijn bevoorrechte positie als intermediaire doelstelling voor het monetaire beleid verloor. In de jaren 80 stapte de Fed geleidelijk af van het gebruik van geldgroeinormen. In 1993 voerde zij de geldhoeveelheid ook officieel af als doelvariabele. Eerder al, in 1982, had zij de ‘Fed funds’-rente als belangrijkste operationele doelvariabele ingevoerd. Deze onderscheidt zich van de intermediaire doelvariabele doordat zij nog directer op beslissingen van het monetaire beleid reageert. Via de ‘Fed funds’-rente bepaalt de Fed de prijsvorming op de Amerikaanse interbankenmarkt. In de praktijk stuurt de Fed de rente op die markt door middel van openmarktoperaties, dat zijn transacties die door de dealingroom van de Federal Reserve Bank of New York worden uitgevoerd en waarbij het centralebanksysteem op eigen initiatief financiële activa (doorgaans overheidspapier) opneemt van of afstaat aan een tegenpartij in die markt. Om uit te maken of en wanneer een hogere of lagere rente nodig is, kijkt de Fed naar een ruim en gevarieerd aantal indicatoren die het toekomstige verloop van de
Nr. 7 / 2001 2001
19 19.
Economisch Financiële Berichten
economische activiteit en de inflatie in de VS helpen inschatten, zoals rentetarieven en -spreads, de werkloosheid, wisselkoersen, goederenprijzen, enz. Anders dan de Fed bleef de Bundesbank tot aan de EMU-start in 1999 officieel een doelzone voor de geldgroei (M3) aanhouden. In de praktijk lag de toename van de geldhoeveelheid in Duitsland echter meer buiten dan binnen de vastgestelde marges. Toen de voorloper van de ECB, het Europees Monetair Instituut, in 1997-1998 de monetaire-beleidsstrategie voor de EMU opstelde, moest het enerzijds rekening houden met de onzekerheid die met de invoering van de derde fase van de EMU inzake geldvraag en inflatie gepaard zou gaan, en met strategische overwegingen zoals het bewaren van een zekere continuïteit van het beleid van de Bundesbank. Anderzijds wilde het ook aansluiten bij de pragmatische, succesvolle benadering van de Fed. Het resultaat van deze evenwichtsoefening was een strategie gesteund op twee pijlers. De eerste pijler bestaat in een referentiewaarde voor de groei van M3, een brede definitie van de geldhoeveelheid, in de eurozone. Concreet streeft de ECB een driemaands voortschrijdend gemiddelde van de jaarwijziging van M3 na van 4,5 %, een cijfer dat jaarlijks in december voor herziening vatbaar is maar tot dusver ongewijzigd bleef. Afwijkingen van deze waarde worden evenwel niet automatisch gecorrigeerd. Dit ligt in de lijn van de vaststelling dat het verband tussen inflatie en geldgroei veeleer op de middellange termijn tot uiting komt en dat er op de korte termijn grote schommelingen mogelijk zijn. De tweede pijler bestaat in een brede waaier van economische en financiële indicatoren om de risico’s voor de prijsstabiliteit in de EMU te detecteren. Het gaat om variabelen zoals loonkosten, wisselkoers, rentes en diverse maatstaven van de reële economische activiteit. In tegenstelling tot de eerste pijler is de tweede veeleer op kortetermijnanalyse gericht. Net zoals met het behoud van een expli-
ciete geldgroeidoelstelling, knoopt de ECB ook inzake beleidsinstrumenten vrij nauw aan met de vroegere traditie van de Bundesbank. Zij stuurt de liquiditeit op de EMU-geldmarkt vooral door middel van zogenaamde herfinancieringstransacties. Dat zijn openmarkttransacties met wederinkoop in de vorm van repoverrichtingen, waarbij financiële activa worden gekocht of verkocht onder het beding de transactie op een afgesproken moment in de toekomst om te keren. Deze transacties hebben doorgaans een looptijd van twee weken en komen tot stand in het kader van wekelijkse tenders of veilingen, waarbij in de EMU gevestigde financiële instellingen in ruil voor liquiditeiten aan de centrale bank effecten kunnen aanbieden. Sinds eind 2000 publiceert de ECB tweemaal per jaar haar verwachtingen inzake de economische groei en inflatie in het eurogebied. Het gaat niet om prognoses in de strikte zin van de best mogelijke voorspellingen, aangezien zij uitgaan van de hypothese van een ongewijzigd beleid, dit met de bedoeling tot een zinvolle beoordeling te komen van de risico’s voor de prijsstabiliteit die uit ongewijzigde officiële rentetarieven zouden