De relatie tussen gezinsconstellatie en zedendelinquentie
Doctoraalscriptie Orthopedagogiek Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam
E. Masselink nr. 9632697 Begeleider: Prof. dr. P. H. van der Laan Amsterdam, juli 2008
1
Abstract “The relation between family constellation and sex offending” Previous research (Lehnecke, 2004) shows the relationship between family history and adult sex offending behavior. Purpose of this study is to compare the outcome of the research of Lehnecke on adult sex offenders with the outcome of this research on juvenile sex offenders and to see whether they significantly correspond with each other. The factors of research are: a symbiotic mother-son relation, a dominant mother, a weak submissive father, an often absent father, an abusive father and a social trauma. The only significant corresponding factor is a social trauma. The conclusion is that the hypothesis that the factors found in an adult group sex offenders could also be found in a juvenile group sex offenders has to be rejected.
2
Inhoudsopgave Abstract………………………………………………………………………… 2 Voorwoord……………………………………………………………………… 4 1. Inleiding……………………………………………………………………… 2. Theorie……………………………………………………………………….. 2.1 Inleiding……………………………………………………………… 2.2 Gezinsfactoren………………………………………………………. 2.3 Hechting……………………………………………………………… 2.4 Sociaal isolement…………………………………………………….. 2.5 Combinatie van factoren…………………………………………….. 3. Het onderzoek van Lehnecke……………………………………………….. 3.1 Inleiding……………………………………………………………… 3.2 Onderzoeksfactoren…………………………………………………. 3.3 Onderzoeksresultaten………………………………………………... 3.4 Conclusie…………………………………………………………….. 4. Probleemstelling en hypothese …………………………………………….. 4.1 Probleemstelling…………………………………………………….. 4.2 Hypothese……………………………………………………………. 5. Methode ……………………………………………………………………... 5.1 Doel en opzet van het onderzoek……………………………………. 5.2 Toestemmingsprocedure…………………………………………….. 5.3 De onderzoeksgroep………………………………………………… 5.4 Privacy……………………………………………………………… 5.5 Verzameling van gegevens…………………………………………. 5.6 Onderzoeksfactoren………………………………………………… 5.7 Consensus bespreking………………………………………………. 5.8 Verwerken van de gegevens………………………………………… 6. Resultaten …………………………………………………………………… 6.1 Inleiding…………………………………………………………….. 6.2 Samenvatting van de resultaten……………………………………. 6.3 Tabellen…………………………………………………………….. 7. Conclusie ……………………………………………………………………. 8. Discussie……………………………….…………………………………….. 8.1 Inleiding……………………………………………………………… 8.2 Opmerkingen aangaande de opzet van het onderzoek……………… 8.3 Suggestie voor vervolgonderzoek……………………………………
5 6 6 6 7 8 8 9 9 9 10 10 12 12 12 13 13 13 13 13 13 14 14 14 16 16 16 16 20 21 21 21 21
Samenvatting…………………………………………………………………… 22 Referenties……………………………………………………………………… 24
3
Voorwoord Tussen de start van dit onderzoek en uiteindelijk deze scriptie ligt een grote tijdspanne waarin zich veel important life events hebben voorgedaan. Het verlies van een partner, verhuizen en verandering van baan hebben veel tijd en energie gevraagd waardoor het afronden van deze scriptie op zich heeft laten wachten. Ik ben niet geneigd tot het vragen van steun en hulp, maar ongevraagd en uiteindelijk ook gevraagd heb ik die toch gekregen. Hiervoor ben ik dankbaar. Ik heb geleerd. De Justitiële Inrichting ben ik dank verschuldigd voor het bieden van de mogelijkheid tot het doen van dit onderzoek. Mw. drs. Jeanet de Vries wil ik danken voor het lezen van de dossiers en de consensusbesprekingen. Professor dr. Peter van der Laan wil ik danken voor zijn begeleiding, geduld en begrip. Tot slot bedank ik mijn partner Ineke voor het redigeren en het tekstueel stroomlijnen.
4
1. Inleiding Zedendelinquentie staat de laatste jaren volop in de maatschappelijke aandacht. Na het bekend worden van gepleegde zedendelicten laait de discussie over het herinvoeren van de doodstraf, daadwerkelijke of chemische castratie en levenslange opsluiting weer fel op. Soms leidt dit zelfs tot een vorm van eigenrichting. Zoals de man van wie zijn huis door buurtbewoners in brand werd gestoken, nadat hij op televisie (SBS 2004) verteld had zijn stiefdochter te hebben misbruikt. De politiek reageert vervolgens weer op de maatschappelijke onrust; bescherming van de burgers is hierbij het belangrijkste criterium. Justitie zet groot in op risicotaxatie en verloven van delinquenten worden ingetrokken om opnieuw beoordeeld te worden. (Volkskrant 25,26,27 mei 2004) In 2004 promoveert drs. K.M. Lehnecke met het onderzoek: ”De rol van moeder-zoon symbiose in perversie en zedendelinquentie”. Haar onderzoek is een aanzet om bepaalde, kwetsbare gezinsfactoren te kunnen vinden die een voedingsbodem kunnen zijn in de vorming van zedendelinquent gedrag bij volwassen mannen. Lehnecke vindt in haar onderzoek dat een symbiotische moeder-zoonrelatie (S), een mishandelende vader (A), een veel afwezige vader (V) en een ernstig sociaal trauma (E) factoren zijn die in samenhang met elkaar een significante rol spelen in de etiologie van perversie en zedendelinquent gedrag. Ten tijde van mijn onderzoek, van januari tot juli 2005, ben ik werkzaam als gedragsdeskundige in een Justitiële Jeugdinrichting op een afdeling voor jeugdige zedendelinquenten. Na het onderzoek van Lehnecke, dat met name gericht is op de jeugd van de volwassen zedendelinquenten, gelezen te hebben wilde ik onderzoeken of de door Lehnecke gevonden factoren die mogelijk leiden tot zedendelinquentie bij volwassenen, ook bij jeugdige zedendelinquenten voorkomen. Indien ik in mijn onderzoek tot dezelfde uitkomsten kom, zoals die door Lehnecke zijn gevonden, kan in een mogelijk vervolgonderzoek onderzocht worden of deze factoren een voorspellende waarde hebben en gebruikt kunnen worden bij risicotaxaties. Mogelijk zouden deze factoren bovendien gebruikt kunnen worden voor vroegherkenning en preventie.
