De Verklaring Omtrent het Gedrag en minderjarige delictplegers Nikki van Gils 704559 2013-2014 Scriptiebegeleider: prof. mr. P. Vlaardingerbroek
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
3
Lijst van afkortingen
4
Hoofdstuk 1 Inleiding
5
Hoofdstuk 2 De Verklaring Omtrent Gedrag 2.1 Inleiding 2.2 Het Centraal Orgaan Verklaringen Omtrent Gedrag - Terugkijktermijn - Het objectieve criterium - Het subjectieve criterium - Belangenafweging 2.3 Conclusie
8 8 9 10 11 12 12
Hoofdstuk 3 Internationale regelgeving 3.1 Inleiding 3.2 Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind 3.3 Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice 3.4 United Nations Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their Liberty 3.5 United Nations Guidelines for the Prevention of Juvenile Delinquency 3.6 General Comment No. 10 3.7 European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures 3.8 Conclusie
13 13 15 15 17 18 19 20
Hoofdstuk 4 Kritiek op de Verklaring Omtrent het Gedrag 4.1 Inleiding 4.2 Aanbevelingen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 4.3 Aanbevelingen van DCI & ECPAT 4.4 Aanbevelingen van het Kinderrechtencollectief 4.5 Kritiek vanuit de literatuur 4.6 Jurisprudentie over de Verklaring Omtrent het Gedrag - Terugkijktermijn - Toetsing aan de objectieve criteria - Toetsing aan de subjectieve criteria - Jeugdigen 4.7 Conclusie
22 22 23 23 24 28 29 31 32 34 37
1
Hoofdstuk 5 Sancties met een algemene strekking & de positie van ex-delictplegers in ander landen 5.1 Inleiding 5.2 Sancties met een algemene strekking - Rechtvaardigingsmogelijkheden - Richtlijnen bij het opleggen van beperkende maatregelen 5.3 De positie van ex-delictplegers in andere landen - Spanje - Australië - Engeland - Frankrijk - Duitsland 5.4 Conclusie
39 39 42 44 45 46 47 47 48 49
Hoofdstuk 6 Tot besluit - Conclusie - Aanbevelingen
50 51
Aangehaalde literatuur
56
2
VOORWOORD
Voor u ligt het resultaat van mijn onderzoek naar de Verklaring Omtrent het Gedrag en de invloed hiervan op het leven van minderjarige delictplegers. Deze scriptie is geschreven ter afronding van de masteropleiding Rechtsgeleerdheid, accent strafrecht aan de Universiteit van Tilburg.
Traditiegetrouw wordt er in het voorwoord een dankwoord uitgesproken richting de personen die betrokken waren bij de totstandkoming van de scriptie. Een traditie die ik hier graag in ere wil houden. Mijn eerste woord van dank gaat uit richting mijn ouders. Niet alleen omdat zij de sponsoren zijn geweest gedurende mijn studententijd, maar vooral vanwege hun steun in deze jaren. Al vanaf jongs af aan hebben zij mij het idee gegeven dat ik alles kon doen wat ik maar wilde. Gedurende deze jaren hebben zij mij geïnspireerd en geholpen waar mogelijk. Zij waren mijn steun en toeverlaat wanneer ik het niet meer zag zitten en boden een luisterend oor wanneer ik dit nodig had.
Verder zou ik ook graag van de gelegenheid gebruik willen maken een dankwoord uit te spreken richting prof. mr. P. Vlaardingerbroek. Ondanks zijn drukke agenda heeft hij altijd tijd gevonden om mijn stukken te lezen en van commentaar te voorzien, waarvoor mijn oprechte dankbaarheid.
Rest mij niets dan u veel plezier te wensen bij het lezen van deze scriptie.
Nikki van Gils Maart 2014
3
LIJST VAN AFKORTINGEN
ABRvS
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
Awb
Algemene wet bestuursrecht
BW
Burgerlijk Wetboek
CJN
Casier Judiciaire National
COVOG
Centraal Orgaan Verklaringen Omtrent het Gedrag
CRB
Criminal Records Bureau
DCI
Defence for Children International
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mensen en de burgerlijke vrijheden
GW
Grondwet
IGZ
Inspectie voor de Gezondheidszorg
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
IVRK
Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind
JDS
Justitieel Documentatie Systeem
LJN
Landelijk Jurisprudentie Nummer
NbSR
Nieuwsbrief Strafrecht
NCR
National Conviction Register
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
NJB
Nederlands Juristenblad
NPC
National Police Certificate
OM
Openbaar Ministerie
PIJ
Plaatsing in jeugdinrichting
PNC
Police National Computer
Rb
Rechtbank
RSJ
Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
Sr
Wetboek van Strafrecht
Stcrt.
Staatscourant
TBS
Terbeschikkingstelling
Wsjg
Wet strafvorderlijke en justitiële gegevens
WWM
Wet Wapens en Munitie
VOG
Verklaring Omtrent het Gedrag
4
HOOFDSTUK 1
INLEIDING
‘Wanneer je de deuren van de gevangenis achter je hoort dichtslaan, aan de goede kant deze keer, begint de tenuitvoerlegging van de secundaire straf pas goed. De uitdrukking ‘‘eens een dief, altijd een dief’’ ligt de publieke opinie op de lippen bestorven.’1 In 2004 is de herziene Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens2 in werking getreden. Op grond van deze wet is de minister van Veiligheid en Justitie bevoegd om kennis te nemen van aanvragen omtrent een Verklaring Omtrent het Gedrag.3 Deze bevoegdheid is vervolgens uitbesteed aan het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag.4 De wet is ingrijpend veranderd nu er niet enkel wordt gekeken naar veroordelingen, maar ook naar transacties, sepots en openstaande zaken, daarnaast is de ‘terugkijktermijn’ verruimd naar vier jaar.5 Deze wijzigingen hebben vergaande gevolgen voor de afgifte van een VOG. Er staan wellicht nog meer veranderingen te wachten. Staatssecretaris Fred Teeven wil in de nabije toekomst een VOG kunnen weigeren op basis van politiecontacten. Een VOG zou op deze manier geweigerd kunnen worden zonder dat er een rechter over de zaak heeft geoordeeld. De staatssecretaris wil de Wsjg op dit onderdeel wijzigen en zal vermoedelijk rond de zomer 2014 met een nieuw wetsvoorstel komen.6 Ten tijde van de tenuitvoerlegging van hun straf worden gedetineerden zo goed mogelijk voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij. Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de tenuitvoerlegging van een straf is dat de negatieve effecten beperkt blijven tot de inhoud van de straf die door de rechter wordt opgelegd.7 Additionele leedtoevoeging is verboden en een delinquent mag na zijn straf weer als een volwaardig burger in de samenleving participeren.8 Dit geldt in het bijzonder voor jeugdige delictplegers. In het Programma Aanpak Jeugdcriminaliteit van het Ministerie van Veiligheid & Justitie is opgenomen dat het jeugdstrafrecht gericht moet zijn op de opvoeding van de jeugdige en dat de (vergeldende) straf zo veel mogelijk pedagogisch moet zijn ingericht. Expliciet is hierin ook opgenomen dat nazorg gewenst is om de effecten die met de strafrechtelijke interventie zijn bereikt niet 1
Gerritsen 2009, p. 285-286. Hierna: Wsjg. 3 Hierna: VOG. 4 Hierna: COVOG. 5 Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, & Wieman 2012, p. 73. 6 Aangezien dit een recente ontwikkeling betreft en er nog geen concreet wetsvoorstel is zal het voorstel van Teeven verder niet behandeld worden. 7 Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, & Wieman 2012, p. 73. 8 Boone 2012, p. 105. 2
5
verloren te laten gaan. Gelet op de jonge leeftijd van deze delictplegers is het belangrijk dat zij weer terug kunnen keren in de maatschappij. Immers, zij bevinden zich in een cruciale levensfase die beslissend is voor hun verdere leven, namelijk door het ofwel stoppen dan wel doorgaan met antisociaal gedrag.9 Het volgen van een opleiding of het hebben van een baan is hierbij een beschermende factor. Het maatschappelijk belang van dit onderzoek is gelegen in het feit dat vele mensen in aanraking komen met de VOG. Sinds enige jaren is het percentage VOG-aanvragen dan ook sterk gestegen. Minderjarige delictplegers die een VOG nodig hebben voor hun opleiding, werk of stage lopen tegen het strenge afgiftebeleid aan, waardoor hun aanvraag niet te allen tijde wordt ingewilligd. Gelet op het resocialisatiebelang van deze doelgroep heeft de herziene wet nadelige gevolgen.10 In de literatuur en jurisprudentie is herhaaldelijk kritiek geuit over het VOG-afgiftebeleid. Vanuit een wetenschappelijk oogpunt is het interessant te onderzoeken of deze kritiek gegrond is en of het uitgangspunt van het jeugdstrafrecht wel wordt nageleefd. Mijn onderzoek zal zich voornamelijk concentreren op de vraag of het huidige afgiftebeleid omtrent VOG aanvragen in overeenstemming is met art. 40 IVRK, gelet op de gewenste resocialisatie van jonge delictplegers. Om dit te onderzoeken zal ik de meest gangbare rechtswetenschappelijke onderzoeksmethode hanteren, namelijk die van de literatuurstudie. Daarnaast zal aandacht worden besteed aan een diversiteit aan regelgeving, jurisprudentie en zal er ook een rechtsvergelijking plaatsvinden. In mijn eerste hoofdstuk zal ik ingaan op de VOG en het huidige afgiftebeleid van het COVOG. De criteria die een rol spelen bij de verkrijging van een VOG komen hierbij aan bod. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de internationale regelgeving ter zake. In dit hoofdstuk worden het IVRK, de Beijing- en Havana Rules, de Riyadh Guidelines, General Comment No. 10 en tenslotte de European Rules for Juvenile Offenders Subject tot Sanctions or Measures besproken. Niet al deze regelgeving is bindend, maar bestudering van deze verdragen en richtlijnen is desondanks van belang om te onderzoeken of er aanbevelingen zijn gedaan om het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht in overeenstemming te krijgen met internationale regelgeving en in hoeverre deze aanbevelingen in de praktijk worden opgevolgd. Het derde hoofdstuk zal gewijd zijn aan de kritiek op de verklaring omtrent het gedrag, behandeld worden vanuit diverse invalshoeken. Allereerst zal ik ingaan op aanbevelingen van diverse organisaties zoals de RSJ, DCI en het Kinderrechtencollectief. 9
Kurtovic 2012, p. 115. Bruning 2012, p. 128.
10
6
Daarna komt de kritiek vanuit de literatuur aan bod en om het hoofdstuk compleet te maken zal worden afgesloten met een bijdrage over de jurisprudentie omtrent de VOG. Afgesloten zal worden met een hoofdstuk gewijd aan sancties met een algemene strekking. Diverse exdelictplegers lopen – naast de opgelegde sanctie – aan tegen (juridische) obstakels die het verkrijgen van arbeid, scholing of huisvesting kunnen belemmeren. Gekeken zal worden wanneer het opleggen van dergelijke maatregelen te rechtvaardigen is. Daarnaast zal ook de positie van ex-delictplegers in diverse andere landen besproken worden om te onderzoeken hoe andere landen met deze problematiek omgaan. Als sluitstuk volgt een conclusie met aanbevelingen.
7
HOOFDSTUK 2
DE VERKLARING OMTRENT HET GEDRAG
2.1 Inleiding De laatste jaren is de wetgeving ten aanzien van het bewaren van persoonsgegevens in een kort tijdsbestek sterk veranderd. Op 1 april 2004 is de Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens11 in werking getreden, waarin niet langer een onderscheid wordt gemaakt tussen de registratie van justitiële gegevens van jeugdigen en die van volwassenen. Van misdrijven en (sommige) overtredingen worden de gegevens geregistreerd, evenals de personalia van de betrokkenen en de beslissingen van het Openbaar Ministerie en de rechter.12 De justitiële gegevens worden in beginsel dertig jaar bewaard, te rekenen vanaf de dag waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Uitzonderingen hierop vormen zedendelicten waarbij de gegevens van verdachten en veroordeelden na tachtig jaar worden vernietigd en delicten waar een gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel voor meer dan twintig jaar is opgelegd. De termijn wordt in deze gevallen met twintig jaar verlengd.13 In de Wjsg is bepaald dat de minister van Veiligheid & Justitie verantwoordelijk is voor de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, in de volksmond ook wel bekend onder de naam ‘bewijs van goed gedrag’. Art. 28 Wjsg geeft de volgende beschrijving: ‘een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van de betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon’. De minister van Veiligheid & Justitie heeft deze bevoegdheid destijds aan het Centraal Orgaan Verklaringen omtrent het Gedrag gedelegeerd.14 Het COVOG heeft, in tegenstelling tot andere instanties, de mogelijkheid om alle gegevens in het justitieel documentatieregister in te zien.15
2.2 Het Centraal Orgaan Verklaringen Omtrent het Gedrag Het COVOG geeft, op basis van de Wjsg, verklaringen omtrent het gedrag af aan zowel natuurlijke als rechtspersonen. Onderzoek wordt verricht naar het justitiële verleden van de aanvrager en, wanneer het een rechtspersoon betreft, vallen hier ook bestuurders, vennoten 11
Hierna: Wsjg. Bruning & Berger 2008, p. 2. 13 Art. 4 lid 3 + 4 Wjsg. 14 Bruning & Berger 2008, p. 2. 15 Art. 8 Wjsg. 12
8
e.d. onder. Op grond van art. 30 Wjsg kan een aanvraag worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager op dat moment als inwoner staat ingeschreven. Het COVOG neemt de aanvraag in behandeling wanneer is voldaan aan de vereisten uit de Algemene wet bestuursrecht en indien een onderzoek naar de aanvrager noodzakelijk is om, gelet op het doel van de aanvraag, de samenleving te beschermen. 16 Voldoet een aanvraag aan deze vereisten dan ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens uit het Justitieel Documentatie Systeem.17 Wanneer de verzoeker hier niet in voorkomt wordt de aanvraag zonder meer ingewilligd en de VOG verstrekt. Terugkijktermijn Wanneer we spreken over de terugkijktermijn valt hier onderscheid te maken tussen gevallen waarin de terugkijktermijn in duur wordt beperkt en de gevallen waarbij dat niet het geval is. Delicten zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 Sr., alsmede art. 273f Sr. en art. 140 Wetboek Militair Strafrecht hebben een onbeperkte terugkijktermijn.18 In alle andere gevallen is de terugkijktermijn in duur beperkt. Indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het toetsingsmoment niet in het documentatieregister voorkomt wordt de VOG in beginsel afgegeven. Hier zijn echter enkele uitzonderingen op. Allereerst is er een terugkijktermijn van tien jaar wanneer het een functie met hoge integriteitvereisten betreft. Ten tweede kan er ook een afwijking plaatsvinden wanneer de aanvraag samenhangt met bijzondere wet of regelgeving waarin een andere termijn is vastgesteld; de duur die in deze regelgeving staat wordt dan gehanteerd. Ten derde kan een andere termijn worden toegepast wanneer het om een bijzondere weigeringsgrond gaat, zoals omschreven in paragraaf 3.4 van de beleidsregels. Tevens kan, wanneer het om een aanvrager gaat die de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt, slechts twee jaar worden teruggekeken, mits er geen gegevens worden aangetroffen die gekwalificeerd kunnen worden als zedendelicten of geweldsdelicten waar een gevangenisstraf van zes jaar, of meer, voor kan worden opgelegd. Tenslotte wordt de terugkijktermijn vermeerderd wanneer de aanvrager een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft ondergaan gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn. In dit geval vindt er een vermeerdering plaats met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming tot een maximum van vier jaar, tenzij er sprake is van een van de hierboven genoemde
16
Beleidsregels VOG 2013, par.2.1. Hierna: JDS. 18 Volledigheidshalve wil ik hier vermelden dat de artikelen 250a tot en met 250 ter Sr. (oud) ook onder deze paragraaf vallen, deze artikelen zijn echter komen te vervallen. 17
9
uitzonderingen.19 Wanneer er relevante justitiële gegevens worden aangetroffen binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn betrekt het COVOG ook alle overige justitiële gegevens bij de beoordeling, ook als deze buiten de terugkijktermijn liggen. De gegevens die worden aangetroffen buiten de terugkijktermijn worden niet zelfstandig beoordeeld, maar maken onderdeel uit van de subjectieve criteria die vervolgens een rol spelen bij de belangenafweging. Het objectieve criterium Het objectieve criterium betreft de beoordeling van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen. Deze gegevens moeten, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.20 Wanneer er, op naam van de aanvrager, antecedenten voorkomen in het JDS dan worden deze meegewogen bij de beoordeling. In beginsel kunnen alle relevante justitiële gegevens worden meegewogen in de beoordeling; of het om onherroepelijke of openstaande zaken gaat is hierbij niet van belang. Twee uitzonderingen hierop zijn een vrijspraak en een technisch sepot, deze gegevens mag het COVOG niet meenemen in de beoordeling. Bij het objectieve criterium toetst het COVOG of er een risico voor de samenleving zou ontstaan wanneer een soortgelijk delict zou worden gepleegd, niet zo zeer of er een reëel gevaar voor recidive bestaat. Deze toetsing gebeurt aan de hand van screeningsprofielen. Een belemmering kan worden gevormd door de aard van het delict en/of de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.21 Zo geldt er voor werkzaamheden waarbij er sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie een verscherpt beoordelingskader. Daarnaast kent het COVOG ook nog het ‘rodedraad’ criterium. Wanneer er strafbare feiten zijn aangetroffen die niet direct relevant zijn, maar wel een negatieve indruk omtrent de integriteit van de aanvrager geven dan kan ook hier worden geoordeeld dat er sprake is van een risico voor de samenleving. Voor toepassing van deze weigeringsgrond dient minimaal één relevant justitieel gegeven buiten de terugkijktermijn in het JDS voor te komen.