voortvloeien. Met deze publicatie van de verwachte inflatie bevat het ECB-beleid ook ingrediënten die aansluiten bij wat in het vakjargon ‘inflation targeting’ wordt genoemd. Dit houdt in dat de centrale bank automatisch ingrijpt wanneer haar voorspelling van de inflatie bij ongewijzigd beleid buiten een vooraf bepaalde marge valt. Deze strategie werd in 1990 door de centrale bank van Nieuw-Zeeland als eerste toegepast en kreeg sindsdien navolging vanwege de centrale banken van onder meer het VK en Zweden, die zich in de toekomst allicht ook bij de EMU zullen aansluiten. Een belangrijk verschil met de handelswijze van deze centrale banken is evenwel dat de gepubliceerde verwachtingen bij de ECB niet meer dan een vrijblijvende opinie van haar deskundigen uitdrukken en niet noodzakelijk de officiële opinie van haar Raad
20
Tabel II - Recente econometrische schattingen van de Taylor-regel
a
1
Bundesbank a 2
a /a 1 2
a
Fed a
2
a /a 1 2
1
Peersman en Smets (1998) Clarida et al. (1998) Begg et al. (1998) Judd en Rudebusch (1998) Favero et al. (2000) Hetzel (2000) Kakes (2000) Brzeski (2001)
1,30 1,31 1,07 1,30 1,73 1,27
0,28 0,25 0,34 0,20 0,52 0,76
4,64 5,24 3,15 6,50 3,33 1,67
1,83 1,54 1,00 1,56 1,28
0,56 0,99 0,90 0,62 0,86
3,27 1,56 1,11 2,52 1,49
Gemiddelde
1,33
0,39
3,40
1,44
0,79
1,83
Bronnen: - G. Peersman en F. Smets (1998), ‘The Taylor rule: a useful monetary policy guide for the ECB?’, BIS. - R. Clarida, J. Gali en M. Gertler (1998), ‘Monetary policy rules in practice: Some international evidence’, European Economic Review, p.1033-1067. - D. Begg, P. De Grauwe en F. Giavazzi (1998), ‘The ECB: safe at any speed?’ Monitoring the European Central Bank, CEPR. - J. Judd en G. Dudebusch (1998), ‘Taylor’s rule and the Fed: 1970-1997’, FRBSF Economic Review, p.3-16. - Favero, Freixas, Persson en Wyplosz (2000), ‘One money, many countries’, Monitoring the European Central Bank, CEPR. - Hetzel (2000), ‘The Taylor rule: Is it a useful guide to understanding monetary policy?’, FRBR Economic Quarterly, p.1-33. - J. Kakes (2000), ‘De regel van Taylor en het monetaire beleid van het Eurosysteem’, Maandschrift Economie, p.90-104. - C. Brzeski (2001), ‘Trouw aan de doelstelling’, ESB, p.203-205.
van Bestuur. Bovendien liggen zij binnen een zo ruime vork dat het praktische nut ervan gering is. Bij de besluitvorming van de ECB spelen zij dan ook slechts een beperkte, ondergeschikte rol, naast alle andere beschikbare informatie binnen de eerste en tweede pijler.
Recente praktijk De vaststelling van een officieel beleidskader zegt nog niets over de mate waarin centrale banken hun doelstellingen daadwerkelijk en consistent nastreven. Een eenvoudige maatstaf om zich daarover een oordeel te vormen, is de zogenaamde ‘Taylor-regel’. Deze regel uit 1993, genoemd naar de Amerikaanse econoom John Taylor, was oorspronkelijk bedoeld als leidraad voor de Fed en stelt het monetaire beleid voor als een reactie op enerzijds de afwijking van de huidige inflatie van de inflatiedoelstelling (πt -π*, d.i. de ‘inflatiegap’) en anderzijds de afwijking van de reële BBP-groei van de potentiële groei (yt -y*, d.i. de ‘outputgap’). Meer concreet zou de nominale beleids-
rente (it ) gelijk moeten zijn aan de som van de conjunctureel neutrale reële rente (r*), de inflatie (πt ) en een gewogen gemiddelde van de inflatie- en outputgap: it=r*+πt+a(πt-π*)+(l-a) (yt-y*) De regel impliceert dat de centrale bank de rente zal verhogen (verlagen) naarmate de reële groei zich boven (onder) het potentiële niveau beweegt en de inflatie hoger (lager) is dan de inflatiedoelstelling. Intuïtief suggereerde Taylor een neutrale reële rente van 2 %, een inflatiedoelstelling van eveneens 2 % en een gelijke aandacht van het monetaire beleid voor inflatiebestrijding en economische groei (d.w.z. a = 0,5). De Taylor-regel blijkt in de praktijk het rentebeleid van zowel de Fed als vroeger de Bundesbank behoorlijk te modelleren. Gedurende de Greenspan-periode (van 1987 tot nu) bedroeg de correlatiecoëfficiënt tussen de ‘Fed funds’-rente en de voor de VS berekende Taylor-rente 0,83. In Duitsland bedroeg die correlatie over de jaren 1987-1998 zelfs 0,90. Wel lag het niveau van de beleidsrente in Duitsland gemiddeld ongeveer één procent-
Nr. 7 / 2001 2001
21 21.