5
2. Theorie 2.1 Inleiding De wetenschap houdt zich sinds de jaren tachtig in toenemende mate bezig met diagnostiek, behandeling en recidive-risico onderzoek bij vooral volwassen zedendelinquenten (Beek, 1999, Ruiter, 2003, Lehnecke, 2004). Veel volwassen daders geven aan dat zij al in hun jeugd met zedendelicten of met het fantaseren erover zijn begonnen (Abel, 1993). Seksueel afwijkend gedrag bij volwassenen en het vroeg beginnen met het plegen van zedendelicten zijn consistente predictoren voor herhaling van zedendelicten (Hanson en Bussiere, 1998). Een aanmerkelijk deel van de zedendelicten dat jaarlijks gepleegd wordt, is toe te schrijven aan jeugdige plegers ( Righthand en Welch, 2001). Uit deze onderzoeken komt naar voren dat zedendelinquent gedrag op jeugdige leeftijd een voorspeller lijkt te zijn van volwassen zedendelinquent gedrag. Eén van de onderzoekers naar zedendelinquent gedrag is Lehnecke. Zij heeft onderzoek verricht vanuit een psychoanalytisch denkkader naar de moeder/zoon relatie. In tegenstelling tot veel andere onderzoekers heeft zij haar onderzoeksfactoren uit de psychoanalytische literatuur gehaald en vervolgens onderzocht of die factoren voorkomen bij volwassen zedendelinquenten. Kort gezegd zoekt zij bevestiging voor psychoanalytische factoren terwijl anderen inventariseren welke factoren mogelijk een rol spelen bij het ontstaan van zedendelinquentie. Omdat haar onderzoek uitgangspunt is voor mijn onderzoek, wordt in hoofdstuk 3 nader op haar onderzoek ingegaan. In de door mij gelezen onderzoeken op dit gebied blijken steeds weer dezelfde factoren uit/in de jeugd van zedendelinquenten een rol te spelen. De onderzoeken waarin deze factoren een rol spelen zijn te clusteren tot vier groepen, te weten onderzoeken die zich richten op gezinsfactoren, onderzoeken die zich richten op hechtingsproblematiek, onderzoeken die zich richten op sociaal isolement en onderzoeken die zich richten op een combinatie van factoren.
2.2 Gezinsfactoren De jeugdige pleger van ontucht met jonge kinderen in of buiten het eigen gezin is veelal opgegroeid in een vaderloos gezin (Kaplan, Becker en Martinez, 1990). Slechts een derde van een groep onderzochte jonge zedendelinquenten woont in een gezin met beide ouders, een derde woont alleen met een moeder, de rest is uit huis geplaatst (Becker, Cunningham-Rathner en Kaplan, 1986). Van een groep van 305 jeugdige zedendelinquenten blijkt 30% bij hun beide natuurlijke ouders te wonen, 27% met een natuurlijke ouder (meestal moeder) en een stiefouder, 23% met een van de ouders en 9% bij pleegouders of in een internaat (Fehrenbach, Smith en anderen, 1986).
6
In een ander onderzoek (Ryan en Lane, 1991) wordt gevonden dat 57% van de onderzochte jeugdige zedendelinquenten te maken heeft met het verlies van een van de ouders door een scheiding of door sterfte. Op het moment dat zij worden aangehouden, woont slechts een derde bij de beide natuurlijke ouders. Een derde is zelf slachtoffer van geweld in het gezin geweest en meer dan de helft is getuige geweest van gewelddadigheid van de ouders tegenover elkaar. Van de moeders is 27%, van de vaders 43% verslaafd aan alcohol en/of drugs. Uit een recent Nederlands recidiveonderzoek bij jeugdige zedendelinquenten die van 1988 tot 2001 in een justitiële inrichting hebben gezeten, waarbij ook naar de achtergronden van de jeugdigen is gekeken, blijkt 52% van de jeugdigen gescheiden ouders te hebben, 50% is slachtoffer van seksueel misbruik (bij nog eens 13% is er sprake van vermoedens van), 20% is slachtoffer van lichamelijke mishandeling (oplopend tot 33% indien geestelijke mishandeling ook wordt meegerekend) (Hendriks en Bijleveld, 2004). Van meer dan de helft van een groep jeugdige zedendelinquenten wijst de vader zijn zoon in emotioneel opzicht af, terwijl een kwart tot een derde van de moeders dit doet. In 80% van de gevallen zijn de jeugdigen gedurende korte of langere tijd van hun ouders gescheiden. (Awad, Saunders en Levene, 1984). Zedendelinquentie houdt statistisch significant verband met drie factoren: fysieke mishandeling door de vader, seksueel misbruik door een man, en een gebrekkige vertrouwensrelatie met moeder (Kobayashi, Sales, Becker e.a.1995, Marshall en Mazucco 1995).
2.3 Hechting Hechtingsgerelateerde ervaringen worden op zeker ogenblik positief of negatief opgeslagen in interne werkmodellen (cognitieve schemata) die vrij stabiel zijn en zich kunnen voortzetten tot in de volwassenheid (Hazan en Shaver, 1987, 1990). Bij herhaling wordt vastgesteld dat een mismatch tussen ouderlijke sensitiviteit en ouderlijke responsiviteit op de ‘schreeuw’ en de signalen en behoeften van het kind, kan leiden tot een onveilige hechting in de kindertijd en verder kan ontwikkelen tot een onveilige hechting in de volwassenheid (Marshall, 2001; Marshall, Smallbone e.a., 1998; Jamieson en Marshall, 2000; Kear-Colwell en Sawle, 2001). Onderzoek bij zedendelinquenten toont systematisch aan dat seksuele delinquenten significant onveiliger gehecht zijn dan niet-seksuele delinquenten en niet-delinquenten (Ward, Hudson e.a.,1995; Smallbone en Dadds, 1998; Bogaerts, 2004) Uit het Nederlands recidiveonderzoek van Hendriks en Bijleveld (2004) bij jeugdige zedendelinquenten blijkt 76% zowel emotioneel als pedagogisch verwaarloosd te zijn. Marshall (1989, 1994) vindt een verband tussen een onveilige hechting in de kindertijd en intimiteitsproblemen bij seksuele delinquenten. Seksuele delinquenten die zich in de kindertijd onveilig aan opvoeders hebben gehecht, vertonen minder interpersoonlijke vaardigheden en zelfvertrouwen, factoren die noodzakelijk zijn om veiligheid en intimiteit in volwassen (romantische ) relaties te ervaren. Een gebrek aan volwassen (seksuele ) relaties of het onvermogen om intieme volwassen relaties aan te kunnen gaan kunnen leiden tot eenzaamheid.
