Verslagen uit de werkgroepen MBO Sectorraad (AOb) in gesprek met de Inspectie van het Onderwijs Inzet: Nieuw Waarderingskader MBO (Datum: 10 oktober 2014)
De standaarden uit het Waarderingskader MBO dienen vanuit de volgende punten bekeken te worden:
Winst Kansen en mogelijkheden Risico’s en zorgpunten
Onderstaande verslagen komen uit de drie werkgroepen die zich elk hebben gebogen over één kwaliteitsgebied uit het waarderingskader. Bij de verslagen staan bovenaan cursief de standaarden en portretten die als uitgangspunt dienden voor de discussie.
kwaliteitsgebied 2: Onderwijsproces STANDAARD 2.3: DIDACTISCH HANDELEN Het didactisch handelen van de docenten stelt de studenten in staat tot leren en ontwikkeling. Portret: De pedagogisch-didactische aanpak van docenten(team) en leermeester(s) is eenduidig en passend voor het niveau van het kwalificatiedossier. Het team handelt op basis van een samenhangend en consistent pedagogisch-didactisch concept. De docenten en leermeesters zorgen voor effectieve instructies: aansprekend, doelmatig en interactief. Ze geven blijk van hoge verwachtingen en reageren positief op de inbreng van studenten. Zij stemmen de instructies en opdrachten af op de behoeften van groepen en individuele studenten, zodat alle studenten actief, gemotiveerd en betrokken zijn. Daarbij geven de docenten en leermeesters de studenten directe en individuele feedback op hun werken en leren. De studenten zijn actief, gemotiveerd en betrokken en besteden de voor leren beschikbare tijd effectief.
STANDAARD 2.5: SAMENWERKING De opleiding werkt samen met voorafgaand en vervolgonderwijs, met bedrijfsleven, gemeenten en andere ketenpartners met als doel het onderwijs voor haar studenten vorm te geven. Portret: De opleiding werkt nauw samen met ouders, voorafgaand onderwijs, vervolgonderwijs en leerbedrijven om de student een goede start en passende voortgangsbegeleiding te bieden. De opleiding werkt samen met gemeente(n) en andere ketenpartners in het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. Hiertoe wordt door partijen relevante informatie uitgewisseld. Pagina 1 van 6
Voor het bieden van extra ondersteuning aan studenten die dat nodig hebben werkt de opleiding samen met gemeente(n) en ketenpartners. De opleiding initieert en onderhoudt contacten met het regionaal bedrijfsleven met als doel de (regionale) beroepspraktijk in de opleiding te verankeren en het extern rendement te verhogen. Een aantal begrippen uit de standaarden behoeven extra toelichting, daar deze niet altijd eenduidig opgevat kunnen worden. Het begrip ‘leermeester’ is zo een begrip. Het gaat in dit geval om de (beroeps)praktijkbegeleider (voorheen bekend als de stagebegeleider vanuit de praktijk). In dit verslag zullen beide termen gebruikt worden met inachtneming dat het om eenzelfde functie gaat. Het begrip portret roept ook enkele vraagtekens op. Gaat het om een ideaalbeeld van de Inspecteur of om hoe de leraren zelf hun onderwijs idealerwijs zouden willen vormgeven? Bij een aantal docenten valt de term spiegel als synoniem om tot een betere uiting te komen van hetgeen bereikt moet worden met dit begrip. Docenten en beroepspraktijkbegeleiders moeten gezamenlijk tot een pedagogisch didactisch concept komen. De Inspectie veronderstelt dat ‘leermeesters’ en docenten een team vormen en in die hoedanigheid samenwerken. Dit is een mooi ideaal, maar in de meeste gevallen niet haalbaar. Door middel van het portret uit standaard 2.3 zullen leraren afgerekend worden op iets dat buiten hun invloedssfeer ligt. Een groot deel van de opleiding vindt plaats in de praktijk. Om die reden is het noodzakelijk dat ‘leermeesters’ kennis hebben van het pd-concept. Om dit haalbaar te maken zouden ‘leermeesters’ op cursus moeten. Het gevaar bestaat dat velen daar niet op zitten te wachten en de bpv-plaatsen zijn al schaars. Niet alleen de samenwerking tussen de beroepspraktijk en de school zou beter moeten, maar ook de samenwerking tussen docenten. De grootte van een team is van cruciaal belang om dit te doen slagen. Binnen het kader van professionalisering is het monitoren van docenten op kwaliteit en ontwikkeling cruciaal en binnen kleine teams beter uitvoerbaar. Het pedagogisch-didactisch handelen van docenten vraagt om een goede kwaliteit van het onderwijs en de docent die dit onderwijs verzorgt. Het vraagstuk rondom bevoegd/ onbevoegd dient zich dan ook hier aan. Een onbevoegde docent kan wel de juiste vakkennis bezitten, maar alleen een bevoegde docent is in staat om zijn onderwijs vanuit een pedagogisch- didactische visie vorm te geven. Tot slot over de term eenduidig uit het portret van standaard 2.3. Het moet helder zijn dat dit niet gaat om een uniforme aanpak, die de school haar docenten zou kunnen voorschrijven. Docenten bepalen zelf in teamverband ‘hoe’ zij hun onderwijs vorm geven.