Economisch Financiële Berichten
Grafiek lI - Monetair beleid en economische prestaties
Beleidsrentes EMU en VS
7 Refirente EMU Fed-fundsrente VS
6 5 4 3 2
1999
2000
2001
Industriële productie (jaarwijziging, in %)
9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4
EMU VS
1999
2000
2001
Inflatie (jaarwijziging consumptieprijsindex, in %)
4 EMU VS
3
2
1
0 1999
2000
2001
Bron:Thomson Financial Datastream. © KBC Bank JVG076
punt hoger dan de Taylor-rente, terwijl in de VS beide gemiddeld ruwweg aan elkaar gelijk waren. Dat lijkt erop te wijzen dat de Bundesbank een striktere inflatienorm hanteerde dan de 2 % die door de Taylor-regel wordt verondersteld. De grotere prioriteit van de inflatiedoelstelling voor de Bundesbank wordt bevestigd door empirische schattingen van de gewichten van de inflatie- en outputgap in de volgende, van de Taylor-regel afgeleide vergelijking: it=a0+alπt+a2(yt-y*) met a0=r*-alπ* De afgelopen jaren verschenen talloze dergelijke schattingen voor de Bundesbank en de Fed. Daarbij werd vaak uitgegaan van verfijningen van de oorspronkelijke Taylor-regel, waardoor de resultaten kunnen verschillen naar gelang van de uitgangspunten (verschillende berekeningen van de outputgap, alternatieve assumpties met betrekking tot de inflatiedoelstelling en de neutrale reële rente, variaties op de econometrische specificatie en techniek, enz.). Toch liggen de resultaten doorgaans in dezelfde lijn. Steevast komt naar voren dat de Bundesbank haar beleid relatief meer dan de Fed op prijsstabiliteit richtte. Dat wil niet zeggen dat zij geen oog had voor de outputgap. Het gewicht dat de Fed hechtte aan de outputgap was echter merkelijk groter (zie tabel II). Gezien de korte geschiedenis van de ECB kunnen nog geen dergelijke schattingen voor het Europese monetaire beleid worden uitgevoerd. De ECB verlaagde in april 1999 haar refirente tot het zeer lage niveau van 2,5 % om de deflatoire druk van de Aziëcrisis op te vangen. Vanaf de tweede helft van 1999 begon de productiegroei in de EMU en meer nog in de VS te versnellen, terwijl ook de inflatie langzaam maar zeker uit het dal klom. In het spoor daarvan verhoogden de ECB en de Fed hun beleidsrente in verschillende stappen met in totaal respectievelijk 2,25 en 1,75 procentpunten, tot 4,75 en 6,5 %. Vanaf de tweede helft van 2001 keerde het economische tij. In
22
de VS begon de industriële productie aan een diepe val. Dat was voor de Fed de aanleiding voor forse renteverlagingen. Eind augustus was de ‘Fed funds’-rente teruggebracht tot 3,5 %, hoewel de inflatie nog vrij hoog ligt. Ook in Europa vertraagde de economische groei, zij het later dan in de VS, en besliste de ECB pas einde mei om haar refirente een eerste maal met 0,25 procentpunt te verlagen. Eind augustus volgde een tweede renteverlaging met nog eens 0,25 procentpunt (zie grafiek II). De ECB blijkt aldus wel meer terughoudend om de rente te verlagen dan de Fed. Dat is niet zo verwonderlijk. Door de hogere olieen voedselprijzen zal de gemiddelde inflatie in 2001 in de EMU immers voor het tweede opeenvolgende jaar boven 2 % liggen. Als ook de wisselkoers in rekening wordt gebracht, blijkt het monetaire beleid van de ECB overigens vrij soepel. Doordat noch de Fed, noch de ECB de wisselkoers expliciet als een doelvariabele hanteren, kunnen wisselkoersbewegingen de effecten van het monetaire beleid immers