7
2.4 Sociaal isolement Gemiddeld tweederde van een groep onderzochte jeugdige zedendelinquenten heeft geen echte vrienden. (Fehrenbach, Smith e.a., 1986). Onderzoek van Awad en Saunders (1989) bevestigt de bevindingen van Fehrenbach e.a.: 62% van de onderzochte groep zedendelinquenten verkeerde in een ernstige mate van sociaal isolement. Uit het Nederlands recidiveonderzoek van Hendriks en Bijleveld (2004) bij jeugdige zedendelinquenten, heeft 89% van de jeugdigen matig tot slecht contact met leeftijdgenoten en is 50% soms tot vaak gepest.
2.5 Combinatie van factoren Als risicofactoren wat betreft jeugdige zedendelinquenten komen deviante seksuele interesse, meerdere seksuele delicten in het verleden, keuze van een onbekend slachtoffer, sociale isolatie, veel stress in het gezin, problematische ouder-kind relatie/ouderlijke afwijzing en onvolledige delictspecifieke behandeling naar voren (Worling, 2002). Als conclusie uit hun onderzoek vinden Marshall en Barbaree (1990) dat seksueel gewelddadig gedrag is toe te schrijven aan een combinatie van - biologische factoren; seksuele agressie en niet seksuele agressie, - jeugdervaringen; ouders gewelddadig, negatieve gevoelsontwikkeling, gebrekkige hechting (relationele en sociale vaardigheden), - socio-culturele invloeden; gewelddadig gedrag, mannelijke dominantie, vrouwvijandigheid, - bepaalde situaties; alcohol, specifieke gemoedstoestanden (woede, verveling, angst). Zij noemen dit een bio-psycho-sociaal model. Bovenstaande onderzoeksbevindingen geven aan dat bij volwassen zedendelinquenten al in de jeugd factoren aanwezig zijn die mogelijk belangrijk zijn bij het eventueel ontwikkelen van zedendelinquent gedrag op latere leeftijd.
8
3. Het onderzoek van Lehnecke 3.1 Inleiding In april 2004 promoveert dr. K.M. Lehnecke op het promotieonderzoek: “De rol van moederzoon symbiose in perversie en zedendelinquentie”. De centrale vraagstelling in dit onderzoek luidt: “Welke specifieke, habituele, interactionele gezinscriteria kunnen leiden tot de ontwikkeling van een perverse persoonlijkheidsstoornis, resulterend in zedendelinquentie”. Lehnecke onderzocht twee groepen volwassen zedendelinquenten, een groep die tot een groep TBS-geplaatsten behoorde (N= 15) en een groep die door de Forensisch Psychiatrische Dienst was onderzocht (N=15). Hoofdzakelijk richt zij zich in het onderzoek op de vroegkinderlijke ouder-kind interacties binnen het gezinssysteem, toegespitst op de symbiotische moeder-zoon relatie en de vaak afwezige vader. In deze relaties speelt een aantal aspecten een rol die de ontwikkeling van de jongen zodanig kunnen beïnvloeden dat hij bepaalde persoonskenmerken ontwikkelt die tot perversie of zedendelinquentie kunnen leiden.
3.2 Onderzoeksfactoren Lehnecke heeft specifieke (gezins)criteria gekozen die veelvuldig in de psychoanalytische wetenschappelijke literatuur voorkomen met betrekking tot perversievorming. Deze criteria zijn: een symbiotische moeder-zoon relatie (S), een dominante moeder (D) een zwakke, onderdanige vader (Z), een veel afwezige vader (V), een misbruikende en/of mishandelende vader (A). Zij voegde later het hebben van een sociaal trauma (E) toe toen bleek dat veel van de door haar onderzochte mannen dit aangaven. De door haar gebruikte zes factoren zijn als volgt te definiëren: Symbiotische moeder-zoon relatie(S), Symbiotisch gedrag is een pathologische wederzijdse afhankelijkheid die moeder en zoon met elkaar hebben. Kenmerkend hiervoor is het claimende gedrag van voornamelijk de moeder, dat vaak onbewust een sterk parentificerend appel doet op de zoon. Parentificatie houdt in dat de kind/zoon de rol van de (partner) ouder op zich neemt met alle lusten en (vaak te zware) lasten die een dergelijke rol met zich meebrengt. Dominante moeder (D) Dominant gedrag wordt gekenmerkt als bepalend en controlerend, alom aanwezig zijn, maar ook vaak als intrusief of opdringerig. Moeder heeft de spilfunctie in het gezin. Moeder heeft een sterk centrale, verzorgende rol in het gezin. Ook een zieke moeder kan gezien worden als dominant, indien de ziekte allesoverheersend is en moeder voor de ziekte een centrale rol opeist. De zwakke(onderdanige) vader (Z) Vader onderwerpt zich aan de wil van de moeder. De veel afwezige vader(V) Vader kan zowel letterlijk als figuurlijk niet aanwezig zijn. Dit kan het gevolg zijn van scheiding, verlating of overlijden. Van niet-feitelijke aanwezigheid is sprake wanneer
9
de vader emotioneel niet betrokken (emotioneel afstandelijk) is bij de opvoeding. Hij wil zich niet met de opvoeding van de kinderen bemoeien. Hij is emotioneel afwezig of afstandelijk en ervaart het kind al gauw als lastig. De mishandelende vader (A) Vader mishandelt de zoon fysiek en/of psychisch. Seksueel misbruik of verkrachting behoort tot de kwalificatie mishandeling. De emotionele betrokkenheid wordt dikwijls als vijandig beleefd door het kind. Mishandeling houdt in: slaan, schoppen, pesten, vernederen en opsluiten. Alcohol/drugs misbruik speelt hierin vaak een rol. Sociaal trauma (E) traumatische gevolgen van zich geïsoleerd voelen en gepest worden, zich minderwaardig voelen, zich machteloos voelen, geen vrienden hebben of geen relatie kunnen krijgen.