Pagina 2 van 6
kwaliteitsgebied 3: Schoolklimaat en veiligheid STANDAARD 3.1: SCHOOLKLIMAAT De opleiding kent een ambitieus en stimulerend klimaat. Portret: De leiding, docenten en overig personeel creëren een stimulerend en ambitieus pedagogisch en didactisch klimaat. Docenten en studenten hanteren duidelijke regels en creëren een voorspelbaar en betrouwbaar positief klimaat waarin afspraken worden nagekomen. De opleiding ademt de sfeer van het (toekomstig) beroepenveld en studenten worden aangesproken op beroepstrots en verantwoordelijkheid die het bedrijfsleven van hen verwacht. Het schoolklimaat is ondersteunend voor de cognitieve en sociale ontwikkeling.
STANDAARD 3.2: VEILIGHEID De opleiding waarborgt een veilige, respectvolle en betrokken omgeving voor studenten en docenten. Portret: De leiding en het opleidingsteam waarborgen de fysieke en sociale veiligheid van de opleiding en zijn omgeving voor alle studenten en het personeel. Studenten, docenten en overig personeel gaan respectvol met elkaar om. De leiding en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld en treden in voorkomende gevallen snel en adequaat op. De opleiding heeft daarvoor een veiligheidsbeleid gericht op het voorkomen, registreren, afhandelen en evalueren van incidenten. Het beleid voorziet ook in een regelmatige meting van de veiligheidsbeleving van de studenten en het personeel. Alle betrokkenen kennen dit beleid. De bpv-plaats voldoet aan de veiligheidseisen.
STANDAARD 3.3: LEEROMGEVING De studenten en docenten leren en werken in adequate gebouwen met toereikende inventaris en apparatuur. Portret: Het onderwijs vindt plaats in een stimulerende en goed onderhouden huisvesting. De binnen- en buitenruimten van de school dragen bij aan een positieve en sociaal veilige leer- en werkomgeving. De inventaris en apparatuur zijn bijdetijds, goed onderhouden en passend bij het aanbod. Het beroepenveld is herkenbaar in de leeromgeving op de instelling. Door alle betrokkenen wordt hard gewerkt aan een ambitieus en stimulerend klimaat, maar door toename van de groepsgrootte is dat niet eenvoudig. Lokalen zijn vaak te klein en de dynamiek in grote groepen, met nogal verschillen in leermogelijkheden en achtergrond, maakt de interactie regelmatig onvoorspelbaar en differentiëren wordt kunst en vliegwerk. Pagina 3 van 6
Klassen die vanwege sfeer en veiligheid klein zouden moeten zijn, worden vanwege bekostiging groter. Geregeld zijn klassen hele dag ingeroosterd op lessen achter computers. Soms met groepen van meer dan 60 leerlingen. Rol van sociale media speelt ook niet-functioneel mee tijdens lessen; brengt andere werkelijkheid in tijdens de les. Oncontroleerbaar en groter risico voor waarborgen gevoel van veiligheid. ( sociale en fysieke onveiligheid ). Verschil hierbij in positie van docenten algemene vakken en vakdocenten. En verschillen hierbij ook in lessen aan groepen van niveau 2, 3 en 4 en entreeonderwijs. Intensivering: meer lessen in de school: extra druk op lokalen. Vraag hierbij: Hoe meet