19
Beleidsregels VOG 2013, par. 3.1.1. Beleidsregels VOG 2013, par. 3.2. 21 Beleidsregels VOG 2013, par. 3.2.4. 20
10
Het subjectieve criterium Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval, waardoor het belang van de aanvrager zou kunnen prevaleren boven het mogelijke risico voor de samenleving bij een afgifte van een VOG. De antecedenten die bij de objectieve toetsing aan het licht kwamen en een behoorlijke uitoefening zouden kunnen verhinderen kunnen door het subjectieve criterium aan de kant worden gezet. Om tot een goede oordeelsvorming te komen kan het COVOG informatie opvragen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering. Deze informatie wordt gebruikt als achtergrondinformatie ter beoordeling van de justitiële gegevens dan wel de aanvraag. Het COVOG kijkt ook naar de afdoening van de zaak, de straf/maatregel die is opgelegd en de maatschappelijke onrust die het delict teweeg heeft gebracht. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de hoeveelheid antecedenten. Indien er meerdere relevante justitiële gegevens op naam van de aanvrager staan dan wordt de recidivekans hoger ingeschat. Wanneer het laatste delict dichtbij het beoordelingsmoment heeft plaatsgevonden weegt dit ook zwaarder in de beoordeling. In de beleidsregels is opgenomen dat het COVOG ook rekening houdt met de leeftijd van de aanvrager. Wanneer de aanvrager ten tijde van het delict nog geen achttien jaar was kan er sprake zijn van een jeugdzonde en de resocialisatie zou in dat geval niet onnodig belemmerd moeten worden. Indien het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval nog geen oordeel heeft gevormd en nog steeds twijfels heeft rondom de afgifte dan kunnen de omstandigheden waaronder het delict heeft plaatsgevonden worden meegenomen in de beoordeling. Zoals bij het objectieve criterium reeds uiteengezet, geldt er een verscherpt beoordelingskader wanneer er sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie; dit geldt in het bijzonder voor zedendelinquenten. Voor aanvragen die binnen dit beoordelingskader vallen geldt dat er weinig tot geen ruimte bestaat om op grond van het subjectieve criterium alsnog tot verstrekking over te gaan nu het uitgangspunt is dat de VOG in deze gevallen wordt geweigerd.22 De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de ernst van het strafbare feit en de mate waarin de samenleving is gechoqueerd door een dergelijk delict. De beleidsregels geven een mogelijkheid hiervan af te wijken wanneer een weigering uiterst disproportioneel is. In beginsel wordt een VOG afgegeven wanneer er binnen de terugkijktermijn geen justitiële gegevens van de aanvrager voorkomen, dan wel justitiële documentatie die onvoldoende zwaardwegend is om een VOG te weigeren. Indien er buiten de terugkijktermijn een delict wordt vermeld waarvan de aard en ernst zodanig zijn dat zij een risico vormt voor de samenleving dan kan een VOG worden geweigerd.23 Deze laatste 22 23
Beleidsregels VOG 2013, par. 3.3.2. Beleidsregels VOG 2013, par. 3.4.
11
weigeringsgrond wordt slechts toegepast indien het een strafbaar feit betreft waar een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer op is gesteld en waarvoor de aanvrager is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf/jeugddetentie en/of een tbs/PIJmaatregel is opgelegd. Ook indien het een antecedent betreft dat is gepleegd ten aanzien van kinderen, waarvoor de aanvrager is veroordeeld, en de VOG wordt aangevraagd voor werkzaamheden waarbij er omgang is met kinderen. Belangenafweging Nu alle relevante omstandigheden in overweging zijn genomen dient het COVOG een belangenafweging te maken. Moet er op grond van het subjectieve criterium een VOG worden afgegeven ondanks dat is voldaan aan het objectieve criterium? Zoals reeds vermeld komen de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd pas aan bod wanneer het COVOG nog twijfels heeft over de afgifte. Het COVOG zal op grond van al deze factoren tot een weloverwogen beslissing moeten komen.
2.3 Conclusie Sinds de wetgeving ten aanzien van het bewaren van persoonsgegevens is veranderd heeft het COVOG een belangrijke rol gekregen bij de beoordeling van het gedrag van (ex-)delinquenten, gelet op het risico voor de samenleving. Voor jeugdigen en jongvolwassenen die een VOG aanvragen betekend dit dat er in beginsel een terugkijktermijn van twee jaar wordt gehanteerd. Een vermindering van twee jaar vergeleken met een reguliere aanvraag, waardoor het COVOG rekening lijkt te houden met de (jeugdige) leeftijd van de aanvrager. Naar mijn mening heeft het COVOG echter vele mogelijkheden om de terugkijktermijn van twee jaar te ontlopen. Daarnaast wordt er veel aandacht geschonken aan het justitiële verleden van de aanvrager terwijl de omstandigheden waaronder het delict is begaan nauwelijks een rol lijken te spelen. De resocialisatie van jeugdigen zou er mijns inziens bij gebaat zijn wanneer het COVOG meer belangstelling zou hebben voor het subjectieve criterium. Met name bij jongeren spelen de omstandigheden van het geval een grote rol nu zij zich in een levensfase bevinden waarin zij zich ontwikkelen tot (jong)volwassenen. Al met al lijkt het COVOG theoretisch gezien rekening te houden met de leeftijd van de aanvrager. In de praktijk hebben zij echter mogelijkheden de terugkijktermijn onder omstandigheden te verruimen en wordt er te zwaar gewicht toegekend aan het objectieve criterium. Hierdoor lijkt er weinig onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordeling van een ‘jeugdzonde’ en een regulier delict.
12
HOOFDSTUK 3
INTERNATIONALE REGELGEVING
3.1 Inleiding In
veel
landen
bestaat
er
naast
het
commune
straf(proces)recht
een
separaat
jeugdstraf(proces)recht. De visie hierachter is dat jongeren fouten maken en zij de mogelijkheid moeten krijgen om te leren van hun fouten. Het jeugdstrafrecht dient een pedagogische insteek te hebben, gericht op de herintegratie in de samenleving en het voorkomen van verdere criminele activiteiten. Dit in tegenstelling tot het reguliere strafrecht dat zich laat kenmerken door zijn repressieve karakter, waar vooral de leedtoevoeging centraal lijkt te staan. In de loop der jaren is er een aantal relevante regelingen in werking getreden om de rechten van kinderen en jongeren te waarborgen. In het navolgende zal ik de bepalingen bespreken die raakvlakken vertonen met mijn onderzoek.
3.2 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) Eeuwenlang werd er nagenoeg geen aandacht besteed aan kinderen. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog waren veel kinderen geteisterd door de oorlog. Na vele inspanningen kwam in 1924 de Verklaring van Genève tot stand. Deze verklaring geeft de verantwoordelijkheden en verplichtingen van volwassenen tegenover kinderen weer. Het is het eerste document waarmee vorm werd gegeven aan de rechten van kinderen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond de behoefte de Verklaring uit te breiden en aan te passen wat leidde tot de aanvaarding van de Verklaring van de Rechten van het Kind. Men vond echter dat de rechten van kinderen juridisch bindend vastgelegd dienden te worden. De Poolse regering besloot een eerste ontwerp in te dienen voor een Kinderrechtenverdrag. Aan de eerste ontwerptekst is nog veel gewerkt, maar uiteindelijk is op 20 november 1989 het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Op 8 maart 1995 trad het verdrag in Nederland in werking. Een belangrijke ‘overall’ bepaling is art. 3 IVRK, dat luidt: Art. 3 IVRK -1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. (…)
13
Art. 3 lid 1 IVRK is een van de belangrijkste bepalingen van het IVRK. Het belang van het kind is een overkoepelende term en geeft invulling aan de aanpak die bij alle overige bepalingen in het IVRK gehanteerd dient te worden. Een concrete invulling van het begrip is er echter tot op heden nog niet.24 Enige aansluiting kan gevonden worden in de preambule van het IVRK. Hieruit valt te herleiden dat een kind het recht heeft op een ‘volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid. Overwegende dat het volledig dient te worden voorbereid op het leven van een zelfstandige in de samenleving (…).’ Het belang van het kind zet echter niet automatisch andere belangen opzij, maar het dient wel een eerste overweging te zijn en voorrang te krijgen bij conflicterende belangen. Indien een ander belang zwaarder weegt zal gemotiveerd moeten worden waarom hier meer waarde aan wordt gehecht dan het belang van het kind.
Een ander voor dit onderwerp relevante bepaling is art. 40 IVRK. Art. 40 IVRK -1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. (…) Art. 40 IVRK betreft de rechten van kinderen die worden vervolgd of zijn veroordeeld voor het plegen van een delict. In dit artikel is het uitgangspunt van het jeugdstrafrecht opgenomen, de herintegratie van de jeugdige in de samenleving. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming erkend dat resocialisatie het belangrijkste doel is bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende maatregelen. Resocialisatie is gericht op de herintegratie van de gedetineerde in de maatschappij; het herstellen en voorkomen van onbedoelde neveneffecten van de sanctie en het voorkomen van recidive.25 Zoals later zal blijken kan justitiële documentatie een belangrijke rol spelen bij de herintegratie van een gedetineerde in de maatschappij en kan het bovendien voor onbedoelde neveneffecten zorgen.
24
Het gaat de omvang van deze thesis te buiten een concrete invulling te geven aan dit begrip. De literatuur en jurisprudentie hieromtrent is zo omvangrijk dat het onderwerp zich zou lenen voor een aparte thesis. 25 Advies RSJ 2009.
14
3.3 Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice (Beijing Rules) De Beijing Rules geven minimumnormen voor de berechting van jeugdigen, die door de lidstaten als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd voor de ontwikkeling van het jeugdstrafrecht.26 De Beijing Rules zijn van toepassing op jeugdigen die onder het jeugdstrafrecht vallen, dit kunnen dus ook meerderjarigen zijn. De opbouw bestaat uit zes delen, ieder voorzien van commentaar en toelichting. In deel 1 zijn de algemene uitgangspunten opgenomen waar we onder ‘the aims of juvenile justice’, aansluiting vinden bij art. 40 IVRK.27 Het welzijn van de jeugdige wordt benadrukt evenals het proportionaliteitsbeginsel waarbij detentie het ultimum remedium dient te zijn. Onder ‘the protection of privacy’ is opgenomen dat de privacy van de jeugdige te allen tijden gerespecteerd dient te worden.28 Vooral jonge personen zijn extra kwetsbaar voor stigmatisering en zij dienen beschermd te worden tegen de vijandige gevolgen die zich kunnen voordoen wanneer informatie over de rechtszaak of het delict in de media terechtkomt. Dit uitgangspunt is nader uitgewerkt onder ‘records’. Hierin wordt nogmaals het belang van de privacy van de jeugdige benadrukt. Juridische documentatie dient vertrouwelijk te blijven en enkel gedeeld te worden met de personen betrokken bij de rechtszaak en andere geautoriseerde personen.29 In het bijgevoegde commentaar wordt uitgelegd dat getracht is een balans te vinden tussen de conflicterende belangen van enerzijds het Openbaar Ministerie en andere autoriteiten belast met een toezichthoudend takenpakket en anderzijds het belang van de jeugdige. In Nederland lijkt meer aandacht te worden geschonken aan de bescherming van de samenleving. Juridische documentatie wordt met meerdere instanties gedeeld dan enkel geautoriseerde instanties betrokken bij een rechtszaak. Het COVOG heeft inzicht in het justitieel verleden van een delictpleger en kan een belangrijke rol spelen in diens toekomstige arbeidspositie. Daarnaast kan ook niet met overtuiging worden gezegd dat Nederland de privacy van jeugdigen dusdanig respecteert dat zij rechtszaken waar jeugdigen bij zijn betrokken uit de media trachten te houden.30 De Beijing Rules hebben geen bindende werking voor de lidstaten waardoor betrokkenen hier niet rechtstreeks rechten aan kunnen ontlenen. Maar aangezien de Beijing Rules reeds vier jaar bestonden voordat het IVRK werd aangenomen zijn de bepalingen meegenomen in het proces dat heeft geleidt tot de totstandkoming van het verdrag. 26
Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 847. Beijing Rules 1985, punt 5. 28 Beijing Rules 1985, punt 8. 29 Beijing Rules 1985, punt 21. 30 Te denken valt aan: de Facebook moord, de zaak Murat D, Dirk Post e.d. 27
15
3.4 United Nations Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their Liberty (Havana Rules) De Havana Rules trachten de mensenrechten van kinderen te waarborgen. Zij reguleren de vrijheidsbeneming van jongeren tot 18 jaar, waarbij het gaat om zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke plaatsingen evenals vreemdelingenbewaring, plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of vrijheidsbeneming onder een andere juridische titel.31 Het doel is de schadelijke gevolgen van de vrijheidsbeneming zoveel mogelijk tegen te gaan en het bevorderen van de herintegratie in de samenleving. De Havana Rules bestaan uit 87 artikelen, verdeeld over vijf bijlagen. Ook hier is een zekere samenhang terug te vinden met art. 40 IVRK. Vrijheidsbeneming dient het laatst middel te zijn en de terugkeer van de jeugdige in de samenleving wordt aangemoedigd.32 Onder ‘return to the community’ is de herintegratie nader uitgewerkt. Alle jeugdigen moeten de mogelijkheid krijgen om gebruik te maken van regelingen die hen helpen bij hun terugkeer in de samenleving. 33 Hierbij valt te denken aan vervroegde invrijheidstelling en bijzondere programma’s. Daarnaast moeten zij worden voorzien van een behoorlijke huisvesting, kleding en arbeid en voldoende middelen om de herintegratie zo succesvol mogelijk te laten verlopen. De betrokken instanties dienen toegang te hebben tot de jeugdige tijdens hun hechtenis om hun hulp aan te bieden bij de terugkeer in de samenleving.34 Bij de bevoegde autoriteit ligt de belangrijke taak de vooroordelen te bestrijden over minderjarige die in aanraking zijn gekomen met politie en justitie.35 De Havana Rules leggen de nadruk op de herintegratie van jeugdigen in de samenleving. Wederom is er een vraagteken te plaatsen bij de vraag of Nederland deze minimumnormen in acht neemt. Het huidige afgiftebeleid van het COVOG houdt rekening met de jeugdige leeftijd van delictplegers maar maakt herintegratie zeker niet makkelijker. Na de voltooiing van hun straf kunnen jeugdige ex-delictplegers nog steeds niet op gelijke voet deelnemen in de maatschappij nu zij tegen belemmeringen aanlopen in de zoektocht naar een baan of stage. Evenals bij de Beijing Rules betreft het hier minimumnormen en hebben de Havana Rules geen bindende werking voor lidstaten. De lidstaten zijn wel gehouden hun nationale wetgeving aan te passen in lijn met de Havana Rules en de voortgang te melden bij het VNComité voor Misdaadpreventie en Controle. 31
Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 856. Havana Rules 1990, art. 1+4. 33 Havana Rules 1990, art. 79. 34 Havana Rules 1990, art. 80. 35 Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 864. 32
16
