Tricolore truien
Michaël Bellon De Rode Duivels in elf shirtstories
Voor mijn broer, die beter kan voetballen dan ik Voor mevrouw Stockman, mevrouw Vermeyen en alle anderen in dit boek die op een dag wel wat anders aan hun hoofd hadden dan voetbal
9
13
1904 1928
29
1928 1949
51
1948 1956
71
1956 1968
95
1970 1980
107
De weg naar het voetbalmuseum 1 Voetbalbedevaart naar Chèvremont 2 De pots van Potts 3 Raymond Braine: wit is troef, zwart is miserie 4 Zwak geheugen, sterke verhalen 5 Hand in hand tegen de wereldkampioen 6 Rode Duivels, witte engelen
1981 1985
119
1986 1989
135
1990 1998
147
1998 2009
163
2010 2014
181
199 201 203
7 Puma, Pony, Admiral 8 De broers uit Mazenzele en het shirt van Maradona 9 Rood van schaamte 10 Nikè, godin van de overwinning 11 Golden Stars Woord van dank Beeldverantwoording Bibliografie
De weg naar het voetbalmuseum Dit boek gaat over wat de Rode Duivels de afgelopen eeuw om het lijf hadden. Een elftal hoofdstukken beschrijft de evolutie, de achtergronden, de kleine en grote verhalen achter de rode, witte of zwarte truien waarin onze Belgische topvoetballers in het verleden de confrontatie met de wereld aangingen. Als voetbal een bijzaak is — weze het dan de belangrijkste bijzaak ter wereld — dan is de uitrusting van de Rode Duivels natuurlijk een bijzaak van een bijzaak. Waarom moest dit boek dan toch geschreven worden? En waarom zou u het willen lezen? Het antwoord op de eerste vraag hoeft niet heldhaftig te zijn. Ik zie graag voetbalshirts, en vooral dan die oude dieprode of kraakwitte van de nationale ploeg, zonder reclameboodschappen en mét dat klauwende leeuwtje op de borst. Die voorliefde voor stukken oud textiel is wellicht niets anders dan een onschuldige vorm van fetisjisme. Een mens wil iets zijn — een profvoetballer bijvoorbeeld — en hij is het niet, een mens had ergens bij willen zijn — op het WK 1982 in Spanje bijvoorbeeld — maar hij was er niet, en dus grijpt hij ter compensatie naar een voorwerp dat wel in de buurt kwam. Ik ken mensen die nostalgie wantrouwen omdat ze dringend de toekomst tegemoet moeten, maar ik deel hun dappere instelling niet. Waarom altijd vooruitkijken als terugblikken zo aangenaam kan zijn voor de ogen? Tot voor kort — tot op het moment dat de huidige generatie Rode Duivels opstond — gold voor het Belgische voetbal trouwens ook de facto dat vroeger alles beter was. Net voor ik zes jaar werd in 1980, werd België vicekampioen op het EK in Italië. Net voor ik zeven werd in 1981, werd mijn club Sporting Lokeren vicekampioen in de Belgische competitie. Het was toen geen kunst om supporter 9
tricolore truien
te zijn, maar het vroeg wel wat doorzettingsvermogen om het te blijven in de dertig jaar zonder podiumplaats die daarop zijn gevolgd. Ik denk dat het met mij uiteindelijk allemaal nog redelijk goed gekomen is, maar desgevraagd wil ik eventueel wel toegeven dat ik ’s avonds, even voor het slapengaan, al eens wat tricolore tranen heb geplengd. Ook heb ik me geregeld zorgen gemaakt om het Belgische volk, dat nooit eens met arrogante zelfzekerheid een voor hem bestemde hoofdprijs kon pakken, en dat in de vitrine van zijn wassenbeeldenmuseum nog altijd Sandra Kim, Dirk Frimout en een paar gedopeerde wielrenners heeft staan. Op de tweede vraag — die waarom u dit boek graag zou willen lezen — zijn ook een aantal goede antwoorden te bedenken. Om te beginnen houdt u zonder dat u het weet misschien ook van vintage voetbaltruien. In een van de hoofdstukken zal u lezen hoe het komt dat ook volwassen mannen die géén voetballer zijn op zekere dag voetbalshirts zijn gaan dragen in publieke ruimtes die niets met voetbal te maken hebben. Ik vind zelf dat die mannen daar voorzichtig mee moeten zijn. Niet elke gelegenheid is geschikt voor een