3.3 Onderzoeksresultaten Lehnecke komt tot de volgende bevindingen: in 73% van de onderzochte gezinnen van herkomst is er sprake van een symbiotische moeder-zoon relatie (S), in 73% van de gevallen is er sprake van een veelvuldig afwezige vader (V), in 80% van de gezinnen is er sprake van een mishandelende vader (seksueel en/of agressief; A). Deze SAV-combinatie komt in haar onderzoek naar voren als de meest voorkomende configuratie in de gezinnen van de TBSgestelde zedendelinquenten. In 100% van de onderzochte gevallen is een sociaal trauma (E) vastgesteld.
3.4 Conclusie Lehnecke concludeert dat bovenstaande drie factoren (SAV) in samenhang met elkaar een significante rol spelen in de etiologie van perversie en zedendelinquent gedrag. De kans dat het kind in deze verwaarlozende gezinsconstellatie gevaar loopt om een perversie te ontwikkelen die tot het plegen van ernstige zedendelicten kan leiden, is in hoge mate aanwezig. De criteriacombinatie ‘SAV’ is een onveilige, grensoverschrijdende, kwetsbaar makende voedingsbodem die hechtingsproblemen veroorzaakt, waarin voor de jeugdige verwarring en angst heersen. In combinatie met de E-variabele neemt de kans op het plegen van een ernstig zedendelict significant toe. Zo ontstaat een profiel van een zedendelinquent met SAVE-kenmerken. Zij komt daarmee ook tot de vaststelling dat deze gezinsconstellatie tot ernstige sociale traumata kan leiden, die op hun beurt de etiologische keten weer voeden zodat er een vicieuze cirkel kan ontstaan waaruit ontsnapping bijna onmogelijk is. Door zevenentwintig van de dertig (90%) onderzochte justitiabelen werden als gevolg van pesterijen op school gevoelens van eenzaamheid, somberheid en leegte gerapporteerd. Door ondermeer een zwakke persoonlijkheidsstructuur en gebrekkige sociale vaardigheden konden (en kunnen) veel betrokkenen hun insufficiëntie en onmachtsgevoelens niet voldoende ombuigen (sublimeren) en kanaliseren. Zij slagen er niet in om bevredigende, duurzame relaties te onderhouden. Velen van hen zoeken hun toevlucht in seksuele fantasieën.
10
Fantasie is voor de zedendelinquent niet genoeg. Zijn (perverse) scenario moet telkens weer dwangmatig worden opgevoerd en uitgespeeld, omdat hij vergeefs op de ultieme vervulling van zijn seksuele fantasieën hoopt. De zedendelicten die hij pleegt, zijn slechts tijdelijke, kortstondige ontladingen die nooit, ook niet bij benadering, aan zijn fantasiebeelden voldoen. De herhaling is er ook omdat het delict brandstof oplevert voor de (masturbatie) fantasie. Het geeft weer nieuwe voeding aan de schraal geworden fantasie, deze heeft na verloop van tijd steeds nieuwe spanning (voeding) nodig. Het zedendelict voedt hem echter niet voldoende omdat het slechts een surrogaat is voor wat hij zoekt. Het seksualiseren van onmachtsgevoelens, leegte of andere insufficiëntiegevoelens is als ‘junk food’ dat hem nooit volledig kan bevredigen, omdat het niet repareert wat in de jeugd beschadigd of verloren is gegaan. Bij veel justitiabelen in dit onderzoek is het vermogen om een spiegelende en wederkerig geborgen volwassen relatie aan te gaan, verloren gegaan onder invloed van een combinatie van gezinscriteria, die bestaat uit een symbiotische moeder-zoon relatie, een veel afwezige en mishandelende vader en een sociaal trauma (SAVE).
11
4. Probleemstelling en hypothese 4.1 Probleemstelling Diverse onderzoeken geven een beeld van de mogelijke oorzaken die leiden tot zedendelinquent gedrag. Uit de literatuur blijkt dat er veel onderzoek is gedaan bij volwassenen zedendelinquenten. Hierbij werd gekeken naar de ervaringen in de jeugd van deze volwassen zedendelinquenten als mogelijke oorzaak van zedendelinquentie op volwassen leeftijd. Zoals in hoofdstuk 2 is te lezen is een aanmerkelijk deel van de zedendelicten dat jaarlijks gepleegd wordt, toe te schrijven aan jeugdige zedendelinquenten. Het is dan ook opmerkelijk dat er weinig vergelijkbaar en vergelijkend onderzoek gedaan wordt bij jeugdige zedendelinquenten. Stel dat na meer onderzoek een programma ontwikkeld zou kunnen worden dat preventief werkt, dan is hiermee een groot persoonlijk (slachtoffer en dader), maar ook maatschappelijk belang gediend. De onderzoeksfactoren uit het onderzoek van Lehnecke dat in 2004 verschijnt zie ik terug in mijn observaties in mijn functie als gedragsdeskundige op een afdeling voor jeugdige zedendelinquenten bij een Justitiële Jeugdinrichting. In de vele dossiers die door mijn handen zijn gegaan, kom ik regelmatig deze factoren uit de vroege ontwikkelingsgeschiedenis tegen zoals: gepest worden, geen vrienden of vriendinnen hebben, parentificatie, vaders die het gezin verlaten hebben en nauwelijks tot geen contact met hun zoons onderhielden, hen mishandelden en soms misbruikten en het hebben van een sterke band met moeder. Mijn observaties en ervaringen zetten mij aan tot het doen van onderzoek om te bezien of hetgeen door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten is gevonden aan factoren die mogelijk leiden tot zedendelinquent gedrag op volwassen leeftijd, door mij gevonden kunnen worden bij jeugdige zedendelinquenten.