3.5 United Nations Guidelines for the Prevention of Juvenile Delinquency (Riyadh Guidelines) De Riyadh Guidelines zijn vernoemd naar de hoofdstad van Saudi-Arabië waar deskundigen zich in 1988 over het eerste ontwerp bogen. De Guidelines vormen een concretisering van het IVRK, met name op het terrein van preventie en de fase voorafgaand aan het proces. Beiden hebben als doel de algehele situatie van kinderen te verbeteren. De Riyahd Guidelines gaan in op vele maatschappelijke elementen die een rol spelen bij de verbetering van de kwaliteit van leven en welzijn van jeugdigen. Een proactieve benadering wordt gestimuleerd om criminaliteit te voorkomen en er wordt vanuit gegaan dat jeugdigen volwaardige deelnemers zijn in de maatschappij. De Riyadh Guidelines bestaat uit 66 artikelen onderverdeeld in zeven onderdelen. In art. 5 zijn enkele belangrijke punten opgenomen die in overweging moeten worden genomen bij het opstellen van een beleid ter preventie van jeugdcriminaliteit. Zo moet er rekening worden gehouden met het feit dat in vrijwel alle gevallen waarin een jeugdige sociaal afwijkend gedrag vertoont dit vaak vanzelf verdwijnt bij het volwassen worden.36 Daarnaast zijn experts het erover eens dat het labelen van een kind als ‘delinquent’ er juist vaak voor zorgt dat deze jeugdigen sociaal afwijkend gedrag blijven vertonen.37 Wanneer zij gebruik kunnen maken van voorzieningen, met name op educatief gebied, biedt dit een beschermende en ondersteunende factor die juist bij jeugdige delictplegers beslissend kan zijn voor het ofwel stoppen ofwel doorgaan met antisociaal gedrag.38 In de Riyadh Guidelines wordt aangegeven dat sociaal afwijkend gedrag veelal een fase betreft. Desondanks worden jeugdige delinquenten na een ‘jeugdige misstap’ na de sanctie nog steeds geconfronteerd met de gevolgen van hun handelen. Educatieve voorzieningen kunnen ervoor zorgen dat exdelictplegers niet wederom delicten plegen. Maar juist de toegang tot deze voorzieningen wordt door het VOG-systeem belemmerd. Dit zou ertoe kunnen leiden dat jeugdigen ervoor kiezen om door te gaan met het vertonen van antisociaal gedrag terwijl zij deze keuze niet zouden maken wanneer zij de beschermende en stimulerende factor van een baan of opleiding hadden gehad. In vele landen is jeugddelinquentie een veelbesproken onderwerp. Hoewel de Riyadh Guidelines niet rechtstreeks bindend zijn kunnen ze wel als uitgangspunt worden gehanteerd in deze discussie. Bij het opstellen is bewust de keuze gemaakt voor Guidelines in plaats van Rules, deze keuze is vooral gericht op het uitdragen en stimuleren van een
36
Riyadh Guidelines 1990, art. 5 sub e. Riyadh Guidelines 1990, art. 5 sub f. 38 Riyadh Guidelines 1990, art. 5 sub a. 37
17
preventiebeleid.39 De Riyadh Guidelines hebben met ‘kinderen die een sociaal risico lopen’ een grote doelgroep te pakken en is een vooruitstrevend voorstel. Het wordt landen dan ook zeer aanbevolen hun nationale wetgeving en algemene beleid aan te passen in lijn met de Riyadh Guidelines.40
3.6 General Comment No. 10 Op 25 april 2007 maakte het Comité voor de Rechten van het Kind het General Comment No. 10 openbaar. Hierin wordt aandacht besteed aan de rechten van kinderen binnen het jeugdstrafrecht waarbij tevens een nadere interpretatie van art. 37 en 40 IVRK is gegeven. Het Comité erkent de publieke veiligheid als legitiem doel van het strafrecht, maar concludeert dat deze het beste bereikt kan worden door de beginselen zoals neergelegd in het IVRK na te leven en te implementeren. Vele lidstaten hebben hier nog een lange weg in te gaan. Het Comité heeft in het General Comment de beginselen aangestipt die leidend zijn om het jeugdstrafrecht in overeenstemming te brengen met het IVRK. Wederom wordt er bijzondere aandacht besteed aan art. 40 IVRK.41 Er dient rekening te worden gehouden met de leeftijd van het kind en het doel van (her)integratie in de samenleving en de opbouwende rol van het kind in de samenleving dient gestimuleerd te worden.42 Om het respect voor de waardigheid van het kind te waarborgen is iedere vorm van geweld in de behandeling verboden.43 Er wordt ook nader ingegaan op de privacy van een jeugdige, welke te allen tijde gewaarborgd dient te blijven. De publicatie van informatie die tot de identificatie van de jeugdige kan leiden is niet toegestaan, omdat dit een stigmatiserend effect zou kunnen hebben met nadelige gevolgen voor het verkrijgen van scholing, arbeid of huisvesting.44 Aanbevolen wordt dat juridische documentatie automatisch vernietigd wordt wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.45 Zoals reeds bij de Beijing Rules is aangegeven wordt de privacy van jeugdigen niet in die mate gewaarborgd dat hun identiteit buiten de rechtszaak verborgen blijft. Zittingen waar jeugdigen bij zijn betrokken vinden plaats achter gesloten deuren maar dit voorkomt niet dat hun identiteit in de media anoniem blijft. Daarnaast blijft de juridische documentatie van jeugdigen voor het COVOG inzichtbaar met een terugkijktermijn van twee jaar en in sommige gevallen zelfs langer. De nadelige 39
Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 869. Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 869. 41 General Comment No. 10, punt 13. 42 Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 837. 43 General Comment No. 10, punt 13. 44 General Comment No. 10, punt 64. 45 General Comment No. 10, punt 67. 40
18
gevolgen die kunnen ontstaan door publicatie van informatie die tot de identificatie van de jeugdige kan leiden doen zich alsnog voor door het huidige VOG-systeem. Jongeren worden al op vroege leeftijd belemmerd in hun toegang tot de arbeidsmarkt als zij geen VOG krijgen voor een stageplek. De aanbeveling in het General Comment No. 10 om juridische documentatie te vernietigen bij het bereiken van de 18 jarige leeftijd zou daarom voor Nederland een enorme stap zijn om jeugdige delinquenten op gelijke voet deel te laten nemen in de maatschappij. In het General Comment No. 10 doet het Comité de uitdrukkelijke aanbeveling de hiervoor besproken richtlijnen volledig te implementeren en op te nemen in de nationale wetgeving.46
3.7 European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures In 2008 zijn de European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen. Qua inhoud vertonen zij een grote gelijkenis met de Havana Rules nu er bijzondere aandacht wordt besteed aan de vrijheidsbeneming. Het algehele doel is te voorzien in regelgeving over het opleggen en uitvoeren van sancties bij minderjarigen.47 Hierbij is getracht de jeugdstrafrechtsystemen binnen Europa te harmoniseren door aansluiting te zoeken bij bestaande verdragen en richtlijnen. De European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures hebben met hun 142 regels een behoorlijke omvang. Als uitgangspunt wordt genomen dat het jeugdrecht gebaseerd moet zijn op het beginsel van sociale integratie en educatie.48 Hierdoor bestaat er geen ruimte voor een retributieve of een punitieve invalshoek. Erkend dient te worden dat het jeugdrecht een speciaal rechtsgebied is aangezien de persoonlijkheden van jeugdigen nog in ontwikkeling zijn en open staan voor positieve invloeden. De nadruk moet worden gelegd op intensieve scholing en therapie. Om deze sociale (her)integratie te bereiken dient vrijheidsbeneming voor een langdurige periode of levenslang uitgesloten te worden. Zoals reeds aangegeven ligt het zwaartepunt bij de scholing om op deze manier recidive te voorkomen. Wat onder scholing of educatie verstaan wordt, verschilt per land. De richtlijn geeft aan dat er vooral geen heropvoeding in militaire stijl wordt verwacht, nu dit mogelijkerwijs in strijd zou zijn met mensenrechten. Het commentaar stelt dat niet enkel gestreefd dient te worden naar sociaal geaccepteerd gedrag maar er moet ook aandacht besteed worden aan communicatieve vaardigheden waarbij de jeugdige geleerd wordt de 46
General Comment No. 10, punt 4. Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 888. 48 European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures, rule 2. 47
19
verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag en voor de schade die hier mogelijk mee gepaard is gegaan. Enige medewerking van de maatschappij is vereist om dit doel ook daadwerkelijk te kunnen bereiken. In Nederland worden de European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures deels nageleefd. Het jeugdstrafrecht wordt als een bijzonder rechtsgebied gezien en is gericht op herintegratie van de delinquent in de samenleving. Vandaar dat er bij jeugdigen ook geen vrijheidsbenemende straffen voor een langdurige periode of levenslang worden opgelegd. Ondanks dat het jeugdstrafrecht gericht is op een pedagogische insteek kan de vraag worden gesteld of het VOG beleid hiermee in overeenstemming is. Educatie biedt een beschermende werking voor ex-delinquenten die voor de keuze staan om ofwel te stoppen dan wel door te gaan met antisociaal gedrag. Vooral bij jeugdigen zijn de persoonlijkheden nog in ontwikkeling waardoor zij juist gestimuleerd zouden moeten worden hun leven in goede banen te leiden. Door deze jongeren een VOG te weigeren wordt deze mogelijkheid lastiger gemaakt. Ondanks dat de European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures geen bindende kracht hebben, mag het belang niet worden onderschat.49 Er zijn op Europees niveau minimumnormen opgesteld die gerespecteerd dienen te worden en door de samenhang met andere verdragen zouden ze ook in een rechtszaak een rol kunnen spelen.
3.8 Conclusie De laatste jaren zijn er steeds meer regelingen gekomen die bijzondere aandacht besteden aan de rechtspositie van jeugdigen binnen het straf(proces)recht. De rode lijn binnen deze regelgeving is dat de herintegratie van jeugdigen gestimuleerd moet worden. Op diverse punten worden de aanbevelingen uit deze regelingen in Nederland niet nageleefd. Juridische documentatie wordt met meerdere instelling gedeeld dan enkel de geautoriseerde instanties die betrokken zijn bij een rechtszaak. Het COVOG heeft inzicht in het justitiële verleden van een (ex-)delictpleger en heeft hiermee een vergaande invloed op diens toekomstige arbeidspositie. De toegang tot educatieve voorzieningen is vooral voor jeugdigen en jongvolwassenen erg belangrijk. De persoonlijkheden zijn nog in ontwikkeling waardoor zij gestimuleerd moeten worden hun leven in goede banen te leiden. Educatie kan bepalend zijn in de keuze door te gaan dan wel te stoppen met antisociaal gedrag. Uitgerekend de toegang tot deze voorzieningen wordt door het VOG-systeem belemmerd. Daarnaast wordt de privacy van deze jongeren ook niet voldoende gewaarborgd. De identiteit van een jeugdige delinquent
49
Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012, p. 891.
20
blijft zeker niet altijd uit de media wat een stigmatiserend effect zou kunnen hebben en daarmee nadelige gevolgen voor het verkrijgen van scholing, arbeid of huisvesting. Al op vroege leeftijd worden jongeren belemmerd in hun toegang tot de arbeidsmarkt als zij geen VOG kunnen krijgen voor een stageplek. Het zou daarom een enorme stap zijn wanneer de aanbeveling uit General Comment No. 10 om juridische documentatie te vernietigen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaren zou worden nageleefd in Nederland.
21
HOOFDSTUK 4
KRITIEK OP DE VERKLARING OMTRENT HET GEDRAG
4.1 Inleiding Jongeren die op jonge leeftijd in aanraking komen met politie en justitie vormen door hun afhankelijke positie een kwetsbare groep wanneer het aankomt op de bescherming van hun rechten. In Nederland zijn er enkele organisaties en instellingen die opkomen voor de belangen van jongeren. Zij kijken hierbij uitgebreid naar het IVRK en de naleving hiervan in ons land. Deze organisaties geven een onafhankelijk advies in de hoop een bijdrage te kunnen leveren aan de dialoog die gaande is rondom diverse thema’s binnen het jeugdstrafrecht. Daarnaast is er ook in de literatuur een discussie gaande over de zojuist aangehaalde problematiek. Diverse juridische auteurs hebben zich hierover uitgelaten en ik zal de voornaamste punten van kritiek nader bespreken. Om dit hoofdstuk compleet te maken zal ik ook ingaan op de jurisprudentie.50
4.2 Aanbevelingen van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming Op 14 maart 2011 heeft de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming51 een advies uitgebracht over de toekomstbestendigheid van ons huidige jeugdstrafrecht. Een van de aanleidingen hiervoor was het voornemen een adolescentenstrafrecht in te voeren aangezien uit onderzoeken is gebleken dat de persoonlijke ontwikkeling van adolescenten in de regel doorloopt tot het 23e levensjaar.52 Daarnaast heerste het idee dat sinds de wetswijziging in 1995 het opvoedkundige aspect van het jeugdstrafrecht onvoldoende werd gewaarborgd. Het onderzoek, en daarmee ook het advies van de RSJ, richt zich op de vraag of de pedagogisch grondslag voldoende tot uiting komt in het huidige jeugdstrafrecht. Hierbij wordt van het volgende principe uitgegaan; ‘bij beslissingen over en behandelingen richting de jeugdige verdachte, dader en veroordeelde, elke keer opnieuw moet worden bezien of al het handelen – al dan niet gepaard gaand met een sanctie – erop gericht is de ontwikkeling van deze jongeren te stimuleren, hem te (her)opvoeden, te resocialiseren, hem op een goede toekomst voor te bereiden én te weerhouden van een verdere criminele carrière.53 Het advies is te omvangrijk om hier in zijn geheel te bespreken waardoor ik mij zal beperken tot de voor mijn onderzoek 50
Ter herinnering wil ik hier aangeven dat ten tijde van deze rapporten, verslagen, artikelen, uitspraken en aanbevelingen de oude beleidsregels van het COVOG nog geldig waren, waar een terugkijktermijn van vier jaar gold. 51 Hierna: RSJ. 52 Advies RSJ 2011. 53 Advies RSJ 2011.
22
relevante aanbevelingen. In het advies wordt teruggegrepen naar het General Comment No. 10 waarbij nogmaals wordt benadrukt dat gelet op de jonge leeftijd van de delictplegers de reintegratie gestimuleerd dient te worden. De RSJ adviseert om het opvoedende aspect specifieker te formuleren zodat het voor iedereen duidelijk is wat dit concreet betekent. In voornoemd advies wordt ook specifiek ingegaan op de verklaring omtrent het gedrag. Zo zou een jeugdige misstap een arbeidsmatige toekomst niet in de weg mogen staan.54 Daarom adviseert de RSJ een beleidskader te ontwikkelen specifiek gericht op de afgifte van een VOG aan jongeren. Dit beleidskader zou bijzondere aandacht moeten besteden aan de jeugdige leeftijd van ex-delinquenten en dient de herintegratie te versoepelen. 4.3 Aanbevelingen van DCI & ECPAT 55 In 2011 was Defence for Children International56 nauw betrokken bij de discussie over het jeugdstrafrecht. DCI is een lobbytraject gestart dat zich richt op de privacy van jeugdige delinquenten, met name het beleid ten aanzien van DNA-afname en de afgifte van een VOG bij minderjarige veroordeelden. DCI vindt dat aan te veel jongeren een VOG geweigerd wordt wat kansen op een studie, baan of stage belemmert. De VARA Ombudsman heeft dit probleem onderzocht en na de tv-uitzending bleek dat jaarlijks ongeveer 1200 jongeren door het afgiftebeleid werden gedupeerd.57 Dit is aangekaart bij het COVOG en naar aanleiding van deze uitzending heeft het COVOG toegezegd jaarlijks de cijfers te gaan publiceren. Daarnaast is door staatssecretaris Teeven aangegeven dat de voorlichting verbeterd zal worden en er meer specifiek aandacht besteed gaat worden aan VOG-zaken van jongeren. DCI heeft in 2012 het lobbytraject gecontinueerd en pleit nog altijd voor aparte bepalingen voor minderjarigen.
