Rijks Geschiedkundige Publicatiën uitgegeven in opdracht van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen onder toezicht van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis
Kleine Serie 65
De Staatsregeling van 1798 Bronnen voor de totstandkoming deel I Bronnen vóór 22 januari 1798
Bewerkt door Dr. Mr. L. de Gou
's-Gravenhage I 988
Deze publikatie is mogelijk gemaakt door de minister van Onderwijs en Wetenschappen, die echter voor de inhoud geen verantwoordelijkheid draagt.
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE
BIBLIOTHEEK, DEN
HAAG
Staatsregeling De Staatsregeling van 1798: bronnen voor de totstandkoming. 's-Gravenhage: Bureau der Rij kscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis Uitg. in opdracht van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen onder toezicht van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis D1. I : Bronnen vóór 22 januari 1798 / bew. door L. de Gou. (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine Serie; 65) ISBN 90-5216-002-3 geb. SISO 393.31 UDC 342.4(492)(091) NUGI 649 Trefw. : grondwet; Nederland; geschiedenis. 01986 Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, 's-Gravenhage. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming.
Inhoud
VI IX LXVIII LXXIII
Voorwoord Inleiding Archiefonderzoek en bewerking Gebezigde afkortingen
Afdeling 1 1 Dagverhaal van de tweede Nationale Vergadering 1september 17972 januari 1798
89 313
327 362
375 409
Afdeling2 De tweede Constitutiecommissie A. Notulen 18september 1797-15 januari 1798 B. Ongedateerd rapport inzake de artikelen betreffende de drie hoofdmachten in het algemeen en de wetgevende macht in het bijzonder C. Stukken ingekomen bij de tweede Constitutiecommissie D. Notulen van de subcommissie bestaande uit Konijnenburg, Ockerse, Wentholt, Verhoysen en Fokker (31 oktober 17976 januari 1798) Bijlagen bij de notulen van de subcommissie (betreffende de overzeese handel en bezittingen) E. Brieven aan en van B. van Rees v66r 22januari 1798, betrekking hebbend op de externe adviescommissie voor financiële en fiscale aangelegenheden
Afdeling3 Projet de Constitution pour la République Batave 430 A. Observations sur le Projet de Constitution. Préambule général 441 B. Projet de Constitution pour la République Batave, vastgesteld door het Directoire Afdeling 4 484 Franse en Bataafse bronnen v66r 22 januari 1798
633 Aanhangsel De indices, concordanties e.d. bevinden zich in deel 11.
Voorwoord
Na het verschijnen van de bronnenuitgaven Het Plan van Constitutie van 1796 en Het Ontwerp van Constitutie van 1797vormen de beide delen van de Bronnen voor de Staatsregeling van 1798 de eindfase van de wordingsgeschiedenis onzer staatsregeling van 1798. Zij geven een bijdrage tot meerdere duidelijkheid in de mate van betrokkenheid der Franse regering in deze wording, een vraagstuk dat tot controversiële beschouwingen en conclusies in onze historiografie geleid heeft bij gebrek aan beschikbaarheid van voldoende gedrukt bronnenmateriaal dat tot een gefundeerd oordeel kon leiden. Ofschoon Colenbrander door de uitgave van deel I1 zijner Gedenkstukken reeds ontegenzeggelijk veel materiaal bijeenbracht dat leidde tot meer inzicht in de staatsrechtelijke ontwikkelingen tijdens de belangrijke periode tussen de omwenteling van 1795 en de staatsgreep van 1798, bleven toch nog verscheidene vragen onbeantwoord. Uiteindelijk had Colenbrander in dit deel ook niet uitsluitend constitutionele bronnen willen geven. In een brief aan de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis schreef hij 4 september 1917l, dat de inmiddels verschenen staatsrechtelijke studiën uitwezen, dat de auteurs behoefte hadden aan ,,een volledige verzameling niet slechts van de achtereenvolgens in Nederland gegolden hebbende grondwettelijke bepalingen - deze is gemakkelijk genoeg aan te leggen - maar vooral van gegevens omtrent de wijze waarop, de omstandigheden waaronder, de bedoelingen waarmede die bepalingen ten slotte geredigeerd zijn gelijk zij zijn uitgevallen. Het is inderdaad een gewettigde eisch, dat het geheel van bescheiden waarover de constitutioneele geschiedenis van Nederland van 1795 tot heden beschikken kan, ook in dit opzicht zoo volledig mogelijk zij”. Colenbrander heeft het archief van de tweede Constitutiecommissie voor zijn Gedenkstukken deel I1 niet ingezien; het was hem niet bekend. In 1854 echter werden alle archivalia van de Wetgevende Colleges over de periode 1795-1801 overgedragen uit het Kabinet des Konings aan het Algemeen Rijksarchief, alwaar het archief van de tweede Constitutiecommissie sedertdien in alle opeenvolgende inventarissen vermeld wordt. ,,Wel is”, zo ging hij in zijn brief aan de Rijkscommissie verder, ,,in het 2de deel der Gedenkstukken het Fransche voorbeeld aangewezen, waarvan het werk dat zij na hare ‘zuivering’ op 22 januari 1798 aanbood in hoofdzaak is nageschreven. Uit de briefwisseling tusschen haar voorzitter Ockerse (en den dezen toegevoegden Franschen raadsman Ducange) met den gezant Delacroix, mede in het 2de deel der Gedenkstukken afgedrukt, blijkt de oorsprong der enkele afwijkingen van het Fransche origineel die de Bataafsche Staatsregeling van 1798 vertoont. Studiën na 1906 verschenen hebben echter bij mij de overtuiging gevestigd, dat om de beteekenis dier afwijkingen geheel bloot te leggen, de beschikking over den onverkorten tekst van het Fransche voorbeeld gewenscht is. In de Gedenkstukken 11, 181-183, is slechts een gedeelte der memorie van toelichting en voorts eene tafel van vergelijking der indeeling van het origineel met die van het Bataafsche naschrift opgenomen”. Hij bepleitte dan ook in de door hem voorgestelde uitgave van alle bronnen betreffende de staatsregeling van 1798 de integrale tekst van het Franse ,,projet” op te nemen. 1. A.R.A., 3e Afd., Archief Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis.
Met het verschijnen van de bronnen betreffende het Plan van Constitutie van 1796, het Ontwerp van Constitutie van 1797 en thans de Staatsregeling van 1798 is getracht in de leemte waarvan Colenbrander melding maakte, te voorzien. In tegenstelling tot de opneming in facsimile van het Plan van Constitutie van 1796 en van het Ontwerp van Constitutie van 1797 in de desbetreffende bronnenpublicaties, werd in deze publicatie geen facsimile van de Staatsregeling van 1798opgenomen, aangezien dit op gemakkelijke wijze in verscheidene handboeken te raadplegen is2. Deze uitgave werd gesplitst in twee delen. Het eerste omvattend de periode van de tweede Nationale Vergadering en van de tweede Constitutiecommissie, het tweede omvattend de periode van de Constituerende Vergadering en van de derde Constitutiecommissie. In het eerste deel zijn tevens opgenomen enkele stukken uit de periode v66r 1september 1797, die ook voor de nadien plaatsgevonden ontwikkeling van belang zijn, zoals de instructie voor François Noë1 en het ,,Manifest der 12 Apostelen”. Het tweede deel bevat ook enkele stukken, gedateerd na de aanvaarding van de staatsregeling, vanwege informatie over de voorafgegane periode. Ten behoeve van de gebruiker gaat aan de bronnenuitgave een inleiding vooraf, waarin o.a. bijzondere aandacht geschonken wordt aan de gecompliceerde materie van het Franse ,,Projet” en het ,,Symbole Constitutionnei” met de uit deze laatste voortgekomen ,,Points Constitutionnels Convenus”, een materie die tot veel verwarring in de historiografie aanleiding gegeven heeft. De Rij kscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, die met welwillendheid het voorstel tot bewerking van de bronnen voor de uitgave aanvaardde voor een gunstig advies aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, benoemde tot toezichthouder Prof. Mr O. Moorman van Kappen, wien ik bijzondere dank verschuldigd ben voor de door hem getoonde aandacht en belangstelling tijdens de voortgang van het onderzoek. Hare Majesteit de Koningin moge ik mijn erkentelijkheid betuigen voor de door Haar verleende toestemming tot het raadplegen van de voor deze bronnenuitgave relevante archivalia in het Koninklijk Huisarchief. Drs K. Kooijmans, directeur van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, en diens medewerkers, moge ik ook bij het verschijnen van dit werk grote dank betuigen voor de door hun daaraan bestede zorg en toewijding. Van de Algemene Rijksarchivaris, Mr A.E.M. Ribberink, en diens medewerkers mocht ik zoals gebruikelijk steeds alle gevraagde medewerking ondervinden, en wel zeer in het bijzonder van de Rijksarchivaris der Tweede Afdeling, Drs E. van Laar, en van de heren M.G.H.A. de Graaff en S.F.M. Plantinga. Verder ben ik dank verschuldigd aan de Rijksarchivaris in Friesland, Mr J. Rinzema, aan Drs H. Bordewijk, Archivaris van de Gemeente ’s Gravenhage, en aan prof. dr P.F.J. Obbema, Hoofd van de Afdeling Handschriften van de Universiteitsbibliotheek te Leiden, voor de medewerking welke ik van hun mocht ondervinden. Mevrouw J.A. Uitenhage de Mist-Verspyck te Aerdenhout was zo vriendelijk mij inzage te verlenen in het familiearchief Uitenhage de Mist. Tenslotte een woord van heel bijzondere dank aan mijn vrouw, op wie ik bij voortduring en nimmer tevergeefs wederom een beroep moest doen bij het vervullen van deze opdracht. L. de Gou 2. Bannier, Grondwetten van Nederland (Zwolle 1936); Van Hasselt, Verzameling van Nederlandse staatsregelingen en grondwetten (sedert 1953, Alphen aid Rijn),
Inleiding
Franse en Bataafse ontwikkelingen tot eind december 1797
Voor een goed begrip van de Franse invloed op de ontwikkelingen hier te lande sedert de Franse troepen ons land bezet hadden, is het dienstig te weten welke hoofdlijnen het Directoire in zijn buitenlandse politiek in het algemeen en ten opichte van de Bataafse Republiek in het bijzonder volgde. In het eerste stadium van de Franse revolutie stelde de Assemblée Constituante op 22 mei 1790 met betrekking tot de buitenlandse politiek van Frankrijk een belangrijk decreet vast, bekend onder de naam ,,Déclaration du paix au monde”, luidende: ,,La Nation Française renonce à entreprendre aucune guerre dans la vue de faire des conquêtes et elle n’emploiera jamais ses forces contre la liberté d’aucune peupie”’. Merlin de Douai, die zich later als lid van het Directoire ook met de constitutionele ontwikkeling der Bataafse Republiek bezig zou houden, hield op 28 oktober 1790 een discours in de Assemblée Nationale, getiteld: ,,Le droit des peuples à disposer d’eux mêmes”. Een en ander kreeg zijn vervolg in de zitting van de Nationale Conventie van 19 november 1792, toen deze op voorstel van La Revellière Lépeaux het besluit nam: ,,La Convention Nationale déclare au nom de la Nation Française, qu’elle accordera fraternité et secours à tous les peuples, qui voudront recouvrir leur liberté et charge ie Pouvoir Exécutif de donner aux généraux les ordres nécessaires pour porter secours à ces peuples et défendre les citoyens, qui auraient été vexés OU qui pourraient I’être pour la cause de la liberté”*. Doch de voor Frankrijk gunstige militaire ontwikkelingen in 1792 bij Valmy en Jemappes deden langzamerhand een nieuw tijdperk aanbreken in de buitenlandse politiek, of beter gezegd een oude politieke doelstelling herleven, en wel die der natuurlijke grenzen. Reeds in de Conventie van 31 januari 1793had Danton verklaard: ,,Les limites de ia France sont marquées par ia nature, nous les atteindrons des quatre coins de I’horizon, du côté de Rhin, du côté de I’Océan, du côté des Alpes. Là doivent fi4r les bornes de notre république”. Anderzijds werd op voorstel van Danton dow de Nationale Conventie op 13 april 1793 verklaard, dat zij ,,ne s’emiscera en’aucune manière dans ie gouvernement des autres puissances”, welke doctrine 24 juni haar bekroning kreeg door de constitutionele bepaling in Art. 119 van de Franse constitutie van 1793: ,,I1 [= le peuple français] ne s’immisce point dans ie gouvernement des autres nations; i1 ne souffre pas que les autres nations s’immiscent dans le sien”. De succesvolle legers van Frankrijk overschreden echter ook de natuurlijke grenzen. Dat betekende weliswaar onenigheid in het Directoire, doch de daaruit voortvloeiende voordelen waren niet zo maar te negeren. De grote financiële tekorten van Frankrijk werden nu gedeeltelijk aangezuiverd door de oorlogsbuit 1 . J . Godechot, La Grande Nation (Paris 1956), p. 71. 2. Proces Verbal de la Convention Nationale 111, p. 240; J. Godechot, Regards sur l’époque révolutionnaire (Toulouse 1980), p. 224.
X en de vergoedingen die van de bezette gebieden gevergd werden tot onderhoud van de Franse troepen. Bovendien deed de ten toon gespreide macht het verloren Franse aanzien in het buitenland terugkeren en binnenslands het nationale bewustzijn toenemen. In de Franse constitutie van het Jaar I11 (1795) werd Art. 119 van de constitutie van 1793 dan ook niet overgenomen. Toch werd het decreet van 1790 niet vervallen verklaard. De incorporatie van de gebieden binnen de natuurlijke limieten geschiedde echter niet zonder oppositie, zoals bijvoorbeeld de annexatie van Savoye, die Camille Desmoulins in de Nationale Conventie de woorden ontlokte: ,,Craignons de ressembler aux rois en enchainant la Savoie à la Rép~blique”~. Voor de bezetting van gebieden buiten de natuurlijke limieten volgde het Directoire echter een andere politiek door deze als z.g. ,,républiques soeurs” met behoud hunner souvereiniteit in de Franse invloedssfeer te brengen. Door het overschrijden van de grote rivieren in januari 1795 en de daarop volgende bezetting van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd deze voor Frankrijk de eerste ,,république soeur”. Frankrijk sloot met haar het vredesverdrag van Den Haag van 16 mei 1795, waartoe zij Merlin de Douai, Rewbel en Sieyès als onderhandelaars stuurde, van wie de eerste twee als lid van het Directoire ook een rol zouden gaan spelen in de periode van de wordingsgeschiedenis der Bataafse staatsregeling van 1798. Dit onder de Franse invloed brengen geschiedde o.a. door te bevorderen, dat in de ,,république soeur” een min of meer aangepaste constitutie, gemaakt naar het voorbeeld van de Franse constitutie van het Jaar 111, aangenomen zou worden. Ging dat niet goedschiks, dan werd een wijziging der zoëven genoemde status in die van veroverd gebied, met alle gevolgen van dien, als dreigement gebruikt. Zo ook dat niet hielp, zou de onwillige zusterrepubliek worden ,,gefructidoriseerd” overeenkomstig de gang van zaken in Frankrijk als gevolg van de gebeurtenissen op de 18”Fructidor - hetgeen in de Bataafse Republiek ook metterdaad in 1798 zou geschieden - dan wel ,,gevenetianiseerd”, zoals met Venetië geschied was. Op deze wijze zijn tussen 1797 en 1799 een achttal constituties tot stand gekomen. Bij een vergelijkende studie van de constituties der zusterrepublieken blijkt die van de Bataafse Republiek een uitzondering te zijn in die zin, dat zij de meeste afwijking laat zien van de Franse constitutie van 17954.De Bataafse Republiek vormde deze uitzondering vanwege de belangrijke positie die de oude republiek tot voor kort in de wereld ingenomen had5. Niet zonder reden werd dan ook door Sieyès naar aanleiding van de sluiting van het Haags verdrag van 1795 in de Conventie gezegd: ,,Vow acquérez une nouvelle puissance militaire et navale dans une partie des plus importantes du globe”. Bovendien werd de Bataafse Republiek nog steeds gezien als een financiële en economische macht van grote betekenis, zodat Talleyrand haar in zijn rapporten aan het Directoire van 27 september en 2 december 1797 beschouwde ais de belangrijkste bondgenoot. Zeker is in ieder geval, dat Frankrijk er alles aan gelegen was tegenover de andere mogendheden althans de schijn op te houden, dat de Ba3. J. Godechot, La Grande Nation (Paris 19S6), p. 77. 4. H.B. Hili, ,,L‘influencefrançaise sur les constitutionsde I’Europe”,in: La Révolution Française, 1936, p. 164. S. G. Dejoint, La politique économique du Directoire (Paris 1951), p. 194.
XI
taafse Republiek een onafhankelijke mogendheid en bondgenoot, geen veroverd gebied was. Met name was dat van belang tegenover Engeland bij de negotiatiën te Lille om met kracht de teruggave van de koloniën te kunnen eisen6. Na eerst een grote lankmoedigheid betoond te hebben ten aanzien van de totstandkoming van de constitutie, werd ook na de staatsgreep van 22 januari 1798 een onverwachte toegeeflijkheid betoond. Het Directoire wilde de Bataafse Republiek zo snel mogelijk en zonder moeilijkheden naar buiten toe in het bezit van een constitutie als uiterlijk teken van onafhankelijkheid zien. De mate waarin van Franse zijde druk uitgeoefend werd op de zusterrepubliek was niet slechts afhankelijk van de interne politieke situatie in die zusterrepubliek, doch veeleer van de politieke ontwikkelingen in Frankrijk zelf, welke ten tijde van het Directoire nogal wisselend waren en ook gevolgen hadden voor de samenstelling van het Directoire. Van homogeniteit was onder de leden van dat college over het algemeen geen sprake. Slechts één hunner, Barras, heeft zich van het begin tot het einde kunnen handhaven. Maar hij was dan ook tevens de grootste intrigant en het meest corrupte lid, dat zich op onvoorstelbare wijze door omkoping heeft verrijkt. Overigens was hij op dat gebied te Parijs geen unieke figuur tijdens deze turbulente jaren. Uiteraard was voor het verlenen van medewerking c.q. het uitoefenen van druk van Franse zijde behalve de houding van het Directoire en de minister van Buitenlandse Zaken ook van belang het optreden van de Franse ambassadeur dat mede bepaald werd door de instructie die hem door het Directoire gegeven werd. Aangezien in de periode welke deze bronnenuitgave omspant eerst Noë1 en sedert eind december 1797 Delacroix de ambassadeur was, is het van betekenis niet alleen kennis te nemen van de instructie voor Delacroix, doch ook van die voor diens voorganger Noël, temeer omdat Delacroix als minister van Buitenlandse Zaken ten tijde van de benoeming van Noël mede verantwoordelijk was voor diens instructie. In de instructie welke voor Noël op 1 januari 1976 vastgesteld werd, valt behalve de mededeling dat de onafhankelijkheid en vrijheid van het Bataafse Volk gerespecteerd dienden te worden, niets bijzonders te lezen. Men leefde te Parijs op dat ogenblik in de veronderstelling, dat de Nationale Vergadering er zorg voor zou dragen, dat de nieuwe constitutie op de in haar reglement voorgeschreven wijze tot stand zou komen. De rapportages van Noë1 deden ook niets anders verwachten. Opvallend in tegenstelling tot deze instructie is dan ook een voorstel van 11 maart 1796 van minister Delacroix aan het Directoire, houdende een uitvoerige aanvulling op deze instructie. Daaruit blijkt, dat Delacroix geïrriteerd werd door de trage gang van zaken, mede als gevolg van het steeds weer verschuiven van de openingsdatum der Nationale Vergadering. Ook de mogelijkheden tot tegenwerking welke de oppositie in het Reglement zou vinden, beloofden volgens hem niet veel goeds. In de aanvulling stelde hij, dat het Directoire een tweede revolutie in de Bataafse Republiek diende voor te bereiden, welke de souvereiniteit van het Bataafse Volk in de plaats van de souvereiniteit der provincies zou stellen, de stedelijke rechten en privileges en de exclusieve positie 6. Stukken betrekking hebbende op de vredesonderhandelingen te Lille, A.R.A . , Buitenlandse Zaken 1795-1813,360; Malmesbury, Diaries and correspondence of James Harris, first Earl of Malmesbury (London, Bentley 1844), dl 111.
XI1 van de heersende kerk zou afschaffen, en de vrijheid van godsdienst zou erkennen. Verder zouden de leiders der Orangisten verbannen dienen te worden, evenals kerkelijke leiders die zich tegen Frankrijk en haar systeem verzetten. Het Directoire diende, volgens Delacroix, de ambassadeur op te dragen zich onverwijld met die representanten in verbinding te stellen, die de werkzaamheden der Nationale Vergadering in deze geest konden beïnvloeden. Ofschoon onder deze nota vermeld staat, dat zij goedgekeurd is om de inhoud ter kennis van Noël te brengen, is van een brief van deze inhoud aan Noël niet gebleken. Integendeel, de brief die Delacroix na goedkeuring door het Directoire daarna op 16 maart 1796 aan Noël deed toekomen, was heel wat milder van toon, en de reactie van Noël dd. 22 maart hierop toont aan, dat Noël wel degelijk inzicht had in de politieke problemen der Bataafse Republiek en de gevolgen van de beperking in bevoegdheid, die het Reglement aan de Nationale Vergadering oplegde. Men moest langs wegen der geleidelijkheid trachten de uitvoering van het Reglement te laten verwezenlijken en intussen de rust in het land doen bewaren. Een ombuiging van de weg, door de voormalige Staten-Generaal in het Reglement gewezen, werd niet gediend door het bewerkstelligen van een tweede revolutie van bovenaf, want het gebruik van Franse invloed daarbij vroeg volgens Noël ,,la plus grande circonspection”. Het is deze gedragslijn die bepalend blijft voor de gehele ambtsperiode van Noël. Hij was, zoals Colenbrander terecht stelde, ,,geen man van de daad”. Dat lag ook niet in zijn karakter. Valckenaer ging nog iets verder en noemde hem ronduit ,,verre beneden zijn post en een geheel ~ n n u t ”Door ~ . de nauwe relaties die Noël met de Moderaten onderhield, en die nog versterkt werden door het huwelijk dat hij sloot met Johanna A.C. Boogaart*, verloor hij allengs het objectieve zicht op de werkelijke politieke ontwikkelingsgang en eveneens het vertrouwen der Democraten, dat hij nodig had om enige invloed te kunnen uitoefenen tijdens de zittingsperiode van de eerste Nationale Vergadering. Niettegenstaande hij een- en andermaal mede namens het Directoire op aanvaarding van het Plan had aangedrongen, werd in 1797 het Ontwerp van Constitutie in de grondvergaderingen verworpen. Zowel de uitslag der verkiezingen van 1 augustus als de verwerping van het Ontwerp op 8 augustus 1797 deden afbreuk aan het prestige van Frankrijk en bezorgden bovendien de teleurstelling voorlopig verder te moeten gaan met een zusterrepubliek zonder constitutie en derhalve met een bondgenoot die in de rij der andere grote mogendheden niet door iedereen voor ,,vol” aangezien werd. Zo wenste het Pruisische Hof geen diplomatieke vertegenwoordiging der Bataafse Republiek te erkennen zolang deze geen constitutie bezat9. Een koerswijziging ten aanzien van de Bataafse Republiek werd dan ook door het Directoire noodzakelijk g’acht. Die koerswijziging werd bovendien vergemakkelijkt door de ontwikkeling in Frankrijk ten 7. Valckenaer aan Van Leijden van Westbarendrecht28 september 1797. 8. Dochter van Mr N.M. Bogaart van Alblasserdam, een koopman en bankier te Dordrecht en bekend Patriot, behorende tot de Moderaten. 9. a. Commissie voor Buitenlandse Zaken aan Meyer, 1 december 1797, A.R.A., Buitenlandse Zaken 1795-1810, 103; b. Secrete Notulen Commissie voor Buitenlandse Zaken, 14 maart 1798, A.R.A., Buitenlandse Zaken 1795-1810, 48; c. Anonieme brief aan E.M. van Beyma, R.A. Friesland, Collectie Kingma State, Papieren E.M. van Beyma; d. Talleyrand aan Directoire, 29 augustus 1797.
XI11 gevolge van de staatsgreep van de 18"Fructidor, waardoor een hardere revolutionaire lijn gevolgd moest worden. Het moge duidelijk zijn, dat de Democraten en vooral de zogenaamde revolutionairen onder hen door de gevolgen van de 18eFructidor in Frankrijk de deuren geopend zagen voor overleg en samenwerking met het Directoire om ook de Bataafse Republiek een radicaler koers te doen volgen, om met Franse hulp en steun, met kracht - desnoods manu militari -hun plannen tot vormgeving van het staatsbestel der Bataafse Republiek door te voeren. In afwachting van nadere instructies deed Noël reeds op 15 augustus 1797 aan Talleyrand een beschouwing toekomen over de gevolgen van de verwerping van het Ontwerp van Constitutie. Zijn conclusie luidde, dat de Franse minister plenipotentiaris zich in de komende ontwikkelingen voorlopig slechts als waarnemer diende te gedragen. Nog vóórdat Talleyrand deze brief ontvangen had, verzocht hij reeds 16 augustus zelf aan Noël een advies over de nu in te nemen houding. Uit de doorgehaalde tekst weten wij, dat hij aanvankelijk zelfs had willen vernemen, welke binnen zijn vermogen liggende maatregelen Frankrijk het beste zou kunnen aanwenden ten opzichte van de Bataafse Republiek, die niet meer gescheiden van Frankrijk gezien kon worden, doch deze toevoeging schrapte hij. Inmiddels hadden de zgn. Twaalf Apostelen de brief van Talleyrand aan Noël dd. 15 Thermidor An VI (2 augustus 1797) in handen gehad, welke brief door Noël ter kennis gebracht was van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en door deze openbaar gemaakt werd door hem door te sturen naar de Nationale Vergadering. In een felle brief dd. 18 augustus aan Talleyrand uitten de Twaalf Apostelen hun verontwaardiging en zetten zij hun bezwaren uitvoerig uiteen. Talleyrand, zeer verstoord over de brutaliserende houding van de Twaalf Apostelen in hun brief alsook over de openbaarmaking van zijn brief door Noël, gaf bij brief van 30 augustus en met instemming van het Directoire, Noël een reprimande voor diens handelwijze. Tevens droeg hij hem op de zgn. Twaalf Apostelen ervan in kennis te stellen, dat het Directoire onaangenaam getroffen was door de inhoud van hun brief aan Talleyrand. In zijn nota over deze aangelegenheid aan het Directoire maakte Talleyrand nog eens uitdrukkelijk melding van zijn instemming met de inhoud van het verworpen ontwerp, dat hij behoudens enkele wijzigingen, geheel overeenkomstig de Franse constitutie van 1795 oordeelde. Gelet op de verwerping van het Ontwerp van Constitutie en met het oog op de nieuwe politieke situatie welke 1 september 1797 in de Bataafse Republiek zou ontstaan, had Talleyrand in zijn nota van 29 augustus aan het Directoire om een nieuwe instructie voor Noël verzocht, doch het Directoire was eind september hierop nog steeds het antwoord schuldig gebleven. Talleyrand moest zijn verzoek op 27 september met klem herhalen, daarbij wijzend op de revolutionaire beweging welke de 18e Fructidor inmiddels in Amsterdam had doen ontstaan. Dit tweede verzoek heeft echter evenmin resultaat gehad; het Directoire moest zich na de 18e Fructidor op haar buitenlandse politiek beraden en ook de binnenlandse ontwikkelingen vroegen zijn volle aandacht. Het Directoire zal bepaald niet tevreden geweest zijn over de ontwikkeling in de Bataafse Republiek, die nu ruim 2112 jaar na de ,,bevrijding" door de Franse troepen nog steeds geen constitutie had met alle internationale gevolgen van dien, en de vraag zal gerezen zijn of Noël wel op de juiste wijze zijn functie
XIV vervuld had. Dit temeer, omdat ter zake van het beleid van Noë1 en dat van Beurnonville informaties vanuit de Bataafse Republiek gekomen waren die niet terzijde geschoven werden. Het welslagen van de staatsgreep te Parijs op de 18" Fructidor had aan de Democraten in de Bataafse Republiek nieuwe moed gegeven. Een vergelijk met de Moderaten niet mogelijk achtende, sloot een aantal Democraten in de tweede Nationale Vergadering, onder wie Vreede, Van Zonsbeek, Nolet, Konijnenburg, Ockerse, Van der Hoeven, Th. van Leeuwen, Fokker, Van Langen en, na zijn terugkeer uit Parijs, Blaauw zich in het geheim aaneen om eveneens door middel van een staatsgreep hun doei te gaan verwezenlijken. Zij traden daartoe in contact met het bureau der radicale Democraten, genaamd ,,de Uitkijk" te Amsterdam. Het waren vooral deze Amsterdamse Democraten, door sommigen ook wel Jacobijnen genaamd, die een staatsgreep als enig middel zagen om hun staatkundige ideeën te realiseren en die reeds kort na de 18" Fructidor een hunner te Parijs lieten verkennen hoe de gedachten daaromtrent bij het Directoire'O lagen. Uit de brief hierover van deze Amsterdamse radicale Democraten aan Vreede blijkt niet wie die afgevaardigde geweest is. Uit het verslag van Bode C.S. van 27 oktober 1797 aan Vreede" blijkt, dat Bode en Eykenbroek direct na hun aankomst te Parijs op 28 september zich tot de aldaar reeds vertoevende Eberstein wendden, die de contacten met Barras reeds gelegd had en hen introduceerde. Eberstein was op dat ogenblik speculant in oorlogsbehoeften en onderhield reeds geruime tijd contacten met regeringskringen te Parijs. Het ligt voor de hand, dat de eerste verkenningsreis naar Parijs in september 1797 door Eberstein geschiedde en niet zoals Colenbrander vermoedde door Bode12,die eind september nog als een vreemde te Parijs aankwam. De uitslag van dit eerste contact, dat nog in september plaats vond, schijnt in ieder geval zo hoopvol geweest te zijn, dat de radicale Democraten Bode, Eykenbroek en Eberstein verzochten ais hun geheime agenten te Parijs tot concrete afspraken te komen. Gedurende de maand oktober hielden deze agenten gesprekken te Parijs o.a. met Barras, waarbij van eik gesprek afzonderlijk een nota werd gemaakt, bevattende de punten voor welker verwezenlijking zij om Franse hulp verzochten. Het Directoire toonde zich in beginsel wel bereid, maar eiste dat eerst Meyer, de ambassadeur der Bataafse Republiek te Parijs, van de aard dezer gesprekken op de hoogte zou zijn. Bereikt werd in ieder geval, dat Bode van Merlin de Douai op 19 oktober 1797 schriftelijk en 21 oktober nog eens mondeling, te horen kreeg dat Noë1 teruggeroepen zou worden en opgevolgd door Delacroix, en dat Beurnonville eveneens vervangen zou worden. Tevens had het de instemming van het Directoire, dat ook in de Bataafse Republiek een 18e Fructidor zou plaatsvinden, mits niet gepaard gaande met moordpartijen doch met waardigheid en rust. Belangrijk is de slotzin, waarin Merlin de Douai verklaart, dat het hem een groot genoegen zal doen om hun van dienst te zijn bij het werven 10. Brief van Amsterdamse ,,Jacobijnen"aan Vreede, ongedateerd (H.T. Colenbrander, Gedenkstukken I1 No.542). 11. Door Colenbrander onvolledig en niet steeds juist weergegeven. 12. Colenbrander, Gedenkstukken 11, p. 564 noot 1.