verkleedpartij en veel voetbalshirts zijn gewoon lelijk. Ik bekijk een dergelijke trui meer als een museaal object, en verbaas me erover dat in ons land blijkbaar niemand anders dat doet. Die frivole puntkraagjes, dat standvastige katoen, dat geslaagd vormgegeven rugnummer. Die oude, gekastijde schoen ook, en die voor altijd tot stilstand gekomen antieke wedstrijdbal… In het buitenland hebben ze daar musea rond gebouwd die mensen komen bezoeken. Wij schijnen dat pardoes vergeten te zijn. Je kunt lange en aangename fietsroutes verzinnen langs al onze Vlaamse wielermusea, maar de weg naar het eerste Belgische voetbalmuseum leidt vooralsnog naar nergens. Wellicht heeft dat te maken met het relatief gebrek aan Belgisch voetbalsucces. En als het dat niet is, dan is zelfverklaarde nuchterheid vast ook 10
inleiding
een mogelijke reden. Helden sterven, glorie vergaat, en relikwieën zijn iets voor naïeve gelovigen die wachten op de wederopstanding. Toch weet ik niet of we nu zo blij moeten zijn dat er van Rik Coppens of Paul Van Himst geen Rode Duivelstrui meer te vinden zou zijn. Misschien ligt er toch nog ergens een verstopt, maar ik moet toegeven dat ik over het algemeen had gehoopt nog meer schatten op zolder te vinden dan ik uiteindelijk deed. Oude shirts van clubs zijn minder zeldzaam, omdat er meestal wel een supporter te vinden is die zich daarover heeft ontfermd. Maar de Rode Duivels zijn van iedereen en dus in zekere zin ook van niemand. Achter de truien waarover het in dit boek gaat, schuilen wel talrijke verhalen. Shirtstories waarvan sommige al bekend waren en dan toch weer vergeten, maar vooral persoonlijke verhalen die nooit eerder werden opgetekend. Dit boek is als een elftalfoto waarop oud-spelers, nabestaanden, kleding sponsors, verzamelaars en supporters staan. Dat er tussen die oud-spelers een opvallend groot aantal broederparen zitten, is een vreemd toeval. Dat behalve van vreugde op het groene gras ook vaak sprake is van groot verdriet ernaast, is dan weer geen toeval. Maar dat verdriet heb ik evenmin met voorbedachten rade opgezocht. Op de achtergrond loopt dan het grote verhaal van de geschiedenis van de Rode Duivels. Het eerste hoofdstuk van Tricolore truien is nog een proloog, een deugddoende boetetocht om bijstand en genade af te smeken. Daarna gaat het chronologisch en in vogelvlucht langs alle wereldbekers waaraan België deelnam tussen die eerste officiële interland België-Frankrijk op 1 mei 1904 aan de Ganzenvijver in Brussel, tot aan de aftrap van het WK 2014 in Brazilië. De elf hoofdstukken hebben niet altijd dezelfde vorm. De ene keer is de boventoon die van de reportage, de andere keer die van het gesprek. De ene keer primeren de anekdotes, de 11
tricolore truien
andere keer probeer ik in een iets essayistischer stijl greep te krijgen op het toch verbazend populaire mondiale spelletje dat voetbal heet. Op tijd en stond ventileert de shirtnerd in mij ook wat details over een of andere trui. In de buitenlanden waar van enige voetbalshirtcultuur sprake is, doet men daar niet moeilijk over, en wie weet kan het in België aanstekelijk werken. Hier en daar verneemt u trouwens ook wat over de geschiedenis van het shirt van andere grote voetballanden. Maar in de confrontatie met de rest van de wereld interesseerde me toch vooral de evolutie die de aard van het Belgische sportvolk heeft doorgemaakt. Tussen het beginpunt van dit boek in het ingedommelde Luikse dorpje Vaux-sous-Chèvremont, en het eindpunt ervan in het wereldse Qatar, blijkt zowel België als de wereld immers veranderd te zijn. Dat heeft ook zijn weerslag op een voetbalveld. Als een voetbalshirt een nationale vlag is, dan behoort het ook tot de ambitie van dit boek om even te kijken welke lading die vlag ongeveer dekt.