4.4 Aanbevelingen van het Kinderrechtencollectief In 1995 is het Kinderrechtencollectief opgericht en sindsdien hebben diverse organisaties zich hierbij aangesloten omdat men samen sterker staat dan alleen.58 Deze organisaties komen op voor de rechten van kinderen en zij brengen eens in de vijf jaar een rapport uit aan het VN54
Advies RSJ 2011. Deze twee organisaties zijn samengegaan en hebben en gezamenlijk jaarverslag. 56 Hierna: DCI. 57 VARA Ombudsman 2011. 58 Op dit moment zijn dit: Defence for Children International, NJR, Augeo-Foundation, Bernard van Leer Foundation, Stichting Kinderpostzegels Nederland, UNICEF Nederland, CG-Raad, Terre des Hommes en War Child. 55
23
Kinderrechtencommité. Het VN-Kinderrechtencommité bekijkt vervolgens of Nederland zich aan het IVRK houdt. Op 3 april 2012 heeft het Kinderrechtencollectief de NGO-rapportage 2008-2012 aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin werd geadviseerd de terugkijktermijn bij een VOG aanvraag terug te brengen naar maximaal twee jaar wanneer het een veroordeling voor een jeugddelict betreft. Tevens moet het COVOG de beslissing die een afwijzing van een VOG inhoudt goed motiveren wanneer het minderjarigen betreft.59
4.5 Kritiek vanuit de literatuur Op 9 december 2011 vond er een studiedag van PROCES plaats in Leiden. Het thema dat centraal stond die dag was; ‘‘Gestraft’ na de straf. Justitiële documentatie en de Verklaring Omtrent Gedrag’.60 Op het programma stonden diverse lezingen waarbij ook praktijkverhalen met het publiek gedeeld werden en er mogelijkheid was tot discussie. Kramer, beleidsmedewerker bij de sectie Sanctie en Preventie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kreeg na zijn lezing de vraag of er niet een apart beoordelingskader zou moeten komen voor jongeren. Deze vraag werd gesteld naar aanleiding van een praktijkvoorbeeld waar het voorhanden hebben van een balletjespistool in huis werd gekwalificeerd als verboden wapenbezit, wat vervolgens leidde tot een weigering van een VOG. Kramer probeerde het publiek te wijzen op het gegeven dat het percentage jongeren dat geen VOG ontvangt op 1% ligt. Het publiek gaf terug dat deze cijfers niet volledig zijn aangezien het percentage jongeren dat in eerste instantie al besluit geen VOG-aanvraag te doen, omdat zij denken dat dit toch geen effect zal sorteren, niet meetbaar is. Deze jongeren worden niet geregistreerd waardoor het eerder gegeven percentage niet volledig is. Kramer gaf aan dat het juist de bedoeling is dat deze jongeren geen VOG krijgen, waarmee al wordt aangetoond dat er veel te zeggen valt over dit onderwerp en de meningen verdeeld liggen. Honhoff is directeur bij organisatie Titan waar jongeren worden geholpen die vanwege een justitieel verleden problemen ervaren bij het vinden van een baan of opleiding. Honhoff had twee jongens meegenomen die vertelden over de problemen waar zij tegenaan liepen bij hun reintegratie. De eerste jongen erkende dat hij niet altijd een ‘lieverdje’ is geweest, maar dat hij die tijd achter zich heeft gelaten. Hij wilde graag zijn een opleiding afronden waar een afstudeerstage voor vereist is. Hij werd aangenomen bij een sorteerfabriek, maar hij moest wel een VOG aanvragen. Zijn aanvraag werd echter afgewezen wat als gevolg had dat hij zijn
59
NGO-Rapportage 2008-2012, p. 52
24
baan verloor. ‘Iedere keer dat ik uit een gat klim, zet ik twee stappen vooruit en moet ik weer drie stappen terugzetten.’61 Omdat hij bij zijn eerste aanvraag geen VOG kreeg, riskeerde hij het niet om wederom een VOG aan te vragen. ‘Als je geen VOG krijgt voor het één, dan ook niet voor het ander.’62 De andere jongen had, zoals hij het zelf noemde, een ‘verknipte’ jeugd gehad. Hij heeft een aardige lijst delicten op zijn naam staan, maar nu hij weer op vrije voeten is, wil hij graag een andere weg inslaan. Zijn omgeving raadde hem af om zelfs maar een aanvraag voor een VOG te doen. ‘Mensen zeggen dat het weggegooid geld is.’ 63 Honhoff komt tot de conclusie dat veel jongeren denken dat zij geen VOG krijgen en deze daarom ook niet aanvragen. Deze jongeren kunnen een opleiding volgen, maar wanneer zij op zoek gaan naar een baan of afstudeerstage worden zij belemmert door de VOG. In de middag stonden er diverse werkgroepen op het programma, waaronder een werkgroep gericht op belemmeringen die zich kunnen voordoen bij de herintegratie van jongeren. Dubbelman, coördinerend jeugdofficier van Regiopaket Rotterdam en voorzitter Jeugd OM, is van mening dat het beleid omtrent VOG-aanvragen gewijzigd moet worden. Het COVOG zou onvoldoende rekening houden met de insteek van het jeugdstrafrecht, namelijk de pedagogische aanpak. Het Openbaar Ministerie doet een aanbeveling voortaan rekening te houden met een vijftal uitgangspunten, wanneer het gaat om de beoordeling van aanvragen bij jeugdigen. Allereerst zou een taakstraf als een lichte straf beschouwd moeten worden, vergelijkbaar met een geldboete. Daarnaast is een OM-afdoening minder zwaarwegend dan een rechterlijk oordeel. Het OM acht een omslagpunt redelijk wanneer het een taakstraf van zestig uur of meer betreft. Verder adviseren zij een terugkijktermijn van twee jaar te hanteren aangezien dit gebruikelijk is als proefperiode. Tenslotte heeft hulp door de jeugdreclassering als doel jongeren ondersteuning te bieden en dit zou een VOG daardoor minder snel in de weg moeten staan.64 Naar aanleiding van deze studiedag is er in 2012 een themanummer over de Verklaring Omtrent Gedrag verschenen waarin verschillende auteurs de wet- en regelgeving omtrent de VOG onder de loep hebben genomen. Boone haalt in haar artikel de woorden van voormalig minister Struyken nogmaals aan. ‘Het essentiële element van de straf blijft dat van de vrijheidsontneming, het ontnemen van het grondrecht dat aan de mens het liefste is: namelijk van de vrijheid om zich te bewegen waar
61
Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, Wieman 2012, p. 76. Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, Wieman 2012, p. 76. 63 Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, Wieman 2012, p. 76. 64 Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, Wieman 2012, p. 76. 62
25
hij wil en om in een zelfgekozen vorm deel te hebben aan de samenleving’.65 Deze quote wordt aangehaald om te laten zien wat gevangenisstraf niet is en ook niet zou moeten zijn; namelijk additionele leedtoevoeging, ongeacht de vorm. Boone bekritiseert niet alleen de besluitvorming bij VOG-aanvragen, maar ook de veronderstellingen die aan het systeem ten grondslag ligt. Zij stelt dat het beperken van ex-delictplegers tot de arbeidsmarkt een uitzondering zou moeten zijn en niet de regel.66 In bijzondere gevallen is deze uitzondering gelegitimeerd, maar enkel wanneer er zo een substantieel risico wordt voorkomen. Verbazingwekkend is het dat er gestreefd wordt naar resocialisatie, maar tegelijkertijd het systeem rondom de VOG strikter is geworden. Boone is van mening dat het huidige VOGsysteem niet gericht is op resocialisatie. Zij kwalificeert het als ‘een typisch product van een risicomaatschappij, waarin niet zozeer geprobeerd wordt substantiële risico’s te voorkomen, maar waar morele of juridische aansprakelijkheid wordt afgedekt voor het geval een relatief gering risico zich onverhoeds toch mocht manifesteren’.67 Boone stelt zelfs dat het huidige afgiftesysteem meer criminaliteit genereert dan dat het voorkomt. Kurtovic heeft onder leiding van Boone onderzoek gedaan naar de besluitvorming van het COVOG. Voor dit onderzoek heeft zij 57 VOG-zaken van jongeren geanalyseerd om een beeld te krijgen van de wijze van besluitvorming en de toepassing van de beleidsregels. Uit het onderzoek blijkt dat een VOG voor steeds meer functies vereist is. Opvallend hierbij is dat bij een aantal kwetsbare functies, zoals in het onderwijs of een kinderdagverblijf, een duidelijke feit-functierelatie ontbreekt. Het COVOG lijkt bij dergelijke gevoelige functies al snel een risico aan te nemen terwijl dit niet altijd voorvloeit uit de justitiële documentatie.68 De vraag is of dit wordt gecompenseerd in de geïndividualiseerde toets. In de meeste gevallen zit er weinig tijd in de periode tussen het laatste delict en het moment van aanvragen. Uit de dossierstudie blijkt wel dat het COVOG rekening houdt met de jeugdige leeftijd bij ‘de omstandigheden van het geval’, meer specifiek het onderdeel ‘tijdsverloop’. Indien meer dan de helft van de terugkijktermijn is verlopen en de overige omstandigheden van het geval voor de jongere pleiten dan hoeft dit een afgifte van een VOG niet in de weg te staan. Daar staat echter wel tegenover dat aan ‘de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd’ enkel aandacht wordt besteed indien het COVOG op basis van ‘de omstandigheden van het geval’ nog niet tot een oordeel heeft kunnen komen. Duidelijk wordt dat het verschil schuilt in het
65
Kamerstukken II 1950/51, 1189, nr. 5, p. 16. Boone 2012, p. 114. 67 Boone 2012, p. 114. 68 Kurtovic 2012, p. 126. 66
26
grote belang dat jongeren hebben bij een VOG-aanvraag. Kurtovic doet een voorstel de huidige bepaling te wijzigen in: ‘Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig of jongvolwassen was.’69 Deze bepaling zou een begin kunnen zijn van een meer genadige beoordeling wanneer het delict is toe te schrijven aan een jeugdzonde. Bruning sluit met haar oordeel over de VOG aan bij een richtlijn van de Raad van Europa: ‘In order to promote the reintegration within society, and in accordance with the national law, criminal records of children should be non-disclosable outside the justice system on reaching the age of majority. Exceptions for the disclosure of such information can be permitted in cases of serious offences, inter alia for reasons of public safety or when employment with children is concerned.’70 Deze richtlijn geeft aan dat enkel bij ernstige strafbare feiten justitiële documentatie gevolgen zou mogen hebben én enkel wanneer dit in het belang van de samenleving is. Bruning is van mening dat de Afdeling de invloed van het IVRK stelselmatig ondermijnt door art. 40 lid 2 IVRK niet van toepassing te laten zijn. De Afdeling stelt dat de afgifte van een VOG een bestuursrechtelijke sanctie is en daardoor niet gerelateerd aan het strafrecht.71 Dit is verbazingwekkend aangezien de zojuist aangehaalde richtlijn, evenals General Comment nr. 10 en art. 40 IVRK, gericht is op het voorkomen van nadelige consequenties die een strafrechtelijke veroordeling met zich kan meebrengen. Het juridische kader (straf- of bestuursrecht) dient niet bepalend te zijn bij het streven naar resocialisatie.72 Vanuit diverse kanten wordt de noodzaak onderstreept het VOG-afgiftebeleid voor minderjarige delictplegers aan te passen. Bruning schaart zich achter dit standpunt en stelt een nieuwe regeling voor om het afgiftebeleid in overeenstemming te brengen met internationale regelgeving. Bij de beoordeling van een VOG voor een minderjarige delictpleger mag enkel gebruik worden gemaakt van de justitiële documentatie over de aanvrager indien hij ten tijde van het delict 16 jaar of ouder was. Op het moment dat de jeugdige meerderjarig wordt zou de terugkijktermijn moeten eindigen, tenzij het gaat om: een PIJ-maatregel of jeugddetentie (voor deze delicten zou een termijn van twee jaar acceptabel zijn); of een zedendelict (hier zou een terugkijktermijn van vier jaar met een nadrukkelijke motiveringsplicht voor het COVOG wenselijk zijn). Bruning stelt dat tot het moment dat het afgiftebeleid in overeenstemming is met de internationale verplichting die Nederland heeft om jeugdigen de mogelijkheid tot resocialisatie te bieden deze discussie zich zal blijven continueren. 69
Kurtovic 2012, p. 127. Guidelines of the Committee of Ministers 2010, p. 11. 71 Bruning 2012, p. 133. 72 Bruning 2010, p. 133. 70
27
Wildemors is medewerker juridische zaken bij Dienst Justis en weerhoudt zich ervan inhoudelijk in te gaan op de vraag of jeugdigen gedupeerd worden door het huidige VOGsysteem.73 Zijn artikel is gericht op de beoordeling van een VOG-aanvraag waarbij voornamelijk de beleidsregels besproken worden. Aangezien dit onderwerp reeds in het tweede hoofdstuk is besproken zal ik dat hier verder buiten beschouwing laten. Wildemors stipt een paar punten aan waar advocaten vaak een beroep op doen in geval van weigering. Allereerst de onschuldpresumptie. Het kan voorkomen dat een VOG wordt geweigerd op grond van een zaak die nog openstaat. Het COVOG reageert hierop met de mededeling dat zij niet oordelen over de schuldvraag en enkel vaststellen of er antecedenten zijn in het JDS. Daarom kan er geen sprake zijn van strijd met de onschuldpresumptie. Een ander punt is het ‘ne bis in idem’ beginsel. Ook hier zegt het COVOG dat er geen sprake is van een schending. Een VOG weigering is geen punitieve sanctie aangezien het niet gericht is op leedtoevoeging. Het gaat om de beoordeling van antecedenten die zijn aangetroffen in het JDS met als doel de preventie van criminaliteit. Een bestuurlijk doel waardoor het geen schending oplevert van het ‘ne bis in idem’ beginsel. Daarnaast wordt ook vaak art. 19 GW als argument aangevoerd, vrije keuze van arbeid. De VOG ziet echter niet op een beperking in de vrije keuze van arbeid, maar op een regulering in de beroepsuitoefening.74 Wildemors stelt dat dit enkel het geval is indien het evenredigheidsbeginsel zich hiertegen verzet, waar bij de VOG geen sprake van is. Het VOG systeem richt zich op de kwaliteit van de beroepsbeoefenaars en niet op de omvang ervan.75 Tenslotte wordt, bij een weigering van een VOG aan een jongere, vaak een beroep gedaan op het IVRK. Hierover oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de bepalingen uit het IVRK niet in strijd zijn met de beleidsregels. Hier zal in de volgende paragraaf nader op in worden gegaan.
4.6 Jurisprudentie over de Verklaring Omtrent het Gedrag Sinds in verdragen en richtlijnen de positieve verplichting is opgenomen de herintegratie van jeugdigen in de samenleving te bevorderen hebben advocaten hier regelmatig een beroep op gedaan namens hun cliënten. De basis voor een VOG-afgifte is gelegen in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, het COVOG heeft hier nadere invulling aan gegeven in beleidsregels. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de
73
Dienst Justis is een screeningsautoriteit van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een onderdeel hiervan is het COVOG. 74 Wildemors 2012, p. 88. 75 Wildemors 2012, p. 88.
28
Raad van State76 en lagere rechters regelmatig een oordeel moeten geven over de beoordelingscriteria zoals deze zijn neergelegd in de beleidsregels. De Afdeling heeft diverse malen geoordeeld dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. ‘Ten aanzien van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2004, de versie van het beleid die aan de Beleidsregels VOG-NPRP 2008 voorafging heeft de afdeling reeds eerder overwogen dat deze beleidsregels de grenzen van artikel 35 van de Wjsg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten gaan, en dat de minister, in aanmerking genomen de in de beleidsregels vermelde belangen, in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid heeft kunnen komen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld, mede gelet op hetgeen hierover is overwogen, dat de belangen omschreven in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2004 dezelfde zijn als die omschreven in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, zodat de jurisprudentie van de Afdeling ook van toepassing is op de huidige beleidsregels en ook dit beleid niet onredelijk moet worden geoordeeld.’ 77 De Afdeling hanteert aldus het uitgangspunt dat de beleidsregels – en daarmee de beoordelingscriteria – op zichzelf niet onredelijk zijn en daarmee de positieve verplichting om de herintegratie van jeugdigen te bevorderen niet in de weg staat. Terugkijktermijn In beginsel wordt een terugkijktermijn van vier jaar gehanteerd, welke wordt gehalveerd bij jeugdigen. Bij zedendelicten was deze termijn lange tijd op jaar gesteld.78 Ondanks deze lange terugkijktermijn werd dit niet als onredelijk ervaren door de Afdeling. ‘Naar het oordeel van de Afdeling gaan de terugkijktermijnen bij zedendelicten, zoals opgenomen in de Beleidsregels, de grenzen van artikel 35 van de Wsjg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten, en heeft de minister, in aanmerking genomen de in de Beleidsregels vermelde belangen, welke onder meer zijn gelegen in het beschermen van een veilige omgeving voor personen in een afhankelijkheidsrelatie, in redelijkheid tot het vaststellen van deze terugkijktermijn kunnen komen. Dat het hanteren van de Beleidsregels voor zover deze zien op de terugkijktermijn bij zedendelicten in een concreet geval, zoals dat van (appellant), ertoe kan leiden dat een persoon voor lange tijd geen VOG kan verkrijgen voor een bepaalde functie is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg.’79 In 2009 kwam er een zaak voor de Afdeling waar een verzoek om afgifte van een VOG werd verzocht ten behoeve van de functie van locatieleider op een basisschool. De aanvrager kwam
76
Hierna: de Afdeling. ABRvS 27 januari 2010, LJN BL0709, r.o. 2.5.1. 78 Inmiddels geldt er een onbeperkte terugkijktermijn. 79 ABRvS 18 augustus 2010, LJN BN4293, r.o. 2.4.1. 77
29
vier jaar voorafgaand van het moment van toetsing niet in de justitiële documentatie voor, hij had in deze periode geen tijd doorgebracht in detentie en hij had ook nooit een zedendelict gepleegd. Toch werd hem een VOG geweigerd door de minister, evenals de rechtbank. ‘Met toepassing van artikel 4:84 van de Awb is de minister echter afgeweken van de beleidsregels, in die zin dat de aanvraag van (appellant) is beoordeeld op dezelfde wijze als in het geval de moord waarvoor hij op 17 februari 1998 onherroepelijk is veroordeeld, een binnen de genoemde periode van vier jaar voorkomend antecedent zou zijn geweest. De minister heeft aan deze afwijking ten grondslag gelegd dat het door (appellant) gepleegde delict een ernstig misdrijf gericht tegen het leven is, dat, mede gelet op veranderde inzichten omtrent het belang van een veilige schoolomgeving, niet verenigbaar is met de functie ten behoeve waarvan de VOG is aangevraagd.’80 De Afdeling kwam tot een andere conclusie en stelde appellant in het gelijk. Art. 4:84 Awb is een bevoegdheid die niet in individuele gevallen kan worden toegepast om van het beleid af te wijken. Indien de minister van mening is dat bij delicten tegen het leven een langere terugkijktermijn zou moeten gelden, dan moet hij de beleidsregels wijzigen. Naar aanleiding van deze uitspraak zijn de beleidsregels aangepast. Indien de aanvrager buiten de terugkijktermijn is veroordeeld voor een delict waar, naar de wettelijke omschrijving, meer dan 12 jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd mag dit bij de beoordeling mee in overweging worden genomen. De nieuwe bepaling in de beleidsregels doorstaat het oordeel van de Afdeling wel.81 In 2011 werd aanvraagster een VOG geweigerd omdat zij in 1992 was veroordeeld voor het medeplegen van moord en het herhaaldelijk overtreden van de Wet wapens en munitie. Appellante betoogde dat zij een relatief lage straf heeft gekregen van gekregen van acht jaar, aangezien het uitgangspunt ligt tussen de twaalf en achttien jaar bij een enkelvoudige moord. Daarnaast is het tijdsverloop tussen de veroordeling en de aanvraag ruim zeventien jaar. Deze redenering wordt niet gevolgd door de Afdeling. ‘De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister, hoewel slechts één relevant justitieel gegeven is aangetroffen, in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het feit dat aan (appellante) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaren is opgelegd wegens het medeplegen van moord terwijl dit tijdsverloop tussen de veroordeling en het moment van beoordeling van de aanvraag bezien in het licht van het feit dat (appellante) een deel van deze tijd heeft doorgebracht, relatief kort is.’82 Op deze manier voorkomt het COVOG dat aanvragers die een ernstig delict hebben