XV van de juiste vrienden om hun spoedig een constitutie te verschaffen. Barras eiste van de Bataafse heren voor hemzelf wegens de door hem verleende medewerking en bemiddeling een miljoen gulden aan smeergeld. De betaling van dit bedrag ging met enige moeilijkheden gepaard en op de dag van de staatsgreep was nog niet het gehele bedrag voldaan. Als goede kooplieden hadden de Bataafse Democraten nog weten te bereiken, dat van dit bedrag een gedeelte in linnen, haring en jenever betaald zou worden. Men moge zich dan tevens herinneren, dat Vreede koopman en fabrikant van linnen was en Nolet jeneverstoker en koopman in jenever. Inmiddels had Noël op 7 oktober 1797 aan het Directoire een nota doen toekomen, waarin hij na een uiteenzetting over de politieke situatie in de Bataafse Republiek nu een plan ontvouwde om thans tot aktie over te gaan. Hij stelde voor te trachten onder de Moderaten meerdere eenheid te doen brengen en voorts uit deze groepering mensefi binnen of buiten de Nationale Vergadering een constitutie te laten ontwerpen, om daarop de goedkeuring van het Directoire te verkrijgen, en deze vervolgens na verkregen medewerking van de opperbevelhebbers van land- en zeemacht en van de leden der comité's van bestuur met kracht in te voeren. D e uitvoering van dit plan zou volgens hem in handen gelegd moeten worden hetzij van een geheim agent uit Frankrijk, hetzij van de Franse minister plenipotentiaris, waarbij hij, gelet op diens ervaring en bekendheid, laatstgenoemde derhalve zichzelf, daartoe aanbeval. Een wijziging dus van de door hem eerder aanbevolen gedragslijn. Dit advies van Noël werd kort daarna gevolgd door een advies, dat generaal Beurnonville -vele historiografen, elkander overschrijvend, noemen de toen reeds overleden Joubert als auteur - op 28 oktober aan het Directoire deed toekomen, na vernomen te hebben, dat Noël door Delacroix vervangen zou worden. Hij was van oordeel, dat het Directoire enige daartoe bekwame Patriotten, die v6ár éénen ondeelbaarheid der Republiek en de amalgame der schulden waren, moest uitnodigen om tezamen met bekwame Franse redacteurs, aan wie zij locale informaties moesten verschaffen, een constitutie te ontwerpen zoals het Directoire die wenselijk zou achten. Deze constitutie zou dan desnoods met de sterke arm onder zijn bevel ingevoerd moeten worden, zoals hij ook reeds voorgesteld had te doen met het Ontwerp van Constitutie 1797, een plan waartegen Carnot zich toen verzet had. Enkele dagen later, op 1 november, verzocht Talleyrand aan Meyer om hem zo mogelijk nog dezelfde.dag een exemplaar in het Frans of Nederlands te doen toekomen van het verworpen Ontwerp van Constitutie 1797. Een verzoek dat mogelijk samenhangt met de mededeling in de memoires van Barras, volgens welke tussen 27 oktober en 18 november door Daunou bij het Directoire een ontwerp-constitutie voor de Bataafse Republiek werd ingediend.I3 De door enige Amsterdamse Jacobijnen beraamde voorbereidingen voor een staatsgreep, waarmee te Parijs instemming verworven was, mochten om veiligheidsredenen uiteraard geen algemene ruchtbaarheid krijgen. In dit stadium werden te 's-Gravenhage van de Democraten in de Nationale Vergadering dan ook alleen Van Leeuwen, Vreede, Van Langen en Nolet in detail in het pian
13. P.F.Barras, Mémoires (Paris 1896) 111, p. 88.
XVI betrokken, terwijl van enkele andere geestverwanten slechts in beginsel medewerking gevraagd werd. Toen Bode na de in Parijs behaalde successen in het vaderland teruggekeerd was, verwachtte hij dat nu ook direct tot de uitvoering overgegaan zou worden, doch groot was zijn teleurstelling toen hem bleek, dat de initiatiefnemers besloten hadden een staatsgreep uit te stellen tot na de indiening der constitutie, welke door hen eerst medio december 1797 verwacht werd. Kennelijk wilde men meerdere zekerheid en eerst de opvolgers van Noë1 en Beurnonville hier hebben. Doch hun vervanging liet op zich wachten en men durfde niet zonder militaire steun op de achtergrond tot een staatsgreep over te gaan vanwege de numerieke meerderheid der oppositie. Deze mening werd gedeeld door Schimmelpenninck, die op 11december aan Wiselius schreef, dat hij geloof ging hechten aan het gerucht over een op handen zijnde staatsgreep, doch dat voor een welslagen de bijstand van de Franse wapenen onmisbaar zou zijn. Er is over details van dit eerste plan voor een staatsgreep enige informatie uit diplomatieke bron. Bosset berichtte 8 december14 dat in de voorafgaande week veel gesproken werd over een samenzwering, welke zou uitgaan van de revolutionaire partij maar nog niet tot feiten of officiële stappen geleid zou hebben. In zijn nieuwsbericht van 12 december15bevestigde Bosset zijn mededeling over een op handen zijnde staatsgreep, die zou uitgaan van de Democraten, gericht tegen de anti-Democratische partijen, en onder leiding zou staan van generaal Daendels en Guillaume Bonne Carrère, een geheim agent van het Directoire en van Talleyrand, die in oktober 1797 door het Directoire als handelsagent van Frankrijk te Amsterdam geplaatst wad6. Het benoemingsbesluit van Delacroix werd 25 november 1797 getekend, doch zijn instructie 2 december terwijl zijn aankomst in Den Haag 30 december plaatsvond. Naar de oorzaak van deze vertraging kan men slechts gissen. Valckenaer, die goede relaties met de Franse vertegenwoordiging te Madrid onderhield, vermeldde als oorzaak een operatie wegens herniotomie die hij vóór zijn benoeming nog had moeten ondergaan. Verder was er bij Barras irritatie wegens de vertraging bij de afwikkeling van het bedongen smeergeld, zoals uit meerdere stukken blijkt17. En tenslotte zou er achteraf nog wel eens opnieuw in het Directoire discussie geweest kunnen zijn over de aard van de te verlenen medewerking aan de progressieve Bataafse Democraten, die in Franse ogen eerder anarchisten waren. Anderzijds bleken niet alle Democraten even enthousiast voor medewerking aan een staatsgreep zoals de Amsterdamse radicale Democraten die zagen; zij gaven de voorkeur aan een nieuwe poging tot samenwerking met de Moderaten. Onder leiding van Vreede werd daartoe een manifest opgesteld met een basisprogramma voor de nieuwe constitutie, met het doel deze door de Democraten en de Moderaten, althans door een meerderheid uit hun midden in de Nationale Vergadering, te laten ondertekenen. Het manifest, gedateerd 12 december 1797,
14. 15. 16. 17.
Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 320. Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 321. Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 324. O.a. brieven van Eberstein aan Eykenbroek van 13,1+.5en 17 december 1797 (Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 539, 544 en 545).
XVII werd evenwel slechts door 43 representanten van de Nationale Vergadering ondertekend, waardoor het gestelde doel niet bereikt werd. Het verscheen als pamflet en werd gepubliceerd in de dagbladen. Het manifest ontketende heftige discussies in de Nationale Vergadering en daarbuiten in woord en geschrift. Door een Franse vertaling kreeg het zelfs bekendheid buiten de landsgrenzen tot in Italië, alwaar de Italiaanse patriotten er met veel ophef en instemming melding van maakte@. In het manifest werd gepleit voor slechts één vertegenwoordigende vergadering, voor de amalgame der schulden en voor een behoorlijke verantwoordingsplicht der Uitvoerende Machten. Noël liet dit manifest vertalen en stuurde het met enig commentaar 16 december 1797 aan Talleyrand. Enerzijds achtte hij het gunstig voor de eenheid, doch anderzijds het evenbeeld van de Franse constitutie van 1793, waarvan men zich volgens hem kon overtuigen door een vergelijking met de artikelen 34 en 39 van die constitutie. Hij verwees verder naar de positie van de aan de Wetgevende Macht verantwoordelijke Uitvoerende Macht. Talleyrand gaf daarop 26 december aan het Directoire bericht van het verschijnen van dit manifest en deed dit college daarvan een vertaling van de artikelen 3 en 4toekomen, doch het Directoire vond deze mededeling te summier en verzocht om aanvullende informatie. Hoezeer de organisatoren er ook op bedacht geweest zullen zijn om de voorgenomen staatsgreep verborgen te houden, men heeft niet kunnen voorkomen, dat door gesprekken van betrokkenen en door het uitstel, de geruchten sedert begin december 1797 steeds sterker werden. Geruchten verspreiden behoorde destijds tot de geduchte wapens die door alle partijen tegen elkaar gebruikt werden. Ook buitenlandse agenten pasten dit middel veelvuldig toe. Het gevolg was, dat op den duur aan de waarheid omtrent zulke geruchten vaak getwijfeld werd. In ieder geval zorgden alle geruchten voor de nodige onrust onder de bevolking. Tot Noël waren deze geruchten ook doorgedrongen en hij berichtte 16 december aan Talleyrand, dat het plan tot een staatsgreep op dat ogenblik verschoven scheen te zijn. Met zekerheid wist hij, dat de bakermat van het plsn Amsterdam was, vanwaar een menigte burgers naar Den Haag zou gaan, de Nationale Vergadering aldaar zou omsingelen en ter plaatse de leden der Commissie voor Buitenlandse Zaken gevangen nemen en wegvoeren. Dat plan was dan wel voor het ogenblik van de baan, doch de gedachte van een staatsgreep als zodanig niet. Hij herhaalde dat een spoedige komst van zijn opvolger Delacroix in het belang van beide republieken was. Van grote betekenis voor de komende ontwikkelingen was de inhoud van de instructie van 2 december 1797, namens het Directoire door Talleyrand aan Delacroix uitgereikt. Blijkens deze instructie zou er in den vervolge geen sprake meer zijn van een passieve houding van de kant van de Franse minister plenipotentiaris. Hij kreeg een kant en klaar uitgewerkt ontwerp van een constitutie voor de Bataafse Republiek mee, genaamd ,,Projet d‘une constitution pour la République Batave”, dat volgens de instructie voor Delacroix door enige verlichte leden van de Nationale Vergadering opgesteld zou zijn. Ook deze instructie
18. Termometro Politico 11, 7 NivBse An VI (6 januari 1798).
XVIII stelde de onafhankelijkheid van de Bataafse Republiek voorop. Bij zijn pogingen om dit ,,Projet” door de Nationale Vergadering aanvaard te krijgen, zou Delacroix de weg der overreding dienen te bewandelen, doch daarbij zo nodig gebruik maken van het dreigement, dat de Franse regering zich bij gebleken verzet tegen de aanvaarding gedwongen zou voelen de Bataafse Republiek aan haar lot over te laten, evenwel niet dan na in dat geval gebruik gemaakt te hebben van alle rechten die een veroveraar toekomen. Het werd aan Delacroix overgelaten te oordelen of de constitutie, na te zijn aanvaard door de Nationale Vergadering, ook aan het volk ter goedkeuring voorgelegd zou dienen te worden, omdat in dezen niets aan het toeval mocht worden overgelaten. Delacroix was door zijn ministerschap niet alleen reeds zeer goed op de hoogte van de politieke verhoudingen in de Bataafse Republiek, doch had ook in die periode ten behoeve van het Directoire een bijzondere studie gemaakt van de voor Frankrijk belangrijke financiële en economische betekenis daarvan19. Ook vóór Zijn vertrek heeft hij nog allerlei informaties ingewonnen over interne aangelegenheden van de Bataafse Republiek. Zo verzocht hij 8 december Dumont Pigalle inlichtingen over de representanten van de beide partijen in de Nationale Vergadering. Ook heeft hij in deze periode op de kanselarij van de minister van Buitenlandse Betrekkingen de dossiers met hangende problemen tussen de Franse en de Bataafse Republiek doorgenomen en 12 december nog een lijst ingediend van de stukken waarvan hij een afschrift wilde meenemen, aan het slot waarvan hij verzocht: ,,”oublie2 pas le projet de Constitution. On m’a promis au Directoire de la renvoyer au Ministre pour qu’il me soit communiqué.” Vóór zijn vertrek heeft Delacroix nog een gesprek gehad met Bode, Eykenbroek en Eberstein, die daarbij nog eens de constitutionele verlangens van de Democraten uiteengezet hebben en met hem bovendien het voornemen bespraken om een lSe Fructidor te doen plaatsvinden in de Bataafse Republiek. Verder werd Delacroix nog door Barras in contact gebracht met Brahain Ducange, een duistere figuur met een crimineel verleden, door Barras op de hoogte gebracht van de plannen der Democraten en door een langdurig verblijf in de oude Republiek volledig de Nederlandse taal machtig. Een man, die in de komende maanden in Den Haag bij de constitutionele ontwikkelingen een sleutelpositie zou gaan innemen. Volgens een brief van Eberstein aan Eykenbroek van 25 december 179720 was Delacroix op 21 december van Charenton naar zijn nieuwe post vertrokken. Door brieven van 20 en 21 december was Eykenbroek door Eberstein vanuit Parijs ervan in kennis gesteld, dat Ducange 2 à 3 dagen vóór Delacroix in Den Haag zou arriveren als vertrouweling van Barras; met hem zouden ook zaken besproken kunnen worden welke niet rechtstreeks met de ambassadeur opgenomen konden worden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Barras hem tevens als controleur van Delacroix bedoeld heeft. Delacroix bevestigt dan nog 20 december te Parijs aan Talleyrand de ontvangst van de hele lijst afschriften van stukken, waaronder het ,,Projet d’une Constitution”. Meyer berichtte 21 december aan de Commissie voor Buitenlandse Zaken, dat Delacroix op die dag naar Den Haag vertrokken was. Hij reisde per koets van Parijs naar Antwerpen, vanwaar 19. G . Dejoint, La politique économique du Directoire (Paris 1951) p.161. 20. A.R.A., Wetgevende Colleges 1796-1801, 509.
XIX per schip naar Rotterdam gevaren en vervolgens per koets naar Den Haag gereden werd, waar hij 30 december 1797 's ochtends aankwam. Ducange arriveerde 28 december in Den Haag, waar hij zijn intrek nam in een hotel aan de Nieuwe Haven. Talleyrand vermeldde in zijn brief dd. 12 februari 1798 aan het Directoire 30 december 1797 als datum van aankomst van Delacroix in Den Haag. Bielfeld berichtte 1 januari 179821aan Friedrich Wilhelm I11 eveneens 30 december als datum waarop Delacroix in Den Haag aankwam en wel op de ochtend van die dag. Delacroix ontving al direct op 30 december een brief van Ducange, waarin deze kennis gaf van zijn adres in Den Haag en o.a. de mededeling deed, dat hij hem in contact zou brengen met een aantal Frankrijk goedgezinde Patriotten. Nauwelijks een dag later ontving Delacroix wederom een brief van Ducange, waarin deze, om Delacroix het inwinnen van inlichtingen te besparen, hem zijn curriculum vitae deed toekomen. Wellicht zal Ducange dit uit voorzorg gedaan hebben, bevreesd voor negatieve informaties die over hem gegeven zouden kunnen worden. Uiteraard gaf hij een levensbeschrijving waarin zijn criminele daden verzwegen waren. Na o.a. nog eens uitdrukkelijk gewezen te hebben op zijn omvangrijke kennis van de taal, de politiek en de bevolking van dit land, en het veitrouwen dat hij al v66r 1787 van de Patriotten genoten had, eindigt hij met de mededeling reeds enige vooraanstaande Patriotten ontmoet te hebben en in staat te zijn zeer binnenkort hun wensen aan hem, Delacroix, voor te leggen.
De tweede Nationale Vergadering en de tweede Constitutiecommissie
De verkiezingsuitslag van 1 augustus 1797 had niet de zo gewenste meerdere duidelijkheid in de politieke verhoudingen gebracht. Wel waren de Democraten versterkt uit de strijd te voorschijn gekomen, doch een meerderheid hadden zij niet weten te verwerven. Het begin van de tweede Nationale Vergadering was weinig hoopvol voor de toekomst. Reeds in de laatste zitting van de eerste Nationale Vergadering had een viertal verkozenen voor de tweede Nationale Vergadering, onder wie Schimmelpenninck, verklaard zich bezwaard te voelen om de vereiste verklaring af te leggen, omdat zij geen mogelijkheid zagen, op grond van het bestaande Reglement voor de Nationale Vergadering, het Nederlandse volk aan een goede staatsregeling te helpen, gelet op de ondervinding in de achterliggende periode. Op de eerste zittingsdag van de tweede Nationale Vergadering, 1 september 1797, verklaarden ook De Rhoer en Ketje om dezelfde reden de vereiste verklaring niet te kunnen afleggen, met als gevolg dat zij van het lidmaatschap vervallen verklaard werden. Zij waren niet de enige verkozenen die dit Reglement een beletsel achtten om spoedig een constitutie tot stand te kunnen brengen. Op 6 september diende Van Lockhorst daartoe een motie in om, in strijd met Art.102 van het Reglement, een constitutiecommissie van 7 of 9 leden te benoemen in plaats van de voorgeschreven 21 leden. Van Hooff diende daarop een voorstel in tot benoeming van een commissie tot revisie van het gehele Reglement. 21. Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 326.
xx Dagenlang werd vergaderd over de vraag of de Nationale Vergadering de bevoegdheid had om af te wijken van het Reglement. Het probleem kreeg landelijke belangstelling en er werd door voor- en tegenstanders - ook toen reeds naar het middel van de handtekeningenactie gegrepen. Inmiddels moesten wel de bestaande, in het Reglement voorgeschreven termijnen in acht genomen worden voor de benoeming van de nieuwe Constitutiecommissie. 12 september verzocht de president de leden om conform Art.102 van het Reglement de namen op te geven van de leden welke zij onderling aangewezen hadden tot leden van de Constitutiecommissie, waarop besloten werd, dat het oudste lid in jaren van ieder gewest de leden uit zijn gewest zou bijeenroepen tot het opmaken van een voordracht voor de uit ieder gewest te benoemen leden. Op 15 september werden de 21 leden' benoemd, waarbij de Moderaten een krappe meerderheid verkregen. Op 5 oktober werd het voorstel van Van Lockhorst vervallen verklaard, terwijl 6 oktober het voorstel van Van Hooff commissoriaal gemaakt werd, waarvan het uiteindelijke resultaat was de benoeming op 18 oktober van een commissie, die diende te rapporteren over de gevolgen indien het komende ontwerp voor een constitutie verworpen zou worden. De werkzaamheden van de tweede Constitutiecommissie worden in dit deel uitvoerig weergegeven aan de hand van de notulen (p. 89-312), terwijl deel I1 een chronologisch overzicht hiervan bevat. Zowel uit de werkzaamheden van de eerste Constitutiecommissie als uit de behandeling van bet Plan in de tweede Nationale Vergadering bleek, dat door ! het vraagstuk van de nationale financiën in het algemeen, dat van de amalgame der oude schulden en dat van een algemeen belastingstelsel in het bijzonder, grote politieke tegenstellingen opgeroepen waren2. Ook uit afzonderlijke voorstellen van fiscale aard, welke in de Nationale Vergadering reeds sedert het begin harer werkzaamheden gedaan werden, en uit de daaruit voortvloeiende debatten was dit gebleken. Godefroi3geeft van deze laatste categorie voorstellen in zijn doctoraalscriptie over de eerste fase van de financiële unificatie van Nederland enige treffende voorbeelden die, nader uitgewerkt in het Dagverhaal in de door hem aangegeven passages, hetzelfde beeld vertonen4. Het is dan ook begrijpelijk, dat de tweede Constitutiecommissie, na verkregen goedkeuring der Nationale Vergadering, het besluit nam tot het aantrekken van financiële deskundigen. D e leden van de tweede Constitutiecommissie droegen voor de benoeming dezer adviescommissie een aantal deskundigen voor, van wier namen op 24
1. Verhoysen en Guljé uit Bataafs Brabant; Linthorst Homan uit Drenthe; Huber en E.M. van Beyma uit Friesland; Vitringa en Wentholt uit Gelderland; Van Zonsbeek, Konijnenburg, Ockerse, Nokt, Pertat en Fronhoff uit Holland; De Mist en Ten Poll uit Overijssel; De Sitter en Hoffman uit Stad en Lande van Groningen; Van Buul en Visscher uit Utrecht; Fokker en Beljaerd uit Zeeland. 2. L. de Gou, Het Plan van Constitutie van 1796 ('s-Gravenhage 1975) en L. de Gou, Ontwerp van Constitutie van 1797 ('s-Gravenhage 1983-1985) 3 dln. 3. L.S.Godefroi, De eerste fase van de financiële Unificatie van Nederland, 1796-1801 (Mededelingen van het Juridisch Instituut van de Erasmus UniversiteitNo. 32, Rotterdam 1986). 4. Godefroi, op. cit. p. 68 e.v.
XXI oktober 1797 een groslijst werd samengesteld. Een subcommissie diende op 1 november aan de hand van deze groslijst een voordracht in tot benoeming van Goldberg, Van Rees en Hora Siccama, benevens, voor het geval een dezer drie zou weigeren, Palthe. In dezelfde vergadering werd besloten Goldberg, Siccama en Van Rees tot leden der adviescommissie te benoemen, met Palthe als plaatsvervanger. De benoemingsbrief, waarvan de tekst in de vergadering van 3 november werd vastgesteld, werd op 5 november verzonden. Alleen Goldberg weigerde, waarop in de vergadering van 10 november Palthe in diens plaats werd benoemd. Deze aanvaardde bij schrijven van 21 november zijn benoeming. Behalve Goldberg, Siccama, Van Rees en Palthe is geen der overige op de groslijst vermelde personen - waaronder Gogel en Van Irhoven van Dam voor dit lidmaatschap gevraagd. De mededeling, dat ,,de bekendste experts op financiëel en economisch gebied het lieten afweten”5 is niet juist. Gogel, die ook op de groslijst stond, bracht later wel op verzoek van de derde Constitutiecommissie adviezen uit voor de titel over de financiën van de staatsregeling. Naar aanleiding van de benoemingsbrief stelde Van Rees in zijn brief van 12 november aan de tweede Constitutiecommissie, dat in het Ontwerp van Constitutie het belastingstelsel wel ,,het algemeen belangrijkste en daarom het moeilijkste stuk” vormde. Van Rees wilde in de verklaring over de rechten en plichten van de mens en burger ook de belastingplicht opgenomen zien. Hij ontwierp daartoe een verklaring van de rechten en plichten van de mens en burger, welke verklaring onmiskenbaar voor een belangrijk deel gebaseerd was op het bij de eerste Nationale Vergadering 13 januari 1797 ingediende tweede ontwerp6voor een dergelijke verklaring. Van Rees gaf in zijn brief een uitvoerige uiteenzetting van zijn visie op de uitgangspunten voor een nationale belastingheffing. Hij stelde een nader gesprek voor, hetwelk op 25 november plaatsvond; er was nog een tweede gesprek nodig eer Van Rees op 8 december berichtte in de adviescommissie zitting te willen nemen. Ook met Siccama en Palthe moest nog gesproken worden, zodat de eerste vergadering pas op 26 december kon plaatsvinden. Als gevolg van de staatsgreep van 22 januari 1798 nam Palthe zijn ontslag. Aangezien deze externe adviescommissie van de Constitutiecommissie niet begrepen was onder de opheffing der uit en door de Nationale Vergadering gevormde commissies op 22 januari en het aanblijven van de beide overgebleven leden dezer adviescommissie kennelijk niet op politieke bezwaren stuitte, konden Van Rees en Siccama hun taak, die zij vervulden door deelrapporten aan de Constitutiecommissie voor te leggen, onder de derde Constitutiecommissie voortzetten (zie aldaar). Van de subcommissies der tweede Constitutiecommissie verdient bijzondere aandacht de op 26 oktober ingestelde subcommissie, vanwege de belangrijke werkzaamheden die haar opgedragen werden, zoals de voorbereidende besprekingen met de te benoemen leden van de externe adviescommissie voor de financiële aangelegenheden, en verder de praeadviezen inzake de Wetgevende Macht, de Uitvoerende Macht, de Departementale en de Gemeente Besturen, en het Koloniaal Bestuur. Haar eindrapport betreffende de drie hoofdmachten in het algemeen en de Wetgevende Macht in het bijzonder heeft de subcommissie 5 . Godefroi, op. cit. p. 63. 6. De Gou, Ontwerp van Constitutie van 1797 I, p. 200.