zowel versterken als afzwakken. De verlaging van de ‘Fed funds’-rente ging in de eerste helft van het jaar gepaard met een appreciatie van de USD tegenover de EUR. Handelsgewogen bereikte de USD zelfs zijn hoogste peil in 15 jaar. Daardoor werden de effecten van de monetaire versoepeling voor de Amerikaanse exportnijverheid aanzienlijk afgezwakt. Omgekeerd was de monetaire omgeving in de EMU door de lage waardering van de EUR soepeler dan alleen maar het rentebeleid van de ECB zou doen vermoeden. Een aanwijzing hierover geeft het verloop van de index van ‘monetaire condities’ die de impact van zowel kortetermijnrente- als wisselkoersniveau op de monetaire situatie samenvat (zie grafiek III). Een verlaging van de beleidsrente heeft bovendien enkel een direct effect op het kortetermijnrentepeil. Hoe sterk de bestedingsimpuls van een renteverlaging is, hangt in de praktijk ook af van de reactie van de langetermijnrentetarieven. Zo werd de forse verlaging van
Grafiek llI - Monetaire omgevingsfactoren
Wisselkoers USD per EUR
1,2
1,1
1
0,9
0,8 1999
2000
2001
Monetaire conditie-index (1) (januari 1999=100)
102 strakker monetair klimaat 101 100 EMU VS
99 98
soepeler monetair klimaat 97 1999
2000
2001
(1) Gewogen gemiddelde van de kortetermijnrente en de effectieve wisselkoers
Rentecurve
6,5 6 5,5 5 4,5 4 EMU augustus 2001 EMU december 2000 VS augustus 2001 VS december 2000
3,5 3 2,5
3M
6M
1J
2J
7J
10J
30J
Bron:Thomson Financial Datastream. © KBC Bank JVG077
Nr. 7 / 2001 2001
23 23.
Economisch Financiële Berichten
de ‘Fed funds’-rente in de VS sinds begin 2001 niet gevolgd door een verlaging van de obligatierendementen, allicht omdat de obligatiemarkt rekening hield met hogere inflatieverwachtingen en een economische opleving vanaf het tweede halfjaar van 2001. De rentecurve werd daardoor heel wat steiler. Het gevolg is wel dat het stimulerende effect van de beleidsversoepeling van de Fed beperkter bleef dan de omvang van haar officiële renteverlagingen zou doen vermoeden. In mindere mate was dat ook het geval in de EMU (zie grafiek III).
Kritiek Naast de formele beleidsdoelstellingen en onafhankelijkheid van een centrale bank is ook het vertrouwen dat zij geniet op de financiële markten cruciaal voor haar vlotte werking. Dat vertrouwen heeft te maken met de geloofwaardigheid, de transparantie en het succes van haar beleid. Een beleidsbeslissing is geloofwaardig wanneer zij in overeenstemming is met de beleidsdoelstellingen. Het beleid is transparant wanneer de centrale bank voldoende publieke informatie verschaft over haar doelstellingen, intenties en manier van werken. De Bundesbank had, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, slechts een beperkte formele onafhankelijkheid, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door de goede resultaten die de bank op het vlak van de prijsstabiliteit boekte. De Fed bevindt zich in een vergelijkbare situatie, in die zin dat de positieve resultaten van haar beleid tijdens de voorbije jaren de vaagheid van haar operationele kader ruimschoots compenseren. Dat de VS in de jaren 90 de langste periode van economische expansie in haar geschiedenis beleefde, en dit bij een lage inflatie, wordt voor een belangrijk deel immers toegeschreven aan het beleid van de Fed, zodanig dat voorzitter Greenspan op de financiële markten zelfs de status van cultfiguur verwierf.