80
ABRvS 4 maart 2009, LJN BH4633, r.o. 2.4. ABRvS 9 november 2011, LJN BU3744. 82 ABRvS 9 november 2011, LJN BU3744, r.o. 2.3.1. 81
30
gepleegd na vier jaar geen beperkingen meer kunnen worden opgelegd. 83 Wanneer er een justitieel gegeven wordt aangetroffen binnen de toegepaste terugkijktermijn volgt de objectieve toets. Toetsing aan de objectieve criteria Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de toetsing aan het objectieve criterium het de vraag betreft ‘of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de vog is aangevraagd.’ 84 Het COVOG kan bij zijn beoordeling afgedane, maar ook lopende zaken meenemen. Regelmatig wordt een beroep gedaan op de ‘presumptio innocentiae’, de onschuldpresumptie.85 In 2010 kwam een zaak voor de Afdeling waar appellant betoogde dat de minister een VOG niet mag weigeren vanwege een verdenking omdat dit in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM.86 Door de weigering zou appellant al administratiefrechtelijk schuldig worden verklaard. Daarnaast wist appellant pas op het moment van weigering dat hij strafrechtelijk vervolgd zou worden, wat in strijd zou zijn met art. 6 lid 3 sub a EVRM. De Afdeling heeft nooit gehoor aan dit argument gegeven aangezien ‘de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en houdt dit, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie in.’87
Het COVOG kan ook transacties bij de beoordeling
betrekken. Het Hof te ’s-Gravenhage kreeg in 2010 een zaak voor zich waarbij de verdediging aangaf dat ten onrechte geen transactie is aangeboden terwijl dit volgens de richtlijnen wel had gemoeten.88 Een transactie zou van invloed kunnen zijn bij de beoordeling van een VOG aanvraag. Het Hof hoorde een deskundige van Dienst Justis en deze medewerker verklaarde dat inderdaad minder gewicht wordt toegekend aan transacties dan een rechterlijk vonnis aangezien op grond van laatstgenoemde afdoening een oordeel is gevormd over de schuld van de verdachte. In deze zaak verklaarde het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk waardoor zij de mogelijkheid kregen alsnog een transactievoorstel te doen. De acceptatie van een strafbeschikking weegt in de beoordeling van een VOG minder zwaar dan een geaccepteerd transactievoorstel omdat het een erkenning van schuld met zich meebrengt. Indien een jongere een Halt-afdoening accepteert heeft dit geen gevolgen voor een latere 83
Spijkerman 2012, p. 91. Bijv. ABRvS 9 november 2011, LJN BU3744; ABRvS 19 oktober 2011, LJN BT8577; ABRvS 18 augustus 2010, LJN BN4293. 85 ABRvS 24 juni 2009, LJN BI9706 86 ABRvS 28 juli 2010, LJN BN2616. 87 ABRvS 28 juli 2010, LJN BN2616, r.o. 2.8. 88 Hof ‘s-Gravenhage 11 november 2010, LJN BO7063. 84
31
VOG-aanvraag, deze is niet zichtbaar in het JDS. Tenslotte kunnen ook sepots bij de beoordeling een rol spelen. Aan de beleidssepots wordt eveneens minder waarde gehecht dan aan een transactie. Het ‘indien herhaald’ criterium levert vrijwel nooit problemen op. Al ontstaat in enkele gevallen nog wel eens verwarring bij aanvragers die het invullen als de recidive kans. Dit is niet het geval nu dit criterium objectief geïnterpreteerd dient te worden. Of een delict een risico vormt voor de samenleving heeft het COVOG uitgewerkt in screeningsprofielen. In de beleidsregels is opgenomen dat het hier om een niet limitatieve opsomming gaat. Bij de rechtsprekende macht is er enige onduidelijkheid over de vraag of bepaalde profielen analoog toegepast mogen worden. De Rechtbank Alkmaar vond dat het profiel ‘Taxichauffeur’ voor een aanvrager die de functie van trambestuurder wilde gaan vervullen niet zomaar analoog mocht worden toegepast.89 De Afdeling oordeelde echter dat hetzelfde profiel wel mocht worden toegepast bij een aanvraag voor buschauffeur.90 Op dit punt is de rechtspraak niet geheel duidelijk. Tenslotte betreft het laatste criterium de relatie tussen het delict en de functie waar de VOG voor wordt aangevraagd. Ook hier betreft het een objectief criterium. De Afdeling is van mening dat het hierbij niet uitmaakt of het delict zich heeft voorgedaan in de uitoefening van een functie.91 Wanneer het tegenovergestelde, een strafbaar feit in de uitoefening van een functie, zich voordoet kan dit wel ten nadele van de aanvrager zijn.92 Geheel objectief is het criterium echter ook niet. De Rechtbank Assen maakte een onderscheid tussen geweld tegen personen en geweld tegen goederen. 93 Indien er justitiële documentatie van de aanvrager wordt aangetroffen kan een VOG op grond van het objectieve criterium geweigerd worden. Toetsing aan de subjectieve criteria Het subjectieve criterium kan nog verandering brengen aan een weigering op grond van het objectieve criterium door de omstandigheden van het geval mee te laten spelen. In de beleidsregels zijn drie omstandigheden opgenomen, te weten de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de antecedenten.94 De Afdeling heeft herhaaldelijk laten weten dat het hier niet om een limitatieve opsomming gaat. ‘Uit het gebruik van de woorden ‘onder meer’ in paragraaf 3.3.2. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 volgt dat de omstandigheden die bij 89
Rb. Alkmaar 24 december 2009, LJN BK7493. ABRvS 20 augustus 2008, LJN BE8873. 91 ABRvS 3 januari 2007, LJN AZ5490; ABRvS 20 mei 2009, LJN BN4523. 92 ABRvS 18 augustus 2010, LJN BN4293. 93 Rb. Assen 8 november 2007, NbSr 2008/31. 94 Beleidsregels VOG 2013, Stcrt. 2013, nr. 5409, par. 3.3.1. 90
32
de toetsing aan het subjectieve criterium een rol spelen, niet beperkt zijn tot de drie daar genoemde omstandigheden. Ook andere omstandigheden kunnen als overige omstandigheden van het geval bij de toetsing aan de hand van het subjectieve criterium worden betrokken. Zo kunnen ook persoonlijke omstandigheden op basis waarvan geoordeeld wordt of een werkelijke kans op recidive bestaat, een rol spelen, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 35 Wjsg, waarin geen omstandigheden van de beoordeling zijn uitgesloten.’95
Op de al eerder genoemde studiedag van PROCES waren zowel strafrechtadvocaten als officieren van justitie het erover eens dat het COVOG een straf al snel als zwaar aanmerkt.96 Voor een verdachte maakt het verschil of hij gevangenisstraf krijgt of een taakstraf. Het COVOG gaat enkel uit van de antecedenten in het JDS. Het is goed voor te stellen dat een strafrechter een gevangenisstraf oplegt die wat de duur betreft overeenkomt met de voorlopige hechtenis. Gelet op het afgiftebeleid van het COVOG verdient een taakstraf echter de voorkeur, ondanks dat het voor de verdachte geen wezenlijk verschil maakt nu de reeds uitgezeten uren na een omrekening van de taakstraf worden afgetrokken. Het Hof ‘sGravenhage is zich bewust van de gevolgen die een veroordeling voor een (relatief licht) zedendelict met zich mee kunnen brengen, met name bij minderjarige delictplegers. Zo blijkt uit het volgende. ‘Op basis van het thans geldende beleid wordt door het COVOG bij de beoordeling van een verzoek tot afgifte van een VOG in het geval van zedendelicten een onbeperkte zogenoemde terugkijktermijn gehanteerd. (...) Indien de registratie naar het oordeel van het COVOG een belemmering vormt voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd, kan de aanvraag van een VOG worden afgewezen. Naar het oordeel van het hof zou onderhavige schuldigverklaring geen reden mogen zijn om de afgifte van een VOG te weigeren, nu de verdachte zich op een nog zeer jonge leeftijd, bij het doorbreken van de puberteit, schuldig heeft gemaakt aan een zeer lichte vorm van aanranding. (…) Met het oog hierop adviseert het hof de verdachte om – mocht het hierboven beschreven beleid van het COVOG tegen die tijd niet gewijzigd zijn – in de toekomst bij een eventuele aanvraag van een VOG een kopie van dit arrest mee te zenden, zodat het COVOG bij de beoordeling rekening kan houden met het oordeel van het hof omtrent de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoon alsmede de persoonlijke
95 96
ABRvS 27 januari 2010, LJN BL0709, r.o. 2.5.1. Spijkerman 2012, p. 96.
33
omstandigheden van de verdachte.’97 Voor aanvragers van een VOG is het daarnaast verstandig tijdig alle relevante omstandigheden kenbaar te maken aan het COVOG, aangezien verschillende rechtbanken hebben geoordeeld dat het COVOG rekening moet houden met overgelegde rapportages over de aanvrager.98 Het is dus belangrijk dat advocaten zeer alert en actief zijn zodat met name jeugdigen niet jaren later nog onnodig worden geconfronteerd met de gevolgen van hun strafzaak. Zoals reeds vermeld spelen ook het tijdsverloop en de antecedenten een rol bij dit criterium. Er zijn in de jurisprudentie vrijwel geen voorbeelden te vinden waar dit een positieve wending heeft gegeven bij een aanvraag. Een uitzondering hierop wordt gevormd door een zaak die in 2011 bij de Rechtbank Assen kwam. Aanvrager werd in 1987 veroordeeld voor een poging tot verkrachting waarvoor hij negen maanden gevangenisstraf heeft gekregen en TBS. Deze maatregel eindigde in 1994. Het COVOG weigerde hem een VOG te verstrekken. De Rechtbank oordeelde dat deze maatregel disproportioneel was aangezien de aanvrager zelf hulp heeft gezocht en is genezen van zijn stoornis. Daarnaast zou op een niet te ver in de toekomst gelegen moment, medio 2014, de termijn zoals bedoeld in paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels verstreken zijn zodat vanaf dat moment niet meer uitgegaan mag worden van een belemmering in de uitoefening van de functie.99 De hoeveelheid aan antecedenten speelt voornamelijk een rol bij het ‘rodedraadcriterium’. De beleidsregels creëren de mogelijkheid om antecedenten die buiten de terugkijktermijn liggen bij de beoordeling mee te nemen, wat nadelig kan zijn voor de aanvrager. Antecedenten hebben in de jurisprudentie nog nooit in het voordeel van de aanvrager gewerkt. Jeugdigen Al eerder is aangegeven dat ophef is ontstaan naar aanleiding van het VARA-programma ‘de Ombudsman’, waarin medewerkers van de jeugdreclassering zich uitlieten over het huidige VOG-systeem. De beleidsregels zijn hierna aangepast en het COVOG is sindsdien gehouden de minderjarige leeftijd van een aanvrager ten tijde van het delict mee te wegen in de beoordeling. De rechtspraak had al veel eerder aan de bel getrokken. In 2010 stelde de Rechtbank ’s-Gravenhage het COVOG in het ongelijk door een (destijds) minderjarig meisje alsnog een VOG te verstrekken.100 Het betrof een meisje dat op dertienjarige leeftijd was veroordeeld voor het verspreiden van kinderporno. Om een klasgenootje dat haar regelmatig
97
Hof ’s-Gravenhage 21 juni 2011, LJN BQ8697. Bijv. Rb. Zwolle 12 september 2011, LJN BS7501; Rb. Groningen 17 december 2008, NbSr 2009/35. 99 Rb. Assen 8 september 2011, LJN BR7101. 100 Rb. ’s-Gravenhage 15 september 2010, LJN BN8404. 98
34
pestte een hak te zetten verspreidde zij een filmpje waar haar klasgenootje zich uitkleedde voor de webcam.
Ondanks dat zij nooit de intentie heeft gehad dit te verspreiden als
kinderporno is zij hier later wel voor veroordeeld. Het meisje volbracht haar werkstraf bij een zorginstelling en is daar op vrijwillige basis blijven werken. Zij verzocht om een VOG om als assistent-begeleider bij deze stichting te kunnen werken. De rechtbank oordeelde dat de beslissing om een VOG te weigeren onvoldoende was gemotiveerd. Over de jeugdige leeftijd van de aanvraagster zegt de rechtbank het volgende: ‘De rechtbank is voorts van oordeel dat bij het bepalen van de relevantie van in de terugkijkperiode aangetroffen antecedenten anders zou moeten worden gehandeld ten aanzien van jongeren en jong volwassenen dan ten aanzien van andere volwassenen. Jongeren maken immers tussen hun 12e (begin mogelijkheid strafoplegging) en 18e levensjaar (begin juridische volwassenheid) op alle levensgebieden een snelle ontwikkeling door, ook ten aanzien van strafbaar handelen. Met dit gegeven wordt in de Beleidsregels niet expliciet rekening gehouden, zodat strafbare feiten jongeren en jong volwassenen even zwaar worden aangerekend als andere volwassenen. Deze benadering acht de rechtbank, zoal niet met de letter, dan toch met de geest van artikel 3 van het IVRK strijdig.’101 De rechtbank vernietigde het besluit. De minister besloot beroep aan te tekenen wat ertoe leidde dat de zaak op 19 oktober 2011 voor de Afdeling kwam. De Afdeling kwam tot de conclusie dat ‘(…) geen expliciete bepalingen zijn opgenomen die zien op aanvragen voor afgifte van een VOG voor personen die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt en die strafrechtelijk zijn veroordeeld voor zedendelicten als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. Dat maakt evenwel niet dat de beleidsregels in zoverre onredelijk of anderszins onjuist zijn.’102 Aangezien op basis van het subjectieve criterium de individuele omstandigheden van de aanvrager kunnen worden meegenomen zijn de beleidsregels niet in strijd met het IVRK. De Afdeling merkt nog op dat een weigering in dit geval niet disproportioneel is nu het een zedendelict betreft dat de aanvraagster ‘niet licht is aangerekend, nu haar daarvoor een werkstraf is opgelegd.’103 Dit benadrukt nog maar eens dat de Afdeling hele andere maatstaven hanteert bij de vraag hoe zwaar een sanctie is aan te merken nu de meeste strafrechtadvocaten een werkstraf waarschijnlijk als een relatief ‘lichte’ straf zullen bestempelen. De Rechtbank Zwolle-Lelystad stelde in 2011 ook een jeugdige in het gelijk nu het besluit van het COVOG ondeugdelijk was gemotiveerd.104 De jeugdige leeftijd werd echter niet expliciet in de overwegingen meegenomen. In 2009 kreeg de 101
Rb. ’s-Gravenhage 15 september 2010, LJN BN8404, r.o. 5.3.3. ABRvS 19 oktober 2011, LJN BT8577, r.o. 2.4.1. 103 ABRvS 19 oktober 2011, LJN BT8577, r.o. 2.5.3. 104 Rb. Zwolle-Lelystad 12 september 2011, LJN BS7501. 102
35
Afdeling een zaak waar aanvraagster een VOG-aanvraag had gedaan voor een stage bij een kinderdagverblijf. Deze aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. Aanvraagster was op jeugdige leeftijd veroordeeld voor het openlijk en in vereniging geweld plegen tegen personen. In haar verweer werd het standpunt van Defence for Children International aangehaald. De huidige beleidsregels zouden in strijd zijn met het recht op privacy voor minderjarigen. De Afdeling wuift dit argument weg: ‘Nu het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staand bestuurlijk instrument, is het recht op privacy van minderjarigen gedurende alle fasen van het strafproces, zoals verwoord in artikel 40, tweede lid, van het IVRK, thans niet aan de orde. (…) Evenmin acht de Afdeling de door de minister gehanteerde in de Circulaire neergelegde beleidsregels in strijd met artikel 3 van het IVRK. (…) Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, de belangen van een minderjarige aanvrager van een VOG eveneens bij de totstandkoming van de Circulaire zijn betrokken, maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend.’105 Het beroep is niet gegrond verklaard omdat het hier om een jeugdzonde ging, maar omdat er procesrechtelijke fouten zijn gemaakt. Opvallend is dat de rechtbanken erkennen dat de beleidsregels mogelijk in strijd zouden kunnen zijn met het IVRK en EVRM, maar dat de Afdeling hier niet in mee gaat. Opmerkelijk is daarom een vrij recente uitspraak van de Afdeling, op het gebied van VOG-aanvragen van jeugdigen, waarin het beroep gegrond werd verklaard. De aanvrager in deze zaak was veroordeeld ter zake van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en bedreiging. Ondanks dat nogmaals wordt benadrukt dat de beleidsregels, met name bij zedendelicten, op zichzelf niet onredelijk bezwarend zijn, wordt wel aandacht besteed aan de jeugdige leeftijd. ‘Bij de toetsing aan het subjectieve criterium moet volgens de Afdeling uitdrukkelijk worden meegewogen of de gevolgen van een weigering niet evident disproportioneel zijn wegens het feit dat het zedendelict is begaan tijdens de minderjarigheid van de betrokkene, de aard en de zwaarte van het delict, de omstandigheden waaronder het is begaan en de hoogte van de opgelegde straf. Tevens dient betrokken te worden in hoeverre het begane delict aan betrokkene in verband met diens minderjarigheid minder kan worden verweten dan het geval zou zijn bij een meerderjarige en in hoeverre het gerechtvaardigd is dat aan de betrokkene iedere mogelijkheid wordt ontnomen de door hem gekozen opleiding te voltooien en een werkkring te vinden die past bij de door hem gevolgde opleiding. Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen in hoeverre het recidivegevaar, gelet op het feit dat
105
ABRvS 24 juni 2009, LJN BI9706, r.o. 2.5.1.
36
het delict door een minderjarige is gepleegd, gelijkgesteld kan worden met dat bij een meerderjarige dader.’106 Ik sluit mij aan bij de mening van annotator R. de Jong dat de Afdeling hier een belangrijke stap heeft gezet in vergelijking met eerdere uitspraken. Eerder werd expliciet geoordeeld dat de beleidsregels niet in strijd waren met het IVRK. Met deze uitspraak wordt aangegeven dat de leeftijd van de aanvrager wel degelijk een rol dient te spelen bij de beoordeling. Deze uitspraak heeft als leidraad gediend in een recente uitspraak van de Afdeling.107 Appellant in deze zaak was als minderjarige veroordeeld voor twee zedendelicten waarvoor hij tweemaal jeugddetentie en een PIJ-maatregel opgelegd heeft gekregen. Aangezien aan het objectieve criterium was voldaan werd een weigering van de VOG in het kader van het subjectieve criterium niet disproportioneel geacht. Betoogd werd dat uit de opgelegde straffen niet de ernst van de delicten was af te leiden, nu de strafmaat mede was bepaald door andere vergrijpen.108 De veroordelingen betroffen en cumulatie van delicten waardoor de zwaarte van de zedendelicten niet zonder meer uit de veroordeling kan worden afgeleid. Het beroep werd gegrond verklaard wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering van het eerder genomen besluit. Met het oog op jeugdige delinquenten is deze uitspraak van de Afdeling erg belangrijk. De Afdeling geeft aan dat er, met name bij jeugdigen, meer aandacht besteed moet worden aan het subjectieve criterium zodat een weigering niet evident disproportioneel is. Hierbij volstaat het niet enkel te kijken naar de strafmaat, maar dient ook gekeken te worden naar de aard en ernst van de strafbare feiten om op deze manier tot een behoorlijke belangenafweging te komen.
4.7 Conclusie Zoals reeds vermeld heeft het COVOG met de wijziging van de beleidsregels de terugkijktermijn aangepast voor jongeren. Hiermee lijken de aanbevelingen van de RSJ, DCI en het VN-Kinderrechtencommitté gerealiseerd te zijn. De vraag is of de herziening van de beleidsregels het beleidskader schept zoals iedereen dat voor ogen had. Diverse malen is door de Afdeling geoordeeld dat de (oude) beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Een mening die door lagere rechters niet altijd werd gedeeld. Ook in de literatuur is er de nodige onrust geweest met betrekking tot de VOG. Er is veelvuldig aangegeven dat de beleidsregels de resocialisatie van jongeren verhinderen en dat er getracht wordt risico´s te voorkomen die zich naar alle waarschijnlijkheid nooit zullen manifesteren. Het afgiftebeleid is daarnaast niet in
106
ABRvS 5 september 2012, LJN BX6537 m.nt. R. de Jong. ABRvS 11 december 2013, NJB 2014, 325. 108 ABRvS 11 december 2013, NJB 2014, 325, r.o. 4. 107
37
overeenstemming met internationale verplichtingen nu justitiële gegevens ook na het bereiken van de meerderjarigheidsgrens nog gevolgen kunnen hebben. Al jaren klonk de roep om verandering vanuit de literatuur en de rechtbanken nu zij inzagen dat er wellicht strijd zou kunnen zijn met het IVRK. Met zijn twee meest recente uitspraken lijkt de Afdeling een pad te gaan bewandelen dat meer oog heeft voor de waarborgen van jeugdigen.