12
1 Voetbalbedevaart naar Chèvremont ‘Adams Ferdinand’, ‘Aernaudts Léon’, ‘Albert Philippe’, ‘Andrieu Emile’,… Het robuuste naslagwerk is al wat gedateerd, want ‘Alderweireld Toby’ moet daar inmiddels ergens tussen. Maar de eerste naam in Claude Henrots De Rode Duivels van A tot Z die mogelijkheden biedt voor mijn zoektocht naar mensen met relikwieën van hun voetballende voorvaders, is die van Anoul Léopold. De nakomelingen van Adams, Aernaudts en Andrieu hebben te veel naamgenoten, en Albert leeft nog eenvoudigweg. Maar als ik ‘Anoul’ intik in de gewichtloze versie van de Witte Gids, krijg ik een beheersbare lijst zoekresultaten. Naast een paar nummers staan de namen van de voorsteden van Luik, waar de Rode Duivel in de jaren vijftig thuis was. De kans dat ik een nabestaande aan de lijn krijg, is dus niet onbestaande. En dat ook in de voorstad soms voetbalgeschiedenis verborgen ligt, dat wist Pol Anoul — alias ‘l’homme de Colombes’ — als geen ander. Colombes is de voorstad van Parijs waar het mythische stadion van Racing Club de France staat. Racing Club is een van de oudste omnisportclubs van Frankrijk en heeft sinds 1896 ook een voetbalafdeling. In 1924 kreeg het stadion van de club officieus de status van nationaal voetbalstadion, lang voor de Franse nationale ploeg in het Parc des Princes, en nog later in het Stade de France zou gaan spelen. Dat jaar hadden de Olympische Spelen namelijk plaats in Parijs, en omdat het stadsbestuur weigerde bij te dragen aan de opwaardering van het Parc des Princes werd uitgeweken naar het Stade de Colombes. 13
tricolore truien
Veertien jaar later gebeurde nog eens hetzelfde: tijdens de wereldbeker voetbal van 1938 gebruikte Frankrijk ook wel het Parc des Princes — de Fransen schakelden er meteen in de eerste wedstrijd België uit met een 3–1-overwinning — maar het was in het Stade de Colombes dat voor meer dan zestigduizend mensen de finale tussen Hongarije en de latere wereldkampioen Italië werd gespeeld. Tot in de jaren zestig heeft het Stade de Colombes aldus zijn status als nationaal stadion behouden. Ook de Belgische nationale ploeg was er dus vaste gast voor haar uitwedstrijden tegen Frankrijk, zoals op die zondag 17 oktober 1948. Na 52 minuten wedstrijd, op een moment dat België nog 3–1 achterstond, deed verdediger Léopold Anoul die dag iets wat verdedigers toen nog maar zelden deden. Nadat hij een Franse aanval had afgebroken, leverde hij de bal niet in bij een ploegmaat — hij vond er niet meteen een — maar begon hij aan lange mars naar voren. Daarbij omspeelde hij volgens de overlevering vijf en volgens de voetbalhistorici drie tegenstanders, om dan te besluiten met een schot dat volgens iedereen voorbij doelman Julien Darui in de kruising verdween. Dankzij dat doelpunt speelde België uiteindelijk nog gelijk. Misschien bestaan er van Anouls heldendaad bewegende beelden, maar de foto is sowieso beter: Anoul is er niet op te zien, en ook de bal is al lang verdwenen. Alleen de keeper hangt nog in een perfecte, eeuwige, maar vergeefse duikvlucht in de lucht. Vanaf toen werd ‘l’homme de Colombes’ de bijnaam van Pol Anoul. Colombes werd ook de naam van zijn café in Luik en zo kreeg de Parijse voorstad mythische allures. Net zoals stadjes als Glasgow en Belfast pas echt steden werden toen Rode Duivel Torke Lemberechts in Mechelen café Glasgow opende, en Rode Duivel Fons Van Brandt in Lier café Belfast. Om het thuisfront de gelegenheid te geven er over hun verre veroveringstochten na te praten. 14