Bij de ECB daarentegen moesten het meer expliciete karakter van haar beleidsdoelstellingen en de verankering van haar onafhankelijkheid in het Verdrag van Maastricht het gebrek aan een al gevestigde reputatie opvangen. Dat heeft niet belet dat zij, mede doordat zij nog niet kon terugvallen op eigen beleidssuccessen, in de eerste jaren van haar bestaan geregeld onder vuur lag. In de eerste plaats was er kritiek op het hanteren van de twee pijlers. Het is immers niet duidelijk waarom aan de geldgroei, die al enige tijd bij het centrale bankieren als intermediaire indicator aan belang heeft ingeboet, een speciale rol wordt toebedeeld, in plaats van zoals bij de Fed één van de indicatoren in de tweede pijler te zijn. Allicht wilde de ECB een deel van de geloofwaardigheid van de Bundesbank erven door de overname van het vroegere officiële beleidskader van de Duitse centrale bank. Toch blijft de keuze voor twee pijlers ook vanuit dat oogpunt duister, aangezien de Bundesbank het zelf niet zo nauw nam met haar geldgroeinormen. Verder roept de strategie van de ECB de vraag op welke de relatieve gewichten van de twee pijlers zijn. Officieel zijn beide gelijkwaardig, maar in de praktijk wijzen zij niet steeds in dezelfde richting. Dit zorgde al voor interpretatieproblemen in de eerste EMU-jaren. In de loop van 1999 verlaagde de bank haar refirente met 50 basispunten, terwijl de groei van de geldhoeveelheid de referentiewaarde sinds de EMU-start begin 1999 voortdurend met 0,5 à 1 procentpunt overtrof. Bij de renteverhogingen in de loop van 2000 daarentegen verwees de bank geregeld naar de sterke geldgroei om aan te tonen dat de liquiditeitssituatie in de eurozone te soepel was, net toen de geldgroei aan het terugvallen was van een piek van 6,5 % in maart tot nog 5 % aan het einde van het jaar. Een ander punt van kritiek betreft de communicatie van de ECB met de buitenwereld. Het probleem is niet dat zij te weinig informatie verschaft. Na elke eerste vergadering van de maand geven haar voorzitter en vice-voorzitter een persconferentie waarop zij
24
eventuele beleidswijzigingen uitleggen en ingaan op vragen van journalisten. De leden van de Raad van Bestuur leggen geregeld verklaringen af in de pers of geven voordrachten over het beleid van de ECB. Daarnaast publiceert de bank haar Maandbericht, waarin behalve een overzicht van de recente financieel-economische situatie in de EMU ook beleidsrelevante artikelen verschijnen. Vooral de mondelinge berichtgeving schiet inhoudelijk echter geregeld te kort. Op de maandelijkse persconferenties blijft voorzitter Duisenberg doorgaans op de vlakte of doet hij nu en dan zelfs tegenstrijdige uitspraken. Zo sprak hij zich eind 1999 uit voor het doorvoeren van grotere renteaanpassingen op minder frequente tijdstippen, dit om geen onnodige onzekerheid in de financiële markten teweeg te brengen. Sinds de ECB eind 1999 haar beleid voor de eerste maal verstrakte, volgden in 2000 evenwel niet minder dan zes opeenvolgende, doorgaans kleine renteverhogingen.Vooral de geheimhouding van de notulen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur valt bij financiële marktpartijen niet in goede aarde. Daardoor is er weinig bekend over de argumenten die voor of tegen de genomen beslissingen zijn ingebracht. De ECB stelt dat een openlijke verdeeldheid binnen de Raad al snel dreigt te worden geïnterpreteerd als zouden sommige bestuurders het eigen, nationaal belang willen laten primeren op de prioritaire doelstelling van prijsstabiliteit in de EMU. De publicatie van de notulen en van een eventuele stemuitslag zou de druk van de nationale overheden en belangengroepen op de gouverneurs van de nationale centrale banken pas echt doen toenemen. Dat zou de onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de nog jonge bank schaden. Een groot deel van deze kritiek op het communicatiebeleid van de ECB is ongetwijfeld gerechtvaardigd. Toch is het merkwaardig dat de ECB door critici steevast in het verdomhoekje wordt geplaatst, terwijl de Fed nooit kwaad lijkt te kunnen doen. Ook de Fed is inza-
ke communicatie immers niet altijd een toonbeeld. Zij publiceert weliswaar de notulen van haar vergaderingen, maar met een vertraging van ongeveer een maand, en de uitspraken van voorzitter Greenspan zijn legendarische voorbeelden van ondoorzichtig en verhullend taalgebruik. Of wat te denken van bijvoorbeeld de uitspraak: “Ik weet dat u ervan overtuigd bent dat u begrepen heeft wat u denkt dat ik zei, maar ik ben niet zeker of u er zich van bewust bent dat wat u hoorde niet was wat ik bedoelde”. Het publiek kan zich bovendien doorgaans pas na de feiten een oordeel vormen over welke indicatoren vooral in de belangstelling van de Fed staan en over welke gewichten de Fed toewijst aan de verschillende doelstellingen. Het imagodeficit van de ECB vloeit ook voort uit een aantal structurele handicaps waarmee zij in vergelijking met de Fed is opgezadeld. In de eerste plaats zag de ECB, anders dan de Fed, zich verplicht om haar werking en beleidsstrategie op voorhand en onder grote tijdsdruk neer te schrijven, in het najaar van 1998. Hierdoor stelde zij zich meer dan de Fed inhoudelijk bloot aan kritiek. In die strategie legde zij, conform haar statuten, vrij eenzijdig de nadruk op haar inflatiedoelwit, wat niet bepaald bevorderlijk was voor haar populariteit. De Fed daarentegen had sinds het aantreden van Greenspan in 1987 behalve voor de inflatie ook veel oog voor de economische groei en de gebeurtenissen op de financiële markten. Al in zijn eerste jaar was Greenspan er als de kippen bij om de rente te verlagen na de beurscrash van 1987 en zo de aandelenkoersen te ondersteunen. Bij het faillissement van het hefboomfonds LTCM in september 1998 greep de Fed eveneens in om kalmte te brengen op de financiële markten. Mede door deze ingrepen, en tegen de achtergrond van de langste economische expansie uit de VSgeschiedenis, legde de Fed mee de basis van een ongebreideld beursoptimisme, vooral in de tweede helft van de jaren 90. Tussen eind 1994 en eind 1999 is de ‘S&P-500’-index meer
Nr. 7 / 2001 2001
25 25.