38
HOOFDSTUK 5 SANCTIES MET EEN ALGEMENE STREKKING & DE POSITIE VAN EX-DELICTPLEGERS IN ANDERE LANDEN 5.1 Inleiding Wanneer de meeste mensen denken aan wettelijke straffen, denken zij al snel aan een rechter die een persoon veroordeelt voor een delict waarbij deze persoon gestraft wordt met een van de straffen zoals opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Deze persoon zit zijn straf uit en is nadien weer welkom in de maatschappij en verkrijgt dezelfde rechten en plichten als ieder ander. Dit is echter niet de realiteit.109 Ex-delictplegers lopen regelmatig aan tegen juridische belemmeringen die het uitoefenen van een maatschappelijke positie belemmeren. Het weren van ex-delictplegers uit bepaalde maatschappelijke posities door geen VOG te verstrekken is aan te merken als een ‘collateral sentencing maatregel’, ook wel een (civiele) diskwalificatie genoemd. In deze thesis zal ik de term ´sanctie met een algemene strekking´ hanteren. Diverse rechtstheoretici hebben zich over deze problematiek gebogen met de vraag of er beperkingen aan deze maatregelen gesteld moeten worden of dat deze onder omstandigheden gelegitimeerd zijn.
5.2 Sancties met een algemene strekking Veel mensen zijn niet op de hoogte van de bijkomende beperkingen die gepaard kunnen gaan met een justitieel verleden. In de Verenigde Staten is het in enkele staten toegestaan exdelictplegers hun stemrecht te onthouden, evenals hun recht om deel te nemen aan ‘jury duty’. Een veroordeling voor een delict is daar een juridisch grond om een scheiding aan te vragen en het bekleden van een openbaar ambt is niet langer toegestaan. 110 Nederland kent niet dergelijke vergaande maatregelen, dit betekent echter niet dat ze er in het geheel niet zijn. Het afgiftebeleid van het COVOG kan voor ex-delictplegers wel degelijk beperkingen opleveren bij het willen uitoefenen van een beroep in een bepaalde dienstensector. Von Hirsch en Wasik maken een onderscheid in drie soorten sancties met een algemene strekking; de sancties die automatisch intreden bij een veroordeling, die worden opgelegd door een uitspraak van een jury of rechter en tenslotte deze opgelegd door regelgevende instanties.111 Vroeger waren er in het Verenigd Koninkrijk vele automatisch intredende sancties met een algemene trekking, met als gevolg een vergaande inperking van grondrechten. Veroordeelde personen verloren het
109
La Follette 2005, p. 241. Von Hirsch & Wasik 1997, p. 599. 111 Von Hirsch & Wasik 1997, p. 601. 110
39
recht onroerend goed in bezit te hebben of over te dragen, zij verloren hun stemrecht en het was niet meer toegestaan een kostuum te dragen naar de rechtbank.112 Ook een publieke verklaring geven was niet meer toegestaan, evenals het bezoeken van bepaalde plekken. Dit waren ver ingrijpende maatregelen, maar zij zijn door de jaren heen niet geheel verdwenen. In Engeland en Wales is het voor gedetineerden nog altijd niet toegestaan te stemmen gedurende de periode dat zij hun straf uitzitten. In 2005 zijn die landen hiervoor op de vingers getikt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens113 toen een voor doodslag veroordeelde gedetineerde in het gelijk werd gesteld toen hij betoogde dat hij niet van zijn burgerrecht om te stemmen mag worden beroofd.114 Dit zorgde voor een heftige discussie, maar de motie om gedetineerden stemrecht te verlenen is door het parlement na een zes uur durend debat afgekeurd. De achterliggende gedachte was de volgende: ‘And as a result you have broken the contract with society to such a serious extent that you have lost all of those rights: your liberty and your right to vote.’115 Ook in de Verenigde Staten wordt deze mening op grote schaal gedeeld nu het in vrijwel alle staten voor gedetineerden niet is toegestaan hun stemrecht uit te oefenen. In Nederland is het voor gedetineerden toegestaan om, indien mogelijk, direct te stemmen dan wel via volmacht. Een sanctie met een algemene strekking die direct gerelateerd is aan een uitspraak van de rechter kennen we in Nederland wel. Te denken valt aan een ontzegging van de rijbevoegdheid, voor een bepaalde periode of voor levenslang. Tenslotte zijn er nog de sancties met een algemene strekking die worden opgelegd door regelgevende instanties. Hier kan het beroepsverbod genoemd worden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg
kan,
evenals
een
rechter,
disfunctionerende
zorgverleners
een
beroepsverbod opleggen nog voordat er een zaak is gestart. Daarnaast valt ook te denken aan tuchtrechtspraak waar naast het beroepsverbod ook een berisping kan worden uitgesproken en een geldboete kan worden opgelegd. Strafbare feiten kunnen ook een belemmering vormen in de afgifte van een VOG. Het COVOG hanteert een algemeen screeningsprofiel dat is onderverdeeld in acht risicogebieden. Deze risicogebieden belichamen de werkterreinen waarbinnen sprake kan zijn van een afhankelijkheidsrelatie. Daarnaast is er een aantal specifieke screeningsprofielen voor bepaalde beroepsgroepen dan wel bepaalde doelen. Deze risicogebieden zijn echter niet limitatief, waardoor een weigering van een VOG ook mogelijk is op grond van een risico dat
112
Von Hirsch & Wasik 1997, p. 599. Hierna: EHRM. 114 EHRM 6 oktober 2005, no. 74025/01 (Hirst vs. The United Kingdom) 115 http://www.dailymail.co.uk/news/article-1355640/Prisoners-vote-MPs-reject-European-courts-ruling.html 113
40
niet vermeld staat. Met deze screeningsprofielen heeft het COVOG een grote invloed op de toekomstige arbeidspositie van ex-delictplegers. Waarom wordt er echter van een dergelijke screeningssysteem
gebruik
gemaakt?
Het
weren
van
justitiabelen
uit
bepaalde
maatschappelijke functies vindt plaats om verder onmaatschappelijk gedrag te voorkomen. De veronderstelling die hieraan ten grondslag ligt is allereerst dat ex-delictplegers een groter risico vormen wederom strafbare feiten te plegen. ‘Criminal records as an indicator for bad character’ zoals in de Verenigde Staten wordt gezegd.116 Daarnaast zou de omvang van de schade groter zijn wanneer deze wordt toegebracht in de uitoefening van bepaalde beroepsgroepen of een maatschappelijke positie, waardoor preventie in deze sectoren gewenst is. Natuurlijk is het verleden een goede indicator voor de toekomst, maar een groot aantal delicten zal nooit aan het licht komen waardoor het beperken van bepaalde personen in hun handelen de samenleving nooit geheel zal beschermen. Daarnaast wordt er een vergaande voorspelling gedaan dat er bij ex-delictplegers een verhoogde kans bestaat op strafbare feiten in de toekomst terwijl deze voorspelling nooit op alle betrokkenen van toepassing zal zijn. Vooral bij jeugdigen is antisociaal gedrag vaak te wijten aan de leeftijd, waardoor extra behoedzaamheid omtrent ‘toekomstvoorspellingen’ gewenst is. Demleiter betoogt dat het weren van ex-delictplegers uit bepaalde maatschappelijke functies om op deze manier delicten te voorkomen nooit empirisch is onderbouwd.117 Sommige vormen van crimineel gedrag kunnen enkel in de uitoefening van een bepaalde beroepsgroep of functie worden gepleegd, zoals een ambtsdelict. Maar er is juist veel empirisch bewijs voor een omgekeerde stellingname, namelijk dat een baan ex-delictplegers weerhoudt van het terugvallen in onmaatschappelijk gedrag.118 In veel risicotaxatie-instrumenten is het hebben van een baan of opleiding namelijk een beschermende factor. Von Hirsch en Wasik zijn dan ook van mening dat er met een kritische blik naar sancties met een algemene strekking gekeken moet worden om te voorkomen dat delictplegers buiten de maatschappij worden vallen. Vandaar dat er aan dergelijke sancties met een algemene strekking een eerlijk strafrechtelijk systeem ten grondslag moet liggen waar een verdachte onderworpen is aan strafrechtelijke beperkingen die in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf en gedurende een specifieke periode gelden. Hoe groter het bereik van de inmenging, hoe groter de kans dat degene die zijn veroordeeld en gestraft een status krijgen als tweederangsburger.119
116
Boone 2012, p. 107. Demleiter 1999, p. 161. 118 Van der Geest 2011, p. 30; Uggen & Staff 2001, p. 2. 119 Von Hirsch & Wasik 1997, p. 605. 117
41
Rechtvaardigingsmogelijkheden La Follette deelt de mening van Von Hirsch en Wasik. Hij bespreekt het gebruik van sancties met een algemene strekking aan de hand van een drietal casuïstieken. De eerste casus behandelt drugsveroordeelden aan wie de toegang tot sociale voorzieningen wordt geweigerd. Vervolgens spreekt hij over het permanent ontzeggen van het stemrecht aan alle veroordeelden. En tenslotte het weren van ex-delictplegers uit bepaalde beroepsgroepen wanneer het delict heeft plaatsgevonden in de uitoefening van deze werkzaamheden. 120 Om niet te ver uit te wijden zal ik mij beperken tot laatstgenoemde casus. De Staat heeft de verantwoordelijkheid het volk zo goed als mogelijk te beschermen tegen kwalijke invloeden. Een van de manieren om zich aan deze verantwoordelijkheid te houden is om de toegang tot professies te weigeren aan de personen die hier niet competent voor lijken te zijn. De kans dat ex-delictplegers een groter risico vormen voor hun medeburgers is zeer plausibel. La Follette hanteert een voorbeeld waarin een chirurg een levenslang beroepsverbod kreeg nadat hij de organen van zijn patiënten verkocht en een ander voorbeeld waar een pedofiel niet langer meer mag lesgeven op een basisschool. Dergelijke maatregelen zijn goed te verdedigen als zij al niet onontkoombaar zijn om de samenleving te beschermen. La Follette waarschuwt wel dat dergelijke maatregelen voorzichtig moeten worden toegepast. Een straf ziet op het handelen van een persoon in het verleden dat bestraft dient te worden. Het is niet gebruikelijk dat toekomstig handelen wordt beperkt voordat iemand daadwerkelijk een strafbaar feit, of een poging daartoe, heeft begaan.121 Wanneer een VOG wordt geweigerd wordt hiermee een beslissing genomen over het toekomstige handelen van de aanvrager waarmee het risico wordt genomen te vergaande voorspellingen te doen over toekomstig gedrag. La Follette behandelt een aantal gronden die het opleggen van sancties met een algemene strekking mogelijkerwijs rechtvaardigen. Allereerst de vergeldende theorie, die vaak gestoeld is op de metafoor van het ‘sociaal contract’. Indien iemand het contract verbreekt, door de wet te overtreden, is de andere partij vrij van het contract wat betekent dat de samenleving niet langer is gehouden delictplegers als normale burgers te behandelen.122 Dit is een tamelijk vergaande theorie waar dan ook nogal wat kritiek op is gekomen. Zo kan het bestraffen van onmaatschappelijk handelen nooit een geheel verval van rechten met zich meebrengen. In vrijwel alle landen behouden gedetineerden bepaalde rechten, zoals het recht op een eerlijk proces. Deze theorie is weinig proportioneel en kan het opleggen van sancties met een
120
La Follette 2005, p. 243. Von Hirsch & Wasik 1997, p. 607. 122 La Follette 2005, p. 244. 121
42
algemene strekking niet rechtvaardigen. Een andere theorie is gevonden in de communicatie. Deze theorie houdt in dat een strafrechtelijke veroordeling naar de overtreders moet overbrengen (‘communiceren’) dat zij deze straf verdienen voor hun misstap(pen).123 Als gevolg hiervan zouden de overtreders berouw moeten krijgen, hun gedrag moeten verbeteren en het bijleggen met degene die slachtoffer zijn geworden van hun handelen. Deze doelstellingen zijn bereikt, ten minste gedeeltelijk, door justitiabelen te laten weten dat hun gedrag hen van de rest van de samenleving gescheiden heeft. 124 La Follette erkent dat het een nogal drastische maatregel is. In uitzonderlijke gevallen is het opleggen van een dergelijke sanctie met een algemene strekking wellicht wel een geschikte manier om kenbaar te maken dat de overtreder zich heeft afgescheiden van de maatschappij. Het zou hier echter gaan om een uitzondering, niet de regel. Een dergelijke maatregel is enkel geschikt voor ernstige misdrijven, gericht op een specifiek persoon en niet toepasbaar op een grote groep. Wanneer we deze theorie specifiek toepassen op jongeren is hij niet houdbaar. Jeugdige delictplegers staan nog aan het begin van hun ontwikkeling en het is niet wenselijk dat zij in deze fase van hun leven worden gescheiden van de samenleving nu herintegratie nog binnen de mogelijkheden behoort. Om dezelfde reden is ook de rehabilitatietheorie niet te rechtvaardigen. Volgens deze theorie is het doel van een straf om delictplegers voor te bereiden op hun terugkeer in de maatschappij als productieve burgers.125 Het opleggen van sancties met een algemene strekking zou deze terugkeer juist beperken waardoor velen zullen denken dat terugkeren in de wereld vol criminaliteit hun enige mogelijkheid is. Op deze manier werkt het juist recidive in de hand en niet resocialisatie. Hierdoor komen we aan bij het laatste argument, namelijk dat van de afschrikking en preventie. In Amerika zijn sancties met een algemene strekking in opkomst gekomen in de jaren ’70 toen er een groei plaatsvond in de criminaliteit. Het meest gehoorde argument voor deze bijkomende beperkingen was dat het mensen zou weerhouden delicten te gaan plegen. Zouden potentiële delictplegers zich echter laten weerhouden door de kans dat zij geen VOG verkrijgen als ook de bestaande strafdreiging hen niet weerhoudt van het plegen van delicten? Het is natuurlijk mogelijk dat het een bijkomende omstandigheid is die ervoor zorgt dat zij afzien van het plegen van delicten. Om ook daadwerkelijk deze werking te hebben dienen sancties met een algemene strekking, zoals het VOG-systeem in Nederland, wel bekend te zijn onder de mensen. Als zij immers niet op de hoogte zijn van deze maatregelen dienen ze geen preventief doel. Het
123
La Follette 2005, p. 246. La Follette 2005, p. 246. 125 La Follette 2005, p. 247. 124
43
VOG-systeem bestaat al tientallen jaren in Nederland dus de kans is groot dat de meeste mensen van het bestaan afweten. De vraag is of zij ook weten in welke gevallen zij een VOG nodig hebben. Ik ben van mening dat velen het werkgebied waarvoor een VOG nodig is onderschatten nu er de laatste jaren steeds meer beroepssectoren aan zijn toegevoegd. Al met al lijkt dit wel de meest legitieme grond om een sanctie met een algemene strekking op te leggen. Dit wil echter niet zeggen dat het ook in alle gevallen gerechtvaardigd is nu het beginsel van proportionaliteit blijft gelden. La Follette noemt het voorbeeld van een ‘jaywalker’126 waarbij zijn benen worden geamputeerd.127 Het is een zeer efficiënt afschrikmiddel en het heeft een buitengewone preventieve werking nu de recidivekans vrijwel nihil is, maar het is alles behalve proportioneel. Vandaar dat het gewenst is bepaalde criteria te hanteren alvorens er sancties met een algemeen karakter worden opgelegd.
Richtlijnen bij het opleggen van beperkende maatregelen Von Hirsch en Wasik delen de mening dat sancties met een algemeen karakter enkel als preventieve maatregelen gezien moeten worden. Ondanks dat deze beperkingen het gevolg zijn van een veroordeling moeten zij worden gezien als methode om de risico’s bij bepaalde maatschappelijke posities of beroepssectoren te voorkomen en niet als een bijkomende straf. De kwestie is wanneer de bezorgdheid over mogelijke risico’s zo ver gaat dat het ervoor zorgt dat een ex-delictpleger zijn kans op een baan wordt ontnomen?128 Op preventie gerichte beslissingen hebben de neiging om in plaats van zich te richten op een individu de aandacht te richten op een collectieve groep. Het is immers handiger om een gehele groep uit te sluiten wanneer hun recidivekans hoger dan gemiddeld ligt. Een dergelijke tendens zou kunnen leiden tot een vergaande risicovermijdende houding.129 Om dit te voorkomen hebben Von Hirsch en Wasik enkele criteria opgesteld waar sancties met een algemene strekking aan getoetst kunnen worden. Allereerst de bijzondere gevoeligheid van een functie. Het opleggen van dergelijke sancties lijkt het meest gerechtvaardigd wanneer de functie of activiteit gevoelig is voor misbruik en waarbij een mogelijk misbruik tot grote schade voor derden zou leiden.130 Het betreft veelal specifieke beroepssectoren waar een speciale bekwaamheid vereist is, met een gereguleerde toegang en waarbij de diensten een vertrouwelijk karakter
126
Dit is een term waarmee het roekeloos oversteken wordt bedoeld zonder de verkeersregels in acht te nemen. La Follette 2005, p. 250. 128 Von Hirsch & Wasik 1997, p. 606. 129 Von Hirsch & Wasik 1997, p. 607. 130 Von Hirsch & Wasik 1997, p. 608. 127
44
hebben aangezien de cliënten kwetsbaar zijn.131 Ten tweede speelt ook de relatie met het strafbare feit een belangrijke rol. Wanneer een bepaalde functie of activiteit als bijzonder gevoelig kan worden aangemerkt moet nog steeds de vraag worden gesteld of het begane delict relevant is bij de uitoefening van die functie. Hierbij spelen ook de persoonlijke omstandigheden van de delictpleger een rol.132 Per individu moet gekeken worden of de oplegging van beperkingen gerechtvaardigd is. Tenslotte noemen Von Hirsch & Wasik het proportionaliteitsbeginsel dat betoogt dat het gekozen middel en het doel in verhouding moeten staan. Bovengenoemde criteria komen grotendeels overeen met de beleidsregels van het COVOG. Het COVOG lijkt echter al een risico te constateren wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Deze risicovermijdende toetsing zorgt ervoor dat het voor exdelictplegers moeilijk wordt op gelijke voet met anderen deel te nemen in de maatschappij.