een inspecteur de sfeer en veiligheid? Een onverwacht bezoek, halverwege een les, wordt als storend ervaren en geeft onvoldoende beeld van hoe een lesdag / lesweek van leerlingen eruit ziet. Het betreft hier slechts een momentopname, leerlingen passen zich meestal aan vanwege het bezoek. Zo ook de docenten. Het zou beter zijn om een dag, aantal dagen met een klas mee te lopen en zo de hele sfeer en cultuur te ervaren. Laat inspecteur zien hoe het echt gaat, zodat de positieve en minder positieve situaties onderwerp van gesprek kunnen worden. JOB als meetinstrument: in hoeverre geeft dit een betrouwbaar beeld? Vaak blijkt achteraf dat leerlingen moeite hadden om de vragen te beantwoorden of dat ze er helemaal geen zin in hadden. Dat docenten helpen bij het invullen… Individuele gesprekken met leerlingen/ panelgesprekken kunnen waardevolle input hebben. Sfeer en veiligheid in de teams en onder het onderwijsondersteunend personeel: belangrijk om hier aandacht voor te hebben. En ook hierbij het werk dat door mensen van buiten wordt geleverd, betrekken. In hoeverre wordt er gekeken naar de arbocatalogus mbo? BPV: inspectie niet op BPV-bezoek. Vraag: wie zou hier toezicht op moeten houden? Dilemma: scholen nemen nu soms genoegen met een BPV-plaats die onvoldoende veilig is. ( vanwege tekort aan stageplekken ). Daarnaast is er zorg t.a.v. professionaliteit van begeleiders in de directe begeleiding en beoordeling. Wat betreft de standaard leeromgeving, bij nieuwbouw of herinrichting van gebouwen is inbreng van de professional heel belangrijk. Om mee te kunnen denken over een positieve en sociaal veilige leer-en werkomgeving, die aansluit bij de wensen van de doelgroep. Een duurzame omgeving die eenvoudig aan te passen is als dat gewenst is. Meer inbreng van leerlingen levert een positieve bijdrage. De omgeving zou meer van de leerlingen moeten zijn. ( Kleur, identiteit, herkenbaarheid). Inspectie wordt bij voorkeur toegelaten tot de beste locaties, want de school laat liefst het beste zien: windowdressing. En er zit veel energie in verantwoording op papier waarop management inzoomt, wat maar een deel van werkelijkheid is. In de lespraktijk en beroepspraktijk gebeurt veel meer. Meer inzoomen op wat er werkelijk gebeurt, is belangrijk. Laat dat maar zien. Laten we bij de bedoeling van ons onderwijs blijven en niet bij de regels! Conclusie: Laten we (inspectie en docenten) waken voor het bieden van een schijnwerkelijkheid. (ondervraagden worden vaak van te voren ingefluisterd hoe ze zich moeten gedragen). Iedereen weet dat scholen zich graag positief positioneren, maar docenten hebben vooral baat bij het bieden van een zo betrouwbaar mogelijke weergave van ons onderwijs. Van
Pagina 4 van 6
belang is dat docenten met inspectie in gesprek kunnen zijn. Dat inspectiebezoek wordt gezien als uitwisseling, feedback ontvangen. Tot slot de vraag: Wat zou er gebeuren als er geen inspectie zou zijn? Is inspectie noodzakelijk? Kunnen we zonder inspectie zorgen voor kwalitatief goed onderwijs?