XXII
nog v66r de staatsgreep van 22 januari 1798 kunnen indienen. Het werd in 22 exemplaren voor de leden en de secretaris der Constitutiecommissie gedrukt en uitgedeeld. De eerder genoemde handtekeningenacties, welke zich aanvankelijk op de reglementswijziging gericht hadden, gingen zich langzamerhand ook tot andere constitutionele onderwerpen uitstrekken, zoals de invoering van een algemeen belastingstelsel, de opheffing van de gilden, de amalgamering, de volksinvloed, de scheiding van kerk en staat, het behoud van kerkelijke goederen door de voormalige heersende kerk en vele andere onderwerpen. Soms werd zelfs een hele lijst van verlangens met betrekking tot de constitutie bij de Nationale Vergadering ingediend, zoals vanuit Amsterdam en Leiden op 21 december 1797. Honderden requesten, gewoonlijk van dezelfde redactie vanuit centrale actiepunten en veelal gedrukt, werden door haar doorgestuurd naar de Constitutiecommissie. Vaak bleek dat bijv. minderjarige kinderen in weeshuizen en bewoners van liefdadigheidsinstellingen deze requesten hadden moeten ondertekenen. 20 oktober 1797 werd het verzoek der Constitutiecommissie tot het uitschrijven van een prijsvraag inzake de ,,titel voor de financiën” voor de constitutie afgewezen. Hoog liep de discussie op, die na 12 december ontstond door het in de pers gepubliceerde Manifest der 43 representanten, in hoofdzaak gebaseerd op de beginselen van de Franse Constitutie van 1793. Ofschoon de werkzaamheden in de tweede Constitutiecommissie blijkens de notulen goede voortgang vertoonden en geen blijk gaven van vertraging door politieke onenigheden, werd het streven daarbuiten van de harde kern der Democraten, aangevuurd door hun politieke vrienden in Amsterdam, om hun doel door middel van een staatsgreep te verwezenlijken steeds duidelijker. Naar aanleiding van voormelde Amsterdamse en Leidse requesten stelde Gevers op 4 januari 1798voor, om door een deputatie uit de Nationale Vergadering bij de Constitutiecommissie op spoed aan te dringen, omdat ,,de nood” dit vorderde, doch het ontbrak hem aan voldoende steun. De spanningen werden echter voor de ingewijden inmiddels steeds groter. Een week later, op 11januari kwam Gevers opnieuw met zijn voorstel, en sprak van de ,,alleszins criticque” ogenblikken, waarin het vaderland verkeerde. Nu stelde hij voor om met een deputatie naar de Constitutiecommissie te gaan en deze ,,te smeken hunnen arbeid te verdubbelen” en het resultaat ,,ten allerspoedigsten” bij de Nationale Vergadering in te dienen. Deze keer werd een deputatie van 12 leden met een der secretarissen voor dit doel afgevaardigd. De Constitutiecommissie kwam de volgende dag hiervoor in buitengewone vergadering bijeen en de deputatie werd nog dezelfde ochtend uitgenodigd. Zo begaf zich 12 januari 1798 deze deputatie onder leiding van Van de Kasteele naar de Trèveszaal. Van de Kasteele wees in zijn toespraak namens de Nationale Vergadering met klem op de toeneming der verdeeldheid en smeekte met het‘oog op de dreigende gevaren de ,,ijver te verdubbelen” om zo spoedig mogelijk het ontwerp voor de constitutie in te dienen. De voorzitter Ockerse wilde namens de Constitutiecommissie de woorden van Van de Kasteele niet beschouwen als ,,ene zijdelingse beschuldiging” doch veeleer als ,,eetie vriendbroederlijke aanmaning om het dreigende onheil af te weren” en deed de toezegging ten spoedigste in de Nationale Ver-
XXIII gadering een uiteenzetting te geven over de stand harer werkzaamheden. Deze uiteenzetting vond 15januari plaats. De deputatie, bestaande uit Ockerse, De Mist en Hoffman, werd de vergaderzaal van de Nationale Vergadering binnengeleid, alwaar namens de deputatie Ockerse ,,staande en met gedekten hoofde” een rede hield, waarin hij o.m. mededeelde, dat de Constitutiecommissie reeds enkele weken tevoren besloten had te streven naar een voltooiing harer werkzaamheden tegen het einde van februari 1798, welke termijn zij nog steeds voor ogen had. Tevens deelde hij de beginselen mede, waarop het ontwerp gebaseerd was, en verzocht de vergadering ter voorkoming van een herhaling der wijdlopige deliberatiën over het vorig ontwerp, om te besluiten geen ander ontwerp te aanvaarden dan een gebaseerd op dezelfde gronden. Aan het slot voerde hij zijn gehoor naar een ‘dramatisch hoogtepunt door voor te stellen te zweren het vaderland te zullen redden of te sterven. Terecht wees Rogge7 erop, dat deze eed niets te betekenen had, omdat zij in wezen slechts inhield ,,dat ieder het Vaderland op zijne wijze wilde redden”. Na het vertrek van de deputatie werd op voorstel van Hugo Gevers door de leden de door Ockerse voorgestelde eed afgelegd. D e moeilijkheid waarvoor velen zich nu gesteld zagen was de vraag, of het wel oirbaar was dat de Nationale Vergadering v66r de indiening van het ontwerp reeds een discussie over de grondslagen zou beginnen. Vooral ook, omdat bij deze discussie niet de leden der Constitutiecommissie en wel hun plaatsvervangers aanwezig zouden zijn. Besloten werd door een commissie onder voorzitterschap van Pasteur advies te laten uitbrengen over het advies der Constitutiecommissie, zowel inhoudelijk als over de wijze waarop het in deliberatie genomen zou kunnen worden. Op vrijdag 19 januari 1798 deed C.L. van Beyma, daartoe gedreven door de sombere geruchten omtrent de komende gebeurtenissen, een poging om alle aanwezige leden tot saamhorigheid te brengen door zijn voorstel om op zondag 21 januari, de vijfde verjaardag van de onthoofding van Lodewijk XVI, door alle leden een eed te laten zweren ,,van haat aan het Stadhouderschap en alle overheersching”. In het nu volgende debat nam Hahn geen blad voor de mond ten aanzien van de beweegreden tot dit voorstel. Hij sprak het vermoeden uit, dat deze gelegen was in de berichten ,,van eene geweldadige onderneming, die zommige onverlaten bezig zouden zijn te smeden tegen de Vergadering, die het vrije volk van Nederland vertegenwoordigd. Het mocht niet baten. Het voorstel van Van Beyma werd verworpen, omdat ,,de haat tegen alle soort van dwingelandy en overheersching in hunne harten reeds gevestigd en dus niet nodig hebben daar van door een byzonderen eed blijken te geven”. Een beter lot was beschoren aan het in wezen voor hetzelfde doel op deze dag uitgebrachte rapport van de op 15 januari 1798 benoemde commissie-Pasteur. Namens deze commissie deelde Pasteur mede, dat zij zich met de door de Constitutiecommissie ontvouwde beginselen kon verenigen. Zij stelde verder voor, de Constitutiecommissie aan het debat over de voorgestelde grondbeginselen te doen deelnemen, voorts een commissie van advies te doen instellen om te rapporteren over de vraag of en hoedanig die beginselen in werking gebracht zouden kunnen worden in de periode tussen de vaststelling der beginselen en 7. C . Rogge, Geschiedenis der Staatsregelîng voor het Bataafsche Volk (Amsterdam 1799) p. 487.
XXIV het aanvaarden der constitutie , en tenslotte een commissie te benoemen ter advisering over de wijze waarop het aanstaande ontwerp ter goedkeuring aan het volk voorgelegd zou worden. Besloten werd de deliberatie te schorsen en de Constitutiecommissie uit te nodigen om in deze zitting bij het debat aanwezig te zijn. Na de heropening van het debat werden in haar aanwezigheid, na uitvoerige discussie, de grondslagen voor de constitutie vastgesteld. Eveneens werd besloten tot benoeming van één commissie tot advies over de drie punten neergelegd in het slot van het ingediende rapport. Deze commissie stond wederom onder voorzitterschap van Pasteur. In de wetenschap dat de staatsgreep al bijna onafwendbaar was, stuurde Pasteur, blijkens zijn brief aan La Revellière Lépeaux dd. 19 juni 1798, toch nog een in het Frans vertaald uittreksel van het op 19 januari 1798 in te dienen rapport8 aan Delacroix en vroeg en verkreeg op 19 januari nog, tezamen met Hugo Gevers, een onderhoud met hem, met het doel hem te bewijzen dat men nu op de goede weg was om spoedig tot de gewenste resultaten te geraken, doch uit diens wijze van reageren bemerkten zij wel, dat de tijd voor een dialoog met Delacroix voorbij was. Desalniettemin toog Pasteur met enkele zijner medeleden aan het werk om het op 19 januari gevraagde rapport met spoed te kunnen indienen. Hun concept kwam op 21 januari gereed en zou 22 januari nog door de overige leden van de commissie getekend worden, ware het niet, dat dit door de loop der gebeurtenissen op 22 januari verhinderd werd. Zaterdag 20 januari 1798 vond de laatste reglementair gehouden zitting van de Tweede Nationale Vergadering plaats, in welke vergadering alleen de verlenging van het V.0.C.-octrooi aan de orde werd gesteld, waarna een besloten zitting volgde over het verzoek dd. 15 januari van Delacroix aan de Commissie voor Buitenlandse Zaken om te bevorderen, dat overeenkomstig Art.8 van het Haags Verdrag aan generaal Joubert, die 13 januari 1798 het commando overgenomen had van de ,,troupes françaises auxiliaires de la République Batave”, ’ het commando over de Bataafse troepen zou worden overgedragen. Nadat de Commissie voor Buitenlandse Zaken 17 januari op dit verzoek negatief gereageerd had, eiste Delacroix bij brief van 18 januari van de Commissie voor Buitenlandse Zaken, als intermediair tussen hem en de Nationale Vergadering, prompte uitvoering van het verdragsartikel. In de besloten vergadering werd dit verzoek door de Nationale Vergadering niet ingewilligd, doch een commissie benoemd, bestaande uit Auffmorth, De Lemon, Witbols, Ondorp en Vonck, die 22 januari hierover advies zou moeten uitbrengen. Vervolgens kwamen nog enkele routinezaken van de Commissie voor Buitenlandse Zaken aan de orde. Van het dreigende gevaar van de op handen zijnde staatsgreep werd, althans blijkens het verslag, in deze besloten zitting met geen woord gerept.
8. Dit uittreksel zond Delacroix als bijlage 6 bij zijn apologie, welke hij 16 juni 1798 aan Talleyrand deed toekomen. In de toelichting op de inventaris van de bijlagen bij zijn apologie merkt Delacroix op, dat de voorgestelde grondslagen absoluut onvoldoende waren en dat Pasteur en zijn medestanders geweigerd hadden de ,,Points Constitutioneis Convenus” te ondertekenen.
xxv Het ,,Projet de la Constitution pour la République Batave”
De voornaamste taak van Delacroix stond in zijn instructie van 2 december 1797 aldus omschreven: ,,I1 [het Directoire] est instruit que des patriotes bataves, membres tres éclairés de la Convention Nationale, ont préparé un projet de constitution qui, semblable à la nôtre par ses bases, est d’ailleurs assortie aux convenances et aux localités du pays auquel elle est destinée. Ce travail, qui est achevé, sera presenté incessamment à la discussion de L‘Assemblée Nationale, et ceux dont i1 est l’ouvrage ont promis d’employer toute leur influence, qui est déjà considerable, à le faire adopter dans son ensemble et dans ses parties. Le premier point de la mission importante qui est confiée au citoyen Charles Delacroix sera donc de concourir accélérer la discussion de cet acte constitutionnel et à faire qu’il soit approuvé par la Convention Nationale”. In de nog vrij duidelijk leesbare gedeelten van de instructie voor Delacroix stond in de plaats van deze passage aanvankelijk te lezen: ,,I1 a chargé quelques tres éclairés cooperateurs connus de la Constitution française d’en former une de concert avec des patriotes Bataves, qui semblable à la nôtre par les bases, soit d’accord avec les convenances et les localités du Pays, pour lequel elle est faite. Ce travail, qui est achevé, sera presenté à la discussion de 1’Assemblée Nationale Batave par quelques uns de ses membres comme leur propre ouvrage. Ceux ont promis d’employer leur influence qui est déjà considérable á le faire adopter dans son ensemble et dans ses parties”. Waarschijnlijk indachtig de door Barras geuite mening, dat het, gelet op de gevoelens van het Bataafse Volk en de grondslag waarop het Franse leger deze republiek binnengetrokken was, onverantwoord zou zijn zowel in de Franse als in de Bataafse Republiek openlijk te laten blijken, dat het om een opgedrongen grondwetsontwerp ging, werd bovenstaande tekst in het ontwerp der instructie doorgehaald en gewijzigd zoals zij is komen te luiden in de definitieve door het Directoire ondertekende en aan Delacroix overhandigde tekst. Zelfs voor zijn eigen ambassadeur heeft het Directoire de waarheid verheimelijkt met alle gevolgen van dien voor Delacroix en voor de historiografie. In zijn memoires deelt Barras’ mede dat het Directoire tussen 21 en 26 januari 1797 besloten had ,,que La Revellière présentera un projet de Constitution batave qui sera envoyé à Noël, notre ambassadeur, pour être offert au Comité hollandais”. Aan het besluit van januari 1797schijnt door het Directoire aanvankelijk geen gevolg gegeven te zijn. Integendeel, het Directoire ging voort, via zijn ambassadeur, publiekelijk te bevorderen, dat het Ontwerp van Constitutie door de Nationale Vergadering en door de Grondvergaderingen aangenomen zou worden. Nadat dit ontwerp echter afgewezen was en van de gematigde revolutionairen geen ontwerp ontvangen werd, zulks in tegenstelling tot hetgeen door Noël in zijn nota van 7 oktober 1797 in het vooruitzicht gesteld was, concludeerde het Directoire: ,,I1 faut forcer la Hollande d’accepter un Gouvernement”. Barras verhief zich echter tegen deze conclusie en was van oordeel dat ,,Suivant les convenances que se doivent les peuples libres OU qui pretendent I’être, nous ne pouvons rien nous permettre de plus que de faire connaître à la
1. P.F. Barras, Mémoires 11, p. 286-287.
XXVI Hollande un voeu fondé sur l’intérêt réciproque des deux républiques soeurs et amies”. Rewbell wist zijn mening te doen zegevieren met het resultaat van de opdracht aan La Revellière Lépeaux, die eveneens lid geweest was van de Franse constitutiecommissie welke het ontwerp voor de Franse constitutie van 1795 gemaakt had. In zijn memoires over de voornaamste gebeurtenissen in de vergaderingen van het Directoire tussen 6 en 28 Brumaire An VI (27 oktober-18 november 1797) schrijft Barras? ,,Daunou a rédigé un projet de constitution pour la Hollande; ce projet nous est soumis; plusieurs articles, entre autres celui de l’éligibilité, sont jugés trop favorables à l’aristocratie”. In zijn verslag over de periode 16 Nivôse-20 Pluviôse An VI (5 januari-8 februari 1798) schrijft Barras: ,,Une Constitution est rédigée pour la Suisse et pour Rome, celle pour la Hollande est déjà e n ~ o y é e ” ~ . In Frankrijk was door een krantenbericht in 1798 bekend geworden, dat Daunou een der voornaamste opstellers van het Franse ,,Projet” voor de Bataafse Republiek geweest was. Dank zij die publicatie werd dit bericht in 1805 in Nederland openbaar gemaakt door Cornelis van der Aa, die in deel VI van zijn Geschiedenis van den jongst geëindigden Oorlog tot op het sluiten van den Vrede te Amiens byzonder met betrekking tot de Bataafsche Republiek4 aan een niet nader genoemd Frans dagblad het navolgende door hem in het Nederlands vertaald bericht ontleende: ,,Dewijl de Hollanders in geene drie jaaren in staat zijn, om het over de Constitutie die hen gelijkt, eens te worden, verzekerd men, dat te Parijs een ontwerp is gereed gemaakt, ingericht om de vorderingen der onderscheidene Partijen te vereenigen, om de Onafhangelijkheid en de Welvaart der Bataafsche Republiek te verzekeren, en dezelve een gevestigd en energiek Gouvernement, in staat om ons derzelver Alliantie nuttig te maaken, te verschaffen. Dit Plan, zegt men, moet aan het Committé tot de Constitutie van de Nationaale Vergadering worden aangeboden, met verzoek, van het aan te neemen zoo als het ligt; of ten minsten, van het tot een bazis van desselfs arbeid te stellen. Wij kennen hetzelve niet, maar het heeft zeer veel in zijn voordeel, dewijl men onder de voornaamste Opstellers daarvan de Burgers Daunou en Treilhard benoemd”. Dit Franse persbericht vermeldt naast de juridische specialist Daunou, Treilhard als het verantwoordelijk lid namens het Directoire. Welk motief gegolden zou kunnen hebben om Treilhard als zodanig aan te wijzen is niet duidelijk. Het werk van Van der Aa is hier te lande de oudst bekende en gedrukte bron, waarin op grond van het Franse krantenbericht Daunou als een van de auteurs van het ,,Projet” genoemd wordt. De volledige memoires van Barras werden eerst in 1895 gepubliceerd, doch reeds eerder werd Daunou door diens biograaf Taillandier in 1841 als de auteur van het ,,Projet” aangewezen. Taillandier, vriend en leerling van Daunou, deelt in zijn biografie mede: ”Daunou fut chargé de revoir la constitution qui avait été rejetté par les Assemblées primaires de ce pays et de donner son avis sur celle que l’on allait discuter de n o u v e a ~ ” . ~ 2. Barras, Mémoires 111, p. 88. 3. Barras, Mémoires 111, p. 138. 4. Amsterdam 1805,dl VI,p. 36. 5. A.H. Taillandier, Documents biographiques sur P.C.F. Daunou (Paris 1841)p. 98.
XXVII In het levensbericht, dat ter gelegenheid van Daunou’s overlijden bij monde van Mignet op 17 mei 1843 uitgesproken werd in de Académie des Sciences Morales et Politiques te Parijs, vermeldde deze: ,,L‘habileté législative de Monsieur Daunou fit encore de lui à cette époque une sorte d’organisateur officie1 des Etats appelés par nos victoires à revêtir la même forme de gouvernement que la France. La constitution de la nouvelle république batave lui fut soumise - - -’% Ook in de naslagwerken werd Daunou als auteur van het ,,Projet” vermeld, zoals in de Dictionnaire général d e biographie et d’histoire van Dezobry en Bachelet die in 1857 verscheen en verscheidene herdrukken beleefde. In de jaargang 1912 van ,,La Révolution Françai~e”~ werd door Bouvier de verwerving door de Bibliothèque Nationale te Parijs bekend gemaakt van de ,,Papiers de Daunou”. Daarin maakt hij o.a. melding van het manuscript voor het ,,Projet de la Constitution pour la République Batave”. De betrokkenheid van Daunou bij het ,,Projet” is in de historiografie vele generaties niet onderkend.8 Het heeft nog tot 1962 geduurd voor een gericht onderzoek licht verschafte in de invloed van Daunou op de totstandkoming van de staatsregeling door de in dat jaar verschenen dissertatie van K.F. Bauer9, die door vergelijking van het kladontwerp van Daunou, getiteld ,,Projet d’une Constitution pour la République Batave” in de Bibliothèque Nationale met de minuut van het Projet d’une Constitution pour la République Batave dat door het Directoire aan Delacroix meegegeven werd, vaststelde dat Daunou inderdaad de auteur was geweest van dat ,,Projet”. Dit kladexemplaar bestaat uit op kaartjes met de hand van Daunou geschreven artikelen. In totaal omvatte het kladexemplaar 314 artikelen, maar van 32 artikelen is de tekst verloren gegaan. Door samenvoeging en doorhaling werd het ,,Projet” teruggebracht tot 298 artikelen. Van sommige artikelen bestaan twee of meer kaartjes met verschillende tekstvarianten, terwijl er tevens nog een met de hand van Daunou geschreven toelichting bij is. De tekst van deze toelichting en van de op kaartjes geschreven artikelen stemt overeen met die van het bij het Directoire met toelichting ingediende en daarna met de hand van Merlin op verschillende plaatsen gewijzigde en door Barras van één opmerking voorziene exemplaar, waarvan verscheidene artikelen in margine door Daunou ook nog van een toelichting voorzien waren. lo De opdracht aan Daunou tot het maken van een ,,Projet” moge geen verwondering baren. Daunou, als belangrijk redacteur bij het ontwerpen van de Franse 6. M. Mignet, Notices historiques (Paris, 2e éd. 1853) p. 382. 7. P. Bouvier, ,,Les papiers de Daunou à la Bibliothèque Nationale”, in La Révolution Francaise 63 (1912) p. 456. 8. O.a. P.J. Blok, De Bosch Kemper, H.T. Colenbrander, P.J. Geyl, I.H. Gosses en N. Japikse, G. Groen van Prinsterer, E.H. Kossmann, C.W. van der Pot, D.R.C. Verhagen en C.H.E. de Wit; voorts J. Godechot, R. Guyot, E. Lavisse, L.Legrand, R.R. Palmer, S. Schama, L. Sciout en A . Sorel. 9. K.F. Bauer, Der Französische Einfluxz auf die Batavische und die Helvetische Verfassung des Jahres 1798 (Diss. Erlangen- Nürnberg 1962). 10. Op deze plaats moge niet onvermeld blijven dat Prof. A.H. Huussen tijdens zijn verblijf te Parijs in 1968 zo vriendelijk was mij er van in kennis te stellen dat hem gebleken was dat de tekst van het door Colenbrander in de Gedenkstukken I1 onder no. 153 vermelde ,,Projet” in het archief van het Directoire zonder de in margine daarin aangebrachte wijzigingen identiek is met de tekst van het door Daunou gemaakte ontwerp in de Bibliothèque National.
XXVIII constitutie van het Jaar 111, had zijn grote bekwaamheid op dat gebied reeds getoond en er de bijnaam ,,père de ia constitution” door verworven. Daunou was zeer bevriend met La Revellière Lépeaux, met wie hij in de commissie tot redactie van de Franse constitutie van het Jaar I11 gezeten had. De betrokkenheid van La Revellière Lépeaux bij de totstandkoming van de Helvetische constitutie beperkte zich tot gesprekken te zijnen huize met Daunou en de bekende Zwitserse patriot Ochs”. Wellicht dat wij ons een dergelijke betrokkenheid van La Revellière Lépeaux ook bij het Bataafse ,,Projet” zouden kunnenvoorstellen, aangezien hij zich persoonlijk ais lid van het Directoire onmogelijk dagelijks alleen daarmede bezig kon houden, en zeker niet in het politiek zo turbulente jaar 1797. Bovendien gebruikte Barras hier in zijn memoires het werkwoord ,,présenter” voor de opdracht aan La Revellière Lépeaux. Zowel bij het Helvetische als bij het Bataafse ontwerp zien wij de eindredactie grotendeels in handen liggen van Merlin de DouailZ, die eveneens betrokken was geweest bij de totstandkoming van de Franse constitutie van het Jaar 111. De oorspronkelijke tekst in de instructie voor Delacroix berustte dus voor wat het Franse auteurschap betreft op waarheid. De handelingen van het Directoire maken geen melding van de opdracht aan Daunou tot het concipiëren van een Bataafse grondwet. Toch was in Frankrijk de Franse invloed op de totstandkoming van de Bataafse staatsregeling niet geheel verborgen kunnen blijven. Een gevolg hiervan was dat een der belangrijke punten van de beschuldiging tegen de voormalige leden van het Directoire Rewbell, La Revellière Lépeaux, Treilhard en Merlin de Douai op 12 juli 1799 in de Raad van Vijfhonderd was: schending van de rechten van mogendheden, van de souvereiniteit van volkeren, en van de Franse constitutie. Letterlijk luidde paragraaf 1 van de tweede hoofdbeschuldiging ,,d’avoir modifié par notre seule volonté ia constitution que le peuple batave avoit accepté et juré”. In een ter verdediging tegen de beschuldiging opgesteld memorandum’3 ontkende ook Rewbell de aantijging ten stelligste: ,,Rien de plus faux. Le Peuple Batave avait refusé d’accepter la première constitution, qui lui avait été présentée, et I’opération de Daendels, favorisée par Joubert sans ordre du Directoire Exécutif français, ne s’est portée sur aucun changement de Constitution. I1 s’est fait postérieurement une Constitution qui a été acceptée et à laquelle le gouvernement français n’a jamais songé à porter la moindre atteinte”.l4 La Revellière Lépeaux vertelt inzake de ,,Affaires de la Hollande” in de door hem nagelaten mernoiresl5wei over het intensieve mondeling en schriftelijk contact dat hij met Daendels onderhouden had, doch zwijgt over de inhoud daarvan. Hij zwijgt over een betrokkenheid bij de constitutiearbeid voor de Bataafse Republiek, waarschijnlijk om niet te hoeven terugkomen op de beschuldiging tegen hem 11. G. Steiner, Korrespondenr des Peter Ochs (Basel 1927-1936)11, p. 201,209; P. Ochs, Geschichte der Stadt und Landschaft Basel (Basel 1822) VI11 p. 310. 12. De minuut van de Helvetische constitutie voorzien van de correcties door Merlin de Douai in A.N. - A.F.11181. 13. B. Nabonne, La diplomatie du Directoire et Bonaparte, d‘après les papiers inédits de Reubell (Paris 1951) p. 175. 14. Ook ten aanzien van de Helvetische constitutie werd van Franse zijde volgehouden dat deze van zuiver Zwitserse origine was (Bauer, op. cit. p. 46). 15. L.M. La Revellière Lépeaux, Mémoires (Paris, 2e druk 1895) I1 p. 191-198.
XXIX en zijn collegae in 1799 ingebracht door de Raad van Vijfhonderd. Merkwaardigerwijze was het Daunou zelf, die in de Raad van Vijfhonderd de verdediging van deze voormalige leden van het Directoire op zich nam en daarbij stelde, dat uit niets het aandeel van deze leden in de staatsregeling voor de Bataafse Republiek bleek16. Daunou heeft zijn opdracht met bijzondere zorgvuldigheid uitgevoerd. Zowel uit het door hem aan het Directoire gepresenteerde resultaat als uit de daarbij door hem gegeven toelichting blijkt dat hij het verworpen Ontwerp van Constitutie en andere Bataafse stukken nauwkeurig bestudeerd heeft en rekening gehouden heeft met bepaalde Patriotse wensen. Bovendien heeft hij niet geschroomd in zijn ,,Projet” ook nova aan te brengen, zoals het ,,tribunal de forfaiture”. Ook uit het kladexemplaar van zijn ,,Projet” blijkt, dat hij niet over één nacht ijs is gegaan. Van veie artikelen zijn twee of meer herschreven versies bewaard gebleven. Een vergelijking van het door hem gemaakte ,,Projet” met de tekst van de Franse constitutie van het Jaar 111 laat duidelijk zien, dat het Directoire met dit ,,Projet” aan Delacroix beslist geen afschrift van de Franse constitutie van 1795 heeft meegegeven. Er zijn zelfs vrij weinig artikelen redactioneel gelijk. Daunou heeft met betrekking tot verschillende artikelen, welke hij wel uit de Franse constitutie overgenomen heeft, duidelijk naar inmiddels door het gebruik in Frankrijk wenselijk gebleken verbeteringen in de tekst gestreefd. Reeds in de door Daunou ontworpen en door het Directoire vastgestelde algemene toelichting op dit Projet lezen wij, dat het is samengesteld ,,de plusieurs articles du projet rejeté, de plusieurs articles de la constitution française et de quelques nouvelles idées”. Ook uit de toelichting van Daunou op de afzonderlijke artikelen blijkt hoe hij voortdurend het verworpen Bataafse ontwerp als leiddraad heeft gevolgd. Naar alle waarschijnlijkheid hield met de indiening van het ,,Projet” van Daunou bij het Directoire verband de brief, waarin Talleyrand aan Meyer, de ambassadeur der Bataafse Republiek te Parijs, op 1 november 1797 met spoed een exemplaar van het verworpen Ontwerp van Constitutie verzocht. Toegerust met de tekst van het ,,Projet” vertrok Delacroix op 21 december 1797 naar Den Haag. Wetende dat de zorg voor een constitutie ten behoeve van het Bataafse Volk zijn voornaamste taak was, had hij er het grootste belang bij te weten wie de ,,zeer verlichte” representanten waren, die, volgens de instructie van het Directoire, de ontwerpers geweest waren van het ,,Projet” en bereid waren te bevorderen dat het bij de Nationale Vergadering ingediend en aangenomen zou worden. Reeds de dag van zijn aankomst in Den Haag 30 december 1797 verzocht hij aan Talleyrand de namen dezer representanten te mogen vernemen om met hen in overleg te treden, een verzoek, dat hij 10 januari 1798 in zijn brief aan Talleyrand tot tweemaal toe met kiem herhaalde. Talleyrand werd door deze vraag enigszins in verlegenheid gebracht. Uit de minuut van zijn antwoord dd. 24 januari is nu nog te zien, dat Talleyrand moeite gehad 16. F.C. Daunou, Projet d’une défense de La Revellière, Merlin et Rewbell (Bibliothèque Nationale te Parijs, Manuscrits, Papiers de Daunou, Nouvelles Acquisitions Françaises 21893).
xxx heeft met het schrijven van een passend antwoord, gezien de doorhalingen van de oorspronkelijk ontworpen tekst. Daarin verklaarde hij, dat het hem onmogelijk was de namen van deze Patriotten te noemen. De daarop volgende zin is helaas zodanig doorgehaald, dat slechts de eerste vier woorden ,,Je ne connais même.. .” ontcijferd konden worden. Vervolgens verzocht hij Delacroix zich te willen herinneren, dat hij het ,,Projet” direct van het Directoire en niet uit zijn handen ontvangen had. Tenslotte droeg hij Delacroix op enkele vooraanstaande leden te zoeken, die bereid zouden zijn het ,,Projet” bij de Nationale Vergadering ter discusisie in te dienen. Na deze tekst doorgehaald te hebben, begint Talleyrand de definitieve tekst opnieuw met eraan te herinneren, dat Delacroix het ,,Projet” niet uit zijn handen ontvangen had. De namen der betreffende patriotten zou hij wel willen noemen, indien ze hem bekend zouden zijn, doch zij waren hem nooit genoemd en bij navraag bij het Directoire had dit hem laten weten, dat Delacroix voor het indienen van het ,,Projet” deze Patriotten zelf maar moest zoeken of aanwijzen. Tenslotte stelde Talleyrand in zijn antwoord ervan overtuigd te zijn, dat er genoeg bekwame mannen in de Nationale Vergadering zitting hadden, aan wie gevraagd kon worden zich met het indienen van het voorstel te belasten. Voor Delacroix was deze orakeltaal duidelijk genoeg om bij Talleyrand met deze vraag niet meer terug te komen. Wel liet hij niet na er later nog een opmerking over te maken. In een memorandum aan het Directoire dd. 11 april 1798 wees hij erop in de aanvang in zijn taak belemmerd te zijn geweest door de moeite, welke hij gehad had de Patriotten te vinden, die hij vertrouwen kon, en door het antwoord dat hij van het Directoire ontving, toen hij aandrong hem de namen te doen kennen van hen ,,qui m’étaient textuellement annonçées”. Na zijn aftreden 16 juni 1798 diende Delacroix een schriftelijke verantwoording van zijn missie bij de Bataafse Republiek in bij Talleyrand. Met betrekking tot de totstandkoming van een constitutie liet hij zijn missive vergezeld gaan van 19 genummerde bijlagen, voorzien van een beredeneerde inventaris. In zijn missive verwees hij naar deze bijlagen, waaruit de inspanningen moesten blijken, welke hij zich getroost had om deze constitutie zo na mogelijk te doen overeenstemmen met het ,,Projet” dat hij meegekregen had, benevens de successen die hij geboekt had op alle essentiële punten en de motieven, die hem bewogen hadden toe te geven op enige minder belangrijke punten. De beredeneerde inventaris dezer bijlagen geeft ons een nader inzicht in de onderhandelingen tussen Delacroix en de derde Constitutiecommissie, die geleid hebben tot het door deze commissie bij de Constituerende Vergadering ingediende ontwerp. Als bijlage 4 zond hij de hem door het Directoire verstrekte copie van het ,,Projet”17 terug met mededeling, dat hij het mogelijk niet naar de letter maar 17. Deze copie ontbreekt in de portefeuille met de brief aan Talleyrand van 16 juni 1798 en bijbehorende bijlagen (A.M.R.E.,Corr. Pol. Hollande 598). Deze copie is echter wei door L.Sciout geraadpleegd (Le Directoire. Paris 1896.111,p. 619 e.v.). De door hem aangehaalde artikelen stemmen overeen met nummering en redactie van het ,,Projet”, uitgezonderd het door Sciout geciteerde art. 3, waarin Delacroix de indeling in 15 departementen gewijzigd had in 8, zoals ook neergelegd werd in art. 111van de staatsregeling. Volgens Sciout was dit exemplaar door Delacroix voorzien van noten. Ook bijlagen 14 en 15 leveren het bewijs dat dit ,,Projet” identiek is met Daunou’s ontwerp.