1 voetba lbedeva a rt na a r chèv r emon t
Anoul werd nadien nog op verschillende plaatsen op het veld uitgespeeld, maar als er in de decennia volgend op zijn doelpunt een andere achterspeler aanstalten maakte om aan een soortgelijke rush te beginnen, riep men in de tribune nog altijd ‘Colombes’. Zoals men ‘offside’ roept als het buitenspel is. Ondertussen is ‘Colombes’ vervangen door de prozaïsche term ‘opkomende back’, en valt het te betwijfelen of Toby Alderweireld in Merksem ooit café Rio de Janeiro zal openen. Aan het stadion van Racing Club de France is echter ook enige tragiek verbonden. Op het moment dat Anoul er scoorde, droeg het immers ook al de naam van Yves du Manoir, een rugbyspeler van Racing Club die ook piloot was, en die in 1929 in de dichte mist was gecrasht. Dat verhaal doet natuurlijk denken aan een andere voetbaltragedie, namelijk die die zich een jaar na de wedstrijd Frankrijk-België van 1948 in een andere voorstad zou afspelen. Want wie Pol Anoul in 1948 in Colombes in ieder geval geen strobreed in de weg had kunnen leggen, 15
tricolore truien
was Emile Bongiorni. Deze Franse topspeler van Racing Club de France had vlak na de oorlog zijn eerste selecties voor de Franse nationale ploeg verzameld, maar was bij het begin van het seizoen 1948–1949 getransfereerd naar de Italiaanse topclub AC Torino, die toen al vier keer op rij kampioen van Italië geworden was. Het zou een transfer naar het dodenhuisje blijken, want Bongiorni werd een van de slachtoffers van de vliegtuigramp van 4 mei 1949, waarbij eenendertig mensen om het leven kwamen, onder wie achttien spelers van AC Torino. Het vliegtuig was een Fiat, gebouwd door het Turijnse werkvolk dat voor Torino supporterde en in dienst was van de bazen die ook de rivaliserende club Juventus bestierden. Het crashte op de terugvlucht van een vriendschappelijke wedstrijd tegen Benfica Lissabon door de dichte mist tegen een muur van de basiliek van Superga, een voorstad van Turijn. Op de zwartwitbeelden van onmiddellijk na de crash zie je de voetbalschoenen tussen het puin liggen. De vliegtuigramp van Superga is samen met het Heizeldrama, dat Juventus trof, de grootste ramp uit de geschiedenis van het voetbal in Italië. Na de oorlog konden de Italianen de troost van een gewonnen voetbalwedstrijd nochtans goed gebruiken. Net zoals de wielersuccessen van Gino Bartali in de Tour in 1948, of van Fausto Coppi in de Tour van 1949. Een half miljoen Italianen woonden de begrafenis bij. De jeugdploeg van Torino mocht de resterende wedstrijden van het kampioenschap winnen, waardoor de vijfde titel op rij postuum een feit werd. Ondertussen schaarden de spelers van Racing Club de France zich voor de finale van de Franse beker van dat jaar rond een chapelle ardente voor Emile Bongiorni onder de tribunes van het Parc des Princes. Misschien bestaat er van dat moment een beeld, maar de verbeelding is beter: een kring van ingetogen spelers rond een kring van intens wakkerende kaarsen in het duister. De tribune als dak van een kapel. 16