kwaliteitsgebied 5: Financieel beheer 5.1: CONTINUÏTEIT Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn financiële verplichtingen. Portret: Continuïteit betreft het duurzame voortbestaan van het bestuur en de financiële randvoorwaarden die dit mogelijk moeten maken. Om het voortbestaan te verzekeren, is het van belang dat het bestuur over een dusdanige financiële positie beschikt, dat alle financiële verplichtingen op de korte en langere termijn nagekomen kunnen worden. Dit kan blijken uit de liquiditeit en solvabiliteit, de ontwikkeling van het exploitatieresultaat en de hoogte van de salarislasten. Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt het voorgaande regelmatig met Raad van Toezicht en medezeggenschap, treft zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
5.2: DOELMATIGHEID Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging Portret: Geld dat de overheid verstrekt aan onderwijsbesturen is bestemd voor het onderwijs. Een bestuur mag geld opzij zetten voor onvoorziene omstandigheden, zolang dat bedrag in een redelijke verhouding staat tot wat nodig is voor een normale bedrijfsvoering. Het bestuur houdt er geen ruimere financiële buffer op na, dan het kan verantwoorden met een gedegen risicoanalyse. Naast het toezicht op te hoge vermogens houdt de inspectie ook in algemene zin toezicht op de doelmatigheid van de besteding van rijks bekostiging.
5.3: RECHTMATIGHEID Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving. Portret: Het bestuur beschikt daartoe over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant. Naast onderzoeken die de inspectie uitvoert naar aanleiding van signalen en naar specifieke bekostigingscomponenten, bestaat het toezicht op de financiële rechtmatigheid uit de jaarlijkse beoordeling van verantwoordingsinformatie in de vorm van jaarverslaggeving en een jaarlijkse review op de door de instellingsaccountant van
Pagina 5 van 6
het bestuur uitgevoerde controles. Ook deze beoordelingen kunnen weer aanleiding vormen voor nader onderzoek. De onderwijsinspectie licht toe dat zij onderzoeken of de onderwijsinstelling de middelen voor het onderwijs rechtmatig en doelmatig inzet. Daarbij houdt de inspectie toezicht op de vraag of de middelen dusdanig ingezet worden dat het de continuïteit van de onderwijsinstelling en daarmee van het onderwijs garandeert. Het is een onderdeel van het integrale toezicht van de inspectie. Op de vraag hoe zich dat verhoudt tot het werk van de accountant, geeft de inspectie aan dat de accountant een oordeel velt of de boekhouding goed uitvoert. De accountant doet geen uitspraak over doelmatigheid. Een aantal mensen geeft aan dat het goed is om een minimum percentage vast te stellen voor solvabiliteit. Instellingen moeten voldoende reserves hebben om bijv. de huisvesting te garanderen of de mogelijkheid leningen af te sluiten. Er zijn echter instellingen die wel erg veel geld op de bank zetten. Geld dat voor onderwijs bestemd is. De inspectie zou dus ook een maximum percentage solvabiliteit moeten aangeven. De inspectie geeft aan dat het niet teveel wil voorschrijven, maar kan uiteraard het bestuur van de instelling vragen met welk doel reserves worden opgebouwd. De inspectie richt zich altijd tot het bestuur van de instelling. Het zou goed zijn als de inspectie in het kader van het rechtmatig en doelmatig inzetten van de middelen een gesprek voert met de ondernemingsraad. Daarna zou er een gesprek kunnen zijn met inspectie, ondernemingsraad, bestuurder en de Raad van Toezicht. De OR kan aangeven of er voldoende middelen worden ingezet voor de uitvoering van het onderwijs. Een directe lijn tussen inspecteur en OR is aan te bevelen. ROC's kennen vaak een onduidelijke bestuursvorm, veel ROC's houden andere rechtspersonen in stand, bijv. contract-BV's of maken deel uit van een holding. De inspectie zou dit moeten betrekken in haar risicoanalyse. Een ROC kan bij faillissement van één van haar BV's wel degelijk aansprakelijk gesteld worden voor financiële gevolgen. Een probleem is vaak dat openbaarheid van jaarverslagen beperkt is tot het openbare deel, gefinancierde met rijksmiddelen. De continuïteit van een instelling wordt beter gegarandeerd als het bestuur van de onderwijsinstelling meer dan een jaar vooruit kijkt. De instelling moet een meerjarenbegroting opstellen. Echter het grootste deel van de middelen wordt besteedt aan personeel. Het is dan ook van groot belang dat instellingen een strategisch meerjarig personeelsplan opstellen. Het is goed dit kritisch te volgen. Het kan te positief worden voorgespiegeld om problemen te verbloemen. Het kan echter ook te negatief worden voorgespiegeld, teneinde te verantwoorden waarom een bestuur te grote financiële buffers aanlegt.
Pagina 6 van 6