XXXI wel naar de geest in de constitutie heeft kunnen bewaren. De rol van het ,,Projet” is als gevolg van de door Delacroix gevolgde gedragslijn meer die van een toetssteen geworden die hij gebruikte ter beoordeling van de door de derde Constitutiecommissie periodiek bij hem ingediende voorstellen, dan een ontwerp dat letterlijk overgenomen werd. In de nalatenschap van Van Hooff is een copie van het Franse ,,Projet” aanwezig’s. Aangezien Van Hooff op 22 januari 1798 tot de arrestanten behoorde, zal hij het dus vóórdien in zijn bezit gekregen hebben. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit geschied is tijdens of na het samenzijn van Delacroix met Van Hooff, ais president van de Nationale Vergadering, en met de leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken op 9 januari. Bij deze gelegenheid had Van Hooff verscheidene malen de wens geuit, dat het Directoire hun een constitutie zou geven. In zijn brief van zaterdag 27 januari aan Talleyrand berichtte Delacroix, dat hij op die dag het ,,Projet” had overhandigd aan de president van het Uitvoerend Bewind, Pieter Vreede, die toegezegd had er zorg voor te zullen dragen, dat het spoedig vertaald, daarna door de Constitutiecommissie vastgesteld en vervolgens bij de Constituerende Vergadering ingediend zou worden, die het dan zonder veel discussie zou aanvaarden, omdat de grondslagen reeds vastgesteld waren. Binnen enkele dagen zou hij weer contact hebben met de Constitutiecommissie. Naar aanleiding van deze mededeling aan Talleyrand merken wij op, dat in de aantekeningen van Ockerse van de vergadering van de derde Constitutiecommissie, gehouden op dinsdag 30 januari 1798, vermeld staat, dat aan Vreede inzage gevraagd zal worden van ,,het stuk van L.L.P.”, met welke afkorting vermoedelijk La Revellière Lépeaux bedoeld zal zijn. Het schijnt echter - althans volgens het eindverslag van de derde Constitutiecommissie dd. 5 maart 1798 aan Delacroix - dat de overhandiging van het ,,Projet” door Vreede nogal wat tijd gevorderd heeft. De derde Constitutiecommissie stelde namelijk, dat het haar vertrouwelijk toegezonden ,,Projet”, door een Frans auteur geschreven in de Franse taal - derhalve niet vertaald zoals Vreede toegezegd had - haar eerst bereikt had nadat haar arbeid al aanmerkelijk gevorderd was, zodat zij zeer tot haar leedwezen in de geringe tijd die haar nog restte, er niet dat gebruik van had kunnen maken, dat zij zich gewenst had, vooral met betrekking tot de zeer logische opbouw die het had. Tijdgenoten, ook zij die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de constitutiearbeid in het eerste kwartaal 1798, hebben in hun nagelaten papieren, voor zover bekend, geen gewag gemaakt van het Franse ,,Projet”, uitgezonderd de derde Constitutiecommissie in haar eindrapport aan Delacroix. Vreede, die een exemplaar uit handen van Delacroix ontvangen had, maakte er 9 oktober 1798 in zijn bij de Eerste Kamer ingediende verantwoording geen melding vanI9. Volgens Van Langen20werd door de Moderaten tezelfder tijd ook gewerkt aan een ontwerp- constitutie, die door Gevers en Pasteur op 19 januari 1798 aan 18. A.R.A . , Collectie J.D.R. Van Hooff. 19. A.R.A., Collectie Dumont Pigalle QQQQQ. 20. A.R.A . , Collectie Dassevael; Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 574.
XXXII Delacroix aangeboden zou zijn, en waarover Van Langen oordeelde dat het ,,bijna niets met ons plan verschilde”. Pasteur repte echter in zijn verslag van dit onderhoud met Delacroix aan La Revellière Lépeaux in het geheel niet van een door hem aan Delacroix aangeboden ontwerp-constitutie. Van Langen deelt in zijn gedenkschrift verder nog mede, dat Delacroix kort na zijn komst een commissie van de radicale Democraten ontving en bij die gelegenheid gezegd had van zijn gouvernement last te hebben ,,om de patriotten te komen opbeuren en een constitutie te geven, die heilzaam voor de natie was en die het federalisme met wortel en tak zou uitroeien”. Hij noemt het ,,Projet” niet. Blaauw spreekt noch in zijn Memorie van 27 juni 179821noch in zijn ,,Mémoire OU Renseignemens sur la Hollande” van 10 december 179922over het ,,Projet”. Een man ais Rogge23, die toch nauwkeurig de staatsrechtelijke ontwikkeling gevolgd heeft, zwijgt erover, evenals A p p e l i ~ sOok ~ ~ . Van HoofPSrepte in zijn autobiografie niet van het ,,Projet”, waarvan zich een copie in zijn nalatenschap bevindt. Ockerse, als voorzitter van de derde Constitutiecommissie met het ,,Projet” geconfronteerd geweest en medeverantwoordelijk voor hetgeen omtrent het ,,Projet” in het eindverslag aan Delacroix wordt medegedeeld, vertelt zijn landgenoten niets over het ,,Projet” in zijn autobiografie en in zijn politieke geschriften. DassevaelZ6deed ook al geen mededeling over het ,,Projet” in zijn verslag van de gebeurtenissen na 22 januari 1798, evenmin in het door hem op verzoek van het Uitvoerend Bewind opgestelde verslag. Ook Pasteurz8 vermeldde het ,,Projet” niet in zijn brief van 19 juni 1798 aan La Revellière Lépeaux over de gebeurtenissen rond 22 januari 1798. Alleen Strick van Linschoten29 deed in zijn ,,Memorie over de gebeurtenissen van den 12 Juni 1798 en voorafgaande dagen” mededeling omtrent La Revellière Lépeaux, van wiens hand, volgens hem, de staatsregeling grotendeels afkomstig zou zijn.
Het ,,Symbole Constitutionnel” en de ,,Points Constitutionnels Convenus”
Ducange trachtte Delacroix al direct na diens aankomst in Den Haag te beïnvloeden ten aanzien van de te ondernemen politieke stappen. Delacroix schijnt echter nog niet dadelijk behoefte gehad te hebben aan contact met Ducange en 21. Memorie van den Burger Blaauw, 27 juni 1798 (A.R.A.,Collectie Dassevael); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 575. 22. Mémoire OU Renseignemens sur la Hollande, 10 december 1799. (A.R.A.,Collectie Dassevael); Colenbrander; Gedenkstukken I1 No. 576. 23. C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche Volk (Amsterdam 1799). 24. J.H. Appelius, De Staatsomwenteling van 1795 (Leiden 1801). 25. J.D.R. van Hooff, ,,Autobiografie” in: Bijdragen van het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in Noord Brabant, 1918. 26. Dassevael, Gebeurtenissen van den 12 Juni 1798, gedateerd 31 december 1821 (A.R.A., Collectie Dassevael). 27. Buys aan het UitvoerendBewind, 26 juli 1798 (A.R.A.,WetgevendeColleges, 508). 28. Authentique Bijlagen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 22 Januarij 1798 (Leiden 1798) (Bibl. A.R.A.). 29. Strick van Linschoten, Memorie over de gebeurtenissen van den 12 Juni 1798 en voorafgaande dagen, 1804 (A.R.A., Collectie Dassevael).
XXXIII wilde eerst zelf oriënterend te werk gaan. Hij reageerde althans niet op Ducange's beide brieven van 30 en 31 december 1797. Dan gaat Ducange over tot een meer directe weg. Op maandag, 1januari, vraagt hij aan de zoon van Delacroix om diens vader te verzoeken, hem dinsdag omstreeks tien uur een onderhoud toe te staan. Op die dag, 2 januari, geeft hij dan, zonder eerst het antwoord afgewacht te hebben, in alle vroegte op de ambassade een brief, gedateerd op deze dag, af, waarin hij mededeelt die ochtend vergezeld te zullen zijn van de Delacroix reeds uit Parijs bekende Eykenbroek als woordvoerder van een volgens hem, Ducange, belangrijke groep, waartoe o.a. Vreede, Vonck en Nolet behoorden. Deze groep zou een plan hebben om zonder bloedvergieten tot de zo noodzakelijke omwenteling te komen, en wilde van Delacroix vernemen of de Franse regering al dan niet achter dat plan zou staan, temeer omdat, volgens Ducange, het gerucht ging dat Delacroix reeds een gesprek met de Commissie voor Buitenlandse Zaken gehad had, welke laatste mededeling Delacroix nogal geïrriteerd had blijkens zijn kanttekening op deze brief.' De Democraten waren aanvankelijk zeer teleurgesteld in het optreden van Delacroix, die eerst pogingen deed om zowel Moderaten als Democraten voor zijn gedachten te winnen, zoals uit zijn rapport van 10 januari 1798 aan Talleyrand duidelijk blijkt. Uit zijn brief van 11 april 1798 aan Talleyrand weten wij hoe moeilijk het voor Delacroix geweest moet zijn in dat stadium te weten te komen wie hij al dan niet kon vertrouwen. De taalbarrière, waarvan hij in zijn brieven meer dan eens melding heeft gemaakt, zal daarbij zeker ook een grote rol gespeeld hebben. Dinsdagavond en ook woensdagmorgen heeft Ducange blijkens zijn op woensdag 3 januari aan Delacroix geschreven brief aan verscheidene leidende figuren der Patriotten een verslag doen toekomen van het gesprek op dinsdagmorgen. Donderdag zal hij 's ochtends wederom een onderhoud hebben met Delacroix en hoopt dan de nodige directieven van hem te ontvangen. Ofschoon zich zeer verbonden voelend met Holland, gaf hij de verzekering, dat Frankrijk bij hem toch in de eerste plaats komt, en derhalve zijn grootste toewijding de Franse ambassadeur geldt. Vrijdag 5 januari kon hij aan Delacroix melden donderdag bericht te hebben ontvangen, dat de volkssociëteiten te Amsterdam zich met de plannen van hun leiders konden verenigen en thans afwachtten, welk standpunt Delacroix over deze plannen zou innemen. Inmiddels, zo bericht hij, worden door enkele leidende Democraten de voornaamste artikelen voor de constitutie op papier gezet. Van de Democraten beval hij in de aandacht van Delacroix in het bijzonder aan Van Leeuwen, Vonck, Nolet, Ockerse, Van Langen en hun aller leider Vreede, op wiens komst gewacht wcrdt alvorens tot actie over te gaan. Vrijdagavond nam Ducange deel aan een bespreking met de leiders der Democraten, bij welke gelegenheid hij nog eens een uiteenzetting gaf van de grondbeginselen van een constitutie die ook de instemming van Frankrijk zou hebben, en van die betreffende de vorming van een provisorische regering, zoals Delacroix deze met hem besproken had. Allen bleken zich met deze gedachten te kunnen verenigen. D e nadere voorlopige redactie van de grondbeginselen der constitutie hadden Vonck, Van Leeuwen en Van Langen op zich genomen, 1. Noch uit de ordinaris notulen, noch uit de secrete notulen van de Commissie voor Buitenlandse Zaken blijkt enig officieel contact met Delacroix v66r deze datum.
XXXIV welk stuk dinsdag 9 januari 1798 gereed zou zijn. Vanaf die dag zou dit stuk door een delegatie der redacteuren met Ducange, die aan alle redactievergaderingen deelnam, aan Delacroix voorgelegd en met hem besproken kunnen worden. Een definitief besluit zou echter moeten wachten op de komst van Vreede, die zondagavond 7 januari, doch tevergeefs, in Den Haag verwacht werd. Zaterdagavond is Ducange om negen uur genodigd op een vergadering van Democraten, waarin men kennis nam van het door voornoemde drie leden in de afgelopen dagen opgestelde ,,plan de constitution”, dat zij aan Delacroix wilden voorleggen om te vernemen of de essentiële punten overeenstemden met de zienswijze der Franse regering. Men vergaderde tot middernacht, waarbij bleek dat een meerderheid zich slechts met 2 of 3 artikelen niet helemaal kon verenigen. Men zou trachten alsnog tot overeenstemming te komen vóór het gesprek met Delacroix. Maandag 8 januari 1798 zou het plan door Ducange in het Frans worden vertaald ten huize van Van Langen. Ducange kon Delacroix op die dag reeds bij voorbaat geruststellen met de mededeling, dat er geen noemenswaardig verschil meer was tussen het thans door deze Patriotten ontworpen plan en hetgeen de Franse regering verlangde. Hij dacht dan ook, dat het niet moeilijk zou zijn om dit plan te vervangen door het plan van Delacroix. Het oordeel van de nog steeds afwezige Vreede scheen nog altijd belangrijk te zijn en Ducange stelde voor de voorgenomen bijeenkomst een dag uit te stellen, in welke tijd hij zou trachten Vreede te ontmoeten. Na maandagavond tot 11 uur in de vergadering der Democraten geweest te zijn om het door hen opgestelde basisplan voor een grondwet te vertalen, gaf hij 9 januari het resultaat aan Delacroix, met de opmerking dat deze Patriotten geen heldere gedachten hadden en het hun ontbrak aan gevoel voor ordening, formulering en indeling. Hij verzocht Delacroix dan ook om met een tekentje kenbaar te maken wat hij ontoelaatbaar zou vinden, waarbij hij als voorbeeld de paragrafen d en g reeds onder zijn aandacht bracht. Hij had bemerkt, dat men grote moeite had om de gedachten naar behoren op papier te brengen en hij dacht, dat zij er daarom zeer mee ingenomen zouden zijn, indien zij een kant en klaar plan zouden ontvangen. Ducange deelde vertrouwelijk mede, dat hij hen met het oog daarop enigszins aan hun lot overgelaten had. Aangezien Vreede nu op 10januari terugverwacht werd, hadden de Democraten er nog geen definitief besluit over genomen. Ducange stuurde aan Delacroix echter toch hun kladontwerp in vertaling vertrouwelijk ter inzage; Delacroix werd geacht het niet gezien te hebben vooraleer de Democraten de instemming van Vreede daarop verkregen hadden. Ducange zou ,,Ce brouillon constitutionnaire” nog op deze 9e januari tussen 12 en 1 uur ’s middags terughalen en dan gaarne door Delacroix geïnformeerd worden hoe te handelen bij terugkomst van Vreede. In deze zelfde brief deelde Ducange aan Delacroix mede, dat hij had horen verluiden dat heden of morgen een vijftiental Stadhouder- en Engelsgezinde leden in de Nationale Vergadering een constitutie- ontwerp zouden indienen. Hij was het wel eens met Delacroix, die hem zondag gezegd had, dat de eer aan de Patriotten gelaten moest worden, doch men moest hen vóór zijn en daartoe had Delacroix, volgens hem, als stok achter de deur het ,,Projet” in zijn zak. Niet alle Democraten schenen op de komst van Vreede te hebben willen wachten, want Delacroix berichtte 10 januari 1798 aan Talleyrand, dat op 9
xxxv januari ’s ochtends een van de leiders der Patriotten bij hem geweest was om hem namens hun mede te delen, dat zij de belangrijkste constitutionele beschikkingen wilden overnemen. Zij zouden zich met de meest essentiële punten hebben kunnen verenigen, met name ook op het meest gevoelige artikel betreffende de clubs. Terwijl Ducange ernaar streefde om uitsluitend met de Democraten tot overeenstemming te komen over de grondslagen voor de constitutie, bewandelde Delacroix een andere weg. Van stonde zijner aankomst aan trachtte hij, overeenkomstig zijn instructie, door overreding tot het gewenste doel te geraken, en daarbij zowel Democraten als Moderaten, welke laatsten de grootste partij vormden, voor de constitutionele vorm en inhoud te winnen, welke neergelegd waren in het ,,Projet”. Ducange, aan wie smeergeld gegeven zou worden, indien het hem zou gelukken om Delacroix achter de plannen der Democraten te krijgen, trachtte Delacroix al direct onder druk te zetten met de opmerking in zijn brief dd. 2 januari over contacten, die Delacroix inmiddels reeds met nietDemocraten gehad zou hebben. Delacroix stoorde zich echter niet aan deze opmerking en bleef voorlopig zijn eigen weg volgen. Nadat Delacroix reeds enkele gelegenheden te baat genomen had om invloedrijke leden van de Nationale Vergadering, van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en van de Constitutiecommissie over de voornaamste artikelen van het Franse ,,Projet” een uiteenzetting te geven, ging hij dieper op deze zaken in tijdens een op 7 januari gehouden diner ten huize van Hahn, waarbij de overige leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken, de voorzitter van de Nationale Vergadering en de diplomatieke vertegenwoordigers te Den Haag aanwezig waren. Na zijn uiteenzettingen werd Delacroix op 9 januari door de Commissie voor Buitenlandse Zaken uitgenodigd tot een nader gesprek in tegenwoordigheid van de voorzitter der Nationale Vergadering, Van Hooff. Blijkens zijn rapport over dit samenzijn aan Talleyrand van 10 januari had Delacroix hierbij de navolgende punten aan de orde gesteld: 1. D e verdeling van het Wetgevend Lichaam in twee Kamers. 2. Een Uitvoerend Bewind van 5 leden, waaronder ministers en geen commissies gesteld zouden zijn. 3. Absolute scheiding tussen en onafhankelijkheid van Wetgevende en Rechterlijke Macht. 4. Een permanent Hoog Nationaal Gerechtshof. 5. De verdeling van: a. het grondgebied in departementen, b. de bevolking ten behoeve van de rechtspraak en de verkiezingen in kwartieren, arrondissementen en districten. 6. Grondwetsherziening alleen op vastgestelde termijnen en volgens een vastgestelde procedure. 7. De volkssociëteiten. Volgens het rapport van Delacroix hadden bij dit samenzijn Van Hooff en Gevers herhaaldelijk de wens geuit dat het Directoire een constitutie zou geven, hadden Bicker en Hahn het voorstel bestudeerd, terwijl De Beveren en Van der Goes gezwegen hadden. Uiteindelijk had hij hun een voorstel gedaan dat hun aanvaardbaar leek, namelijk om een door hem in eenvoudige formulering opgesteld ,,espèce de symbole constitutionnel contenant tous les principes essentiels” te laten ondertekenen door alle leden van de Nationale Vergadering die
XXXVI hun vaderland liefhadden, zowel Moderaten als ultra-Revolutionairen. Een copie van dit door hem ontworpen ,,symbole constitutionnel” deed hij Talleyrand als bijlage bij deze brief toekomen. Dit stuk bevindt zich thans helaas niet meer in het dossier. Wel had Delacroix in dit gezelschap en tegenover andere representanten met wie hij gesproken had, niet verzwegen dat Frankrijk niet zou dulden, dat een volk dat zij de vrijheid had doen herkrijgen nog langer een prooi der anarchie zou zijn en zij in dat geval, indien nodig, haar rechten als veroveraar zou uitoefenen om dwingend op te treden. Indien geen zekerheid verkregen zou worden, dat bij de volksstemming een door de Nationale Vergadering goedgekeurd ontwerp aanvaard zou worden, achtte hij voldoende, dat de volksgoedkeuring bleek, hetzij door adressen van adhaesie, hetzij door de keuze van openbare ambtenaren die het volk op basis van de constitutie zou maken. Tenslotte vroeg hij meer vrijheid van handelen onder deze omstandigheden, omdat de grote afstand vertragend werkte op het nemen van besluiten. Van Langen geeft in zijn gedenkschrift2 een vijftal punten, die Delacroix voorgaf op last van het Directoire naar voren te brengen als de voornaamste punten van een constitutie. Deze vijf punten waren: ,,l. d’eenheid in het finantiewezen en de volmaakste eenheid zoo van binnen als van buiten; 2. het uitsluiten van de Oranjefactie uit de ampten; 3. het uitsluiten van het stemrecht dergenen, die niet in het principe stonden van de constitutie; 4. eene volkomen scheiding tusschen de Kerk en den Staat; 5. confiscatie van alle goederen van emigranten; en nog meer andere zaken van minder belang”. Zij verschillen echter van de zeven, die Delacroix in zijn brief aan Talleyrand opgesomd had. Op 10 januari vond er ten huize van Konijnenburg een vergadering van radicale Democraten plaats, waarover Ducange de volgende dag aan Delacroix berichtte, dat zij de constitutionele artikelen zouden aanvaarden overeenkomstig de wensen van het Directoire. Een deputatie van drie hunner zou vrijdagochtend 12 januari aan Delacroix deze instemming komen mededelen en hem tevens een lijst overhandigen met de namen van degenen, die verwijderd dienden te worden en van degenen die een functie in het komend Uitvoerend Bewind zouden kunnen bekleden. D e volgende dag werd Vreede in Den Haag verwacht, doch wederom liet hij weten zijn komst wegens ziekte te moeten uitstellen. Waarom na het gesprek van een der leiders van de Democraten met Delacroix op 9 januari 1798, op 12 januari een deputatie opnieuw moest komen mededelen dat de Democraten nu geheel accoord waren met de wensen van het Directoire, en of het gesprek van deze deputatie op 12 januari inderdaad plaats gevonden heeft, blijkt niet uit de stukken. Wel schenen de besprekingen met de Democraten over het aanvaarden van het ,,Symbole Constitutionnel” niet zo vlot te verlopen als Ducange aan Delacroix in zijn brief van 11januari voorgesteld had, wellicht ten gevolge van gebrek aan eenheid onder de Democraten. Zo kon het gebeuren dat Ducange nog op 18januari aan Delacroix een aantal opmerkingen deed toekomen, welke volgens hem door de Democraten als essentieel werden beschouwd en die zij alsnog aan het ,,symbole constitutionnel” 2. Van Langen, Gedenkschrift, ongedateerd (A.R.A., Coll. Dassevael); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No.574.
’
XXXVII toegevoegd wensten te zien. Zij verzochten nog diezelfde avond de instemming van Delacroix te mogen vernemen en zelfs bekrachtigd te zien door zijn handtekening om daardoor te trachten de meerderheid der representanten achter dit ,,symbole constitutionnel” te krijgen. In dit stadium kon Delacroix niet meer terug en verklaarde zich accoord, doch van bekrachtiging met zijn handtekening is uit de stukken niet gebleken. Het resultaat, aanvankelijk gedateerd 20 januari 1798, welke datum vervolgens gewijzigd werd in 21 januari, verkreeg 49 handtekeningen. Als opschrift was er niet boven geschreven ,,Symbole Constitutionnel”, maar ,,Points Constitutionnels Convenus”. Delacroix, die reeds bij brief van 10 januari aan Talleyrand een copie van het door hem opgestelde ,,Symbole Constitutionnel” gestuurd had, kon uit prestigeoverwegingen thans moeilijk met een uitgebreider tekst onder een andere titel voor de dag komen en schreef in zijn brief van 22 januari aan Talleyrand, dat hij hem in zijn brief van 11 januari reeds ,,les premiers pages” gestuurd had van het ,,Symbole constitutionnel” en hem bij deze brief ,,la fin” dus alleen de toevoeging deed toekomen. Het originele stuk behield hij en zond het als bijlage 5 bij zijn brief van 16 juni 1798 aan Talleyrand. Ook in zijn brief aan Talleyrand van 31 januari betitelde Delacroix het eindresultaat nog steeds als het ,,symbole constitutionnel.” De derde Constitutiecommissie duidde in haar eindverslag op 5 maart 1798 het op 21 januari ondertekende document eveneens niet als ,,Points Constitutionnels Convenus”, doch als het ,,Symbole” aan. Met deze gegevens is echter niet in overeenstemming hetgeen omtrent de ,,Points Constitutionnels Convenus” vermeld staat in het draaiboek voor de ~taatsgreep.~ Daarin wordt namelijk gesproken over het onmiddellijk op de dag van de staatsgreep te nemen besluit tot vaststelling van de grondslagen voor de komende constitutie, welke grondslagen zouden moeten bestaan uit de 17ondertekende artikelen en de 27 artikelen welke dienden ter uitvoering daarvan. Afgezien van de onjuiste getallen - de Romeins genummerde omvatten geen 17 doch 19 artikelen, en de tweede categorie geen 27 doch 28 artikelen -werd in dit document een onderschikking en geen nevenschikking tussen beide categorieën artikelen gemaakt; de tweede zou slechts uitvoeringsbepalingen omvatten. Zolang echter de inhoud van het ,,Symbole” dat Delacroix 11 januari aan Talleyrand zond, niet bekend is, zal een verantwoorde analyse van de wording der ,,Points Constitutionnels Convenus” niet gemaakt kunnen worden. De ,,Points Constitutionnels Convenus” zijn van bijzondere betekenis geweest voor het vervolg van de constitutionele werkzaamheden. Zij vormden de grondslag voor het op 25 januari genomen decreet inzake de hoofdbeginselen van de constitutie, welke als richtlijnen zouden gelden voor de derde Constitutiecommissie. De totstandkoming van de ,,Points Constitutionnels Convenus” was voor de Democraten bepaald geen overwinning. Vergeleken met het manifest der 43 kan een ombuiging in de richting van de Franse constitutie van het Jaar I11 vastgesteld worden. De ,,Points Constitutionnels Convenus” bevatten essentiële punten waartegen de Democraten zich nog kort te voren met felheid verzet hadden, zoals het tweekamerstelsel, de grote macht van de Staatsraad die boven3. Een in het Frans gesteld draaiboek, waarvan de inhoud vrijwel overeenkomt met de feitelijke gebeurtenissen, was in het bezit van Delacroix. Hij zond het als bijlage 5 bij zijn brief van 16 juni 1798 aan Talleyrand.
XXXVIII dien niet door het volk maar door de Kamers gekozen zou worden, ,,agenten” - als daaronder ressorterende uitvoerende organen, de beperking van de uitoefening van politieke rechten der burgers tot de grondvergaderingen, de reglementering van sociëteiten die zich met politieke vraagstukken bezighouden, en tenslotte het verbod om politieke of handelsrelaties aan te gaan met de vijanden van Frankrijk.
- en geen commissies
De staatsgreep van 22 januari 1798
Op woensdag 17 januari kwam Wybo Fijnje, lid van het Comité voor Oost-Indische Zaken, ’s ochtends bij Wiselius om mede te delen, dat een aantal leden van de Nationale Vergadering hem wilde spreken over een uiterst belangrijke - hem op dat ogenblik overigens onbekende - zaak, samen met Liebeherr en Ondaatje, allen leden van het Comité voor Oost-Indische Zaken. Nog diezelfde dag vond dit onderhoud plaats in aanwezigheid van generaal Daendels. De representanten zetten daarbij uiteen ,,dat het belang des lands eene verandering in de plaats hebbende orde van zaken vorderde; dat de uitvoerende macht meer geconcentreerd behoorde te zijn; dat zij met nog eenige andere hunner medeleden besloten hadden, die verandering daar te stellen; dat zij het Ontwerp daartoe hadden beraamd met overleg en goedvinden van den Franschen Minister Delacroix en dat deze hun met alle zijne authoriteit zoude ondersteunen; doch dat men tot geen stellig besluit kon komen v66rdat de burger Pieter Vreede, die elk oogenblik uit Tilburg werd verwacht, zoude zijn aangekomen”’. Op de vraag van Wiselius, op welke wijze de staatsgreep zou plaatsvinden en welke de rol van Delacroix daarbij zou zijn, zou hij in een nadere bespreking op 18 januari het antwoord ontvangen. Voordat dit tweede onderhoud plaats vond, hadden Wiselius en Liebeherr een gesprek met Blaauw, die bevestigde dat de voornamelijk door Daendels gedane mededelingen op juistheid berustten, dat men ter verwezenlijking daarvan voornemens was een aantal leden der Nationale Vergadering te arresteren en dat, indien noodzakelijk, bij deze staatsgreep de Franse militaire macht gebruikt zou worden. Blaauw verklaarde echter tegen het gebruik van geweld te zijn, zeker van Franse zijde. Besloten werd dat Blaauw zou trachten te bewerkstelligen, dat leden van de Nationale Vergadering die tegen de veranderingen waren, hun standpunt zouden wijzigen. Nog voor de avondvergadering kon Blaauw aan Wiselius verklaren, dat een meerderheid der leden van de Nationale Vergadering bereid zou zijn, ter voorkoming van geweld, medewerking te verlenen aan de noodzakelijk gebleken veranderingen. Bij het tweede onderhoud, dat overeenkomstig de afspraak op 18 januari plaatsvond en waarbij ook D.J. van Hogendorp aanwezig was, herhaalde Wiselius zijn beide vragen, waarop zowel de ook aanwezige Ducange als generaal Daendels bevestigden hetgeen hij reeds van Blaauw vernomen had. Nadat Wiselius daarop medegedeeld had, dat een meerderheid van de leden van de Na1. Wiselius, Beknopt verhaal van hetgeen kort v66r de omwending der zaken van 22 januari 1798 is voorgevallen (A.R.A.,Coll. Wiselius); Colenbrander,Gedenkstukken I1 No. 572.