Economisch Financiële Berichten
dan verdubbeld. Greenspan wees zelf nog in december 1996 op de risico’s van een overdreven beurshausse door te duiden op het gevaar van ‘irrational exuberance’. In de jaren nadien gaf hij echter ook meermaals te verstaan dat structureel hogere productiviteitsstijgingen in de VS ook duurzaam hogere beurswaarderingen konden verantwoorden. De beurshausse in de VS kwam hoe dan ook de reputatie van de Fed bij het brede beleggerspubliek ten goede. Het imagovoordeel dat zij aldus verwierf ten opzichte van de ECB was één van de redenen waarom de VS de voorbije jaren een grote instroom van buitenlands kapitaal wisten aan te trekken, wat op zijn beurt de voornaamste oorzaak was van de forse appreciatie van de USD tegenover de EUR. Vanuit het oogpunt van de monetairebeleidsvoering was Europa sinds de creatie van de EMU evenwel geen slechtere beleggingsomgeving dan de VS. Het rendement van een ‘binnenlandse’ belegger in Europese aandelen lag in de periode januari 1999-augustus 2001 ruim 19 % hoger dan dat van een Amerikaanse belegger in VS-aandelen. Dat voor de Europese belegger een belegging in de VS per saldo toch meer opbracht, was enkel toe te schrijven aan de depreciatie van de euro in die periode met 22 %. De forse daling van de aandelenkoersen sinds maart 2000, vooral op de NASDAQtechnologiebeurs, heeft ondertussen wel al kritiek op de houding van de Fed ten aanzien van de beursontwikkeling losgeweekt. De tegemoetkomende houding waarmee zij in het verleden bij financiële crisissen ingreep door de rente te verlagen, doet immers een probleem van ‘moral hazard’ rijzen, voorzover zij aan beleggers een impliciete garantie biedt op een renteverlaging telkens wanneer de koersen te ver zijn teruggevallen. Daardoor zijn beleggers juist geneigd om excessief aandelen te kopen, zonder nog voldoende te letten op de daaraan verbonden risico’s, en krijgt de beurshausse een zichzelf versterkend karakter. Volgens een
nog ruimer argument zouden centrale banken zich overigens doorgaans te zeer blindstaren op consumptieprijsinflatie alleen en te weinig oog hebben voor de prijzen van vermogensbestanddelen zoals aandelen en vastgoed. De centrale bank moet zeker niet alleen ingrijpen als de koersen te fors dalen, maar ook wanneer activaprijzen onrealistische hoogten bereiken. De praktische invulling hiervan ligt evenwel niet voor de hand. Over consumptieprijsinflatie bestaat een consensus dat vanaf een niveau van 3 à 4 % schadelijke effecten voor de reële economie optreden. Over de waardering van aandelenbeurzen of vastgoedmarkten bestaan er echter meer uiteenlopende meningen. Het is onduidelijk in hoeverre een centrale bank de juiste waarde van aandelen of vastgoed beter kan inschatten dan andere marktpartijen. Bij stijgende activaprijzen zijn er, anders dan bij stijgende consumptieprijzen, bovendien vele winnaars, die zich zullen roeren wanneer de centrale bank ingrijpt om overdreven prijsstijgingen te voorkomen. Als de zwakke conjunctuur en het minder gunstige beursklimaat in de VS lang zouden aanslepen, zal dat de reputatie van de Fed wellicht op de proef stellen, terwijl omgekeerd een succesvolle omschakeling naar de chartale euro en het terugdringen van de inflatie onder de 2 % het imago van de ECB kunnen ten goede komen. In dat geval kan de reputatieverhouding tussen Fed en ECB gaandeweg in het voordeel van de ECB kantelen, wat meteen de voedingsbodem zou creëren voor een significante appreciatie van de EUR tegenover de USD. Maar het is natuurlijk evengoed denkbaar dat een tragere economische groei en opnieuw oplopende werkloosheid in Europa met een te stugge houding van de ECB zouden worden geassocieerd, waardoor het nadeel van de twijfel de ECB zou blijven achtervolgen. (1) De eerste vice-voorzitter werd bij de EMU-start wel maar voor vier jaar benoemd en de eerste gewone directieleden voor een periode van vijf tot acht jaar, dit om te vermijden dat na een periode van acht jaar een volledig nieuw directiecomité moet aantreden.
