8 De producent in de economische theorie TOEPASSING 8.1 – Productieproces beïnvloed door subsidies (p. 141) Beredeneer wat voor gevolgen deze subsidies zouden kunnen hebben op de gekozen productietechniek van een onderneming. Een onderneming zal sneller geneigd zijn een meer arbeidsintensief productieproces te verkiezen boven een meer kapitaalintensief. Een risico van deze subsidieregelingen is dat ondernemingen subsidies proberen te ‘stapelen’, door na de subsidieperiode de werknemers direct te ontslaan om vervolgens weer ‘nieuwe’ langdurig werklozen in dienst te nemen en daar weer subsidie voor te vangen.
TOEPASSING 8.2 – Zakken vullen in plaats van vakken vullen? (p. 144) In hoeverre is hier nu sprake van een spanning tussen de reguliere en feitelijke doelstellingen van de supermarkten? Die spanning valt wel mee. Het feitelijke motief is nu behoorlijk in overeenstemming met het reguliere motief. Albert Heijn en Konmar proberen door prijsverlagingen de klanten weer terug te halen die eerder zijn weggelopen. Het volume van de verkopen komt dan weer op het oude peil, zij het dat door de lagere prijzen een lager winstniveau wordt bereikt dan voorheen. Zonder prijsverlaging zou het volume zo ver zijn teruggelopen dat het winstniveau lager zou zijn geworden dan met de prijsverlaging nu het geval is. Je kunt dus zeggen dat het terugwinnen van klanten door de prijsverlaging (feitelijk motief) in overeenstemming is met het reguliere motief (behoud van winst). Er is echter ook een redenering te bedenken waarin de spanning tussen het reguliere en feitelijke motief scherper wordt: door prijsverlaging gaan de supermarkten niet meer voor maximale winst (regulier motief) maar voor omzetmaximalisatie (omzetbehoud) met een bepaalde winstmarge (feitelijk motief). Zoek in kranten of bedenk situaties waarin spanning lijkt te bestaan tussen het gedrag en het reguliere doel van ondernemingen. Voorbeeld 1: Tiscali biedt ADSL aan tegen zeer lage prijzen om de markt te veroveren. Het feitelijk streven is een zo groot mogelijk omzet. Dat staat op gespannen voet met het reguliere motief om de winst te maximaliseren. Zodra een fors marktaandeel is veroverd, gaan de tarieven omhoog overeenkomstig het (reguliere) streven naar maximale winst. Voorbeeld 2: Essent/Nuon brengen naar buiten dat zij de ‘schone’ stroomaanbieders zijn op de energiemarkt. Het feitelijke motief is dus een beeld creëren van de nobele energieverschaffer, terwijl op de achtergrond blijft spelen dat ze alleen maar een zo groot mogelijk deel van de energiekoek willen hebben. ©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 1/9
9 De optimale combinatie van productiefactoren TOEPASSING 9.1 – Rekening houden met scoren (p. 156) Hoe kan het dat Patrick Kluiverts marginale product (doelpunten per seizoen) afneemt tussen 20012002 en 2002-2003, terwijl zijn gemiddelde productie (doelpunten per seizoen) steeg? Hoewel Kluivert in het seizoen 2002-2003 drie doelpunten minder maakte dan het jaar daarvoor (de marginale productie nam dus af), was het totaal aantal gescoorde doelpunten (15 stuks in dat seizoen) hoger dan het gemiddelde aantal doelpunten dat hij per seizoen in zijn hele carrière scoorde (13,75 stuks). Daardoor steeg zijn gemiddelde doelpuntenproductie toch nog.
TOEPASSING 9.2 – Hard naar huis (p. 160) Leg uit hoe de M(T)SV hiervoor gebruikt kan worden, en welke informatie nog meer nodig is om de keuze van de werknemer te kunnen voorspellen. 1
2
MSV toont aan dat bij lagere snelheid minder benzine gebruikt wordt, met als gevolg een minder snelle uitputting van natuurlijke hulpbronnen en minder vervuilende uitstoot, wat beter is voor het milieu. Echter ook de afruil tussen schaarse tijd en benzine is weergegeven. Afhankelijk van hoe de consument het milieu waardeert en hoe hij de kosten voor benzine waardeert ten opzichte van de kosten aan tijd die zij in de auto zit, zal hij of zij meer of minder snel rijden. Nodig is dus informatie over de waardering van beide componenten in de afruilrelatie van de M(T)SV.