XXXIX tionale Vergadering bereid zou zijn tot medewerking ,,wanneer er slechts een geregeld en doelmatig voorstel werd gedaan”, zouden de aanwezigen na enige discussie besloten hebben, dat in de Nationale Vergadering door Blaauw aanmoedigende woorden tot samenwerking gesproken zouden worden, waarna Th. van Leeuwen een voorstel zou doen tot invoering van de noodzakelijke veranderingen. Van Blaauw valt in het Dagverhaal van de vergadering van 19 januari geen woord in deze geest te lezen, hetgeen, gelet op de onvolledigheid van het Dagverhaal, nog niet behoeft te impliceren dat hij het niet gedaan zou hebben. Vast staat echter dat door Th. van Leeuwen geen desbetreffend voorstel ingediend werd. Naar de oorzaak hiervan kunnen wij slechts gissen. Was het een schijnmanoeuvre van Van Leeuwen geweest, omdat de harde kern der radicalen, daarin gevoed door Ducange en verzekerd van de steun van Delacroix en van de door de Frans-Bataafse sterke arm reeds genomen maatregelen, toch reeds besloten had thans de beraamde staatsgreep door te zetten? Verwachtte de meerderheid achteraf toch resultaat van het op deze dag over het voorstel van de Constitutiecommissie dd. 15 januari uit te brengen rapport van de commissie-Pasteur? Geruchten en onzekerheden omtrent contrarevolutionaire acties zullen ongetwijfeld medebeslissend zijn geweest. Er waren informaties over ,,geheime aanslagen en verraad tegen den 22 Januari 1798 ontdekP. Ook in Franse kringen bestond onzekerheid omtrent subversieve acties van Engeland op Bataafse bodem tot steun aan de oppositie, zoals o.a. blijkt uit de instructie dd. 31 mei 1798 voor Roberjot. Blaauw was van oordeel, dat het vooral Delacroix en Ducange waren geweest, die, bevreesd voor de gevolgen van het rapport dat op 22 januari 1798 door de commissie-Pasteur uitgebracht zou worden, de staatsgreep hebben doorgezet om meer zekerheid te hebben op korte termijn het voornaamste doel van de taak van Delacroix te verwezenlijken. Tot het draaiboek voor de staatsgreep3 behoorde het bevorderen der benoeming van een radicaal Democraat tot president van de Nationale Vergadering, wiens verkiezing gewoontegetrouw om de veertien dagen op vrijdag plaatsvond. Delacroix nodigde voor dit doel op voorstel van Ducange donderdag 18januari op een soiree bij hem thuis gasten, die in de Nationale Vergadering voor de vereiste meerderheid konden zorgen ter verkiezing van de Democraat Midderigh. Met succes werd deze dan ook voor deze sleutelpositie voorgedragen, zij het dat hij met een meerderheid van slechts twee stemmen verkozen werd. Een aantal Moderaten blijkt bereid geweest te zijn zijn stem op Midderigh uit te brengen, gezien het perspectief, dat naar hun oordeel door het interimverslag der Constitutiecommissie en het rapport van de commissie-Pasteur geopend was. Merkwaardig blijft de positie van Vreede en diens rol sedert de komst van Delacroix. Vóórdien was hij naar zijn woonplaats Tilburg gegaan in verband met zijn zakelijke belangen, doch ziekte verhinderde hem naar Den Haag terug te keren. Zijn terugkomst werdin Den Haag tevergeefs van dag tot dag verwacht.
2. Boeseken aan het Uitvoerend Bewind 6 mei 1798 (Authentique Bijlugen tot de gebeurtenissen van den 12 Juny 1798 (Leiden 1798) 11, p. 4) (A.R.A, Bibl.). 3. Blijkens een brief van Delacroix aan Talleyrand van 22 januari was kort voordien een draaiboek tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen Delacroix ,Joubert, Daendels en leidende Democraten.
XL Uit velerlei brieven, zowel van Ducange en Delacroix als van Patriotse zijde, blijkt dat men zonder zijn instemming noch van Democratische zijde noch van Franse zijde tot definitieve besluiten kon komen. Zodra Delacroix in de Bataafse Republiek aankwam, vroeg hij naar Vreede ,,met wien hij zeide last te hebben te confereeren”. Zelfs zou Delacroix volgens Van Langen verklaard hebben ,,de revolutie niet te willen beginne
4. Van Langen, Gedenkschrift (A.R.A., Coil. Dassevael). 5. Een gedrukt exemplaar dezer apologie onder de titel Verandwoording van Pieter Vreede in: A.R.A., Coll. Dumont Pigalle, QQQQQ. 6. Ducange aan Delacroix, 5 januari 1798. 7. Blaauw, Mémoire OU renseignemens sur la Hollande (A.R.A., Coli. Dassevael); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 576. 8. Vreede aan mevrouw Vreede, 21 januari 1798. 9. Blaauw, Mémoire OU renseignemens sur la Hollande (A.R.A . , Coli. Dassevael). 10. Van Langen, Gedenkschrift (A.R.A., Coli. Dassevael). 11. Van Hooff, ,,Autobiographic" in: Bijdr. v.h. Prov. Gen. voor K&W in Noord-Brabant, 1918, p. 41.
XLI cange ter bespreking van de besluiten welke de volgende dag genomen dienden te worden. Volgens Wiselius’z heeft deze vergadering tot in de nacht voortgeduurd. Zelfs aan deze vooravond van de staatsgreep ontstonden nog diepgaande meningsverschillen onder de geestverwanten, hetgeen er o.a. toe leidde, dat een viertal aanwezigen zich alsnog terugtrok: Blaauw, Wiselius, Van Liebeherr en D.J. Van Hogendorp. Zij ontvingen van Midderigh een paspoort om 22 januari met hun domestieken Den Haag te kunnen verlaten. Het door Ockerse op 15 januari op zo dramatische wijze aan de Nationale Vergadering uitgebrachte tussentijds verslag over de werkzaamheden der tweede Constitutiecommissie, de toezegging dat de constitutie eind februari ingediend zou worden, het positieve verslag dat daarop door de eerste commissiePasteur op 19 januari met spoed werd uitgebracht en het daarna met spoed door deze commissie opgestelde nadere rapport van 21 januari, zijn feiten die sommige auteurs ertoe gebracht hebben achteraf vast te stellen, dat de staatsgreep onnodig zou zijn geweest en dat langs legale weg hetzelfde bereikt zou zijn. Toch is deze opvatting onjuist, omdat deze feiten alleen niet het juiste beeld van de werkelijkheid vormen. De verwerping op 19 januari van het voorstel van C.L. van Beyma om op zondag 21 januari 1798, de vijfde verjaardag van de decapitatie van Lodewijk XVI, door alle leden een eed van haat aan het stadhouderschap en alle overheersing te laten zweren, was immers al een duidelijk teken van het ontbreken van werkelijke eensgezindheid geweest. Meyer en Blaauw schreven 18 maart 179813, nauwelijks een paar maanden na de staatsgreep, in hun memorie over ,,de zaak van Jan Eykenbroek” aan het Uitvoerend Bewind, dat het evenement van 22 januari ,,onvermijdelijk” was na de verwerping van de constitutie in de Bataafse Republiek en na de 18” Fructidor in Frankrijk, een standpunt dat door het Uitvoerend Bewind gedeeld werd blijkens zijn brief dd. 1 juni 1798 aan Buys en Van Dedem, omdat na drie jaren ,,kibbelarijen” tussen de partijen een coalitie opnieuw tot verlamming van het staatsbestel geleid zou hebben. Van Leyden van Westbarendregt schreef 31 januari aan Valckenaer, dat indien men zes weken tevoren te goeder trouw gehandeld had zoals op 19 januari, vele zaken voorkomen hadden kunnen worden. Ofschoon men zich niet geheel kon verenigen met de wijze waarop de staatsgreep plaatsgevonden had, zo was volgens hem de grote massa toch wel overtuigd van de noodzaak ervan. Ook de tijdgenoot Rogge14was van oordeel, dat langer wachten onmogelijk geweest zou zijn. Hij wees op de vrees voor het uitlekken van ,,de hoofddeelen en bijzonderheeden” der beraamde staatsgreep, nu geruchten daárover reeds de ronde deden; ontdekking zou ,,alle uitzigten” verijdeld hebben. Bovendien was het in de voorafgaande weken en dagen vóór de staatsgreep binnen de harde kern der Democraten wel duidelijk gebleken dat zelfs niet eenieder hunner geestverwanten het middel van een staatsgreep toejuichte. Eens te meer was hun duidelijk geworden, dat gebruik gemaakt moest worden van Franse steun en daartoe was Delacroix juist in de afgelopen dagen bereid gevonden. Voor hem vormde de staatsgreep nog de enige moge12. Wiselius, Beknopt Verhaal (A.R.A., Coll. Wiselius). 13. A.R.A., Uitvoerend Bewind 458c; Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 617. 14. C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche Volk (Amsterdam 1799) p. 497.
XLJI lijkheid om zijn prestige, ernstig aangetast door de weigerachtige houding van de Commissie voor Buitenlandse Zaken terzake van een Frans opperbevel over de Bataafse troepen, te kunnen herstellen. De staatsgreep zou hem tevens in staat stellen om zijn voornaamste taak, het bewerkstelligen van een constitutie voor de Bataafse Republiek, alsnog op korte termijn te volbrengen nu hem gebleken was, dat hij van de Moderaten toch niet die steun zou krijgen waarop hij aanvankelijk gehoopt had. Voorts bleven ook geruchten omtrent contrarevolutionaire acties onverminderd voortgaan. Tenslotte was voor het z.g. ,,legale” welslagen van de staatsgreep het presidentschap van de Nationale Vergadering een onmisbare factor. Deze functie, bij keuze voor veertien dagen vervuld, was de hoogste in den lande, waaraan o.a. het bevel over het Haagse garnizoen verbonden was. Ais minderheid konden de Democraten deze zetel zonder medewerking der Moderaten evenwel niet in handen krijgen. Uit briefwisselingen ten tijde van de eerste Nationale Vergadering en uit het dagboek van Teding van Berkhoutls weten wij welk een belangrijke rol de verkiezing van het voorzitterschap speelde, en welke intrigues erbij te pas kwamen. Niet voor niets gaf Delacroix aan de vooravond van de verkiezing een diner voor degenen wier stem beslissend zou zijn voor deze benoeming. Niet voor niets berichtte Ducange de verkiezingsuitslag vervolgens onmiddellijk aan Delacroix. Veertien dagen later zou de verkiezing van een Democraat zeer twijfelachtig hebben kunnen zijn, terwijl daarentegen de stemuitslag over het rapport der commissie-Pasteur op 19 januari wellicht meerdere Moderaten ten teken van hun goede wil bereid zou doen zijn nu hun stem op Midderigh uit te brengen. Theoretisch kan verondersteld worden dat na de toezeggingen van de Constitutiecommissie aan de Nationale Vergadering op 15 januari en na het eerste rapport van de commissie-Pasteur de door de radicale Democraten voorgestane idealen een betere kans dan ooit maakten om op korte termijn langs legale weg verwerkelijkt te worden; daar staat tegenover dat de harde kern der Democraten na de 18‘ Fructidor in Frankrijk een staatsgreep steeds als enig middel had gezien om zonder compromissen haar doel te kunnen bereiken. D e vraag dringt zich wel op of het door Ockerse op 15 januari opgevoerde theater wellicht bedoeld was ais een middel van toenadering om zoveel mogelijk stemmen te verwerven voor een presidentscandidaat der Democraten. D e uitslag der stemming, waarbij Midderigh slechts met twee stemmen meerderheid gekozen werd, laat echter duidelijk zien dat er na deze verkiezing voor de Democraten ,,geen weg meer terug was”. Kortom, het antwoord op de stelling, dat de staatsgreep een, zoals Schama16 stelde, ,,unnecessary revolution” was, kan niet onderschreven worden. Volgens het draaiboek zou de nieuw gekozen president onmiddellijk bij zijn in functie treden generaal Joubert verzoeken in de nacht van zondag 21 januari op maandag 22 januari 1798 zoveel mogelijk Franse troepen, in het bijzonder cavalerie, naar Den Haag te doen overbrengen en zelf maatregelen voor de ordehandhaving zowel in ais buiten Den Haag treffen. Verder zou hij de noodzakelijke bevelen moeten geven voor de arrestatie in die nacht van de meest 15. Dagboek van een patriot. Journaal van W.H. Teding van Berkhout, ingeleid en toegelicht door L. de Goh (’s-Gravenhage1982). 16. S. Schama, Patriots and liberators (New York 1977) p. 288.
XLIII bekende tegenstanders van de republikeinse beginselen in de Nationale Vergadering en dezen moeten doen overbrengen naar het Huis ten Bosch. Voorts zou hij de generaals Joubert en Daendels moeten verzoeken om in het gebouw van de Nationale Vergadering en op de meest belangrijke plaatsen in de loop van dezelfde nacht de noodzakelijke militairen te posteren. Eveneens zou hij de noodzakelijke maatregelen moeten nemen om de leden van de Nationale Vergadering niet later dan om 7 uur ’s ochtends in vergadering bijeen te doen komen. Voor wat dit eerste gedeelte van het draaiboek betreft, kan uit de notulen van de Haagse gemeenteraad van 22 januari vastgesteld worden, dat Midderigh in de nacht van zondag op maandag om twee uur de commandant van de Haagse burgermacht opdracht gaf zijn manschappen onder de wapenen te laten komen. Een zelfde opdracht gaf hij aan de Haagse garnizoenscommandant, terwijl hij verder de onder Daendels ressorterende generaals van het Bataafse leger, Van Boecop, Bonhomme en Dumonceau, eenzelfde opdracht gaf voor buiten Den Haag. Opgemerkt dient te worden, dat in het draaiboek ten onrechte gesteld was, dat Daendels onder het bevel van Joubert zou staan. Het daartoe strekkende verzoek van Delacroix was immers nog steeds niet ingewilligd. Blijkens het verslag van Delacroix aan Talleyrand van de gebeurtenissen van de 22ste januari had Midderigh in de voorafgaande nacht niet alleen met Daendels, maar ook met Joubert geconfereerd over de regeling van de militaire posten en de handhaving der openbare rust. In verband hiermede zien wij generaal Joubert in de nacht van zondag op maandag door tussenkomst van de chef van zijn generale staf aan de generaals van zijn in de Bataafse Republiek gelegerde eerste en derde divisie bericht geven van hetgeen op 22 januari te gebeuren stond. D e Haagse garnizoenscommandant Gelderman gaf order ’s ochtends om 5 uur een dubbele erewacht van de Mauritspoort te laten marcheren naar het gebouw der Nationale Vergadering, vervolgens de gewone posten uit te zetten en de schildwachtposten te verdubbelen. Volgens een bericht van Delacroix op 22 januari aan Talleyrand waren alle uitgangen en pleinen rondom het gebouw der Nationale Vergadering door eenheden infanterie en cavalerie bezet en kanonnen geplaatst waar dat nodig geoordeeld werd. Volgens een extra editie van de Haagse Courant van 23 januari 1798 waren ,,bij het aanbreken van de dag” het Binnenhof, het Buitenhof, de Vijverberg en de Paradeplaats (= het Plein) door het Haagse garnizoen bezet. Opvallend is wel, dat Meyer in het door hem op 26 januari 1798 in opdracht van het Provisioneel Uitvoerend Bewind aan Talleyrand uitgebrachte verslag over de gebeurtenissen van 22 januari uitdrukkelijk vermeldt, dat slechts het Bataafse garnizoen onder de wapenen geroepen was. Volgens dat verslag waren de uitvalswegen bezet, embargo gelegd op de schuiten en de postwagens en eenieder belet de stad te verlaten. Van Franse zijde had men aanvankelijk heel wat radicalere maatregelen tegen de te arresteren representanten voor ogen dan de radicale Democraten. Delacroix had liever deportatie gewild, zoals ook in Frankrijk gebeurd was bij de staatsgreep van de 18” Fructidor”. Ten aanzien van het aantal te arresteren
17. Van Langen, Gedenkschrift (A.R.A., Coll. Dassevael); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No.574.
XLIV personen bestond onder de Democraten geen eenheid van gevoelen. Blaauwl8 wilde slechts 6 of 7 ,,gedecideerde foederalisten” in arrest doen nemen. De drang van Ducange tot het arresteren van een groot aantal representanten vond zijn oorzaak in diens streven naar confiscatie van de goederen der arrestanten, zoals dat ook tijdens het Schrikbewind in Frankrijk geschied was, dat wil zeggen de jure ten behoeve van de staatskas, doch de facto ten profijte van de ,,terroristen”. Met de grootst mogelijke moeite kon Wiseliuslg nog op 21 januari namens zijn geestverwanten Delacroix in een persoonlijk onderhoud overhalen de Franse eis van confiscatie te laten vallen. Het lukte hem in dit gesprek niet het arrestatieplan te doen schrappen uit het draaiboek. Het arrestatieplan verliep wel anders dan in het draaiboek voorzien was. Midderigh maakte onderscheid tussen de leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en de overige te arresteren representanten. Tegen eerstgenoemden werd om 4 uur’s nachts een bevel tot huisarrest uitgevaardigd. Bicker, die over zijn arrestatie en detentie een memorandum nagelaten heeft,z0vertelt daarin dat deze aanzegging hem ’s ochtends om 6 uur gedaan werd door luitenant Van der Helm, die daartoe met een sergeant en 4 soldaten de wacht in en bij het huis betrok. Van een arrestatie en overbrenging naar het Huis ten Bosch was toen nog geen sprake. Inmiddels waren om vier uur ’s nachts ook de door Midderigh ondertekende convocaties uitgegaan aan alle leden der Nationale Vergadering voor een extraordinaris vergadering om 8 uur ’s ochtends. De Mist ontving, blijkens zijn notanda, die convocatie om drie uur ’s nachts. Tevens werd door Midderigh een convocatie gericht aan een deel der leden voor een besloten vóórvergadering in het logement van Haarlem, welke samenkomst niet voorkwam in het draaiboek. Uit de stukken blijkt niet welke leden daaraan deelgenomen hebben noch waarover deze vóórvergadering gehandeld heeft. Volgens Delacroix, in zijn reeds aangehaald verslag van 22 januari aan Talleyrand, gold het een voorbespreking van de 43 ondertekenaars der 9 artikelen, welke volgens hem al om 5 uur ’s morgens bijeen waren. Roggez1spreekt over een voorbespreking van naar gissing 50 leden. Zillesenz2, die melding maakt van de vermeerdering tot 50 ondertekenaars van het Manifest der 43, vertelt dat ,,50vertrouwelingen” bijeen waren ter uitvoering van hun plan tot de staatsgreep. Wellicht is tijdens deze voorbespreking nog gestreefd naar eenstemmigheid ten aanzien van bepaalde onderwerpen, die aan de orde zouden komen in de Nationale Vergadering. Inmiddels begaven zich de leden van de Nationale Vergadering die niet voor de voorbespreking uitgenodigd waren, op de geconvoceerde tijd naar de vergaderzaal op het Binnenhof. Na zich gelegitimeerd te hebben voor een officier van de erewacht, werden zij in de antichambre van de Vergaderzaal binnengelaten, alwaar zich de representant Van der Hoeven en een tweede, niet met 18. Blaauw, Memorie in dato 27 Juni 1798 (A.R.A., Coll. Dassevael); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 575. 19. Wiselius, Beknopt Verhaal van hetgeen kort v66r de omwending der zaken van 22 Januari 1798 is voorgevallen (A.R.A . , Coll. Wiselius); Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 572. 20. G.A. Amsterdam, Familiearchief Bicker. 21. Rogge, op. cit. p. 497. 22. C. Zillesen, Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden (Den Haag 1802), p. 163.
XLV name genoemde, representant bevonden, geassisteerd door de adjudant van de Haagse garnizoenscommandant. De binnenkomende representanten die niet vermeld stonden op Van der Hoeven’s lijst met 22 namen, werden in de vergaderzaal binnengelaten, de overigen, twintig in getal, werden naar de presidentskamer geleid, die door vier gardegrenadiers bewaakt werd. Over het getal der aldus gearresteerde representanten zijn in de historiografie uiteenlopende cijfers genoemd. De officiële lijst is bewaard gebleven onder de secrete stukken, welke in de Constituerende Vergadering van 23 januari 1798 in resumtie gebracht werden. Deze lijst omvatte aanvankelijk 20 namen, waaraan blijkens het handschrift v66r de vergadering nog twee namen toegevoegd werden, Van Kleffens en Cambier. Anderzijds waren twee der op deze lijst vermelde leden, Van Manen en Vitringa, niet verschenen, zodat in totaal, behalve de zes leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken, twintig leden in arrest gesteld werden, welk getal in overeenstemming is met het aantal, dat voorkomt op de lijst der later op deze dag uit de presidentskamer in vrijheid gestelden, welke lijst cveneens bewaard is gebleven onder de secrete stukken die 23 januari in resumtie gebracht werden. Volgens het beknopt verslag in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken begaf Midderigh zich, getooid met de driekleurige sjerp als presidentieel waardigheidsteken, aan het hoofd van de naar gissing 50 leden met wie hij in vergadering was geweest naar het Binnenhof ,,voorafgegaan en gesloten door een militaire eerewacht.” Dit gebeurde ,,onder de toejuiching der zich op het Binnenhof bevindende menigte”.23 Aangekomen bij het Nationaal Hotel werden Midderigh en de zijnen begroet door de generaals Joubert en Daendels, die met hun staven in de antichambre aanwezig waren, waarna Midderigh, met de zijnen in de vergaderzaal gekomen, onmiddellijk de door vier grenadiers bewaakte deur deed sluiten en overging tot een besloten zitting. Het draaiboek voorzag niet in de noodzaak van een voorafgaand Committé Generaal van de Nationale Vergadering, De in het Committé Generaal genomen besluiten behoorden grotendeels echter wel tot de in het draaiboek vermelde, door de vergadering te nemen maatregelen, enkele uitgezonderd zoals het besluit tot het, onder zekere voorwaarden, in vrijheid stellen der in de presidentskamer gedetineerde leden. Een besluit, dat Delacroix in zijn nog op deze dag, 22 januari 1798, aan Talleyrand geschreven brief betitelde als een bewijs van de ,,magnanimité” van de Constituerende Vergadering tegenover deze arrestanten, en dat zonder twijfel de bewondering van Europa zou wekken. Nog meerdere besluiten werden niet letterlijk genomen zoals omschreven in het draaiboek. In de eerste plaats liet Midderigh geen eed van afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme en de regeringloosheid zweren, doch een verklaring van afkeer afleggen, waaraan hij de afkeer van aristocratie nog toevoegde. In de tweede plaats heeft hij degenen die weigerden de verklaring af te leggen niet doen arresteren, doch slechts gelast de vergadering te verlaten. De redenen tot het houden van dit Committé Generaal blijken niet uit de stukken. Het is mogelijk dat Midderigh door het doen afleggen van de verklaring van afkeer van het federalisme op voorhand elke oppositie tegen de vernietiging van het Reglement wilde uitsluiten. Merkwaardig is overigens, dat in het officiële 23. Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken 1798, I p. 13.
XLVI gedrukte Decretenregister van de op 22 januari gehouden vergadering geen melding gemaakt wordt van een gehouden Committé Generaal. Het verslag vermeldt slechts een extraordinaris zitting, welke op 22 januari om 8 uur geopend werd. Daarentegen vermeldt de minuut van het secrete Decretenregister wel een op 22 januari om 8 uur gehouden besloten vergadering, al geeft deze niet weer hetgeen ter tafel gebracht en besloten werd. Aanvankelijk stond daarin slechts opgetekend, dat in deliberatie geweest waren ,,diverse zaeken, die de jegenswoordige omstandigheden kwamen te vereyschen en aan de hand gaven”, en dat besloten was dat de deliberatiën op 23 januari in een ordinaris vergadering ,,vernieuwd en hervat” zouden worden. Alsdan zou zodanig besloten worden ,,als de omstandigheden en de zaken alsdan zullen komen te vereysschen en medebrengen”. Dit verslag werd echter geheel doorgehaald en vervangen door de mededeling, dat de president een aanspraak hield, waarin hij ,,de dringende nood des vaderlands” aangetoond had, waarna ,,enige decreten” gevallen waren welke op 23 januari in een openbare vergadering in de resumtie gebracht zouden worden. In het Dagverhaal verscheen van iedere zitting behalve een uitgebreid verslag ook nog een ,,Beknopt Verslag” in een daaraan voorafgaande aflevering om de lezer niet te lang te laten wachten op kennisname van de ontwikkelingen in ’s lands vergaderzaal. Het uitgebreid verslag van de zitting van 22 januari verscheen in aflevering 818 van het Dagverhaal, waarin vermeld staat dat de opening te ,,circa half twaalf uuren” geschiedde, nadat de vergadering reeds om 8 uur in een Committé Generaal bijeengekomen was, ,,daartoe door de president in de jongste nagt beschreeven”. Het ,,Beknopt Extract” van de zitting van 22 januari in aflevering 816 van het Dagverhaal vermeldt eveneens dat ,,een groot aantal leden” zich om 8 uur naar de vergaderzaal begaf en aldaar in Committé Generaal bijeen kwam, waarna ,,circa ten 11 uuren” de openbare vergadering op de gewone wijze werd geopend, waarbij, zoals gewoonlijk, door de secretaris de lijst der leden voorgelezen werd om de presentie vast te stellen. Hoewel het kennelijk niet de bedoeling van de president geweest is om in die openbare vergadering opening van zaken te geven over hetgeen in de voorafgaande besloten vergadering besproken en besloten was, werd door louter toeval toch reeds een tipje opgelicht van hetgeen zich in het Committé Generaal had afgespeeld. In de eerste plaats verzocht Van der Hoeven, naar aanleiding van het voorlezen der presentielijst, dat voortaan niet meer de namen afgeroepen zouden worden van degenen tegen wie in het Committé Generaal voorzieningen getroffen waren. Visscher merkte op, dat deze gearresteerde leden nog niet van hun lidmaatschap vervallen verklaard waren. De president, die verdere discussie hierover in de openbaarheid wilde verhinderen, verwees voor de in Committé Generaal genomen decreten naar de resumtie op 23 januari. Inmiddels waren in de openbare vergadering een viertal leden verschenen, die niet in het Committé Generaal aanwezig waren geweest. Een van hen, Anink, wilde eerst ingelicht worden over hetgeen in het Committé Generaal voorgevallen was. De Beere en Welsman verlangden, dat deze pas binnengekomen leden eerst de verklaring van afkeer zouden afleggen. Een van de vier, Sypkens, weigerde en moest de zaal verlaten. Terzake van de ove Committé Generaal genomen, merkte de president op ,,dat het voor de leden uitmakende het bureau, ondoenlijk was geweest de resumtie der Decreeten
XLVII hedenmorgen in Committé Generaal genomen, in gereedheid te hebben”. Overeenkomstig zijn voorstel werd daarop besloten ,,dat dit morgen in eene opene vergadering zoude geschieden”. Men wist nu dus, dat er arrestaties plaatsgevonden hadden en in de besloten zitting o.a. een verklaring van afkeer geformuleerd en gevorderd was. De volgende dag, 23 januari 1798, kwamen wel alle decreten welke op 22 januari genomen waren, in resumtie, doch zonder onderscheid of ze uit het Committé Generaal dan wel uit de openbare zitting stamden. Dit blijkt althans uit het gedrukte Decretenregister, dat de zitting van 22 januari dan ook om 8 uur iaat beginnen. Toch kon een proeve van reconstructie van de werkelijke gang van zaken plaatsvinden aan de hand van een vijftal bronnen met nadere informaties. In de eerste plaats verscheen in aflevering 817 van het Dagverhaal naast een beknopt extract van de zitting van 23 januari, ook een beknopt extract van de op 22 januari gehouden extraordinaire zitting, uit welk laatste wij vernemen, dat de president een aanspraak hield, waarin hij verklaard had, dat het Vaderland in nood verkeerde en dat hij uit dien hoofde de leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken, benevens 22 andere leden, had doen arresteren, welke verrichting vervolgens door de vergadering goedgekeurd werd. Hierna werd op verzoek van de president door de secretaris en de aanwezige leden een verklaring van afkeer afgelegd, met uitzondering van 11 leden, die daarop verzocht werden de vergadering te verlaten. Vervolgens werden twee leden aangewezen om bij Bicker gelden en papieren der Commissie voor Buitenlandse Zaken te vorderen en van Van Kleffens de gelden van de Commissie voor Binnenlandse Correspondentie. Tenslotte werd een commissie benoemd om de in de presidentskamer gedetineerde leden naar huis te laten gaan met verbod om Den Haag te verlaten, de vergadering te bezoeken en te corresponderen. Dit beknopt extract is waarschijnlijk een weergave van hetgeen de journalist van het Dagverhaal op dat ogenblik slechts langs officieuze wijze te weten gekomen was. Een tweede bron is de minuut van het Decretenregister, waarin zich op deze datum een aantal der geschreven stukken bevinden in de linker bovenhoek voorzien van het woord ,,secreet”. Aangezien deze ook in het gedrukte Decretenregister aan de overige stukken voorafgaan, kunnen wij aannemen, dat de aldus gemerkte besluiten in het Committé Generaal genomen werden. Zij geven het meest betrouwbare en volledige beeld van hetgeen op deze dag in Committé Generaal besloten werd. Een derde bron van informatie over deze besloten zitting is Delacroix, die als bijlage 8, behorende bij zijn op 16 juni 1798 aan Talleyrand geschreven apologie, een verslag stuurde van het verhandelde in de Constituerende Vergadering tijdens de periode van 22 tot 30 januari 1798. Volgens dit verslag zouden op 22 januari ’s ochtends om 8 uur ongeveer SOz4 leden van de Nationale Vergadering onder leiding van de president in Committé Generaal gegaan zijn, waarin Midderigh de redenen van zijn convocatie uiteenzette en mededeling deed van 24. Dit getal is onjuist. Midderigh ging niet alleen in Committé Generaal met degenen, die reeds in het logement van Haarlem tesamen gekomen waren, doch ook met de leden die geconvoceerd waren voor de vergadering die om 8 uur zou aanvangen en niet bij hun binnenkomst in arrest gesteld waren.