5.3 De positie van ex-delictplegers in andere landen Spanje In Spanje kan er een onderscheid gemaakt worden tussen politierapporten en strafrechtelijke veroordelingen.133 Academisch onderzoek heeft zich voornamelijk op laatstgenoemde gericht, ondanks dat ook politierapporten in Spanje relevant kunnen zijn bij de herintegratie van een delictpleger.134 In het algemeen geldt dat het National Conviction Register135 ('Registro Central de Penados') niet openbaar is en dat slechts een select aantal instanties hierin inzage heeft.136 Publicatie van justitiële gegevens wordt gezien als een additionele straf die enkel opgelegd zou mogen worden door een rechter, wanneer deze publicatie in de wet is opgenomen. Nu deze gegevens slechts door enkele instanties zijn in te zien wordt dit niet gezien als een obstakel in het herintegratieproces.137 Spanje ziet strafrechtelijke gegevens als een private aangelegenheid waardoor het opvragen van dergelijke gegevens enkel is toegestaan wanneer dit voortkomt uit de wet of beleidsregels. Hierdoor lijken de justitiële gegevens van een werkzoekende in Spanje geen grote rol te spelen in diens toegang tot de arbeidsmarkt.
131
Von Hirsch & Wasik 1997, p. 609. Demleiter 1999, p. 161. 133 Ik zal hierna de term strafrechtelijke veroordelingen hanteren aangezien er in Spanje een verschil bestaat tussen strafrechtelijke veroordelingen en de term justitiële documentatie die in Nederland wordt gehanteerd. 134 Bijv: In Spanje mag een sollicitant geen strafrechtelijke veroordelingen en geen politierapporten op zijn/haar naam hebben als deze persoon in de politie sector wilt gaan werken. 135 Hierna: NCR. 136 Larrauri 2011, p. 51. 137 Larrauri 2011, p. 51. 132
45
Australië In Australië wordt een tegenovergesteld systeem gehanteerd. Gedragingen worden als legitiem gezien, tenzij er een wet is die deze gedragingen strafbaar heeft gesteld. Ten aanzien van juridische documentatie138 betekent dit dat een werkgever om alle informatie die hij verlangt kan vragen nu er geen juridische bepaling is die dit verbiedt.139 Dit vindt zijn grondslag in de contractsvrijheid waarbij individuen vrij zijn een contract aan te gaan met elkaar. Een werkgever kan van een potentieel werknemer verlangen dat hij geen juridische documentatie heeft; de werknemer kan hieraan voldoen of ergens anders een baan gaan zoeken.140 Enige privacybescherming vindt plaats nu een derde niet zelf juridische documentatie kan opvragen. Een werkgever kan daarentegen wel een National Police Certificate141 verlangen. De potentiële werknemer dient zelf een aanvraag te doen en het uitreksel te overhandigen bij zijn sollicitatie.142 Indien het werkzaamheden betreft met/voor kinderen wordt om een Working with Children Check gevraagd. Privacywetgeving biedt hierbij weinig bescherming aan delictplegers nu zij nog steeds desgevraagd een NPC dienen te overleggen. Ook antidiscriminatiewetgeving biedt hierin weinig hulp. Discriminatie op grond van een strafblad valt onder de discriminatiegronden uit de Australian Human Rights Commission Act, waarvoor een klacht kan worden ingediend bij de Australian Human Rights Commission.143 Er vindt dan een verzoeningsproces plaats, maar er is geen juridische weg te bewandelen indien het verzoeningsproces niet succesvol is. Een tegemoetkoming vindt plaats wanneer delictplegers een ‘delictvrije periode’ van tien jaar – vijf jaar voor jeugdige delictplegers – hebben doorstaan. In deze gevallen mag geen aandacht meer worden geschonken aan de delicten uit het verleden door individuen en organisaties. 144 Een strafrechtelijk verleden maakt het in Australië aldus moeilijk om op gelijke voet met anderen deel te nemen in de maatschappij.
138
In Australië vallen veroordelingen, straffen, verschijningen op de Rechtbank, schuldigverklaringen zonder strafoplegging, overeenkomsten voor goed gedrag, onderzoek ter terechtzitting en politieonderzoek allen onder juridische documentatie. 139 Naylor 2011, p. 81. 140 Naylor 2011, p. 81. 141 Hierna: NPC. 142 Naylor 2011, p. 84. 143 Naylor 2011, p. 89. 144 Naylor 2011, p. 90.
46
Engeland In Engeland en Wales worden strafrechtelijke veroordelingen opgenomen in de Police National Computer.145 Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een delict wordt deze informatie opgenomen in het systeem van de rechtbank en vervolgens doorgezonden naar de politie die het in de PNC registreren.146 Voor diverse banen kunnen gegevens worden opgevraagd uit het PNC.147 Evenals in Australië bestaat er de mogelijkheid dat de gegevens niet meer mogen worden vrijgegeven bij goed gedrag gedurende een bepaalde periode. Bij veroordelingen tussen de zes en dertig maanden is deze periode gesteld op tien jaar. Bij minder dan zes maanden detentie is dit zeven jaar en vijf jaar indien er een taakstraf of geldboete is opgelegd. Voor jeugdigen onder de 18 jaar oud mag de periode gehalveerd worden. Indien iemand is veroordeeld voor dertig maanden detentie of meer blijft de juridische documentatie over de gestrafte persoon levenslang toegankelijk voor de geautoriseerde instanties.148 Tot op heden is er geen mogelijkheid om gegevens permanent te verwijderen uit de PNC. Ex-delictplegers kunnen enkel hopen dat in de toekomst de termijnen van ‘goed gedrag’ worden teruggebracht, evenals het aantal banen waarbij een controle wordt uitgevoerd.149 Frankrijk Frankrijk maakt een onderscheid tussen overtredingen150, ‘délits’151 en misdaden.152 Ieder vergrijp kent zijn eigen procedures en rechtbanken. Daarnaast kunnen enkel délits en misdaden bestraft worden met detentie.153 Strafrechtelijke gegevens worden bewaard in het Casier Judiciaire National.154 In Frankrijk is het strafblad opgedeeld in drie onderdelen; het eerste deel bevat vonnissen en maatregelen, het tweede deel alle strafopleggingen (met uitzondering van voorwaardelijke straffen, gegevens van jeugdigen en overtredingen) en tenslotte bevat deel drie veroordelingen tot detentie voor de duur van twee jaar of meer en veroordelingen waarbij een beroepsverbod is opgelegd.155 Deel 1 is enkel toegankelijk voor
145
Hierna: PNC. Niet te verwarren met het Criminal Records Bureau (CRB) dat gaat over ex-delictplegers die willen werken met kinderen of kwetsbare volwassenen. Het CRB zelf bewaard geen juridische documentatie. 146 In het PNC worden naast veroordelingen ook arrestatie bevelen, waarschuwingen, DNA en vingerafdrukken bewaard. 147 Te denken valt aan werk met kinderen of kwetsbare volwassenen, taxi- of buschauffeur en werk in een casino. 148 Padfield 2011, p. 41. 149 Padfield 2011, p. 48. 150 Bijvoorbeeld: parkeerbonnen, klap in het gezicht en hondenmishandeling. 151 Bijvoorbeeld: diefstal, overvallen, seksueel geweld, drugsgebruik en brandstichting. 152 Bijvoorbeeld: moord, gewapende overvallen, verkrachting, zware mishandeling en drugshandel. 153 Herzog-Evans 2011, p. 11. 154 Hierna: CJN. 155 Herzog-Evans 2011, p. 7.
47
gerechtelijke instanties. Het tweede deel voor de overheid en wordt daarom vaak gebruikt bij sollicitaties. Het laatste deel is toegankelijk voor de persoon zelf, maar vaak wordt er een kopie gevraagd door werkgevers in de private sector.156 Deel 2 en 3 zullen voornamelijk een rol spelen wanneer iemand gaat solliciteren, indien er echter niet wordt gevraagd naar een strafblad bestaat er geen verplichting om dit mede te delen. Er bestaan in Frankrijk diverse mogelijkheden en procedures om een strafblad uitgewist te krijgen, deze reiken echter te ver om hier te bespreken. Op deze manier probeert Frankrijk ex-delictplegers wel een hand te reiken in hun weg naar sociale acceptatie en resocialisatie. Duitsland Sinds 1972 werkt Duitsland met een Federal Central Criminal Register. Veroordelingen worden in dit register opgenomen, maar ook oordelen over ontoerekeningsvatbaarheid.157 Voor jeugdigen tot 21 jaar geldt dat de meeste veroordelingen op grond van de Juvenile Justice Act niet in dit register opgenomen zullen worden, maar in een ander register waar de toegang veel strikter is. Daarnaast zal enkel een gevangenisstraf hierin worden opgenomen. Duitsland kent net als Nederland een certificaat van ‘goed gedrag’. De vraag is wie er om een dergelijk certificaat mag vragen. Wanneer het een private werkgever betreft is het niet geheel duidelijk wanneer deze om een bewijs van goed gedrag mag vragen. Uit de jurisprudentie blijkt dat het veelal functies betreft waarbij persoonlijke integriteit een belangrijke rol speelt. Het moet dan gaan om veroordelingen die direct relevant zijn bij de uitoefening van de functie. Beroepsgroepen waar gewerkt wordt met kinderen vergen een ‘erweitertes Führungszeugnis’.158 Dit certificaat omvat alle veroordelingen, ongeacht de strafoplegging. Wanneer de (toekomstige) werkgever een publieke werkgever is dient de persoon in kwestie zelf een certificaat van goed gedrag aan te vragen waarop deze direct naar de autoriteit wordt toegezonden. Evenals in Frankrijk bestaan er ook in Duitsland mogelijkheden om justitiële gegevens uit te wissen. Naast de voordelen die jeugdigen genieten bij de opname in het register bestaat er ook de mogelijkheid van ‘Beseitigung des Strafmakels’.159 Deze mogelijkheid staat open voor jongeren onder de 18 jaar en jongvolwassenen tot 21 jaar die naar het jeugdstrafrecht zijn berecht. De jongere, of zijn advocaat, dient zelf een verzoek in te dienen, maar niet eerder dan twee jaar na de strafoplegging. De jongere moet aantonen dat hij zijn leven heeft gebeterd en niet meer in aanraking is gekomen met justitie. Indien hij hierin
156
Herzog-Evans 2011, p. 8. Morgenstern 2011, p. 24. 158 Morgenstern 2011, p. 27. 159 Morgenstern 2011, p. 31. 157
48
slaagt kan een (kinder)rechter de veroordeling(en) uit het register laten wissen. In vergelijking met andere landen besteedt Duitsland meer aandacht aan de bijzondere positie van jeugdigen binnen dit systeem.
5.4 Conclusie Ex-delictplegers krijgen in alle landen te maken met sancties met een algemene strekking na het volbrengen van de sanctie. Bij de meeste besproken landen zijn er formele rehabilitatiemogelijkheden, wat een groot verschil maakt met de huidige situatie in Nederland. Het Nederlandse strafrechtsysteem kent geen mogelijkheden om juridische documentatie te laten wissen na een periode waarin geen delicten zijn begaan. Daarentegen bestaat wel de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep aan te tekenen tegen een afwijzing van een VOG. Het VOG-systeem op zichzelf kan als een maatregel met een algemene strekking worden gezien. De vraag is of de beperkingen die dit systeem kan hebben in verhouding staan tot de ernst van het gepleegde delict. Zoals reeds besproken zijn er diverse rechtvaardigingsmogelijkheden denkbaar voor het opleggen van sancties met een algemene strekking waarvan er slechts één daadwerkelijk stand houdt, namelijk dat van de afschrikkende en preventieve werking. Von Hirsch en Wasik betogen dat er diverse criteria gevolgd moeten worden alvorens er beperkingen opgelegd mogen worden. Criteria die deels overeenkomen met de beleidsregels van het COVOG. Meer aandacht zou echter besteed mogen worden aan de persoonlijke omstandigheden van de delictpleger. Het COVOG heeft een grote invloed op de arbeidspositie en daarmee de toekomst van ex-delictplegers. Het mag daarom niet zo zijn dat bezorgdheid over mogelijke risico’s ervoor zorgt dat een exdelictpleger zijn kans op een baan wordt ontnomen, wat naar mijn mening nu soms wel het geval is.
49
HOOFDSTUK 6
TOT BESLUIT
Conclusie De laatste jaren hebben er diverse veranderingen plaatsgevonden die van invloed zijn op de toekomstige arbeidspositie van delinquente jongeren. De wet ten aanzien van het bewaren van persoonsgegevens is aangepast en de eisen voor het verkrijgen van een VOG zijn strenger geworden. Er wordt veelal om een VOG gevraagd bij overheidsgerelateerde banen of functies. Het COVOG beoordeelt deze aanvragen en heeft hiermee een belangrijke rol verkregen bij de beoordeling van het gedrag van (ex-)justitiabelen. Aan de hand van screeningsprofielen met risicogebieden beoordeelt het COVOG of (eventueel) aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van een VOG. Deze risicogebieden belichamen werkgebieden waarbinnen er sprake kan zijn van
een gezags- of
afhankelijkheidsrelatie. Dit kan zijn over geld, goederen, personen en dergelijke. Op basis van de risicogebieden worden de maatschappelijke risico´s in kaart gebracht. Voor jongeren betekent dit dat niet alleen het afgiftebeleid strenger is geworden maar dat er daarnaast bij veel meer functies om een VOG wordt gevraagd, waardoor het steeds lastiger is een VOG te verkrijgen voor een (verplichte) stage of baan. Dit is niet in overeenstemming te brengen met het uitgangspunt van het jeugdstrafrecht waarbij de resocialisatie van jeugdigen zoveel mogelijk gestimuleerd moet worden. Bij de herziene versie van de beleidsregels in maart 2013 heeft er enige verzachting plaatsgevonden aangezien er rekening is gehouden met de bijzondere rechtspositie van jeugdigen door de terugkijktermijn te halveren naar twee jaar. Desondanks zijn er nog diverse mogelijkheden deze korte terugkijktermijn te omzeilen. Vanuit de literatuur en rechtspraak kwam er kritiek op de wijze waarop het COVOG met VOG aanvragen omgaat. De nadruk wordt bij een aanvraag gelegd op het objectieve criterium, terwijl met name bij jeugdige delictplegers de omstandigheden van het geval en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd een grote rol spelen. De beleidsregels belemmeren op deze manier de herintegratie van delinquente jongeren, omdat er wordt getracht de samenleving te beschermen tegen risico’s die zich naar alle waarschijnlijkheid nooit zullen manifesteren. Het VOG-systeem is daarmee aan te merken als een sanctie met een algemene strekking. De oplegging van dergelijke maatregelen of sancties kan gerechtvaardigd worden als zij een afschrikwekkend of preventief doel dienen. De criteria die aan het opleggen van sancties met een algemene strekking ten grondslag liggen komen grotendeels overeen met de beleidsregels die het COVOG hanteert. De Afdeling heeft herhaaldelijk aangegeven dat deze beleidsregels niet onredelijk zijn. Een mening die niet
50
altijd gedeeld wordt door de lagere rechters. De rechtbanken lijken aansluiting te willen zoeken bij internationale wetgeving op dit gebied. De laatste jaren zijn er steeds meer regelingen gekomen die bijzondere aandacht besteden aan de rechtspositie van jeugdigen binnen het straf(proces)recht. Het uitgangspunt binnen deze regelgeving is dat de herintegratie van jeugdigen gestimuleerd moet worden. De persoonlijkheden zijn nog in ontwikkeling en zij dienen gestimuleerd te worden hun leven in goede banen te leiden. De toegang tot educatieve voorzieningen kan daarom bepalend zijn in hun keuze te stoppen dan wel door te gaan met antisociaal gedrag. Al jaren klonk de roep om verandering vanuit de literatuur en rechterlijke macht, omdat de beleidsregels wellicht in strijd met het IVRK en andere regelgeving zouden kunnen zijn. Het huidige afgiftebeleid van het COVOG is te streng en beperkend voor jongeren. Het is voor de toekomst van belang dat er veranderingen komen zodat jeugdigen niet langer gedupeerd worden door het VOG-systeem. Ik kom derhalve tot de volgende aanbevelingen.