26
De Belgische conjunctuur in cijfers Maand Synthetische conjunctuurindicator van de KBC Conjunctuurindicator van de NBB (a) synthetische indicator verwerkende nijverheid handel bouw Consumentenvertrouwen Capaciteitsbezettingsgraad in de industrie
mei 2001 juli juli juli juli juli maart
2001 2001 2001 2001 2001 2001
Maand
Aanbod (1995=100) NIS-index industriële productie (exclusief bouw) NIS-index industriële productie (inclusief bouw) Elektriciteitsverbruik Omzet industriële sectoren volgens BTW-aangiften Omzet niet-industriële sectoren volgens BTW-aangiften Invoer goederen België in waarde (in miljarden BEF) Invoer goederen België in volume Vraag Kleinhandelsomzet, gecorrigeerd voor inflatie (1995=100) Inschrijvingen nieuwe personenwagens (in 1 000 eenheden) Totale bedrijfsinvesteringen in waarde (1995=100) Industriële investeringen in waarde (1995=100) Uitvoer goederen België in waarde (in miljarden BEF) Uitvoer goederen België in volume (1995=100)
Laatste cijfer
1 maand voordien
2 maanden voordien
1980-2000 (b) Hoogste Laagste
Bron
99,4
100,5
101,5
107,8
93,9
KBC
-10,8 -14,0 -8,5 -1,7 6,0 82,4
-11,0 -17,1 5,0 1,4 6,0 84,7
-9,5 -13,4 -2,5 1,7 5,0 84,3
5,7 5,9 10,0 17,0 16,0 84,7
-28,1 -29,0 -19,9 -36,9 -30,0 74,0
NBB NBB NBB NBB EC NBB
Laatst beschikbaar cijfer of index
Wijziging in % tegenover overeenkomstige periode vorig jaar Laatste Laatste Bechikbare maand 3 maand- maanden den lopend jaar
Jaar 2000 t.o.v. 1999
Tendens Bron (c)
juni 2001
117,8
-0,5
-2,2
1,4
5,5
-20,1
NIS
juni 2001 juni 2001
117,7 112,9
-0,4 0,4
-2,3 0,7
0,7 1,4
5,3 3,3
-7,6 -2,3
NIS BFE
mei 2001
139,1
4,1
7,4
11,2
14,4
-9,4
NIS
mei 2001
162,9
6,0
6,2
7,3
16,1
-9,3
NIS
mei 2001 mei 2001
670,1 131,4
0,1 -5,1
4,4 -1,0
8,4 1,9
21,8 8,2
-14,0 -11,7
NBB NBB
mei 2001
120,5
0,4
0,9
3,1
5,7
-11,3
NIS
juli 2001
40,1
11,3
0,0
-8,8
5,2
41,4
Febiac
mei 2001
134,8
-4,7
0,1
3,5
6,6
-15,9
NIS
mei 2001
124,9
-1,1
-2,2
1,8
3,3
-29,0
NIS
mei 2001
703,9
-3,1
2,8
6,9
20,3
-15,8
NBB
mei 2001
131,6
-6,9
-1,9
1,9
9,4
-16,8
NBB
juli 2001
484,0
-0,9
-1,3
-2,8
-6,5
3,7
RVA
maart 2001
112,6
2,6
2,6
2,6
1,8
2,2
NIS
juli 2001
109,5
2,7
2,9
2,6
2,5
4,7
NIS
juni 2001
113,1
4,0
4,7
4,6
8,8
6,6
NIS
juli 2001
106,4
-9,4
-6,0
-2,9
31,4
-5,3 HWWA
juli 2001
67,6
-9,3
-8,2
-6,7
2,3
-14,3 HWWA
Laatste cijfer
Gecumuleerd lopend jaar vorig jaar
Evenwichtsindicatoren Niet-werkende werkzoekenden (in 1 000 eenheden) Bruto-uurlonen in de nijverheid (1995=100) Consumptieprijzen (1996=100) Producentenprijzen algemeen (1995=100) Grondstoffenprijzen incl. energie (in USD) (1995=100) Grondstoffenprijzen excl. energie (in USD) (1995=100)
Maand
Vorig jaar
Bron
Handelsbalans België in waarde (in miljarden BEF) mei 2001 33,8 227,5 255,5 559,7 NBB Financieringsbehoefte federale overheid (in miljarden BEF) juli 2001 -93,1 70,6 72,5 22,4 Min. Fin. (a) Seizoengezuiverde brutoreeks. (b) Hoogste en laagste niveau van de afgevlakte reeks sinds januari 1980. (c) Tendens: het gemiddelde van de seizoengecorrigeerde gegevens van de laatste 3 maanden wordt gesteld tegenover het gemiddelde van de daaraan voorafgaande 3 maanden. Het verkregen mutatiepercentage wordt dan omgerekend op jaarbasis, d.w.z. in de veronderstelling dat het mutatiepercentage een heel jaar doorgaat.