1 voetba lbedeva a rt na a r chèv r emon t
In Italië kwam de Argentijnse club River Plate vlak na de ramp een benefietwedstrijd spelen voor Torino. De club uit Buenos Aires draagt tot op vandaag nog regelmatig een granaatrood shirt om Torino te eren. Op zijn beurt draagt Torino soms een wit uitshirt waarop hun granaatkleur aanwezig is in de dikke diagonale baan die op de voorzijde van de schouder naar de heup loopt, en die zo typisch is voor het shirt van River Plate. Rode Duivel en huidig Interspeler Gaby Mudingayi heeft het nog gedragen toen hij in 2003 van La Louvière naar AC Torino verhuisde. Ten slotte komen de bestuursleden en de spelers van Torino sinds het ongeval nog elk jaar op 4 mei naar de basiliek van Superga om hun ploegmaats van weleer te herdenken. De monumentale basiliek ligt op een heuvel die hoog boven de Po vallei uittorent en uitkijkt over de Alpen. Ik bel een nummer dat in de Witte Gids achter de naam Anoul en een adres in het Luikse staat. Anoul werd in 1922 geboren, kwam tussen 1945 en 1957 uit voor Club Luik, sloot zijn carrière tussen 1957 en 1960 af bij stadsrivaal Standard, en scoorde voor de nationale ploeg twintig keer in achtenveertig wedstrijden. Hoewel hij eigenlijk pas in 1990 is overleden, heb ik het gevoel dat ik telefoneer naar een ver verleden. En de stem aan de andere kant van lijn haalt mij niet uit die illusie. Het is de stem van een vrouw. Ze klinkt ver weg, maar spreekt vrijuit, alsof ik haar net op straat ben tegengekomen. Het lawaai op de achtergrond wordt veroorzaakt door de gemeente, die haar huisje aan het renoveren is. Een goede zaak voor haar, vinden we allebei. Maar of ze soms familie is van Pol Anoul, de voetballer? Jazeker, ze is een dochter. Er is nog een tak van de familie, maar daarmee zijn de relaties niet zo best. Een spijtige zaak, vinden we allebei.
17
tricolore truien
Maar of ze zich nog veel herinnert van de carrière van haar vader? Jazeker, zij moest er bijvoorbeeld voor zorgen dat de veters van pa’s voetbalschoenen altijd weer vlekkeloos wit waren. Als ik dat later nakijk op een aantal foto’s, kan ik duidelijk zien dat het meisje dat ze toen was haar werk goed deed. En of er nog iets is overgebleven van het voetbalverleden van haar vader, een truitje misschien? Neen, dat niet. Alles is weg. Ze praat nog even verder tegen de oude bekende die ik intussen geworden ben, en heeft het dan plots over Chèvremont. Of ik dat niet ken. Er is daar een basiliek, waar sportlui jaarlijks in mei op bedevaart gaan, en de gewoonte hebben om er iets van hun sportkledij achter te laten. ‘Vader is daar zeker ooit naartoe getrokken. Misschien dat je daar iets kan vinden.’