4.2 Hypothese Bovenstaande brengt mij tot de volgende hypothese op basis waarvan ik mijn onderzoek verricht. De door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten gehanteerde onderzoeksfactoren die mogelijk voedingsbodem kunnen zijn voor zedendelinquentie op latere leeftijd, komen ook bij jeugdige zedendelinquenten significant voor.
12
5. Methode 5.1 Doel en opzet van het onderzoek Doel van het onderzoek is te onderzoeken of hetgeen door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten is gevonden door mij gevonden kan worden bij jeugdige zedendelinquenten. Ik heb in een groep van 20 jeugdige zedendelinquenten onderzoek verricht op dezelfde wijze en met dezelfde onderzoeksfactoren als Lehnecke dat heeft gedaan. De uitkomsten van mijn onderzoek wil ik vergelijken met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke om te zien of mijn hypothese aangenomen dan wel verworpen dient te worden. Het onderzoek is uitgevoerd in de tijdsspanne van januari tot juni 2005.
5.2 Toestemmingsprocedure De directie van de Justitiële Jeugdinrichting is gevraagd om toestemming te geven voor dit onderzoek. Deze toestemming is mondeling door de directeur van de instelling gegeven.
5.3 De onderzoeksgroep De onderzoeksgroep bestaat uit 20 jongens (N=20) die geplaatst zijn in een Justitiële Jeugdinrichting op een afdeling voor jeugdige zedendelinquenten. De leeftijd varieert van 1224 jaar. De jeugdigen hebben een gemiddeld IQ en geen gediagnosticeerde verstandelijke handicap, organische, neurologische of psychotische problematiek. Al deze jongens hebben één of meerdere zedendelicten gepleegd met één of meerdere slachtoffers. De geplaatste jeugdigen hebben hetzij een PIJ-maatregel (Plaatsing In een justitiële Jeugdinrichting) hetzij een OTS-maatregel (Onder Toezicht Stelling), met gesloten plaatsing.
5.4 Privacy De gegevens zijn om privacyredenen geanonimiseerd.
5.5 Verzameling van de gegevens De gegevens zijn verzameld uit de aanwezige dossierinformatie van twintig jongens die ter behandeling zijn geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting onder een PIJ of OTS maatregel. De dossier informatie is opgebouwd uit: - in geval van een PIJ maatregel, rapportage van het door de rechtbank gelaste Pro Justitia, psychologisch en een kinderpsychiatrisch onderzoek. - In geval van de OTS maatregel wordt gebruik gemaakt van onderzoeken, waaronder vaak een persoonlijkheidsonderzoek en gezins-, milieu- en schoolonderzoek, door de Raad voor Kinderbescherming of de Voogdij-instelling. - het diagnostische interview, dat bij elke jongere wordt afgenomen bij opname in de Justitiële Inrichting en eventueel aanwezige verdere diagnostische onderzoeken die in het kader van opname binnen de Justitiële Jeugdinrichting zelf zijn verricht. - Rapportage van behandelplanbesprekingen, waarin de voortgang van de behandeling wordt besproken met jeugdige, ouders eventueel voogd, de behandelaar en de mentor van de jeugdige. - Andere informatie voortkomend uit uitgebreid onderzoek verricht door Bureaus Jeugdzorg en processen-verbaal opgemaakt door politie.
13
5.6 Onderzoeksfactoren Om de uitkomsten van dit onderzoek te kunnen vergelijken met het onderzoek van Lehnecke, worden in dit onderzoek dezelfde onderzoeksfactoren als in het onderzoek van Lehnecke gebruikt, te weten: -
de symbiotische moeder-zoon relatie (S) de dominante moeder (D) de zwakke, onderdanige vader (Z) de veel afwezige vader (V) de mishandelende vader (A) een sociaal trauma (E)
5.7 Consensus bespreking In de te onderzoeken dossierinformatie blijken weinig psychoanalytische termen zoals Lehnecke die gebruikt heeft, gevonden te worden en moeten deze gedestilleerd worden uit de soms omvangrijke dossiers. Hierdoor zou de betrouwbaarheid, door de mogelijkheid tot subjectieve interpretatie, minder kunnen zijn. Voor het verhogen van de betrouwbaarheid heb ik een collega gevraagd het dossieronderzoek en het turven te herhalen. In een consensusbespreking werden de uitkomsten vergeleken en besproken. De consensusbespreking leidde tot de uitkomsten zoals in dit onderzoek worden gehanteerd.
5.8 Verwerken van de gegevens De enorme hoeveelheid informatie in de dossiers valt uiteen in drie groepen informatie. Informatie die expliciet onder te brengen is in één van de zes onderzoeksfactoren, impliciete informatie die na consensusbespreking ondergebracht kan worden in één van de zes onderzoeksfactoren, en informatie die ook na consensusbespreking niet onder te brengen is in één van de zes onderzoeksfactoren. Geturfd wordt er als er in de dossierinformatie termen staan die expliciet of impliciet wijzen op één van de zes onderzoeksfactoren. Bijvoorbeeld waar in het dossier aan elkaar tegengestelde uitspraken door gescheiden ouders zijn genoteerd. Vader zou moeder hebben bedreigd omdat hij hun zoon, die zij in haar armen had, wilde afpakken. Iets verder staat te lezen dat moeder dreigde het kind wat te zullen aandoen. Moeder zou ter voorkoming dat vader het kind afpakte met een mes hebben gedreigd. Bij de consensus bespreking is dit uiteindelijk als Mishandelende vader gescoord, omdat het de enige mogelijkheid is, binnen de definities van Lehnecke om aan te geven dat er sprake is van ‘ervaren huiselijk geweld’. Er wordt in de zoektermen niet gedifferentieerd tussen vader en stiefvader terwijl dat een geregeld voorkomende situatie bleek. Bijvoorbeeld wat is het effect op een jongen als zijn vader op jeugdige leeftijd het huis heeft verlaten en het contact heeft verbroken en een goede stiefvader de opvoeding heeft overgenomen of een stiefvader die mishandelt. Stiefvader wordt gescoord als vader indien de stiefvader gedurende meerdere jaren bij de opvoeding betrokken was.