TOEPASSING 9.3 – Postvak (p. 164) Beredeneer voor de drie beschreven situaties van welke soort productietechniek sprake is. Teken de bijbehorende isoquanten en geef aan wat de waarde van de marginale substitutieverhouding zal zijn. Situatie 1: dit is een complementaire productietechniek: voor elke auto is precies één chauffeur nodig. De auto kan niet zonder de chauffeur. Rechthoekige isoquant → MTSV = 1 Situatie 2: vergeleken met de eerste ophaaltechniek, neemt de productie nu ook binnen grenzen toe bij extra arbeidsinzet als de kapitaalinzet (het aantal auto’s) constant blijft. Daarmee zijn de productiefactoren in techniek 2 minder complementair dan in techniek 1. Maar er kan niet naar hartelust worden ‘gespeeld’ met meer of minder arbeid. Twee of meer postbuslegers per auto verhogen de productie niet meer (en doet deze misschien wel dalen als de postbuslegers elkaar in de weg lopen). De isoquant vertoont daardoor een convex
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 2/9
verloop; de productiefactoren zijn in techniek 2 noch volkomen complementair noch volkomen substitueerbaar. Situatie 3: de beide sorteertechnieken, met de hand of met de machine, zijn volledige substituten als we voor het gemak veronderstellen dat beide productietechnieken technisch volledig deelbaar zijn. De isoquant is dan een rechte lijn. MTSV = -1.
TOEPASSING 9.4 – Minimaal optimaliseren (p. 169) Maak voor je eigen tentamenresultaten een tabel op basis waarvan een veld van isoquanten kan worden samengesteld, en vergelijk deze met de gegevens waarmee figuur 9.15 is opgesteld. Ga voor ieder vak na of er sprake is van kostenminimalisatie, productiemaximalisatie of een tussenvariant. Hiervoor is geen standaardantwoord te geven, want dat is afhankelijk van de individuele student.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 3/9
10 Veranderende factorprijzen, schaalvergroting... TOEPASSING 10.1 – Te koop: pepernotenspel (p. 177) Verklaar waarom Ahold eerst de diversiteit van het concern heeft vergroot om deze vervolgens weer terug te dringen. Gebruik hiervoor andere dan reeds gegeven verklaringen. Productie op grote schaal heeft meer voordelen dan de mogelijkheid tot verdergaande arbeidsverdeling. Ahold realiseerde op deze wijze schaalvoordelen (bij de inkoop, in de logistiek, in de (bij)scholing van het personeel), die het bedrijf op de markt een sterke concurrentiepositie verschafte. Het proces werd in eerste instantie gekenmerkt door toenemende schaalopbrengsten. Echter, zoals ook duidelijk wordt door de problemen waar Ahold tegenaan liep, gingen uiteindelijk de afnemende schaalopbrengsten overheersen (geheel verschillende activiteiten, met mogelijk conflicterende belangen, onderling onbegrip, geringe uitwisselbaarheid van kennis en ervaring). Om hier wat aan te doen, werd teruggegrepen op de basis van de onderneming (kernactiviteiten) en werden randverschijnselen afgestoten, waardoor vooral schaalnadelen afnemen. Zoek in kranten en tijdschriften naar verschillende berichten die direct of indirect over schaaleffecten bij ondernemingen handelen. Beargumenteer of er van schaalvoordelen of schaalnadelen sprake is. Voorbeeld 1: AirFrance en KLM gaan samen. Door fusering kunnen er schaalvoordelen gaan optreden voor de gefuseerde onderneming ten opzichte van de twee separate ondernemingen (één boekingskantoor per luchthaven, één luchtverbinding tussen twee steden in plaats van twee concurrerende, inkoopvoordelen bij de catering, vliegtuigonderhoud, betere coördinatie van de reis voor de klant). Voorbeeld 2: het samengaan van Hoogovens en British Steel tot Corus aan eind van de jaren negentig leidde aanvankelijk tot schaalvoordelen. Hoogovens twijfelt daar de laatste jaren echter aan, aangezien zij de verliezen in de Engelse ondernemingen draagt met haar winsten. Hoogovens vindt dit niet eerlijk (ook wat betreft de onderrepresentatie in de ‘board of directors’) en wil terug naar de kernactiviteiten (staal en aluminium) omdat de schaalnadelen van de fusie te groot zijn geworden.