XLVIII de 's nachts plaatsgevonden hebbende arrestaties. Vervolgens zou Midderigh volgens dit verslag voorlezing gedaan hebben van het vastgestelde ontwerp voor de voornaamste grondslagen voor de constitutie, benevens van het ontwerp voor de benoeming van het voorlopig Uitvoerend Bewind. Aan het slot van deze uiteenzetting heeft hij bij hoofdelijke stemming de goedkeuring van de vergadering gevraagd op alle maatregelen, welke door hem op die dag genomen waren, benevens op de artikelen, die de grondslagen van de constitutie dienden te vormen. Met een meerderheid van 62 tegen 20 stemmen werd de gevraagde goedkeuring verleend. Blijkens voormeld verslag van Delacroix waren alle leden aanwezig met uitzondering van de 6 leden der Commissie voor Buitenlandse Zaken en van de 1925leden, die in de presidentskamer gedetineerd waren. Onmiddellijk na deze stemming stelde de besloten vergadering het formulier vast van de eed van haat tegen het stadhouderschap, aristocratie, federalisme en regeringloosheid, welke verklaring vervolgens afgelegd werd. Dit verslag verzwijgt, dat elf leden weigerden deze verklaring af te leggen en daarop gelast werden de vergadering te verlaten. Een vierde bron is een anoniem en ongedateerd aan Talleyrand gezonden verslag van de besloten en van de openbare zitting op 22 januari, hetwelk over de besloten zitting slechts vermeldt, dat Midderigh goedkeuring verzocht en verkreeg op de door hem reeds genomen maatregelen en dat verder nog een eed van afkeer vastgesteld en afgelegd werd door de leden, uitgezonderd een tiental, dat daarop genoodzaakt werd de vergadering te verlaten. Een vijfde bron wordt nog gevormd door een brief van Meyer dd. 26 januari 1798 aan Talleyrand. Volgens dit verslag zou de president in het Committé Generaal een rede gehouden hebben, aan het slot waarvan hij verzocht had de eed van haat af te leggen tegen het stadhouderschap, federalisme, aristocratie en anarchie, welke door alle aanwezigen afgelegd werd uitgezonderd elf leden. Vervolgens dat de president, gelet op de nood waarin het vaderland verkeerde, de zes leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken huisarrest opgelegd had, en 22 verdachte leden der Nationale Vergadering in het Hotel Nationaal had doen arresteren, op welke maatregelen de president de instemming der aanwezige leden gevraagd en na een korte discussie met een zeer grote meerderheid verkregen had. Volgens het verslag van Delacroix zou dus in de besloten zitting opnieuw over de grondslagen voor de constitutie gesproken zijn en volgens het verslag van Meyer zou er discussie over de detenties geweest zijn, en zouden deze niet aller steun verkregen hebben. In het Dagverhaalvan 22 januari 1798in het tweede deel dezer bronnenuitgave is, voor zover mogelijk, een reconstructie van het beslotene in het Committé Generaal alsmede van de discussies en het beslotene in de openbare zitting van deze dag gegeven. Volgens het draaiboek zou Midderigh de vergadering direct na haar opening de redenen van de uitnodiging voor deze vergadering uiteen zetten. Vervolgens zou hij de vergadering permanent verklaren, de artikelen van het Reglement afschaffen, de eed van afkeer van stadhouderschap, federalisme en regeringloosheid doen afleggen, de motivering voor de arrestatiebevelen geven, en tenslotte de goedkeuring op de door hem genomen besluiten 25. Zoals hiervoren reeds uiteengezet,waren 20 leden in de presidentskamergedetineerd.
XLIX verzoeken. De leden die de eed zouden weigeren, moest hij laten arresteren onder vastlegging van de motieven der weigeringen. Midderigh heeft in het Committé Generaal geen eed laten zweren, doch een verklaring van dezelfde inhoud laten afleggen, waaraan hij nog toevoegde de afkeer van aristocratie. Bovendien heeft hij de leden die de verklaring weigerden af te leggen niet doen arresteren, doch gelast de Vergadering te verlaten. Verder heeft hij niet in het Committé Generaal het Reglement op de Nationale Vergadering afgeschaft, doch in de openbare zitting. Volgens het draaiboek zou de president de burgerij in Den Haag bij proclamatie aanmanen haar kalmte te bewaren en samenscholing van meer dan zes personen verbieden. Aangezien de jurisdictie over het grondgebied van ’s Gravenhage deels door de Haagse magistraat en deels door het Hof van Holland werd uitgeoefend, ontbood Midderigh ter uitvoering van dit punt uit het draaiboek, de procureur-generaal van het Hof van Holland en, bij afwezigheid van de voorzitter, de vice-voorzitter van de Haagse municipaliteit op 22 januari ’s ochtends vroeg - na de bijeenkomst in het logement van Haarlem - in het Nationaal Hotel bij de Commissie van Binnenlandse Correspondentie. De laatste had de Haagse gemeenteraad al eerder geconvoceerd en ervan in kennis gesteld dat de Nationale Vergadering in buitengewone vergadering bijeen was gekomen, dat het gehele garnizoen en de gewapende burgermacht onder de wapenen geroepen waren en dat hij ontboden was in het Nationaal Hotel. De procureur-generaal van het Hof van Holland was daar reeds om half tien aanwezig, doch men heeft zowel hem als de vice-president van de Haagse gemeenteraad twee uur doen wachten, voor men hun verzocht te verschijnen. Zij werden ontvangen door de leden Rant, Van der Hoeven en Vonck, die hun bij monde van Rant mededeelden ,,dat de Nationale Vergadering tot behoud van het Vaderland op heden eenige buitengewoone maatregulen hadt moeten nemen, dan dat het haar hoogstónaangenaam zoude zijn, indien ter gelegenheid van dezelve eenige excessen, geweldnarijen of zamenspanningen wierden ondernomen” en die een ,,scherpe publicatie” verlangden. Tevens werd de verzekering gegeven, dat vanwege de Nationale Vergadering ,,de nodige militaire dispositiën” waren gemaakt. De lange wachttijd voor de vice-president van de gemeenteraad en de procureur-generaal is daardoor te verklaren, dat Midderigh gewacht had met het geven van zijn orders totdat hij in besloten zitting daarvoor instemming verkregen had, ofschoon hij het in die zitting deed voorkomen alsof hij de orders reeds gegeven had. Waarschijnlijk met het oog op de oude provinciale gevoeligheden werd besloten aan ,,de Hoogstgeconstitueerde Magt van Holland” schriftelijk te verzoeken de gemeenteraad van Den Haag en het Hof van Holland te gelasten een proclamatie te doen uitvaardigen ter bewaring der openbare rust en orde in Den Haag. Het eerste belangrijke besluit dat in de openbare zitting van de Nationale Vergadering op 22 januari, kort na de opening, genomen werd was dat tot vernietiging van het Reglement op de Nationale Vergadering. Tevens werd verklaard dat de vergadering, zoals die op dat ogenblik geconstitueerd was, voor wettig gehouden zou worden onder de naam van Constituerende Vergadering, met de macht om de geen zitting hebbende plaatsvervangers en andere burgers die daartoe opgeroepen zouden worden, te assumeren en de provinciale en kwartierlijke souvereiniteit te vernietigen. De oorspronkelijk door de presi-
L dent voorgestelde tekst26was niet zo rigoreus, aangezien hij slechts de vernietiging van het Reglement had voorgesteld ,,voor zo verre hetzelve strijdig is met de tegenswoordige orde van zaaken”. Kennelijk had hij meer de juridische continuïteit beoogd door de Constituerende Vergadering nog zoveel mogelijk te doen wortelen in het Reglement dat de Staten Generaal in 1795 voor de Nationale Vergadering hadden vastgesteld. Door dit met acclamatie genomen veel meer geavanceerd geredigeerd besluit was de staatsgreep rechtens voltooid. De journalist van het Dagverhaal schreef: ,,Gantsch het Nationaal Hotel weergalmde van de vreugde, welke dit Decreet, hetgeen het Bataafse Volk haare vrijheid wedergaf en bevestigde, bij een ieder gebooren deed worden’’27.Onmiddellijk hierna werd een commissie benoemd ,,welke van dit gewigtig besluit dadelijk aan den Minister der Fransche Republiek zoude kennis geven”. Delacroix kwam daarop naar het Nationaal Hotel, alwaar hij zijn gelukwensen namens de Franse regering uitsprak. Hiermede was nog niet alles besloten wat volgens het draaiboek op deze dag besloten moest worden. Na het bezoek van Delacroix werd op deze dag nog een reeks besluiten genomen, welke eohter deels niet in het draaiboek voorkwamen en waarvan verschillende op een dag als deze zelfs van mindere betekenis waren dan die, welke volgens het draaiboek deze eerste dag wel genomen hadden moeten worden. Voor de voortgang van de constitutiearbeid was het belangrijkst, dat er een nieuwe Constitutiecommissie benoemd werd. Als gevolg van de vernietiging van het Reglement hadden de daaruit voortgekomen commissies en derhalve ook de tweede Constitutiecommissie opgehouden te bestaan. Ten overvloede was volgens het Dagverhaal nog een afzonderlijk besluit genomen tot ontbinding van ,,alle de voorige commissiën der Nationale Vergadering”. Op de totstandkoming en het werk van de derde Constitutiecommissie wordt nader ingegaan in deze inleiding. De president deelde omstreeks vier uur mede, dat hij zowel als de overige leden van het Bureau zeer ,,gefatigueerd” waren en verdaagde de vergadering tot 23 januari te 11 uur. Hier moge niet onvermeld blijven, dat na het besluit om het Hof van Holland en de Raad van ’s Gravenhage opdracht te geven tot het uitvaardigen van een proclamatie tot handhaving van orde en rust in Den Haag, later op de dag nog het besluit genomen werd, de president van het Provinciaal Bestuur van Holland en die van het Committé Provinciaal van Holland ,,te requireeren” zich naar het Nationaal Hotel te begeven voor een onderhoud met een daartoe benoemde commissie onder voorzitterschap van Nokt, ,,om zodanige maatregelen daar te stellen waardoor de rust en veiligheid dezer residentie niet worde gestoord. Blijkbaar vond men het provinciale zelfbewustzijn van Holland een te delicate aangelegenheid om deze zaak slechts schriftelijk af te doen. ’s Avonds tegen 6 uur vond dit gesprek in het Nationaal Hotel plaats, waarvoor Loosjes, de president van het provinciaal bestuur van Holland, uitgenodigd was. Bij dit onderhoud bleken de oude provinciale souvereiniteitsgevoelensinderdaad nog niet geheel verdwenen. Loosjes kwam niet zelf, doch hij werd vertegenwoordigd door Van der Sleyden, de president van het Provinciaal Committé van Holland, die al bij de aanvang van het gesprek stipuleerde ,,zich niet bevoegd te rekenen 26. KladminuutConstituerende Vergadering23januari 1798 (A.R.A.,Wetg. Coil. 33). 27. Dagverhaal VIII, p. 419 1.k.
LI om in zijne qualiteit als praesident van meergemelde Committé te confereeren en dat hij verzogt aan de Nationale Vergadering te willen zeggen, dat hij, praesident van het Provinciaal Committé van Holland, de bevoegdheid der Nationale Vergadering niet erkende om hem in deze zijne qualiteit te requireeren”. Wel was hij ,,als individueel burger” bereid zodanige ,,ouvertures” te geven, waaruit zou blijken, dat reeds voldaan was aan hetgeen de Vergadering beoogd had. Voor de bewaring van orde en rust was reeds gezorgd. Het Committé had namelijk op dezelfde dag - dus 22 januari - direct geantwoord op de missive welke het ontvangen had. Het Hof, door het Provinciaal Committé aangemaand voor bewaring van rust en veiligheid te zorgen, had dadelijk ,,uit eigen motief” een publikatie ter bevordering daarvan doen afkondigen. Hij verklaarde verder ,,dat er ook geen de minste schijn van commotie, veel min van seditie of oproer in deze residentie was”. De toon van het Provinciaal Committé van Holland scheen bij Nokt C.S. allerminst in goede aarde gevallen te zijn. Na zijn rapport hierover op 23 januari werd besloten aan het Provinciaal Committé van Holland te berichten ,,dat het zich van heden af zal hebben te onthouden van eenige daden van Provinciaale Souverainiteit te pleegen en tevens met alle activiteit te zorgen voor de bewaring der rust en veiligheid van deze residentie (zo veel zulks in deszelfs vermogen zal zijn) en dat voorts de Praesident van hetzelve zal worden gelast om, gelijk geschied bij deze, op zijne personeele verantwoordelijkheid terstond bij het verneemen van eenig overleg om de rust te stooren, daarvan zonder verzwijging van iets hoegenaamd aan den Praesident dezer Vergadering kennis te geven”. De toekomstige constitutionele verhouding van de departementale tot de centrale overheid was door dit voorval wel geïndiceerd. De schorsing van de zitting van de Constituerende Vergadering in de middag betekende overigens niet voor alle aanwezige representanten het einde hunner werkzaamheden op deze veelbewogen dag. Dit was bijvoorbeeld het geval met hen, die in bepaalde nieuwe commissies benoemd waren, zoals de Commissie tot de Binnenlandsche Correspondentie, waarvan de notulen der nog op deze dag gehouden vergadering aanvangen met de mededeling, dat de voorzitter na een korte inleiding de herziening van de bij de vorige commissie aan de orde zijnde punten voorstelde, alsmede de zuivering van de bij de commissie in functie zijnde ambtenaren door een onderzoek naar hun politieke instelling. Het ,,feest der revolutie” werd die avond in Den Haag gevierd in de Sociëteit voor Een- en Ondeelbaarheid onder de zinspreuk ,,Doet recht en ontziet niemand”. In de loop van de dag schijnt er in Den Haag geen enkel teken geweest te zijn dat op enige onrust onder de bevolking zou wijzen, zodat te twee uur in de middag de troepen reeds naar hun kazernes konden terugkeren. Volgens het dagboek van Hurau28 zouden ’s middags om drie uur de toegangen tot Den Haag weer voor alle verkeer vrijgegeven zijn, volgens de Haagsche Courant ,,ten half vijf uuren”. Noch uit ooggetuigenverslagen noch uit andere tot heden bekende bronnen blij kt dat Franse militaire eenheden voor het doen voltrekken van deze staatsgreep in en rond het Binnenhof ingezet geweest zijn. Meyer schrijft zelfs in zijn verslag dd. 26 januari van de gebeurtenissen van deze dag
28. C . Hureau, Dagboek (ms.), G.A. %Gravenhage, Bibliotheek.
LI1
aan Talleyrand expliciet, dat slechts het Bataafse garnizoen onder de wapenen was. Het Directoire wilde de neerslag der gebeurtenissen in de wereld als gevolg van haar buitenlandse politiek, met name van haar rol in de wording der vrijheid, in de geschreven en gedrukte bronnen ook voor het nageslacht bewaard zien en gaf de bewaarder harer archieven daartoe opdracht. Op diens verzoek werd door Delacroix 13februari 1798 verzocht de belangrijkste stukken en publicaties over de staatsgreep voor het Franse Nationale Archief te willen bijeenbrengen. Het Uitvoerend Bewind wist op dit verzoek niet beter te besluiten dan Ducange te belasten met het bijeenbrengen der gevraagde stukken voor de Franse archieven!
D e Constituerende Vergadering en d e derde Constitutiecommissie
Aan het slot van de paragraaf over de staatsgreep is reeds uiteengezet hoe de geboortedag van de Constituerende Vergadering op 22 januari 1798 verlopen is. Ofschoon op 22 januari de staatsgreep voor hen die daartoe de plannen gemaakt hadden zonder onverwachte hindernissen verlopen was, werd de Constituerende Vergadering in de daarop volgende dagen nochtans voor een onaangename ontwikkeling geplaatst, die niet voorzien was en waarvan haar prestige in binnen- en buitenland schade kon ondervinden. Had zij eigener beweging reeds de zes leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en een twintigtal andere leden der Vergadering doen arresteren en van het lidmaatschap vervallen doen verklaren, door de weigering van de verklaring van afkeer van stadhouderschap, federalisme, aristocratie en regeringloosheid, ontvielen haar die dag nog eens elf leden, welk getal in de daarop volgende dagen nog vergroot werd met een 21- tal leden, die schriftelijk bericht gaven geen deel meer uit te willen maken dezer Vergadering, omdat zij zich slechts gebonden achtten aan het door de voormalige Staten-Generaal vastgesteld reglement, dat volgens hen op illegale wijze thans vernietigd was. Pijman’ tekende hierbij aan: ,,Deze kennisgeving, die men niet voorzien, noch verwacht had, werd alleen voor notificatie aangenomen, doch verwekte een zichtbare neerslagtigheid bij vele der doorzigtigste leden in de vergaderingen”. Zelfs Mr Jacob van Haeften, die nog op 22 januari de verklaring van afkeer had afgelegd en tot provisioneel secretaris van de Constituerende Vergadering benoemd was, verzocht 26 januari zijn ontslag. Delacroix berichtte deze gebeurtenissen onmiddellijk aan Talleyrand. Het Provisioneel Bewind, dat op 23 januari overeenkomstig het draaiboek ingesteld was, wilde alles voorkomen dat het aanzien van de hoogste vertegenwoordigende macht - o.a. door massale uittreding- in het buitenland zou kunnen schaden, en droeg de buitenlandse vertegenwoordigers der Bataafse Republiek - onder wie Meyer te Parijs - op om de mogendheden waarbij zij geaccrediteerd waren, ervan te overtuigen, dat de Republiek zich gelukkig prees dat deze leden vrijwillig uit hun functie getreden waren, omdat zij onwaardig waren deze te bekleden. Aangezien zij hun politieke bestaan verbonden hadden aan de over1. G.J. Pijman, Bijdragen tot de voornaamtegebeurtenissen voorgevallen in de Republiek der Verenigde Nederlanden (Utrecht 1826), p. 56.
LI11 winning der aristocratie, die onttroond was, geloofden zij, dat er voor hen niets meer te doen viel. Het Provisioneel Uitvoerend Bewind verzocht 26 januari aan Meyer om de daarvoor in aanmerking komende Franse journalisten te Parijs te bewerken met het oog op een gunstige verslaggeving der gebeurtenissen in de Bataafse Republiek, zonodig met geheime geldelijke middelen. Ook de arrestatie en detentie van representanten zonder hen in staat van beschuldiging te stellen was in flagrante strijd met de aanvaarde verklaring van de rechten van de mens en derhalve evenmin een bijdrage tot het herwinnen van het aanzien bij de vreemde mogendheden. De vertegenwoordigers der Bataafse Republiek kregen de opdracht om ook dit punt goed te praten. Inmiddels kwamen op 23 januari een paar punten van staatsrechtelijke aard aan de orde, die met het oog op de toekomstige constitutiearbeid van betekenis waren. Dat was allereerst de instelling, overeenkomstig het draaiboek, van een Provisioneel Uitvoerend Bewind. Het zou uit vijf leden moeten bestaan, doch op 23 januari konden er niet meer dan vier voorgedragen worden. Het zou ,,afgescheiden” zijn van, doch wel verantwoordelijk aan de Constituerende Vergadering op de grondslag van een nader vast te stellen instructie, waarvan de grondbeginselen in dit aanstellingsbesluit aangegeven werden. Een ander besluit betrof de souvereiniteit der Bataafse Republiek in relatie tot het Franse opperbevel over de Bataafse troepen. De negatieve interpretatie door de Commissie voor Buitenlandse Zaken van Art. 8 van het Haags Verdrag was voor Delacroix mede aanleiding geweest om definitief steun te verlenen aan de staatsgreep door de Democraten en aan de arrestatie van de leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken. De commissie uit de Nationale Vergadering die op 20 januari nog in de laatste, besloten zitting van de tweede Nationale Vergadering advies uitbracht over dit verdragsartikel, kwam tot een affirmatieve, doch niet ongeconditioneerde conclusie. Gelet op de oorlogssituatie met Engeland werd een tijdelijke overdracht van het bevel over de Bataafse troepen, uitgezonderd die over het Haagse garnizoen, aan de Franse bevelhebber der in Bataafse soldij staande Franse troepen tot nader order van het Bataafs gouvernement ingewilligd. Deze Franse bevelhebber zou echter aan het Bataafse gouvernement verantwoording verschuldigd zijn. Gebruik van Bataafse troepen buiten de landsgrenzen zou niet zonder voorafgaande toestemming van het Bataafse gouvernement mogelijk zijn. Ofschoon in deze voorwaarden de souvereiniteit der Bataafse Republiek duidelijk tot uitdrukking kwam, kon de Constituerende Vergadering ook op 23 januari nog niet direct tot een beslissing komen. Deze werd verschoven naar de zitting van 24 januari, waarin zij zich uiteindelijk met het voorstel der commissie verenigde. Het is een misvatting, dat na de staatsgreep de tweede Constitutiecommissie, na gezuiverd te zijn, haar werk kon hervattenz. In de zitting van 22 januari van de Nationale Vergadering werd het Reglement voor de Nationale Vergadering vervallen verklaard en de daaruit voortvloeiende commissies vernietigd. Bij decreet van 22 januari werd uitdrukkelijk een nieuwe, dus derde, Constitutiecommissie ingesteld. Tot leden daarvan werden Ockerse, Konijnenburg, Hoffman, Van Zonsbeek, Nolst, Fokker en Guljé benoemd, die overigens allen 2. Colenbrander, De Bataafsche Republiek (Amsterdam 1908), p. 130.
LIV reeds zitting gehad hadden in de tweede Constitutiecommissie. Deze factor is van bijzondere betekenis geweest, omdat deze ertoe geleid heeft, dat de derde Constitutiecommissie gebruik maakte van de arbeid van de tweede Constitutiecommissie, zoals een tekstvergelijking van haar ontwerp met reeds gereedgekomen deelontwerpen van de tweede Constitutiecommissie aantoont. Van belang hierbij is, dat ook in het draaiboek voor de staatsgreep vermeld staat, dat de Commissie van 21 ontbonden moest worden en vervangen door een commissie van 7 leden, belast met de redactie van de grondwet, die gebaseerd zou zijn op het vooraf door de Constituerende Vergadering te nemen decreet tot vaststelling van de grondslagen voor de constitutie overeenkomstig de 17 reeds ondertekende artikelen en de 27 artikelen ter uitwerking daarvan3. Het lidmaatschap van Fokker was slechts van korte duur, want hij werd reeds op 24 januari benoemd tot lid van het Uitvoerend Bewind. Zijn vacature in de Constitutiecommissie bleef onvervuld. Uit de kladaantekeningen van Ockerse over het verhandelde in de eerste vergadering van de derde Constitutiecommissie op 29 januari blijkt, dat besloten werd de commissie uit zes leden te laten bestaan. Weliswaar is er een ongedateerde kladaantekening van Ockerse overgeleverd, vermeldende ,,De president benoemt een nieuw lid in de Commissie van Constitutie in plaats van Fokker - B e ~ m a ”maar ~ , van zodanige benoeming blijkt niets uit het Dagverhaal noch uit het Decretenregister. Van Beyma komt niet voor onder de commissieleden, vermeld in het eindrapport der Constitutiecommissie. Overeenkomstig het draaiboek moest de Constituerende Vergadering ten behoeve van de Constitutiecommissie de grondslagen voor de constitutie vaststellen. Rant deed mede namens een aantal zijner medeleden daartoe op 25 januari een gedetailleerd voorstel. In de minuut van de notulen van de Constituerende Vergadering is de oorspronkelijke door Rant geschreven tekst voor zijn verklaring, met daarin tevoren nog aangebrachte wijzigingen, bewaard gebleven. In de eerste plaats had hij verschillende gedeelten uit de ,,Points Constitutionnels Convenus” gewijzigd c.q. weggelaten, voorzover de inhoud achterhaald was door de gebeurtenissen van 22 januari en volgende dagen, dan wel om andere hem moverende redenen. Zo werd door hem geschrapt Art. 1van de overgangsbepalingen, aangezien de zuivering van de Nationale Vergadering reeds had plaatsgevonden. In Art.3 (Art.1 van het decreet) werden door hem van vernietiging uitgezonderd de comités voor Oost-Indische Zaken, voor West-Indische Zaken, voor de Administratie van de Franse troepen en voor de door de Vorst van Nassau geabandonneerde goederen. Voorts schrapte hij uit de overgangsbepalingen de alinea betreffende het verhinderen van de voortgang van de uitoefening van souvereiniteitsrechten, toebehorende aan de hoogste Machten der Republiek, door lagere overheden. Eveneens was door Rant uit deze alinea weggelaten het vervolgen en bestraffen van delicten waaraan ambtsdragers zich tijdens het vorige regime schuldig gemaakt zouden kunnen hebben. Verder had hij uit de overgangsbepalingen niet overgenomen de bepaling van het niet benoembaar zijn tot c.q. de verwijdering uit openbare functies van de a- en descendenten van Franse en Bataafse emigranten. In de ,,Points Constitutionnels Con3. Zie hierover blz. XXXIV dezer inleiding. 4. A.R.A.. Collectie Ockerse.
LV venus” werd de uitsluitingsgrond wegens het niet kunnen leveren van authentieke bewijzen van ,,civisme” beperkt tot ieder voormalig edele, doch Rant schrapte deze beperking. Tenslotte schrapte hij de overgangsbepalingen volgens welke het Wetgevend Lichaam niet in twee Kamers gesplitst zou worden voor de constitutie aangenomen en aan het volk aangeboden zou zijn. In de aanhef van de oorspronkelijke tekst had Rant zichzelf als enige indiener vermeld. Na de tekst aldus opgesteld te hebben, schijnt hij deze echter nog met medeleden besproken te hebben, met als resultaat dat hij zijn voorstel mede namens een aantal andere leden kon indienen. Dit impliceerde evenwel, dat hij in zijn tekst nog enige wijzigingen moest aanbrengen. Deze door Rant vóór de indiening aangebrachte wijzigingen staan wel in de minuut van het Decretenregister, doch ontbreken in de tekst zoals deze in het DagverhaaP gepubliceerd werd. Waarschijnlijk had Rant vóór de indiening een copie van zijn toen nog ongewijzigde voorstel reeds in handen van de journalist van het Dagverhaal gegeven. Wie het resultaat vergelijkt met de ,,Points Constitutionnels Convenus” moet tot de conclusie komen, dat het door Rant C.S. ingediende en door de Constituerende Vergadering overgenomen voorstel bepaald geen Jetterlij ke” vertaling was. Desalniettemin stuurde Delacroix op 31 januari een exemplaar van het decreet van 25 januari onvertaald aan Talleyrand met de mededeling, dat een vertaling onnodig was aangezien het ,,textuellement” gelijk was aan de artikelen in het door de 49 representanten ondertekende ,,espèce de symbole”. In bijlage 8 van de door Delacroix aan Talleyrand op 16 juni 1798 geschreven verantwoording van zijn beleid meldde hij dat de Constituerende Vergadering op 22 januari in besloten zitting haar goedkeuring had gehecht ,,sur les articles formant les bases de la constitution”, waarvan de president voorlezing gedaan had. In margine tekende hij aan dat de belangrijkste bepaling was dat de constitutie niets anders kon bevatten ,,que ce qui est statué dans l‘écrit sign&’. Voorts rapporteerde hij dat op de zitting van 25 januari de op 22 januari vastgestelde grondslagen van de Constitutie één voor één opnieuw gelezen en na deliberatie plechtig vastgesteld werden. Deze grondslagen, zo gaat hij verder, ,,sont littéralement les mêmes qui ont été déjà envoyés au ministre et signés par le président, ainsi que par les principaux membres de l’assemblée batave”. Als bijlage 5 nam hij het vóór 22 januari ondertekende exemplaar van de ,,Pants Constitutionnels Convenus” op, welke volgens zijn toelichting door de Constituerende Vergadering op 22 januari vastgesteld werden. Het voorstel van Rant C.S. bleef in de Constituerende Vergadering van 25 januari, voor deze het aanvaardde, niet onbesproken. Blijkens het Dagverhaal, dat overigens gewoonlijk niet al het besprokene weergaf, was het Ondorp, die als eerste het woord verkreeg en daarbij zijn bezorgdheid uitte over het ontbreken van een artikel waaruit zou blijken, dat de onafhankelijkheid der Bataafse Republiek tegenover de andere mogendheden gehandhaafd zou worden, een bezorgdheid die door vele zijner medeleden gedeeld werd. Ockerse trachtte tevergeefs deze zorg weg te nemen door te stellen, dat aanvaarding van het voorstel van Rant C.S. en het daarna opstellen van een constitutie het beste was
5 . Dagverhaal VI11 afl. 821, p. 443 e.v.