14
De in de dossiers gevonden overeenkomsten met één van de zes onderzoeksfactoren zijn geturfd (tabel 1). De uitkomsten worden vervolgens bewerkt en er wordt een kwantitatieve vergelijking gemaakt met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke (tabel 4). Informatie die niet onder te brengen is in één van de onderzoeksfactoren is niet meegenomen in het onderzoek. Bijvoorbeeld indien sprake is van opvoeding door grootouders in verband met afwezigheid van beide ouders. Ook mishandeling of misbruik door één van de grootouders kan niet gescoord worden. Evenmin kan een mishandelende of misbruikende moeder gescoord worden.
15
6. Resultaten 6.1 Inleiding Dit hoofdstuk bevat de resultaten van het onderzoek bij jeugdige (12 tot 24 jaar) mannelijke zedendelinquenten (N= 20) in een Justitiële Jeugdinrichting. Tabel 1 laat de frequentie van de onderzoeksfactoren bij de onderzoeksgroep zien. Tabel 2 zet de gegevens uit tabel 1 om in procenten. Tabel 3 geeft weer in hoeveel procent van de gevallen dezelfde combinatie van factoren voorkomt. Tabel 4 vergelijkt de uitkomsten van dit onderzoek bij jeugd met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke bij volwassenen.
6.2 Samenvatting van de resultaten Uit dit onderzoek blijkt dat er in 80% van de gevallen sprake is van een Sociaal trauma (E), in 60% een Dominante moeder (D), in 50% van een veel afwezige vader (V), in 40% een mishandelende vader (A), in 35% een symbiotische moeder-zoon relatie (S) en in 5% van de gevallen een zwakke onderdanige vader (Z). De meest voorkomende combinatie van gezinsfactoren is de DE-combinatie en komt in 9 van de 20 (45%) onderzochte gevallen voor.
6.3 Tabellen
16
Tabel 1: Turflijst factoren (N=20) Code Alfabe Tisch
Dom. Symb moeder Moeder en zoon
A mis E soc Zwakke, Veel Afwezig Handel trauma onder vader Vader danige vader
TOTAAL
1 pij 2 pij 3 pij 4 pij 5 pij 6 pij 7 pij 8 pij 9 pij 10 pij 11 pij 12 pij 13 ots 14 pij 15 pij 16 pij 17 pij 18 pij 19 pij 20 ots Totaal
0 0 1 1 1 0 1 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 1 0 7
1 0 1 1 1 0 1 1 0 1 0 1 0 1 1 1 0 0 1 0 12
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 1
1 0 1 0 1 1 1 0 1 0 0 1 0 1 1 0 0 0 1 0 10
0 1 1 1 1 0 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0 8
1 1 1 0 1 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 16
3 2 5 3 5 1 4 2 3 2 2 4 1 3 4 1 1 2 5 1 54
%
35
60
5
50
40
80
Tabel 2: Prevalentie in procenten van de factoren in de onderzoeksgroep. Aanwezige criteria Sociaal trauma Dominante moeder Veel afwezige vader Mishandelende vader Symbiotische moeder-zoon relatie Zwakke, onderdanige vader
Codering (E) (D) (V) (A) (S) (Z)
17
Prevalentie 80% 60% 50% 40% 35% 5%
Tabel 3: percentage van de gevallen waarin dezelfde combinatie van factoren voorkomt. Factoren
1 V E D E E frequentie 5 percentage 25%
2 AE DE DE SE AE 5 25%
3 DVE DVA VAE DVE
4 SDVA SDVE DZVE
5 6 SDAVE SDAVE SDAVE
4 20%
3 15%
3 15%
0 0
In deze tabel is te zien dat: - 5 jeugdigen scoren op 1 factor - 5 jeugdigen scoren op een combinatie van 2 factoren - 4 jeugdigen scoren op een combinatie van 3 factoren - 3 jeugdigen scoren op een combinatie van 4 factoren - 3 jeugdigen scoren op een combinatie van 5 factoren - 0 jeugdige scoort op alle 6 factoren SAVE komt 3 keer voor (= 15%), steeds in combinatie met de factor dominante moeder (D).
18
Tabel 4: vergelijking van de uitkomsten van dit onderzoek bij jeugdigen met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke bij volwassenen.
S A V E D Z
TBS groep Volwassenen (N=15) 73% 80% 73% 100% 53% 66%
FPD groep Volwassenen (N=15) 80% 60% 73% 80% 33% 26%
Gemiddelde Volwassenen (N=30) 77% 70% 73% 90% 43% 46%
Gemiddelde Jeugdigen (N=20) 35% 40% 50% 80% 60% 5%
In tabel 4 is te zien dat: Op de onderzoeksfactor Symbiotische moeder-zoon relatie (S) scoort de groep jeugdigen (35%) aanzienlijk lager dan de groep volwassenen (77%). Op de onderzoeksfactor Mishandelende vader (A) scoort de groep jeugdigen (40%) lager dan de groep volwassenen (70%). Op de onderzoeksfactor Veel afwezige vader (V) scoort de groep jeugdigen (50%) lager dan de groep volwassenen (73%). Op de onderzoeksfactor Sociaal trauma (E) scoort de groep jeugdigen (80%) ongeveer gelijk met de groep volwassenen (90%). Op de onderzoeksfactor Dominante moeder (D) scoort de groep jeugdigen (60%) hoger dan de groep volwassenen (43%). Op de onderzoeksfactor Zwakke onderdanige vader (Z) scoort de groep jeugdigen (5%) beduidend lager dan de groep volwassenen (46%).