Aanbevelingen Naar mijn mening staan de beperkingen die het VOG-systeem kent niet altijd in verhouding tot het gepleegde delict. Een jeugdige misstap kan er voor zorgen dat een jongere op latere leeftijd geen VOG kan krijgen. Het uitgangspunt van het jeugdstrafrecht dat de herintegratie van jeugdigen zoveel mogelijk gestimuleerd moet worden wordt door het VOG-systeem belemmerd. Er gaan echter geen geluiden dat de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens zal worden aangepast. Mogelijkheden tot verzachting liggen er wellicht in de uitvoeringspraktijk. Met name bij jongeren is het belangrijk dat de omstandigheden waaronder het delict wordt gepleegd en de omstandigheden van het geval bij de beoordeling van een VOG mee in overweging worden genomen. Dit probleem is te illustreren met een al eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling uit 2013. In deze zaak was een VOG eerder geweigerd omdat appellant (toen hij minderjarig was) tweemaal wegens een zedendelict is veroordeeld tot jeugddetentie en er eenmaal een PIJ-maatregel was opgelegd. Hiermee was aan het objectieve criterium voldaan en vond er geen afgifte van een VOG plaats op basis van het subjectieve criterium. De Afdeling oordeelde echter dat uit de opgelegde sancties niet de ernst van de delicten was af te lezen. In dit geval werd de strafmaat mede bepaald door andere strafbare feiten die destijds gevoegd werden behandeld. Er was onvoldoende aandacht besteed aan het subjectieve criterium en de Afdeling oordeelde dat weigering van een VOG evident disproportioneel zou zijn. Conform het huidige afgiftebeleid komen de omstandigheden van het geval pas aan bod na de beoordeling van het objectieve criterium. Het oordeel staat echter
51
vaak al vast wanneer er antecedenten binnen de terugkijktermijn worden aangetroffen. Enkel wanneer het belang van de aanvrager om een VOG te verkrijgen prevaleert boven het mogelijke risico voor de samenleving zal alsnog tot afgifte van een VOG worden overgegaan. De omstandigheden waaronder het delict is gepleegd komen slechts aan bod wanneer na afweging van de omstandigheden van het geval nog geen oordeel is gevormd rondom de afgifte van de VOG. Voornamelijk bij delinquente jongeren zou meer aandacht aan deze factoren moeten worden besteed. Zij bevinden zich in een levensfase waarin zij zich vormen tot (jong)volwassenen en hun ontwikkeling in een rap tempo plaatsvindt. In 2012 oordeelde de Afdeling dat bij het subjectieve criterium moet worden meegewogen of een weigering niet disproportioneel is. De omstandigheden van het geval en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd moeten hierbij in aanmerking worden genomen. Speciale aandacht werd in deze uitspraak besteed aan de jeugdige leeftijd van een delinquent en zijn kansen om zijn opleiding te voltooien en een baan te vinden binnen zijn werkkring wanneer een VOG geweigerd zou worden. Een zelfde benadering van een aanvraag door het COVOG zou voor jeugdigen gewenst zijn. Het is niet de plaats van het COVOG een oordeel te vormen over de schuldvraag in een zaak. Een feitenrechter dient zich inhoudelijk te buigen over de zaak en vooral bij jeugdigen in zijn oordeel – voor zover dit nog niet gedaan wordt – duidelijk aan te geven welke factoren een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het vonnis. Wanneer het COVOG bij de beoordeling van een aanvraag antecedenten aantreft zouden de vonnissen er telkens bij moeten worden gepakt. Wanneer dit niet gebeurd is het onmogelijk de omstandigheden van het geval op goede waarde te schatten. Ook voor advocaten ligt hier een taak alert te zijn. Zij dienen de factoren die van invloed zouden kunnen zijn bij de beoordeling van het subjectieve criterium aan te dragen in het beroep- en bezwaarschrift en zo nodig het vonnis als productie toe te voegen. Op deze manier zou het COVOG beter in staat zijn een adequate beoordeling te maken bij het subjectieve criterium zodat bezorgdheid om eventuele risico’s er niet langer voor zorgen dat een delinquente jongere zijn kans op een baan of stage wordt ontnomen. Gerelateerd aan dit punt wil ik ingaan op de terugkijktermijn van zedendelicten. Zoals besproken werd in het hoofdstuk ‘Jurisprudentie omtrent de Verklaring Omtrent het Gedrag’ is in 2010 een dertienjarig meisje veroordeeld voor de verspreiding van kinderporno. Ondanks dat zij nooit de intentie heeft gehad het filmpje waarin te zien was dat haar klasgenootje zich uitkleedde te verspreiden, is zij hier wel voor gestraft. Op zeer jonge leeftijd is dit meisje veroordeeld voor een zedendelict waardoor zij de rest van haar leven te maken heeft met een
52
onbeperkte terugkijktermijn bij een VOG-aanvraag. Wanneer een delict als ‘zedendelict’ wordt gekwalificeerd komt daarmee de bijzondere benadering die jeugdigen normalerwijs genieten gelijk te vervallen. Dientengevolge zou er op dit onderdeel een speciale regeling moeten komen voor jongeren. Tot die tijd zouden gerechtelijke instanties geadviseerd moeten worden om met name bij zedendelicten de factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het subjectieve criterium deugdelijk te motiveren in hun vonnis. Op deze manier zou er nog enige aandacht besteed kunnen worden aan de jeugdige leeftijd van een zedendelinquent, zodat het COVOG dit mee kan nemen bij de beoordeling van een aanvraag. Grote winst zou echter al behaald kunnen worden door betere voorlichting. Veel jongeren, maar ook hun ouders, verdiepen zich pas in het VOG-systeem wanneer zij hiermee in aanraking komen. Dit punt is in 2013 aangekaart bij de Tweede Kamer naar aanleiding van een profielwerkstuk over de VOG van twee middelbare scholieren.160 Deze scholieren hebben ruim zeshonderd medeleerlingen gevraagd naar hun kennis over de VOG en 76% van de ondervraagden wist niet wat een VOG was. Wanneer er op lagere scholen – en wellicht ook het vervolgonderwijs – aandacht zou worden besteed aan de gevolgen die delinquent gedrag kan hebben voor de toekomst van scholieren kan dit het handelen van deze leerlingen mogelijk beïnvloeden. Een betere voorlichting zou zich niet alleen moeten richten op de jeugdigen zelf, maar ook op de ouders. Velen zullen niet op de hoogte zijn van de consequenties indien hun kind een jeugdige misstap begaat. Ouders zijn in dit opzicht moeilijker als een groep te bereiken waardoor wellicht een brochure een mogelijkheid zou kunnen bieden. Dienst Justis heeft een hele duidelijke brochure waarin gedetailleerd staat uitgelegd wat een VOG is en hoe de aanvraagprocedure in zijn werk gaat. Deze brochure is via de website van Dienst Justis in te zien, maar naar mijn mening is het verstandiger om deze op te sturen. De website zal waarschijnlijk pas bezocht worden wanneer ouders in aanraking komen met het VOG-systeem, waarmee de preventieve werking teniet wordt gedaan. Een ander aandachtspunt is gelegen in de privacybescherming van jeugdige delinquenten. In zowel de Beijing Rules als General Comment No. 10 wordt aandacht besteed aan de privacy van jeugdigen. Er zouden vraagtekens gezet kunnen worden bij de privacybescherming binnen het VOG-systeem. Wanneer een ex-delictpleger een succesvol sollicitatiegesprek heeft en vervolgens wordt gevraagd een VOG te overleggen, maar hier niet toe in staat is omdat zijn aanvraag is afgewezen, gaat er bij de potentiële werkgever naar alle waarschijnlijkheid
160
Beantwoording kamervragen over het profielwerkstuk ‘De verklaring omtrent het gedrag’.
53
‘een lampje branden’. Deze werkgever heeft hiermee gevoelige informatie in handen gekregen en op dit moment is er geen regelgeving die het verbiedt dat deze informatie verder wordt gedeeld. Een delinquent zal vermoedelijk niet nog eens binnen dezelfde organisatie of instantie op een sollicitatiegesprek worden gevraagd. Het is een lastige situatie waar niet eenvoudigweg een oplossing voor is te vinden. Bijgevolg zou ik de overheid willen adviseren om de zorgvuldigheid rondom VOG-gegevens in de praktijk na te gaan zodat privacygevoelige gegevens niet zonder meer met derden gedeeld kunnen worden. Een ander punt waarop ik een aanbeveling zou willen doen is vooral van praktische aard. Op dit moment is onduidelijk hoeveel VOG-aanvragen aan jeugdigen geweigerd worden vanwege een delinquent verleden. Dit aantal is voornamelijk onnauwkeurig omdat het percentage jongeren dat op voorhand al geen aanvraag doet niet meetbaar is. Er valt zeker iets voor te zeggen dat het aanvragen van een VOG een investering in de toekomst is en bij de meeste bedrijven zullen de kosten dan ook vergoed worden. Voor veel jongeren zal het echter vaker om een (verplichte) stage gaan dan een daadwerkelijke baan. Zoals al op de studiedag van PROCES bleek laten sommige jongeren zich ervan weerhouden om een VOG aan te vragen omdat zij denken dat het ‘weggegooid geld’ is. Een uitgave van € 30,05 c.q. € 24,55 is voor velen een klein bedrag, maar voor jongeren die enkel een bijbaantje of krantenwijk hebben kunnen deze onkosten voor een gat in het uitgavenpatroon zorgen.161 Een ander probleem ligt in de veronderstelling dat wanneer een aanvraag al een keer is afgewezen deze een tweede keer waarschijnlijk ook niet zal worden gehonoreerd. Een mogelijke oplossing hiervoor zou kunnen zijn de kosten van een VOG te laten betalen op het moment dat deze ook daadwerkelijk wordt verstrekt. Het gaat slechts om een klein bedrag, maar zeker voor jongeren zou dit de drempel om een VOG aan te vragen kunnen verlagen. Een bijkomend voordeel zou zijn dat cijfers over VOG-aanvragen vollediger zouden worden. Gerelateerd aan deze laagdrempeligheid wil ik ingaan op de stap naar de rechter. Op dit moment dient een jeugdige direct de stap naar de rechter te zetten indien hij het niet eens is met het oordeel over zijn VOG-aanvraag. Dit is niet alleen een zware stap voor een jongere, maar vooral ook tijdrovend en kostbaar. Dientengevolge zou de introductie van een tweede beoordeling door het COVOG wellicht een oplossing kunnen bieden. Een jongere zal naar alle waarschijnlijkheid minder snel aarzelen zijn aanvraag nogmaals ter beoordeling voor te
161
Het verschil in kosten zit in een schriftelijke aanvraag bij de gemeente, dan wel een digitale aanvraag.
54
leggen aan het COVOG dan dat hij de stap naar de rechter zal zetten. Op deze manier zou de toegang naar een tweede beoordeling toegankelijker worden gemaakt. Ik wil eindigen met een aanbeveling die voortkomt uit General Comment No. 10 van het Comité voor de Rechten van het Kind. ‘The Committee also recommends that the States parties introduce rules which would allow for an automatic removal from the criminal records of the name of the child who committed an offence upon reaching the age of 18 (…)’.162 Naar mijn mening dient de huidige wetgeving in overeenstemming gebracht te worden met international aanbevelingen. Juridische documentatie over een jeugdige zou vernietigd moeten worden bij het bereiken van diens achttienjarige leeftijd. Uitzonderingen hierop zouden gemaakt mogen worden wanneer er een PIJ-maatregel of jeugddetentie is opgelegd aangezien het in dat geval zwaardere delicten betreffen. Het uitgangspunt zou echter moeten zijn dat jongvolwassenen met een schone lei kunnen beginnen wanneer zij achttien jaar oud worden. Tot het moment dat de huidige wetgeving in overeenstemming is met internationale aanbevelingen zal de discussie over positie van jeugdigen binnen het VOG-systeem blijven oplaaien. Al met al zijn er diverse mogelijkheden om de uitvoeringspraktijk te veranderen. Op dit moment worden jongeren bijzonder hard getroffen door het VOG-systeem. Wanneer zij een opleiding kunnen volgen, maar vervolgens geen (verplichte) stage kunnen lopen vanwege een justitieel verleden is het nog steeds niet mogelijk om stappen te maken in het herintegratieproces. Bezorgdheid om eventuele risico’s zou er niet voor mogen zorgen dat een ex-delictpleger zijn kans op een baan of stage wordt ontnomen, wat naar mijn mening nu soms wel het geval is.
162
General Comment No. 10, punt 67.
55
AANGEHAALDE LITERATUUR
Literatuur
Bentvelzen, Bonnet, Felderhof, & Wieman 2012 A. Bentvelzen, C. Bonnet, L. Felderhof, J. Wieman, ‘’Gestraft’ na de straf: justitiële documentatie en de Verklaring Omtrent Gedrag’, Proces 2012 91-2. Blaak, Bruning, Eijgenraam, Kaandorp & Meuwese 2012 M. Blaak e.a. (2012). Handboek Internationaal Jeugdrecht. Leiden: Defence for Children. Boone 2012 M. Boone, ‘’Gestraft’ na de straf: Legitimiteit en proportionaliteit van juridische belemmeringen na afloop van de straf’, Proces 2012 91-2. Bruning 2012 M. Bruning, ‘De VOG en minderjarige wetsovertreders’, Proces 2012 91-2. Bruning & Berger 2008 M.R. Bruning, M.J.F. Berger, ‘Recht op privacy van minderjarige delinquenten – over justitiële documentatie en DNA afname bij jeugdigen’, Strafblad 2008-2. Demleiter 1999 N.V. Demleitner, ‘Preventing Internal Exile: The Need for Restrictions on Collateral Sentencing Consequences’, Stanford Law & Policy Review 1999 11-1. La Follette 2005 H. La Follette , ‘Collateral Consequences of Punishment: Civil Penalties Accompanying Formal Punishment’, Journal of Applied Philosophy 2005 22-3. Van der Geest 2011 V. van der Geest, ‘Werk doet delinquentie afnemen’, Justitiële Verkenningen 2011. Gerritsen 2009 Rein Gerritsen, Knock Out, Rotterdam: Lemniscaat 2009. Herzog-Evans 2011 M. Herzog-Evans, ‘Judicial Rehabilitation in France – Helping with the desisting process and acknowledging achieved desistance’, European Journal of Probation 2011 3-1. Von Hirsch & Wasik 1997 A. Von Hirsch and M. Wasik, ‘Cival Disqualifications Attending Conviction: A Suggested
56
Conceptual Framework’, The Cambridge Law Journal 1997 56-3. Kurtovic 2012 E. Kurtovic, ‘Jeugdzonde, eeuwig zonde? Een onderzoek naar de beoordelingswijze van Verklaring Omtrent het Gedrag-aanvragen van jongeren’, Proces 2012 91-2. Larrauri 2011 E. Larrauri, ‘Conviction records in Spain: obstacles to reintegration of offenders?’, European Journal of Probation 2011 3-1. Morgenstern 2011 C. Morgenstern, ‘Judicial Rehabilitation in Germany – The use of Criminal Records and the Removal of Recorded Convictions, European Journal of Probation 2011 3-1. Naylor 2011 B. Naylor, ‘Criminal Records and Rehabilitation in Australia’, European Journal of Probation 2011 3-1. Padfield 2011 N. Padfield, ‘Judicial Rehabilitation? A view from England’, European Journal of Probation 2011 3-1. Spijkerman 2012 J. Spijkerman, ‘Verklaring Omtrent het Gedrag: Tour d’horizon door de jurisprudentie’, Proces 2012 91-2. Uggen & Staff 2001 C. Uggen & J. Staff, ‘Work as a Turning Point for Criminal Offenderes’, Corrections Management Quarterly 2001. Wildemors 2012 R. Wildemors, ‘De beoordeling van een VOG-aanvraag’, Proces 2012 91-2.
Jurisprudentie EHRM 6 oktober 2005, no. 74025/01 (Hirst vs. The United Kingdom) EHRM 20 september 2011, no. 8000/08 (A.A./Verenigd Koninkrijk) Hof ’s-Gravenhage 11 november 2010, LJN BO7063 Hof ’s-Gravenhage 21 juni 2011, LJN BQ8697 Hof Den Haag 21 juni 2011, LJN BQ8697
57
Rb. Assen 8 november 2007, NbSR 2008/31 Rb. Groningen 17 december 2008, NbSr 2009/35 Rb. Alkmaar 24 december 2009, LJN BK7493 Rb. Zwolle 2 september 2010, LJN BN5955 Rb. ’s-Gravenhage 15 september 2010, LJN BN8404 Rb. Amsterdam 19 november 2010, LJN BP1887 Rb. Assen 8 september 2011, LJN BR7101 Rb. Zwolle 12 september 2011, LJN BS7501 ABRvS 3 januari 2007, LJN AZ5490 ABRvS 31 oktober 2007, LJN BB6813 ABRvS 30 juli 2008, LJN BD8884 ABRvS 20 augustus 2008, LJN BE8873 ABRvS 4 maart 2009, LJN BH 4633 ABRvS 20 mei 2009, LJN BB4523 ABRvS 24 juni 2009, LJN BI9706 ABRvS 26 augustus 2009, LJN BJ6041 ABRvS 16 oktober 2009, LJN BK6723 ABRvS 27 januari 2010, LJN BL0709 ABRvS 27 januari 2010, LJN BL0691 ABRvS 28 juli 2010, LJN BN2616 ABRvS 18 augustus 2010, LJN BN4293 ABRvS 19 oktober 2011, LJN BT8577 ABRvS 9 november 2011, LJN BU3744 ABRvS 5 september 2012, LJN BX6537 m.nt. R. de Jong ABRvS 11 december 2013, NJB 2014, 325
Regelgeving en parlementaire stukken Beleidsregels VOG 2013 Beleidsregels VOG natuurlijke personen en rechtspersonen, Staatscourant 2013, nr. 5409. General Comment No. 10 General Comment Committee on the Rights of the Child nr. 10, 2007 (UN Document CRC/C/GC/10). Beijing Rules 1985 United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice, 1985 (UN Document A/RES/40/30).
58
Havana Rules 1990 United Nations Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their Liberty, 1990 (UN Document A/RES/45/113). Riyadh Guidelines 1990 United Nations Guidelines for the Prevention of Juvenile Delinquency, 1990 (UN Document A/RES/112). Commentary on the European Rules for Juvenile Offenders Subject to Sanctions or Measures Recommendation of the Committee of Ministers to member states on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures (CM/Rec(2008)11). Guidelines of the Committee of Ministers 2010 Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child-friendly justice (17 november 2010) . Kamerstukken II 1950/51, 1189, nr. 5
Rapporten Advies RSJ 2011 Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het Jeugdstrafproces: toekomstbestendig!, Advies van 14 maart 2011. Advies RSJ 2009 Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Doorpakken. Maatschappelijke reintegratie en nazorg voor ex-gedetineerden, Advies 17 september 2009 NGO-Rapportage 2008-2012 NGO-rapportage van het Kinderrechtencollectief aan het VN-Kinderrechtencomité (april 2012) .
Overig VARA Ombudsman 2011 VARA Ombudsman, Rapport Iedereen verdient een tweede kans. Getuigenissen van jeugdreclasseerders over de nadelige effecten van het VOG systeem, maart 2011. Beantwoording Kamervragen over het profielwerkstuk ‘De verklaring omtrent gedrag’ Beantwoording Kamervragen over het profielwerkstuk ‘De verklaring omtrent gedrag’, 20 augustus 2013.
59
http://www.dailymail.co.uk/news/article-1355640/Prisoners-vote-MPs-reject-Europeancourts-ruling.html
60