Nr. 7 / 2001
27
Economisch Financiële Berichten
Extra grafiekennummers
Economisch profiel van de Europese Unie
✁
Het eerder aangekondigde grafiekenoverzicht ‘Economisch profiel van de Europese Unie’ zal verschijnen in oktober 2001. Wij stellen hiervan bijkomend
1500 exemplaren beschikbaar. Geïnteresseerden kunnen gratis deze nummers bijbestellen door terugzending van de onderstaande strook, met een maximum van 25 exemplaren per bestelling en zolang de voorraad strekt. Aangezien dit aanbod vooral bestemd is voor onderwijzend personeel, zal deze groep bij voorrang worden bediend, op voorwaarde dat de naam en het adres van de onderwijsinstelling eveneens op de strook zijn ingevuld.
Ondergetekende wenst ................. ex. (max.25) van ‘Economisch profiel van de Europese unie’ te ontvangen op onderstaand adres: Naam ............................................................... Voornaam .............................................................. Geboortedatum ............................................. Naam onderwijsinstelling/firma .................................................................................................................................................................................... Adres ......................................................................................................................................................................................................................................... ja
nee
Wenst u een proefabonnement?
ja
nee
KBC-forum
Op zoek naar de toekomst De kunst en wetenschap van het economisch voorspellen
✁
Op 28 november 2001 organiseert de KBC-studiedienst in Brussel een forum over ‘het economisch voorspellen’. Frank den Butter (Universiteit van Amsterdam), Hans Dewachter (KULeuven), Rudy
Fax 02/429 91 43 KBC Bank NV, Asset Management, APC Economisch Financiële berichten, Havenlaan 2, B-1080 Brussel
Martens (UFSIA, Universiteit Antwerpen), Jef Vuchelen (VUB) en Bart Hertveldt (Federaal Planbureau) zullen er diverse aspecten van de problematiek toelichten: voorspellingsmethodes, voorspelbaarheid van de financiële markten, ervaringen met het macro-economisch voorspellen, beslissen en plannen onder onzekerheid, ... Het forum richt zich tot alle personen, bedrijven en instellingen die op de een of andere manier met de problematiek van het economisch voorspellen worden geconfronteerd. In het bijzonder denken we hierbij aan beleggers, beleidsmakers, administraties, academici en studiediensten.
Wenst u een uitnodiging voor dit forum te ontvangen, stuur dan de volgende gegevens Naam ............................................................... Voornaam .............................................................. Geboortedatum ............................................. Naam onderwijsinstelling/firma .................................................................................................................................................................................... Adres (eventueel ook e-mail) ...................................................................................................................................................................................... terug naar : KBC - Fax: 02/429 01 35 of e-mail
[email protected] KBC Asset Management - ARE, Havenlaan 2, B-1080 Brussel Correspondentieadres: KBC BANK NV, Asset Management, APC - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080 Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/ 429 91 43. Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na ontvangst van het overschrijvingsformulier. Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten). U kunt de Economisch Financiële Berichten ook opvragen via de website van KBC Bank NV (www.kbc.be). Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Johan Van Gompel, Baanvelden 18, B-2500 Lier -
[email protected].
Drukk. Schaubroeck, Nazareth 28
Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
Bent u geabonneerd op EFB?