19
7. Conclusie Conclusie De probleemstelling voor dit onderzoek luidde: “worden de onderzoeksfactoren die door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten zijn gevonden en die mogelijk voedingsbodem kunnen zijn voor zedendelinquent gedrag op volwassen leeftijd, ook significant bij jeugdige zedendelinquenten gevonden”. Uit de resultaten blijkt dat alle onderzoeksfactoren bij de groep jeugdige zedendelinquenten gescoord worden. De specifieke SAVE combinatie bij de onderzoeksfactoren, zoals Lehnecke in haar onderzoek vindt, wordt slechts in 15% van de gevallen bij de groep jeugdige zedendelinquenten gevonden. Aldus wordt de hypothese dat de door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten gehanteerde onderzoeksfactoren die mogelijk voedingsbodem kunnen zijn voor zedendelinquentie op latere leeftijd, ook significant voorkomen bij jeugdige zedendelinquenten, verworpen. Het hebben van een sociaal trauma (E) scoort zowel bij de volwassenen als de jeugdigen hoog, resp. 90% en 80%. Blijkbaar is het hebben van een sociaal trauma de enige belangrijke overeenkomst tussen volwassen en jeugdige zedendelinquenten. Er blijkt wel een opmerkelijk verschil tussen de scores van volwassenen en jeugdigen. Bijvoorbeeld een opmerkelijk hoge D score (dominante moeder) van 60% bij jeugdigen ten opzichte van 43% bij volwassenen. Ook het verschil op de score Z (zwakke vader) is opmerkelijk; respectievelijk 5% bij de jeugdigen en 46% bij volwassenen. Om de verschillen in scores te kunnen verklaren is meer informatie nodig dan in dit onderzoek naar voren komt. Uit de verschillen kunnen op basis van dit onderzoek geen conclusies getrokken worden.
20
8. Discussie 8.1 Inleiding Op de conclusies is een aantal opmerkingen te maken. Dit betreffen opmerkingen aangaande de opzet van het onderzoek van zowel Lehnecke als van mijzelf. Tenslotte wordt in dit hoofdstuk een suggestie voor vervolgonderzoek gedaan.
8.2 Opmerkingen aangaande de opzet van het onderzoek. In het onderzoek van Lehnecke zowel als in mijn onderzoek is geen gebruik gemaakt van een controlegroep bestaande uit niet zedendelinquenten. De vraag kan gesteld worden of de factoren zoals door Lehnecke en mijzelf worden onderzocht, niet ook bij een grote groep jeugdigen in de maatschappij voorkomt bij wie geen sprake is van zedendelinquent gedrag. De grootte van de onderzoeksgroep bij Lehnecke is 30, bij mij 20. Het is de vraag of dit voldoende representatief is voor de doelgroep in het geheel. Het is goed te realiseren dat er een verschil in interpretatie mogelijk is tussen dat wat een volwassene zich als jeugdervaring herinnert en dat wat een jeugdige op dat moment ervaart. Mogelijk dat dezelfde feiten/ervaringen anders benoemd en/of beleefd worden. Bijvoorbeeld een jeugdige kan zijn moeder ervaren als te beperkend in zijn vrijheden, te beschermend, te bezorgd, terwijl de volwassene terugkijkend op zijn jeugd dezelfde moeder als zorgzaam en verzorgend kan benoemen. Lehnecke heeft haar onderzoeksfactoren uit de psychoanalytische literatuur gehaald en vervolgens onderzocht of die factoren voorkomen bij volwassen zedendelinquenten. Kort gezegd zoekt zij bevestiging voor psychoanalytische factoren. Andere onderzoekers (zie hoofdstuk 2) hebben tal van andere factoren gevonden die door haar niet zijn meegenomen in haar onderzoek. Slechts de door andere onderzoekers gevonden factor sociaal trauma (E) wordt door haar lopende haar onderzoek toegevoegd. Zij heeft dus vooraf een aantal factoren van haar onderzoek uitgesloten en heeft daardoor mogelijk teveel een kokervisie.
8.3 Suggestie voor vervolgonderzoek Interessant zou zijn om een onderzoek te doen bij de groep van 11% jeugdigen, die door Hendriks en Bijleveld (2004) zijn gevonden in hun recidiveonderzoek bij jeugdigen die van 1988 tot 2001 een Justitiële Jeugdinrichting hebben verlaten en die recidiveerden met een zedendelict, of zij uit een gezinscombinatie voortkomen die door de combinatie SAVE gekenmerkt wordt. Dit zou kunnen betekenen dat de SAVE combinatie toch mogelijk een combinatie is die een groep jeugdigen zou kunnen selecteren die mogelijk uiteindelijk in de TBS of bij de FPD terug gevonden worden. Een vervolgonderzoek naar dezelfde factoren met een veel grotere populatie jeugdige en volwassen zedendelinquenten zal mogelijk meer representatief zijn. Hierbij dient dan gebruik gemaakt te worden van een controlegroep bestaande uit jeugdigen en volwassenen zonder zedendelinquent gedrag.
21
Samenvatting Achtergrond De wetenschap houdt zich sinds de jaren tachtig in toenemende mate bezig met diagnostiek, behandeling en recidiverisico onderzoek bij vooral volwassen zedendelinquenten. Er blijkt veel onderzoek gedaan bij volwassenen zedendelinquenten. Hierbij werd gekeken naar de ervaringen in de jeugd van deze volwassen zedendelinquenten als mogelijke voedingsbodem van zedendelinquentie op volwassen leeftijd. Uit onderzoek op dit gebied blijken steeds weer dezelfde factoren uit/in de jeugd van zedendelinquenten een rol te spelen. Deze factoren zijn tot vier groepen te clusteren; gezinsfactoren, hechtingsproblematiek, sociaal isolement en een combinatie van factoren. Een aanmerkelijk deel van de zedendelicten dat jaarlijks gepleegd wordt, is toe te schrijven aan jeugdige plegers. In 2004 promoveert drs. K.M. Lehnecke met het onderzoek: “De rol van moeder-zoon symbiose in perversie en zedendelinquentie”. Haar onderzoek is een aanzet om bepaalde, kwetsbare gezinsfactoren te kunnen vinden die een voedingsbodem kunnen zijn in de vorming van zedendelinquent gedrag bij volwassen mannen. Zij onderzoekt of zes uit de psychoanalytische literatuur afkomstige factoren voorkomen bij volwassen zedendelinquenten en vindt daarbij een combinatie van vier factoren die veelvuldig voorkomt, te weten de symbiotische moeder-zoon relatie (S), de mishandelende vader (A), de veel afwezige vader (V) en een sociaal trauma (E). Het doel van mijn onderzoek is te onderzoeken of hetgeen door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten is gevonden door mij gevonden kan worden bij jeugdige zedendelinquenten. Hiervoor doe ik onderzoek bij 20 jeugdige zedendelinquenten geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting. De uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke bij volwassen zedendelinquenten worden vergeleken met de uitkomsten van mijn onderzoek bij jeugdige zedendelinquenten.