18
1 voetba lbedeva a rt na a r chèv r emon t
Wij hebben in België in mei dus ook onze jaarlijkse sportbedevaart naar een basiliek? Ik vind de gegevens van Pierre Tilman. Hij is sportjournalist op rust en organiseert de Pèlerinage des sportifs naar Chèvremont nog elk jaar. Die bestaat sinds 1938 en was een idee van sportaalmoezenier père Van Clé en wielrenner Romain Maes, die in 1938 de Tour de France won nadat hij van bij zijn overwinning in de eerste rit tussen Parijs en Rijsel tot bij zijn overwinning in de laatste rit met aankomst in het Parc des Princes, in het geel had gereden. Na een kleine onderbreking door de oorlog herstelde Tilmans vader Georges, ook een sportjournalist, de traditie. Telkens is één bepaalde sportman, -vrouw of -club eregast. Voetbalclub KAS Eupen en tafeltennisser Michel Saive waren de recentere bedevaarders. Volgens Tilman zou het kunnen dat er ook wat ouder geschonken sportmateriaal te vinden is, al weet hij het niet zo zeker. Het lijkt me gepast de zoektocht naar de relikwieën van onze nationale ploeg als een bedevaart op te vatten. Al kan het dan ook een calvarie worden. De basiliek van Chèvremont ligt net als die van Superga op een berg. Ze kijkt niet uit over de vallei van de Po en over Turijn, maar over de Vesder en over Luik. Met geiten heeft de berg niets te maken. ‘Chèvremont’ is een verkeerde vertaling van de Latijnse benaming cavatum montem, dat zoveel betekent als ‘uitgegraven berg’ of ‘berg die uitloopt op een holle weg’. Het dorpje beneden heet Vauxsous-Chèvremont en is een deelgemeente van Chaudfontaine, op zo’n tien kilometer van la ville ardente. De holle weg is pas gevuld met een nieuwe laag asfalt en klimt naast de basiliek omhoog tot op het voorplein, dat als parking wordt gebruikt, maar op één auto na helemaal leeg is. De vanzelfsprekende Belgische driekleur bougeert even ter verwelkoming. De herfstbladeren ernaast hebben dezelfde kleur aangenomen. In de lege brasserie Au Bon Accueil verwijst men me naar het klooster. In de tuin van het klooster vind ik frère Marc, die op de hoogte was van mijn komst, maar ook niet had kunnen 19
tricolore truien
garanderen dat ik hier iets zou vinden. Er hing van alles in die ‘kast’, maar wat precies kon hij niet zeggen. Als ik even geduld heb, gaat hij de sleutel halen. Ondertussen kan ik wachten in de basiliek, waar ik niet meteen iets zie dat op een kast met schatten uit het Belgische sportverleden lijkt. De kerk heeft een vrij modern aanzien. De eerste steen ervan werd pas in 1877 gelegd, samen met die van het karmelietenklooster. De Onze-Lieve-Vrouw in de basiliek is dus die van de berg Karmel in het Heilige Land, waar de voorlopers van de karmelieten zich in de twaalfde eeuw onder Haar bescherming verzamelden. Al wie Carmen heet — Carmen Pfaff bijvoorbeeld, op haar beurt patrones van Belgische doelmannen — heeft haar naam ook aan deze Maria van de Karmel te danken. Wanneer broeder Marc opnieuw verschijnt, geeft hij nog wat meer uitleg. Toen de basiliek uiteindelijk werd ingewijd in 1899, na veel bouwperikelen en financiële problemen, was ze nog niet helemaal af. De geplande toren werd nooit gebouwd en de basiliek bleef ook veel kleiner. Vandaar dat grote voorplein. Tijdens de oorlogen werd het gebouw ook nog eens tweemaal per abuis gebombardeerd terwijl eigenlijk het naburige fort van Chaudfontaine werd geviseerd. Boven de grote toegangsdeur hangt een enorme muurschildering van meerdere vierkante meters. Ze dateert uit 1951, is van de hand van Léon de Bruyne en evoceert de tweeduizend jaar oude geschiedenis die zich op deze berg zou hebben afgespeeld. Archeologische resten tonen namelijk aan dat de streek al vroeg bedrijvigheid kende. De heilige Begga, betovergrootmoeder van Karel de Grote, staat niet alleen op het schilderij maar heeft ook een klein monumentje buiten, waar mensen komen bidden voor de genezing van hun zieke kinderen. Centraal op het schilderij staat Karel de Grote in een rode mantel. In zijn buurt een aantal broeders, waarvan broeder Marc er nog één gekend heeft. En dan is er ook een wielrenner. De Italiaan 20