LVI voor de onafhankelijkheid, evenals de jongste staatsgreep, die uit de bevolking zelf was voortgekomen en niet teweeg gebracht was door Frankrijk, dat daartoe wel de macht had. De verontrusting bleef echter bestaan bij de betrokken leden, van wie in het Dagverhaal slechts genoemd worden Ondorp, Quesnel, De Voogd, De Sonnaville, Nuhout van der Veen en Nolst. Verscheidene leden bleken nog andere vraagpunten te hebben en stelden voor, het voorstel van Rant C.S. commissoriaal te maken. Opvallend is daarbij de naam van Nolst te zien, die, ofschoon lid van de derde Constitutiecommissie, kennelijk niet in het door Rant gepleegde vooroverleg betrokken was geweest. Ook Konijnenburg, die het voorstel tot commissoria81 advies deed, was lid van de derde Constitutiecommissie. Uiteindelijk is men gezwicht voor het argument ,,dat de voorgedraagen artykelen niets in zich behelzen als door ons allen geleerde lessen, grondregelen, welke de leden deezer Vergadering voor lange bepraat en voor de hunne hebben aangenomen” en dat de aanvaarding van het voorstel van Rant C.S. niet tevens impliceerde de aanvaarding van de uitwerking daarvan in de komende constitutie. Het archief van de derde Constitutiecommissie is niet bewaard gebleven, maar er bestaan nog wel enige documenten waaruit een en ander van haar werkzaamheden blijkt, ten eerste haar eindverslag van 5 maart 1798 aan Delacroix, en vervolgens korte kanttekeningen van een paar vergaderingen in haar beginperiode, die Ockerse nagelaten heeft, en uiteraard het belangrijkste stuk, haar ontwerp van staatsregeling, dat 6 maart 1798 aangeboden werd aan de Constituerende Vergadering. Verder zijn er brieven van Delacroix, Ducange, Ockerse, Van Rees, Gogel, Talleyrand e.a., waarin over de werkzaamheden in deze Constitutiecommissie gesproken wordt. Tenslotte geven ons de handelingen van de Constituerende Vergadering en de door de externe commissie van advies in financiële vraagstukken nagelaten papieren enige informatie over het werk der commissie. Na het overnemen van de in het voorstel van Rant C.S. neergelegde grondslagen voor de constitutie door de Constituerende Vergadering op 25 januari 1798, ging de Constitutiecommissie met grote voortvarendheid aan het werk. Ockerse berichtte 3 februari aan Gogel, dat het ontwerp binnen een maand gereed zou zijn. Delacroix deelde 6 februari aan Talleyrand mede, dat de Constitutiecommissie hem zelfs toegezegd had de gehele arbeid binnen twee weken beëindigd te zullen hebben. De eerste vergadering van de commissie vond 29 januari plaats. Hierin werd het merkwaardige besluit genomen tot ontslag van de secretaris en van de klerken, doch met de mededeling aan de secretaris dat hij ,,zo nodig” als klerk gebruikt zou worden. Het reglement van orde van de tweede Constitutiecommissie zou gehandhaafd blijven voor zover niet strijdig met ,,de tegenwoordige form” der commissie. Op 1 februari werd besloten, dat de commissie ook ’s avonds zou vergaderen. Teneinde de toezegging te kunnen handhaven dat het ontwerp op dinsdag 6 maart aan de Constituerende Vergadering aangeboden zou worden, werd zaterdag, zondag en maandag daaraan voorafgaand permanent vergaderd, slechts onderbroken door enkele nachtelijke uren6.
6. Ockerse aan Delacroix 2 maart 1798.
LVII Ducange speelde bij de werkzaamheden van de derde Constitutiecommissie een dominerende rol. Hij trad voor de commissie op als vertaler van de artikelen van het ,,Projet” en het geven van uitleg daarbij, voor welk doel hij dagelijks in het Nationaal Hotel aanwezig was, terwijl hij voor Delacroix optrad als vertaler van de stukken der commissie. Delacroix maakte op indringende wijze gebruik van Ducange vanwege diens kennis van het Nederlands en het vertrouwen dat deze zelfs in die mate bij de Democraten verworven had dat hij de vergaderingen van de Constitutiecommissie bijwoonde. Hij werd de algemeen intermediair tussen Delacroix, de Constitutiecommissie en andere leidende Patriotse figuren. Hij zette de wensen van het Franse gouvernement uiteen, vertelde wat wel en wat niet de instemming zou krijgen en adviseerde Delacroix hoe op Patriotse wensen gereageerd diende te worden. Door dit alles verwierf hij zich een centrale machtspositie in het constitutionele wordingsproces. Tekenend is dat Delacroix hem op den duur zijn intrek liet nemen in het gebouw van het Franse gezantschap7.Bij de Constitutiecommissie ging het vertrouwen in Ducange zo ver, dat hij ook vertrouwelijke correspondentie in de Franse taal voor haar ontwierps. Delacroix was overeenkomstig zijn instructie van plan nauwkeurig toe te zien dat de wensen van het Directoire met betrekking tot de constitutie vervuld zouden worden. Eventueel aan te brengen wijzigingen zouden geen enkel essentieel punt betreffen en de grondslagen zouden onveranderd blijven, zo schreef hij 31 januari aan Talleyrand. Vrijwel dagelijks had hij persoonlijk contact met de voorzitter van de Constitutiecommissie en via Ducange kon hij dagelijks kennis nemen van en invloed uitoefenen op de voortgang van het werk der commissie. Zo kon hij controleren of alles binnen het raam van het ,,Projet” zou blijven. Uit de bewaard gebleven correspondentie blijkt, dat de commissie bepaald niet altijd binnen dat raam wenste te blijven zo zij ernstige bezwaren had. De jure was zij trouwens alleen gebonden aan het decreet van de Constituerende Vergadering van 25 januari. Wie de betreffende correspondentie uit die dagen doorneemt, kan vaststellen dat het Delacroix niet altijd gemakkelijk gemaakt werd. Dit klinkt zowel door in het eindrapport der Constitutiecommissie als in de vergoelijkende woorden over de vast te stellen afwijkingen, waarmede Delacroix zich in zijn eindrapport aan Talleyrand trachtte te verontschuldigen. Bovendien zijn copieën bewaard gebleven van een tweetal nota’s van Delacroix, bevattende artikelen uit hoofdstuk VI en uit hoofdstuk IX van het ,,Projet”, welke hij van essentieel belang oordeelde en niet teruggevonden had in het ontwerp der C~nstitutiecommissie~. Dat die meningsverschillen tussen Delacroix en Ockerse als voorzitter van de derde Constitutiecommissie wel eens hoog opgelopen zullen zijn en wellicht wel eens de vorm aangenomen kunnen hebben, die door Ockerse in een noot op een zijner z.g. Napoleontische Rede-
7. Champigny Aubin aan Rewbell, 24 Floréal An VI (13 mei 1798), AN-AF I11 70; Colenbrander, Gedenkstukken I1 No. 182. 8. Ducange aan Delacroix, 24 Pluviôse An VI, 12 februari 1798. 9. Bijlagen genummerd 14 en 15, behorende bij de brief van 16 juni 1798 van Delacroix aanTalleyrand. Het betrof artikelen uit de hoofdstukken VI en IXvan het ,,Projet”.
LVIII voeringenlO beschreven werd is niet onmogelijk, alhoewel men wat het laatste betreft niet uit het oog dient te verliezen, dat een ijdel man als Ockerse na deze turbulente jaren allicht de neiging tot zelfverheerlijking met moeite zal hebben kunnen onderdrukken. De afkeer van het Franse regiem die hij in zijn geschriften na 1813 ten toon spreidt, is niet overeenkomstig de overdreven vriendelijkheid in zijn brieven aan Ducange en Delacroix en zijn optreden in de jaren 1797 en 1798. Op 26 januari 1798 heeft Ducange een onderhoud gearrangeerd tussen Delacroix en Vreede met het oog op de constitutiearbeid. Diezelfde dag had Ducange reeds schriftelijk aan Delacroix doen weten, dat de tekst van het Franse ,,Projet” er zonder twijfel door zou komen, indien hij het maar op de juiste wijze zou aanpakken. Vreede heeft bij dit onderhoud uit handen van Delacroix een copie van het ,,Projet” ontvangen en daarbij toegezegd, dat het spoedig vertaald, door de Constitutiecommissie vastgesteld en vervolgens aangeboden zou worden aan de Constituerende Vergadering, die het zonder twijfel zonder uitvoerige beraadslaging zou aanvaarden, omdat de grondslagen reeds vastgesteld waren. Dank zij de aantekeningen die Ockerse van de eerste vergaderingen van de derde Constitutiecommissie gemaakt heeft, weten wij dat in haar vergadering van 30 januari besloten werd aan Vreede een brief te doen toekomen inzake het ,,stuk” van L.L.P. (= La Revellière Lépeaux). Het is niet onmogelijk, dat met dit ,,stuk” het ,,Projet” bedoeld was, aangezien de leden der Constitutiecommissie inmiddels reeds kennis verkregen zouden kunnen hebben van de ontvangst door Vreede van een Frans ,,Projet” uit handen van Delacroix, en La Revellière Lépeaux als de auteur hadden horen noemen. De vraag kan gesteld worden of Vreede zich wel direct van zijn belofte gekweten heeft; immers in haar eindverslag aan Delacroix verklaarde de Constitutiecommissie het te betreuren, dat het ,,Projet” door de loop der omstandigheden haar eerst in handen gesteld was nadat haar werkzaamheden al aanmerkelijk gevorderd waren. Het is zeer wel mogelijk, dat de werkzaamheden inderdaad vrij vlot verliepen, omdat veel overgenomen werd o.a. uit reeds door de tweede Constitutiecommissie opgestelde teksten en uit het verworpen Ontwerp van Constitutie. Een van de eerste zaken waarover de commissie de beschikking wilde hebben, was het rapport van de externe adviescommissie voor het algemeen belastingstelsel, dat haar in de tweede week van februari overhandigd zou worden. Ockerse deelde 6 februari 1798 aan Van Rees mede, dat het ,,volstrekt noodzaaklijk” was het ontwerp voor de staatsregeling thans binnen enkele dagen te voltooien en verzocht mitsdien het eindrapport op 8 februari in te dienen. Desalniettemin werd eerst op 14 februari ,,het grootste en voornaamste gedeelte daarvan”, het verslag van de verrichtingen der adviescommissie benevens het Ontwerp van Belastingen, ingediend. Het nog ontbrekende gedeelte en Bijlage G werden 18 februari ingediend. Het gehele rapport werd gedateerd op 17 februari 1798. Een gedachtenwisseling over dit rapport tussen de Constitutiecommissie en Van Rees en Siccaina vond woensdag 21 februari plaats. Het rapport kwam echter niet meer in behandeling bij de Constituerende Vergadering, doch eerst later bij de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam. 10. W. A. Ockerse, Napoleontische Redevoeringen. Eerste tweetal (Amsterdam 1814), noot op p. 37 en 38.
LIX Iedere dag werd het resultaat van het werk van de Constitutiecommissie vastgelegd in ,,cahiers”, die dagelijks ter hand gesteld werden aan Ducange, die deze vervolgens vertaalde en voor opmerkingen aan Delacroix voorlegdell. Reeds in de loop van februari werd op de Landsdrukkerij begonnen met het zetwerk van gereedgekomen hoofdstukken om het ontwerp na de behandeling in de Constituerende Vergadering zo spoedig mogelijk aan de grondvergaderingen te kunnen voorleggen. Ockerse berichtte aan Gogel 3 februari 1798, dat op 6 februari het eerste gedeelte van de opdracht aan de commissie gereed zou zijn en de beide overige gedeelten binnen een maand zouden volgen; het werd niet 6, maar 14 februari. Op 6 februari vond blijkens een brief van gelijke datum van Delacroix aan Talleyrand het eerste onderhoud plaats van Delacroix met Ockerse als voorzitter van de derde Constitutiecommissie. Aanvankelijk werd dit overleg tussen deze beiden om de andere dag, later dagelijks herhaald. Bij dit eerste onderhoud gaf Ockerse de toezegging aan Delacroix dat de bedoelingen van het Directoire geheel vervuld zouden worden, zelfs met betrekking tot de redactie van het ontwerp, en dat alles binnen twee weken geregeld zou zijn. Hieruit zou opgemaakt kunnen worden dat de Constitutiecommissie nog op of voor 6 februari het ,,Projet” in handen gekregen zou hebben. Ducange berichtte 12 februari aan Delacroix, dat hij voor de Constitutiecommissie bezig was met het vertalen van het resultaat van de constitutiearbeid en van een vertrouwelijke brief, die zij aan Delacroix zou zenden. De voorzitter der Constitutiecommissie geeft wat meer gedetailleerde informatie over haar werkwijze en de stand der werkzaamheden in zijn brief van 14 februari aan Ducange, waarbij hij hem ’s ochtends op diens verzoek de Algemene Grondbeginselen deed toekomen, welke hij echter in de namiddag weer terug moest ontvangen. Bovendien zou hij zorg dragen dat Ducange nog voor de middag een copie of een proeve van de ,,cahiers” met de titels I, I1 en I11 van de staatsregeling zou ontvangen. Hetgeen daaraan nog zou ontbreken zou hij hem de volgende morgen doen toekomen. Verder zegde hij Ducange toe dat hij de cahiers voortaan dagelijks zou ontvangen. Ducange deed deze brief aan Delacroix toekomen met de mededeling, dat hij zich nu bezig hield met de vertaling van de Algemeene Grondbeginselen om deze met de toegezegde cahiers nog op deze dag aan hem te zullen overhandigen. Delacroix berichtte nog dezelfde dag de ontvangst van deze stukken aan Talleyrand, kennelijk met de bedoeling te tonen hoe snel nu door zijn voortvarend beleid gewerkt werd. Hij deed daarbij de toezegging nauwkeurig te zullen nagaan of de door de Constitutiecommissie uitgewerkte tekst afgeleid was van aanvaarde grondslagen. Zo niet, dan zou hij al zijn invloed aanwenden de gemaakte vergissingen en afwijkingen te doen herstellen. De volgende dag schreef hij aanTalleyrandl*, dat hij reeds 14 februari 1798 met de bestudering van de overhandigde stukken begonnen was en dat wat hij ervan gezien had, geheel en al, wat de geest betrof, voldeed aan de reeds aanvaarde en door het Directoire goedgekeurde grondslagen. De tekst en de volgorde waren weliswaar niet helemaal gelijk, doch hij beschouwde dat als een 11. Ockerse aan Ducange, 26 Pluviôse An VI (14 februari 1798); Delacroix aan Talieyrand, 26PluviôseAnVI (14febr. 1798);DucangeaanDelacroix,26PluviôseAnVI. 12. Delacroix aan Talleyrand, 27 Pluviôse An VI (15 februari 1798).
LX weinig belangrijke omstandigheid, die niet mocht verhinderen tot het gestelde doel te geraken. Bovendien leek het hem niet raadzaam om op dit punt aanstoot te geven aan de eigenwaarde van de commissie. Uit een opmerking van Delacroix op bijlage 16 bij zijn brief van 16 juni 1798 aan Talleyrand blijkt dat hij zich met betrekking tot titel I verzette tegen het voorstel van de indeling der Bataafse Republiek. Hij was van oordeel, dat Amsterdam, waar een achtste deel van de bevolking woonde, een apart departement moest vormen. Het voorstel van Janssen op 10 januari 1797 in de Nationale Vergadering stelde hij daartoe als voorbeeld. Een Franse vertaling van het plan van Janssen stuurde hij als bijlage bij zijn voormelde brief aan Talleyrand. Inmiddels had Ducange op 17 februari aan Delacroix melding gemaakt van meningsverschillen in de Constitutiecommissie. Van Langen, met wie hij langdurig gesproken had, was van oordeel dat er niet afgeweken mocht worden van het ,,Symbole Constitutionnel”, met name wat betrof de taken welke men het Wetgevend Lichaam wilde toedelen, maar zijns inziens was het voorgestelde kiesstelsel niet strijdig met het ,,Symbole”. Van Langen had daarvan voorbeelden genoemd, die hem aangesproken hadden en waarvan hij aan Delacroix deze morgen nog mededeling zou doen. De vertaling van de door de Constitutiecommissie ontworpen teksten bezorgde hem wel veel moeite; hij vond de gebezigde wijze van uitdrukken erg ingewikkeld en moeilijk. De volgende dag had de Constitutiecommissie Delacroix bij brief van Ducange om een onderhoud verzocht voor het verkrijgen van diens instemming met het aanbrengen van enkele kleine wijzigingen in artikelen, waarbij zij zich door Ducange zou laten bijstaan. Ducange gaf in deze brief in overweging de door hun gewenste modificaties zo mogelijk in te willigen voor zover niet in strijd met de ,,principes signés”. Op 19 februari waren de meningsverschillen van ernstiger aard. Ducange berichtte Delacroix daarover, dat de Democraten trachtten in de tweede afdeling van titel I11 een tweekamerstelsel voor te stellen, dat strijdig was met de geest en zelfs met de letter van het ,,Symbole signée”. Maar de bedoelde commissieleden beriepen zich op de verwerping van het Ontwerp van 1797, vanwege het daarin neergelegde vetorecht van een der beide Kamers. Zij vonden hun voorstel wel in zekere zin in strijd met de geest, doch niet met de letter van het ,,Symbole”, dat slechts sprak over de oprichting van een tweekamerstelsel, zonder op de details in te gaan. Ducange noemde hun voorstel geen modificatie, doch een destructie. Over dit probleem waren een drietal leden uit de Constitutiecommissie met Vreede en Van Langen gaan praten, die hierover reeds een gesprek met Delacroix hadden gehad. Beiden verklaarden, dat Delacroix zich nooit met het voorstel zou kunnen verenigen, doch waren wei van oordeel dat er een modificatie mogelijk zou moeten zijn niet strijdig met het ondertekende beginsel. Een dergelijke modificatie was nu gevonden en Ducange gaf Delacroix in overweging deze te aanvaarden. Op 20 februari schreef Delacroix aan Eykenbroek, dat het ontwerp nog v66r 28 februari aan de Constituerende Vergadering aangeboden zou worden. Twee dagen later, op 22 februari, berichtte Delacroix aan Talleyrand dat de Constitutiecommissie wel gehoor gaf aan zijn opmerkingen, doch dat er nog wel enkele punten van verschil waren. Nochtans koesterde hij de hoop dat de totaliteit van hun werk binnen het raam ,,des bases et des principes adoptés” zou blijven. Hij had de verwachting, dat binnen 6 à 7 dagen het ontwerp aan de Constituerende
LXI Vergadering aangeboden zou worden. Ten slotte deelde Delacroix nog mede, onze oud gevolmachtigd minister te Parijs, Blaauw, ontmoet te hebben, die van oordeel was, dat niet getalmd mocht worden met de indiening van het Ontwerp van Staatsregeling bij en de aanvaarding door de Constituerende Vergadering. Ook vond Blaauw dat het wellicht nuttig zou zijn, indien Talleyrand namens het Franse gouvernement aan hem, Delacroix, een zeer dringende dépêche zou schrijven, waarin hij zou aandringen op het bespoedigen van de werkzaamheden der commissie en van de Constituerende Vergadering ter voltooiing van de constitutie. Slechts in geval van onvoorziene vertragingen zou hij van deze dépêche een passend gebruik mogen maken. 23 februari zijn de titels IV, V en VI ter perse, doch Delacroix kreeg alvast een vertaling van een beknopt overzicht van de artikelen van afd.1 van titel IV en van het reglement B. Uit de brief van Ducange op deze dag aan Delacroix blijkt dat hoofdstuk IV ontworpen was door Konijnenburg. Ducange was van oordeel, dat in titel IV de Uitvoerende Macht te veel gebreideld en de majesteit van de Wetgevende Macht vernietigd werd door een oneindig aantal onbetekenende bevoegdheden, welk standpunt volgens hem uiteindelijk ook door Ockerse gedeeld werd. Art.102 in deze titel vond hij belachelijk. Het vraagstuk van de koloniën lag volgens Ducange moeilijk, omdat men deze niet onder een der ministeries wenste te brengen. Men wilde voor de West en de Oost aparte administraties. D e presidenten dezer beide administraties zouden als ministers rechtstreeks onder het Uitvoerend Bewind dienen te ressorteren. De Constitutiecommissie gaf via Ducange in diens brief van 23 februari aan Delacroix in overweging over dit koloniale vraagstuk een onderhoud te hebben met de leden van het Uitvoerend Bewind Vreede, Fijnje en Van Langen. Aangezien inmiddels sprake was van een voorgenomen agitatie tegen het Uitvoerend Bewind, waarover Delacroix door Daendels ingelicht was, meende Ducange daaruit een dreigement te kunnen putten dat Delacroix bij dit gesprek zou kunnen bezigen. Immers, indien het Uitvoerend Bewind openlijk steun en bescherming van Franse zijde tegen de agitatoren verwachtte, zou het ook passend zijn te doen wat Frankrijk het beste oordeelde. Over dit gesprek is slechts bekend, uit een brief aan Ockerse van 2 maart aan Delacroix, dat deze enige kleine wijzigingen en aanvullingen aangereikt had. Het resultaat in de staatsregeling was echter volkomen overeenkomstig de door de voormalige commités van Oost en West daartoe aan de tweede Constitutiecommissie uitgebrachte rapporten. Toch scheen alles niet zo vlot te verlopen als Delacroix in zijn rapportering aan Talleyrand deed voorkomen, want volgens zijn brief van 23 februari bleek hij nog steeds zijn fiat niet gegeven te hebben op de titels I, I1 en 111, zodat Ducange met klem verzocht hem deze titels, met zijn opmerkingen, nog deze morgen te doen toekomen. De gemoederen aan de zijde der radicale Democraten waren inmiddels wel verhit. Ockerse bracht de gerezen moeilijkheden naar buiten en berichtte 24 februari aan Wiselius ,,dat zeker plan omtrent zeker ligchaam ontworpen en U bekend, groot gevaar loopt van gebouleverseerd te worden”. Voor Wiselius was dit bericht aanleiding om een vergadering te beleggen met zijn radicaal democratische vrienden. Waartoe deze stappen nog geleid hebben blijkt niet uit de bewaard gebleven stukken. Wel blijkt dat nog op 2 maart Delacroix door
LXII Ockerse verzocht moest worden ten spoedigste zijn opmerkingen te sturen betreffende titel I1 teneinde het tijdschema te kunnen handhaven. De titels VI en VI1 deed Ockerse 2 maart aan Delacroix toekomen. Ten aanzien van titel VI1 deelde Ockerse hem mede, dat daarin slechts lichte veranderingen en kleine toevoegingen gemaakt waren, waarmede Delacroix reeds ingestemd had, doch het beginsel was volgens hem uitstekend behouden gebleven. Bij het diner die dag op de Franse ambassade zou hij nog een uittreksel van de titel betreffende de revisie meebrengen. Tenslotte stelde Ockerse nog in deze zelfde brief Delacroix op de hoogte van het onderhoud, dat hij op die dag met de president van de Constituerende Vergadering zou hebben om deze voor te stellen in een besloten vergadering het voorstel te doen het Ontwerp van Staatsregeling in een besloten vergadering te doen aanbieden, te lezen en te behandelen, en voorts om bij een wet de procedure vast te stellen betreffende de stemming over het Ontwerp van Staatsregeling in de grondvergaderingen, en de zuivering die daaraan vooraf diende te gaan. Dezelfde dag berichtte Delacroix aan Talleyrand, dat de Constitutiecommissie de Constituerende Vergadering ervan verwittigd had begonnen te zijn met het resultaat van haar arbeid in druk te geven, dat hij dagelijks in gesprek was met de leden van de Constitutiecommissie en nog slechts enkele hoofdstukken van hun werk met hen moest doornemen om zich ervan te overtuigen ,,si l’on ne s’est point écarté des bases adoptés”. Hij voegde hieraan toe, dat de aanvaarding van het ontwerp in de Constituerende Vergadering niet op moeilijkheden zou stuiten. Voor het hoofdstuk VI over de financiën had de derde Constitutiecommissie zelf een ontwerp gereed gemaakt, grotendeels letterlijk door haar ontleend aan hoofdstuk V van het verworpen Ontwerp van Constitutie van 1797. Dit ontwerp gaf zij 23 februari ter perse en op 2 maart liet zij het aan Delacroix overhandigen. Zij had dit ontwerp eind februari ook om advies gegeven aan de externe adviescommissie inzake het algemeen belastingstelsel, en legde het ontwerp bovendien voor aan Gogel. Het antwoord van Gogel kwam 5 maart en beperkte zich door tijdnood voorlopig tot een ontwerp voor afdeling 1 van titel VI, bestaande uit elf artikelen, grotendeels tekstueel overeenkomend met de inhoud van 9 artikelen van afd. l , aangevuld met 3 artikelen van afd. 2 van het ontwerp van de derde Constitutiecommissie. Gogel liet op dit advies op 6 maart nog zijn visie volgen omtrent de positie van de Nationale Thesaurie, met een verwijzing naar Art. 315 van de Franse constitutie van 1795. Uit het op 6 maart bij de Constituerende Vergadering ingediende Ontwerp van Staatsregeling blijkt, dat de Constitutiecommissie afd. 1 van haar oorspronkelijk ontwerp voor dit hoofdstuk ingekort heeft, zij het niet precies zoals Gogel het geadviseerd had. Met het advies van Van Rees en Siccama over het concept voor het zesde hoofdstuk vlotte het niet zo snel als de Constitutiecommissie verlangde. Zij maakten er een heel wat uitvoeriger studie van dan Gogel; Van Rees en Siccama wensten geen half werk te leveren. Een verzoek om dan maar hun reeds gemaakte kladaantekeningen over te dragen werd door hen geweigerd. 5 maart ontvingen zij een brief van Ockerse, dat zij hun arbeid aan het advies over het concept titel VI maar moesten staken. Ockerse bleek echter ten onrechte namens de commissie gehandeld te hebben, want kort nadien liet Konijnenburg aan Van Rees weten, dat de commissie een zoveel mogelijk voltooid rapport wel op prijs
LXIII zou stellen. Op 15 maart werd het voltooide rapport ingediend. Doorwrocht en uitvoerig gedocumenteerd werden door hen overgedragen: een algemene beschouwing over de overheidsfinanciën met, in bijlagen, het gevraagde commentaar op het ontwerp van de Constitutiecommissie, voorts een gelieel nieuw ontwerp voor dit hoofdstuk met het daarbij behorende reglement, en tenslotte een door hen herzien beknopter concept. Het leeuwendeel dezer arbeid was blijkens de correspondentie door Van Rees verricht. Het is echter niet meer van invloed geweest op het inmiddels in behandeling genomen Ontwerp van Staatsregeling. Tot op de dag van indiening van het Ontwerp van Staatsregeling was nog één punt onbeslist gebleven: de lijfwacht van het Wetgevend Lichaam en die van het Uitvoerend Bewind. Ducange berichtte daarover op 5 maart aan Delacroix, dat het Uitvoerend Bewind zich niet had kunnen verenigen met het voorstel van de Constitutiecommissie. Ducange verzocht Delacroix om nog dezelfde morgen op dit punt een tegenvoorstel voor de staatsregeling te willen formuleren, opdat hij dit nog tegen het middaguur aan de Constitutiecommissie kon laten weten. Ockerse sprak in zijn brief van 6 maart aan Ducange de verwachting uit, dat de Constitutiecommissie overeenkomstig het voorstel van Delacroix dienaangaande nog dezelfde ochtend zou beslissen. Deze verwachting kwam niet uit, want 7 maart 1798 deelde Ockerse aan Delacroix mede, dat tussen de Constitutiecommissie en het Uitvoerend Bewind op 6 maart eerst in de loop van de avond, derhalve na de indiening van het Ontwerp, overeenstemming bereikt was. Aan het Wetgevend Lichaam werd een lijfgarde toegekend, waarvan het minimum aantal vastgesteld werd op 700 man. Het opperbevel der lijfgarde kwam bij toerbeurt in handen van de voorzitters der beide Kamers. Er kwam voor het Uitvoerend Bewind een erewacht, waarvan de sterkte onbepaald bleef. Op 6 maart 1798 werd het Ontwerp van Staatsregeling door de derde Constitutiecommissie op ceremoniële wijze aan de Constituerende Vergadering aangeboden. Delacroix werd pas die ochtend door Ockerse verzocht om bij de presentatie van het Ontwerp aanwezig te willen zijn. Hij nam plaats in de diplomatenloge. ’s Namiddags te twee uur verscheen de Constitutiecommissie in de Constituerende Vergadering. Nolst deponeerde na een aanspraak van Ockerse het Ontwerp op het bureau van de president, waarna deze de toespraak beantwoordde, Na de toespraken vond een onophoudelijk handgeklap en gejuich plaats, zowel vanuit de zaal als van de tribunes, vol bezet met toehoorders zowel van alle rang en stand als van beiderlei kunne. De Constituerende Vergadering besloot op voorstel van de Constitutiecommissie, binnen drie dagen een advies door deze commissie te laten uitbrengen inzake de procedure van de behandeling van het ontwerp in de Constituerende Vergadering en die van de te houden volksstemming. Dit advies werd, na overleg op 8 maart met Delacroix, het Uitvoerend Bewind en de president van de Constituerende Vergadering, inderdaad op 9 maart door de Constitutiecommissie in een besloten zitting ingediend en dadelijk behandeld. Het in die zitting ingediende procedurereglement werd behoudens een paar geringe wijzigingen goedgekeurd, doch tevens werd bepaald, dat een drietal artikelen buiten de openbare zitting gehouden zou worden en dat de omvraag of het ingediende Ontwerp van Staatsregeling ,,en gros” beantwoordde aan het decreet van 25 januari eerst in besloten en vervolgens in openbare zitting gedaan zou worden. Wat de te houden