Methode In een groep van 20 jeugdige zedendelinquenten, die geplaatst zijn in een Justitiële Jeugdinrichting op een afdeling voor jeugdige zedendelinquenten, is onderzoek verricht op dezelfde wijze en met dezelfde onderzoeksfactoren als in het onderzoek van Lehnecke. De onderzoeksgroep bestaat uit 20 jongens (N=20) De leeftijd varieert van 12- 24 jaar. De jeugdigen hebben een gemiddeld IQ en geen gediagnosticeerde verstandelijke handicap, organische, neurologische of psychotische problematiek. Al deze jongens hebben één of meerdere zedendelicten gepleegd met één of meerdere slachtoffers. De gegevens zijn verzameld uit de aanwezige dossierinformatie. Om de uitkomsten van dit onderzoek te kunnen vergelijken met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke, worden in dit onderzoek dezelfde onderzoeksfactoren als in het onderzoek van Lehnecke gebruikt, te weten: de symbiotische moeder-zoon relatie (S), de dominante moeder (D), de zwakke, onderdanige vader (Z), de veel afwezige vader (V), de mishandelende vader (A), en een sociaal trauma (E)
22
Om de betrouwbaarheid van dit onderzoek te verhogen worden in een consensusbespreking de uitkomsten vergeleken en besproken. De consensusbespreking leidt tot de uitkomsten zoals in dit onderzoek worden gehanteerd. De in de dossiers gevonden overeenkomsten met één van de zes onderzoeksfactoren worden geturfd. De uitkomsten worden vervolgens bewerkt en er wordt een kwantitatieve vergelijking gemaakt met de uitkomsten van het onderzoek van Lehnecke.
Resultaten Uit dit onderzoek blijkt dat er in 80% van de gevallen sprake is van een sociaal trauma (E), in 60% een dominante moeder (D), in 50% van een veel afwezige vader (V), in 40% een mishandelende vader (A), in 35% een symbiotische moeder-zoon relatie (S) en in 5% van de gevallen een zwakke onderdanige vader (Z). De meest voorkomende combinatie van gezinsfactoren is de combinatie dominante moeder (D) en sociaal trauma (E). Deze combinatie (DE) komt in 9 van de 20 (45%) onderzochte gevallen voor. De combinatie SAVE komt in dit onderzoek nauwelijks voor.
Conclusie Geconcludeerd kan worden dat de specifieke SAVE combinatie van onderzoeksfactoren, zoals Lehnecke bij volwassenen vindt, slechts in 15% van de gevallen bij de groep jeugdige zedendelinquenten wordt gevonden. Aldus wordt de hypothese dat de door Lehnecke in haar onderzoek bij volwassen zedendelinquenten gehanteerde onderzoeksfactoren die mogelijk kunnen leiden tot zedendelinquentie op latere leeftijd, ook significant voorkomen bij jeugdige zedendelinquenten, verworpen. Het hebben van een sociaal trauma (E) scoort zowel bij de volwassenen als de jeugdigen hoog. Blijkbaar is het hebben van een sociaal trauma de enige belangrijke overeenkomst tussen volwassen en jeugdige zedendelinquenten. Er blijkt wel een opmerkelijk verschil tussen de scores van volwassenen en jeugdigen. Om de verschillen in scores te kunnen verklaren is meer informatie nodig dan in dit onderzoek naar voren komt. Uit de verschillen kunnen op basis van dit onderzoek geen conclusies getrokken worden. Ten slotte geeft het onderzoek van Lehnecke en mijn onderzoek wel een indicatie van aanwezigheid van mogelijke risicofactoren in de jeugd van zedendelinquenten. Om de betrouwbaarheid te vergroten zou verder onderzoek gedaan kunnen worden bij een grotere populatie dan in beide onderzoeken is gebruikt. Bovendien is het raadzaam de uitkomsten te vergelijken met een controlegroep zonder zedendelinquent gedrag.
23
Referenties Abel, G.G., Osborn,C.A., Twigg, D.A. (1993). Sexual assault through the life span: Adult offenders with juvenile histories. Barbaree H.E., Marshall, W.L., Hudson, S.M. (Eds.), (1990)The juvenile sex offender (pp. 104-117).New York: The Guilford Press. Becker, J.V,, Cunningham-Rathner, J., Kaplan, M.S., (1986), Adolescent Sexual Offenders: Demographics, Criminal and Sexual Histories, and Recommendations for Reducing Future Offenses, Journal of Interpersonal Violence, 1, 4, 431-445 Beek, D.J. van, (1999), De delictscenarioprocedure bij seksueel agressieve delinquenten, Deventer: Gouda Quint . Bruinsma, F. (1996). De jeugdige zedendelinquent. Utrecht Uitgeverij SWP. Fehrenbach, P.A, Smith, W., Monastersky, C, Deisher,R.W. (1986) Adult Sexual Offenders: Offender and Offense Characteristics, American Journal of Orthopsychiatry ,56, 2, 225-233. Hanson, R.K., Bussiere, M.T. (1998). Predicting relaps: a meta-analysis of sexual offender recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 348-362.. Hendriks, J., Bijleveld, C.(2004). Recidive van jeugdige zedendelinquenten. Rapport NSCR2004-2. Kaplan, M.S., Becker, J.V., Martinez, D.F. (1990). A comparison of mothers of adolescent incest vs. non-incest perpetrators, Journal of Family Violence, 5, 209-214. Kobayashi, J., Sales, B.D., Becker, J.V., Figueredo, A.J., Kaplan, M.S. (1995). Percedived Parental Deviance, Parent- Child Bonding, Child Abuse and Sexual Aggression, Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 7,1,25-44. Lehnecke, K.M. (2004). De rol van moeder-zoon symbiose in perversie en zedendelinquentie. Nijmegen, Wolf Legal Publishers Marshall, W.L., Mazucco, A. (1995). Self-Esteem and Parental Attachments in Child Molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 7,4, 279-285. Righthand, S., Welch, C. (2001). Juveniles Who have Sexually Offended. Washington:OJJDP Ward, T., Hudson, S.M., Marshall, W.L., Siegert, R.J. (1995) Attachment style and intimacy deficits in sex offenders: A theoretical framework, Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 1995, 7, pp.317-335.
24