LXIV volksstemming betrof, deze zou niet hoofdelijk doch per grondvergadering geschieden. Vóórdien zouden de grondvergaderingen gezuiverd dienen te worden van burgers ,,van welken men wederstreving van de heilige grondbeginzelen onzer Revolutie verwagt”. Deze zuivering, waarover Delacroix adviezen gaf die niet werden overgenomen, zou moeten plaatsvinden door vanwege het Uitvoerend Bewind te benoemen plaatselijke commissarissen tot reorganisatie der plaatselijke besturen en wel door het afnemen en ondertekenen van de bekende verklaring van 22 januari 1798 van, respectievelijk door, de stembevoegden. Bij voorbaat waren reeds uitgesloten degenen die tot 22 januari nog steeds niet in de grondvergaderingen verschenen waren, verder de bekende stadhoudergezinden en federalisten, en tenslotte degenen, die notoir de nieuwe orde van zaken niet toegedaan waren. De behandeling van het ingediende ontwerp in de Constituerende Vergadering zou aldus niet artikelsgewijs, doch titels- c.q. afdelingsgewijs geschieden. Indien een meerderheid blijk zou geven daarin veranderingen te wensen, dan zou de derde Constitutiecommissie deze wijzigingen dienen aan te brengen. Het rapport betreffende de procedure van de behandeling van het Ontwerp van Staatsregeling en van de te houden volksstemming over het ontwerp werd 10 maart 1798 in de openbare vergadering goedgekeurd. In de openbare vergadering van 15 maart werd met eenstemmigheid der leden vastgesteld, dat het ingediende Ontwerp van Staatsregeling en gros beantwoordde aan het decreet van 25 januari 1798. Op voorstel van Nokt werd echter ter versnelling van de openbare deliberatiën besloten dat het ontwerp niet titels- of afdelingsgewijs behandeld zou worden, doch dat de leden in de gelegenheid gesteld zouden worden hun opmerkingen kenbaar te maken aan de derde Constitutiecommissie, welke daartoe uitgebreid werd met een zevental leden uit de Constituerende Vergadering. Op 17 maart kon de uitgebreide Constitutiecommissie, na een besloten vergadering die een niet voorzien oponthoud van drie uur meebracht, bij monde van Konijnenburg haar rapport met de voorgestelde wijzigingen in het Ontwerp van Staatsregeling in de aansluitende openbare zitting aan de Constituerende Vergadering uitbrengen in tegenwoordigheid van Delacroix. Uit de toelichting op dit rapport blijkt de vrees voor mogelijke contrarevolutionaire agitatie de oorzaak van de ongewone haast, welke met dit rapport betracht werd. De commissie erkende door ,,dat belang van het oogenblik” belet te zijn, om ,,de bedenkingen op te lossen”, welke door sommige leden naar voren gebracht waren. Toch waren door de commissie nog 5 artikelen geschrapt en rond 45 artikelen gewijzigd. Aan deze wijzigingen werd geen publiciteit gegeven, noch in het Dagverhaal, noch in het gedrukte officiële Decretenregister. Alleen de kladminuut van het Decretenregister welke in de besloten zitting en ook in de openbare zitting gediend heeft, onthult de wijzigingen. D e voorlezing van het rapport werd gevolgd door de titels- en afdelingsgewijze behandeling van het gewijzigde Ontwerp. Delacroix had blijkens zijn brief van 16 maart 1798 aan Talleyrand nog de verwachting gekoesterd, dat het ontwerp ,,en masse” vastgesteld zou worden. Van de deliberatiën werd geen woord gepubliceerd in het Dagverhaal. Tenslotte werd te half acht op voorstel van de president, onder gejuich van alle aanwezigen, besloten het Ontwerp definitief vast te stellen. Door de Constituerende Vergadering werd niet de staatsregeling
LXV aangenomen, doch het Ontwerp van Staatsregeling ,,ter conclusie gebracht” en vervolgens aangeboden aan de grondvergaderingen ,,om over het voornoemd Ontwerp van Staatsregeling uitspraak te doen”. Delacroix berichtte de volgende dag aan Talleyrand de gunstige uitslag en gaf de toezegging hem de vertaling, vergezeld van een opgave der verschillen met het ,,Projet”, te zullen doen toekomen. Door de Constituerende Vergadering werd op 10 maart in het reglement voor de procedure van de behandeling van het Ontwerp van Staatsregeling vastgelegd, dat het ontwerp ,,ten spoedigsten door den druk gemeen gemaakt en de naauwkeurigste zorg zal worden gedragen, dat hetzelve door de gantsche Republiek ten zelven tijde zal verkrijgbaar zijn”, opdat 15 dagen na de behandeling in de Constituerende Vergadering de grondvergaderingen over het ontwerp ‘een uitspraak zouden kunnen doen. Deze haast werd ingegeven door vrees voor ,,machinatiën, valsche gerugten en caballering”. De Landsdrukkerij kon aan de gevraagde spoed niet voldoen, met als gevolg dat het Dagverhaal de integrale tekst van het Ontwerp met de bijlagen reeds op 29 en 30 maart publiceerde, terwijl verscheidene dagbladen, zoals de Haagsche Courant, al eerder tot publicatie overgegaan waren. Bovendien vroeg de zuivering van de municipaliteiten en de grondvergaderingen ook de nodige tijd, zodat op verzoek van het Uitvoerend Bewind op 21 maart door de Constituerende Vergadering besloten werd als datum voor de stemming over het Ontwerp in de grondvergaderingen vast te stellen 23 april 1798. Op 10 april waren over het gehele land reeds 24.740 exemplaren verspreid. Ofschoon door de publicatie in het Dagverhaal en in velerlei dagbladen de tekst van het Ontwerp reeds algemene bekendheid verkregen had, bleek de vraag naar de officiële uitgave zo groot, dat de eerste oplage van 25.000 exemplaren zelfs niet voldoende bleek en de tekst opnieuw ter perse gelegd moest worden. Op 23 maart werd door de Constituerende Vergadering een proclamatie voor het Bataafse Volk vastgesteld, houdende de procedure voor de volksstemming in de grondvergaderingen, met een opgave van degenen, die van deze stemming uitgesloten waren. Sedert 17 april kwamen voortdurend klachten binnen bij de Constituerende Vergadering, enerzijds van burgers die zich beklaagden ten onrechte door de commissarissen tot zuivering der grondvergaderingen uitgesloten te zijn van het stemrecht, anderzijds van burgers die er kennis van gaven, dat Orangisten, bedeelden, bankbreukigen en andere eerlozen in de stemregisters vermeld zouden staan. Al deze klachten werden in handen van het Uitvoerend Bewind gesteld. Behalve de zuivering der grondvergaderingen werd niets onbeproefd gelaten om een gunstige uitslag van de stemming over het ontwerp te bevorderen. Zo werden officieren aangeschreven de onder hen staande militairen daartoe aan te moedigen. D e aartspriester van Utrecht werd bij de commissarissen tot zuivering van de grondvergaderingen ontboden om hem te bewegen door een herderlijk schrijven de pastoors een gunstige uitslag te doen bevorderen. Hoewel de aartspriester dit verzoek ingewilligd zou hebben, blijkt daarvan niet in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht. 1 mei 1798 werden door het Uitvoerend Bewind afschriften van de ingekomen stemlijsten, alsmede een op perkament geschreven uitslag van de stemming in de grondvergaderingen over het Ontwerp van Staatsregeling overhandigd aan de Constituerende Vergadering. Na de opening en voorlezing door de president
LXVI
bleek, dat de staatsregeling met een grote meerderheid aangenomen was. Van Franse zijde was men zeer ingenomen met dit resultaat, zoals blijkt uit de brieven van Delacroix aan Talleyrand van 23,27 en 29 april en van 1 en 13 mei 1798 en aan de Bataafse agent van Buitenlandse Zaken van 8 mei 1798.
c
D e derde Constitutiecommissie schreef in haar eindrapport aan Delacroix, dat zij, voor wat de vorm betrof, gyotendeels die van het ,,Projet” gevolgd had. De indeling is inderdaad deels overgenomen van het ,,Projet”, doch wijkt daarvan wel hier en daar in belangrijke mate af. De staatsregeling wordt voorafgegaan door een preambule gevolgd door 8 artikelen algemene beginselen en 64 artikelen burgerlijke en staatkundige grondregels. Wet Franse ,,Projet” wordt voorafgegaan door een verklaring van de rechten van de mens en burger bestaande uit 16 artikelen en heeft een hoofdstuk X algemene bepalingen met 33 artikelen. Ook de volgorde der titels stemt niet overeen: Staatsregeling 1798: ,,Projet”: Titel I I I1 11,111,IV 111 V IV VI V VI1 VI IX ontbreekt VI1 VI11 VI11 IX XI Uit een vergelijkend onderzoek van het ,,Projet”, de Franse constitutie van het Jaar 111, het verworpen Ontwerp van Constitutie van 1797, de deelontwerpen van de tweede Constitutiecommissie, het Ontwerp van Staatsregeling van de derde Constitutiecommissie en de Staatsregeling van 1798blijkt, dat het eindverslag niet geheel overeenkomstig de werkelijkheid is. De Bataafse invloed is aanmerkelijk groter geweest dan voorgesteld. Niettegenstaande de veelvuldige contacten met Delacroix is deze laatste klaarblijkelijk toch het slachtoffer geworden van de politieke situatie waarin hij allengs was gekomen, van zijn gebrek aan kennis van de Nederlandse taal en van waarschijnlijk bewust onjuiste voorlichting door de corrupte Ducange, heer en meester intrigant in het Frans-Bataafse overleg en belanghebbend in succes op korte termijn. Niet slechts wat de vorm, doch ook wat de inhoud aangaat is het ontwerp van de derde Constitutiecommissie afwijkend van het Franse ,,Projet”, omdat in sterke mate de tekst van Bataafse bronnen gevolgd werd, met name die van het verworpen Ontwerp en van de deelrapporten van de tweede Constitutiecommissie, zoals blijkt uit de concordans op de artikelen van de staatsregeling, welke in het tweede deel van deze bronnenuitgave opgenomen is. D e schriftelijke verantwoording van Delacroix aan Talleyrand d.d. 16 juni 1798 bevatte o.a., als bewijs van de zorg die hij aan de supervisie van de constitutiearbeid had besteed, twee lijsten (bijlagen 14 en 15) met volgens hem essentiële artikelen van het ,,Projet” die naar zijn mening niet of onvoldoende in de ontwerpen van de Constitutiecommissie tot uitdrukking gekomen waren en door hem onder haar aandacht gebracht waren, m.n. artikelen uit de hoofdstukken VI en IX van het ,,Projet”. Ook de brief van Ducange van 19 februari aan
LXVII Delacroix over de meningsverschillen inzake het tweekamerstelsel voegde hij, ten bewijze van de door hem hieraan bestede aandacht en zonder de naam Ducange te noemen, als bijlage 12 toe. Bij zijn brief aan Talleyrand ging ook een bijlage 11, die verloren is gegaan. De toelichting op deze bijlage, wel bewaard, is van belang als bijdrage aan de wordingsgeschiedenis van de staatsregeling. Deze bijlage 11moet volgens de toelichting een exemplaar van de Staatsregeling in vier kolommen bevat hebben. In de eerste kolom was een vertaling opgenomen van de oorspronkelijke visie van de derde Constitutiecommissie. In de tweede kolom zou hij een opsomming van de argumenten, beschouwingen en voorstellen gegeven hebben, welke tijdens de onderhandelingen met de derde Constitutiecommissie van weerszijden gedaan werden. Uit zijn omschrijving blijkt reeds, dat deze besprekingen bepaald niet het karakter van een dictaat gehad zullen hebben, doch voortdurend tot meningsverschillen aanleiding gaven. Heel eerlijk schreef hij erbij, dat de onbekendheid met de Nederlandse taal hem verhinderd had zelf vast te stellen of de door hem gedane voorstellen al of niet overgenomen waren. Persoonlijk geloof ik, dat wij hier een der belangrijkste oorzaken ontmoeten waardoor het toch mogelijk werd in de staatsregeling zo vele Patriotse wensen te verwezenlijken. In de derde kolom stond de staatsregeling zoals deze door de Constituerende Vergadering vastgesteld en door het volk aanvaard was. In de vierde kolom zou de tekst gestaan hebben van het ontwerp dat door de Constitutiecommissie bij de Constituerende Vergadering was ingediend. Volgens Delacroix zou de staatsregeling van artikel tot artikel moeten overeenstemmen met het door de derde Constitutiecommissie ingediende ontwerp. Dat dit niet het geval geweest is zou volgens hem te wijten zijn aan onachtzaamheid der coplisten. Vervolgens zegt hij in deze toelichting, alles gedaan te hebben tot het letterlijk doen overnemen van de tekst van het ,,Projet”. Dit zou echter niet gelukt zijn als gevolg van de benoeming van een Constitutiecommissie bestaande uit leden van de tweede Constitutiecommissie om zo snel mogelijk de totstandkoming van een constitutie te kunnen bewerkstelligen. Het werk van de rapporteur der vorige Constitutiecommissie was al ver gevorderd en daarvan afstand te doen had hij wel gevraagd, doch niet willen eisen. Derhalve had hij zich beperkt tot het zo nauwkeurig mogelijk vergelijken van het ontwerp van de derde Constitutiecommissie met het ,,Projet” en de verbetering van het ontwerp op de essentiële punten. Op deze wijze geloofde hij zo niet naar de letter, dan toch op zijn minst naar de geest van zijn instructies gehandeld te hebben. Het overnemen van bepaalde artikelen uit de Franse constitutie door de derde Constitutiecommissie impliceerde overigens niet een slaafse navolging doch vaak een verantwoorde verwoording van reeds lang tevoren door de Democraten aanvaarde beginselen.
Archiefonderzoek en bewerking
Ten behoeve van het onderzoek werden niet slechts de reeds tijdens Colenbrander’s onderzoek toegankelijke archivalia uit deze periode opnieuw geraadpleegd, doch konden ook sedertdien toegankelijk geworden archiefbestanden onderzocht worden, zoals de archieven van Ockerse, De Mist en J. F. R. van Hooff. In deze uitgave zijn enige bronnen opgenomen, die ook reeds in deel I1 van de Gedenkstukken voorkomen, omdat de tekstweergave dezer stukken in de Gedenkstukken I1 verbetering behoefde. Niet alleen vanwege schrijffouten doch ook door wijziging van woorden of zinsdelen. Verder heeft Colenbrander wel eens delen van een bron weggelaten die juist voor de constitutionele geschiedenis van belang zijn. Terecht had Zappey als stelling I11 bij zijn promotie in 1967l gesteld, dat van Colenbrander’s Gedenkstukken slechts met grote omzichtigheid gebruik te maken is. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij zich laten bedienen door verscheidene transcribenten die eigen opvattingen over tekstweergave hadden. D e keuze tot heropname betekent niet, dat in het tweede deel der Gedenkstukken verder geen bronnen staan, die voor de constitutiegeschiedenis niet ter zake dienende zouden kunnen zijn en dit deel der Gedenkstukken terzijde gelegd zou kunnen worden door degene die zich bezig houdt met de constitutionele geschiedenis. Voor aanvullende informatie blijft het voor dit doel zijn waarde behouden. De totstandkoming van de staatsregeling 1798 is dermate verweven met de gehele staatkundige ontwikkeling, ook in internationaal verband, dat alle informatie daarover kan bijdragen tot een beter inzicht in de constitutionele ontwikkeling. Het is om die reden, dat in deze uitgave ook enkele nog niet gepubliceerde stukken zijn opgenomen die meer direct verband houden met de staatsgreep van 22 januari 1798. De staatsgreep werd immers uitgevoerd om de staatsregeling tot stand te brengen. Zonder de staatsgreep zou in maart van dat jaar deze staatsregeling niet het licht hebben gezien. De Franse en Nederlandse teksten zijn weergegeven geheel conform de basisteksten, derhalve zonder vergeten accenten te plaatsen en taalfouten of verkeerde zinsbouw te verbeteren. Franse brieven van verscheidene Nederlandse briefschrijvers geven een beeld van de problemen die zich voorgedaan moeten hebben bij de discussie over en de vertaling van de constitutionele artikelen van het Nederlands in het Frans en omgekeerd. Uit de volgende archieven werden stukken in deze uitgave opgenomen: Gemeentearchief Amsterdam - Familiearchief Bicker
1. W. M. Zappey, De economische en’politieke werkzaamheid van Johannes Goldberg (diss. Amsterdam 1967).
LXIX Koninklijk Huisarchief 's-Gravenhage
- Papieren van Prins Willem V Gemeente archief 's-Gravenhage
- Oud Administratief Archief van 's-Gravenhage 1313-1815 * Gemeentebestuur 1795-1802 - Politieke Organisaties
* Gemeenebestgezinde Sociëteit 1797-1798 - Handschriftenverzameling * Dagboek van C.S. Hurau, 1798 Algemeen Rijksarchief %-Gravenhage,Tweede Afdeling Wetgevende Colleges 1796-1801 * Nationale Vergadering 1796-1798 * Constituerende Vergadering 1798 * Vertegenwoordigend Lichaam 1798 * Tweede Constitutiecommissie 1797-1798 * Commissie tot de Nationale Drukkerij 1796-1801 Ministerie van Binnenlandse Zaken 1796-1813 * Commissie tot de Binnenlandse Correspondentie uit de Nationale Vergadering 1796-1798 * Agentschap van Inwendige Politie 1798-1802 Ministerie van Buitenlandse Zaken 1795-1810 * Commissie voor de Buitenlandse Zaken uit de Nationale Vergadering 1796-1798 * Legaties van de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland 1795-1810 Ministerie van Financiën 1798-1813 * Agentschap van Financiën 1798-1801 Ministerie van Koloniën 1795-1813 * Comité tot de Oost-Indische Handel en Bezittingen 1796-1800 * Comité tot de zaken van de koloniën en bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika 1795-1800 Archieven van particuliere personen * De collecties Daendels, Dassevael, Van Dedem, Dumont Pigalle, Fennekol, Gogel, Goldberg, J. F. R. van Hooff, Jorissen, Ockerse, Van Rees en Wiselius Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Derde Afdeling
- Archieven van de Gewestelijke Besturen in de Bataafs-Fransetijd 1795-1807 * Provinciaal Bestuur van Holland 1796-1798 * Provinciaal Comité van Holland 1796-1798 - Archieven van particuliere personen
* Collectie J. B. Bicker 1776-1803
Rijksarchief in Friesland, Leeuwarden - Familiearchief Kingma State
Universiteitsbibliotheek Leiden
- Handschriftenverzameling, Papieren Valckenaer BPL 1037 Archives du Ministère des Relations Extérieures, Parijs
- Correspondence Politique Hollande nr. 590, 591,596,598, 599 suppl. 22 - Mémoires et Documents nr. 48,71 Archives Nationales, Parijs - Série AF 111, Directoire Exécutif, Relations Extérieures, Hollande 70
Bibliothèque Nationale, Parijs
- Afd. Manuscrits, Papiers de Daunou, Nouvelles acquisitions françaises nr. 21891,21893. Familiearchief Uitenhage de Mist, Aerdenhout Uit de navolgende gedrukte bronnen werden stukken opgenomen:
- Authentique Bijlagen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 22 January 1798 en van het Arrest en Ontslag van 28 leden der Nationale Vergadering (Amsterdam 1798) - Authentique Bijlagen tot de Gebeurtenissenvan den 12 Juny 1798 (Amsterdam 1799) - Dagverhaal der Handelingen van de Nationale en van de Constituerende Vergadering (’s-Gravenhage 1796-1798) 9 dln. - Decreten der Nationale Vergadering (’s-Gravenhage 1796-1798) 23 dln. - Decreten der Constituerende Vergadering (’s-Gravenhage 1798) 4 dln. - Leydsche Courant (Leiden 1798) - Haagsche Courant (’s-Gravenhage 1798) - Nieuwe Nederlandse Jaarboeken (Leiden, Amsterdam, 1767-1798) - G. Pallain, Le Ministère de Talleyrand sous le Directoire (Paris 1891)
Na de uitgave van het Dagverhaal der handelingen van de eerste Nationale Vergadering verzocht en verkreeg de uitgever 1 september 1797 van de tweede Nationale Vergadering toestemming om ,,op de voor de dagbladschrijvers afgezonderde tribune enige plaatsen te mogen blijven occuperen”. Ook voor de onderhavige periode is derhalve het Dagverhaal een onmisbare bron voor het constitutionele denken in de Bataafse Republiek, ofschoon bij raadpleging niet uit het oog dient verloren te worden dat het vaak geen volledige weergave van het gesprokene in de Nationale Vergadering en na de Staatsgreep in de Constituerende Vergadering geeft. In onze bronnenuitgave worden slechts essentiële gedeelten der constitutionele discussies weergegeven. Van de ingediende rapporten en van de genomen besluiten werd de tekst integraal overgenomen van de minuut van het Decretenregister, indien de tekst van het Dagverhaal daarvan geheel of gedeeltelijk afweek. Aangezien van de besloten vergaderingen uiteraard niets gepubliceerd werd in het Dagverhaal, is het aangevuld met gedeelten uit het secrete Decretenregister. Het archief van de Tweede Constitutiecommissieberustte aanvankelijk -zoals
LXXI reeds in het voorwoord vermeld - terecht in het archief van de Wetgevende Colleges. In 1984 heeft men echter van de archieven van de Eerste en Tweede Constitutiecommissie een apart archief gevormd onder de naam ,,Archieven van de Eerste en Tweede Commissie tot het Ontwerpen van een plan van Consitutie 1796-1798”. Van dit archief, in 1823 beschreven in een beknopte handgeschreven inventaris2, werd kort na de overdracht in 1854 een meer gedetailleerde inventaris op fiches gemaakt3. Op het eerste fiche staat: ,,Overgenomen van het Kabinet des Konings in 1854, zonder proces verbaal”. Een volgend fiche vermeldt een portefeuille (A) bevattende ,,Notulen van de besoignes der leden van de Commissie tot het ontwerpen eener Constitutie den MenSeptember 1797 bij decreet der Nationale Vergadering aangesteld, voorloopig gehouden vóór dat genoemde commissie als zoodanig was geconstitueerd, 18-29 September 1797. Notulen van de besognes des commissie beginnende met den dag, waarop voornoemde commissie zich als zodanig heeft geconstitueerd 2 October 1797 p. 1-869. Stukken betreffende financieele opgaven aan de Eerste Commissie, van de respectieve gewesten (zeer onvolledig)”. In de portefeuilles B tot en met Q bevonden zich een aantal stukken van de Eerste Constitutiecommissie, die Luyken aan de Tweede Constitutiecommissie overgedragen had4, en verder een aantal bij de tweede Constitutiecommissie ingekomen stukken en de vele ingediende requesten over constitutionele onderwerpen. De inventaris op kaartsysteem werd overgeschreven in een vast register; de portefeuille A kreeg eind vorige eeuw nummer 464. De notulen van de tweede Constitutiecommissie werden van 13 september tot en met 11 oktober 1797 bijgehouden door E.M. Van Beyma, als provisioneel secretaris, en sedert 11 oktober tot en met de laatst genotuleerde vergadering van 15 januari 1798 door de secretaris Brand. De door E. M. Van Beyma gemaakte kladnotulen bevinden zich in het Rijksarchief van Friesland. Ockerse maakte voor zichzelf van 18 september tot en met de vergadering van 29 december 1797 eveneens kladnotulen, welke sedert 1967 in het Algemeen Rijksarchief berusten. Voor zover deze kladnotulen van Ockerse afwijken van of aanvullingen geven op de officiële notulen, zijn zij in de tekst van deze uitgave afzonderlijk vermeld. Uit de niet volledige aantekeningen over het verhandelde in de Tweede Constitutiecommissie weten wij, dat door Brand de notulen der constitutiecommissie helaas niet zorgvuldig bijgehouden werden. Zo moet door verscheidene sprekers de tekst van hun betoog aan de secretaris gegeven zijn, welke echter niet door hem in de handelingen werd opgenomen. Het wekt derhalve geen verwondering op 20 december 1797 te moeten lezen, dat Konijnenburg aandrong op ,,exact notuleren van de conclusie der decreten”. De notulen van de subcommissies uit de Tweede Constitutiecommissie blijken - voor zover zij bestaan hebben - niet overgedragen te zijn, met uitzondering van de notulen van de 26 oktober 1797 ingestelde subcommissie onder voorzit2. A.R.A., Tweede Afd., Oude inventarissen, doos 1. 3. A.R.A., Tweede Afd. - een mapje getiteld ,,Wetgevende Collegiën, Maart 1796 - 18 September 1801”. 4. L. de Gou, Het Plan van Constitutie van 17% @Gravenhage 1975) p. XXIII.
LXXII terschap van Konijnenburg en verder bestaande uit de leden Ockerse, Wentholt, Verhoysen en Fokker. Deze bevinden zich bij de door Ockerse nagelaten papieren, welke in 1967 aan het Algemeen Rijksarchief geschonken werden. Deze niet door Ockerse geschreven notulen omvatten de periode van 31 december 1797 tot en met 6 januari 1798. Ockerse heeft wel van een vijftal vergaderingen dezer subcommissie kladaantekeningen nagelaten, welke in 1967 eveneens aan het Algemeen Rijksarchief geschònken werden en integraal in het aanhangsel van dit deel I opgenomen zijn. Van de derde Constitutiecommissie is helaas geen archief bewaard gebleven, waarvoor zich verschillende oorzaken laten gissen. De ambtelijk secretaris van de tweede Constitutiecommissie werd ontslagen zonder dat voor de derde commissie een nieuwe secretaris werd benoemd. Voorts zou Ducange ervoor gezorgd hebben alle documenten afkomstig van Delacroix en hemzelf bij de commissie op te vragen en mee te nemen. Tenslotte werd de commissie verzocht (3 april 1798) de onder haar berustende financiële stukken over te dragen aan het Uitvoerend Bewind. Van haar gedrukte eindrapport met het Ontwerp van Staatsregeling bevindt zich geen exemplaar in het archief van de Wetgevende Colleges, wel in de Collectie Gogel. Van het werk van de externe commissie voor financiële aangelegenheden, die de derde Constitutiecommissie adviseerde, kunnen wij kennis nemen niet alleen via haar rapporten maar ook uit de correspondentie bewaard in de Collectie Van Rees. Van Rees had niet alleen ontvangen brieven bewaard maar ook copie gehouden van door hem verzonden brieven en rapporten; soms verzocht hij zelfs een door hem verzonden brief na lezing terug te mogen ontvangen, omdat hij wegens tijdgebrek geen copie had gemaakt. In deze uitgave is niet de minuut van het advies van de commissie, dat zich in de Collectie Van Rees bevindt, opgenomen, maar de tekst van een gedrukt exemplaar uit het archief van het Agentschap van Financiën. Ofschoon in de turbulente jaren 1797 en 1798 uit veiligheidsoverwegingen veel particuliere correspondentie vernietigd werd, blijken er in de loop der jaren toch nog voldoende briefwisseling en stukken van leidende politieke figuren bewaard gebleven te zijn voor een ruime beeldvorming van hun politieke denken en handelen in deze periode. Inzake de persoonlijke correspondentie uit deze periode werden vele stukken opgenomen uit de archieven van families en personen, merendeels berustende bij de Tweede Afdeling van het A.R.A.. Ook de archieven van de Wetgevende Colleges leverden voor deze categorie in de portefeuilles 508 en 509 nog verscheidene stukken op uit de na de le en 2e staatsgreep van 1798 in beslag genomen papieren.
Gebezigde afkortingen
A.M.R.E. A.N. A.R.A. B.N. Corr .Pol. G.A. R.A.F. U.B.L.
Archives du Ministère des Relations Extérieures, Parijs Archives Nationales, Parijs Algemeen Rijksarchief Bibliothèque Nationale, Parijs Correspondance Politique Gemeentearchief Rijksarchief Friesland Universiteitsbibliotheek Leiden