TOEPASSING 10.2 – Schepen van hout en mannen van staal (p. 183) Hebben we hier te maken met geïncorporeerde of met niet-geïncorporeerde technische ontwikkeling? Aangezien we het hier hebben over nieuwe zeilvormen en een andere manier van een schip tuigen, kan dat alleen in een nieuw gebouwd schip gestalte krijgen. Daarom hebben we te maken met geïncorporeerde technische ontwikkeling.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 4/9
Is hier sprake van een arbeidsbesparende, kapitaalbesparende of neutrale technische ontwikkeling? Voor de zeereizen verandert de verhouding tussen de benodigde hoeveelheid arbeid en kapitaal niet door het gebruik van het nieuwe tuigage. Het betreft dus neutrale technische ontwikkeling. Neem de student uit toepassing 9.4. Stel dat deze student zich zou bekwamen in snellezen. Hebben we dan te maken met geïncorporeerde of met niet-geïncorporeerde technische ontwikkeling? De student kan nu tijd besparen door zijn vermogen om sneller te lezen. De colleges blijven even lang duren en boeken veranderen niet in prijs. Er verandert dus slechts één onderdeel binnen de gehele set van vaardigheden. We hebben daarom te maken met geïncorporeerde technische ontwikkeling. Is hier sprake van een arbeidsbesparende, kapitaalbesparende of neutrale technische ontwikkeling? Een arbeidsbesparende, omdat er door de technische ontwikkeling minder tijd nodig is om het tentamen voor te bereiden.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 5/9
11 De kostentheorie TOEPASSING 11.1 – Vaste kosten op lange termijn variabel (p. 186) Welke specifieke kosten zijn bij de een variabel en bij de ander vast? 1
De buurtsuper ten opzichte van de Lidl-keten. De winkel zelf zal in het geval van de buurtsuper veel meer een vaste kostenpost zijn (of de lange termijn is beduidend langer dan die voor de Lidl-keten) dan voor de winkels van de Lidl-keten, aangezien de buurtsuper niet zo eenvoudig kan verhuizen. Dan is hij namelijk geen buurtsuper meer.
2
De Lidl-keten ten opzichte van een groothandel in sterke drank. Voor de Lidl-vestigingen vormt het vestigingspand een vaste kostenpost met een langere tijdshorizon dan geldt voor de groothandel. Voor de groothandel is het minder van belang waar zijn opslag(pand) staat, zolang de groothandel maar in staat is zijn producten bij de betreffende klanten te krijgen.
3
De groothandel in sterke drank ten opzichte van een Schotse whiskydistilleerder. Hier geldt hetzelfde als in 2.
4
De Schotse whiskydistilleerder ten opzichte van een graanverbouwer. De tijdshorizonnen zullen voor deze twee producenten niet veel van elkaar verschillen. Zowel de graanverbouwer als de whiskydistilleerder zijn vrij honkvast, aangezien een boer niet zomaar ergens anders land kan ontginnen of kopen, en een whiskydistilleerder vanwege zijn naam vast zit aan een bepaalde streek.
TOEPASSING 11.2 – Hoe het Verdrag van Kyoto in rook kan opgaan (p. 191) Beargumenteer waarom de wet van het toe- en afnemende meerproduct van invloed is op het broeikaseffect. Voor het terugdringen van de uitstoot met 5% zijn de kosten per ton ongeveer 10 dollar, terwijl voor een reductie met 25% de kosten oplopen tot ongeveer 80 dollar. Terwijl de inspanning acht keer groter is, is het reductieresultaat maar vijf keer groter. Hier is dus sprake van afnemende meeropbrengst.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 6/9
Zouden op termijn ook schaalvoordelen zijn te behalen bij de bestrijding van de uitstoot van broeikasgassen? Door verschillende (onderdelen van) productieprocessen samen te voegen, zijn zeker schaalvoordelen te boeken. Een goed voorbeeld hiervan is de warmtekrachtkoppeling. Installaties die voorheen apart warmte en elektriciteit opwekten, worden samengevoegd, waardoor het rendement van de gebruikte fossiele energie sterk toeneemt. Per geleverde eenheid stroom of warmte, neemt de CO2-emissie af, ofwel worden schaalvoordelen behaald.
TOEPASSING 11.3 – Scoren studenten nou gemiddeld of marginaal? (p. 194) Stel dat uit prognoses blijkt dat het aantal studenten op de universiteit de komende tien jaar flink zal toenemen. Beredeneer of de onderstaande kostenposten dan vast of variabel zijn.
©
•
Loonkosten beveiligingspersoneel Deze kosten zijn in theorie altijd variabel, aangezien arbeid zo kan worden aangetrokken of kan worden afgestoten.
•
Voorzieningen in de mensa Op korte termijn kan de mensa niet erg veel meer studenten opvangen. Daarvoor moet worden uitgebreid (verbouwen, extra meubilair, meer keukencapaciteit) en dat kost tijd. Deze kosten zijn dus vast. De inkoop van ingrediënten voor de maaltijden vormen natuurlijk een variabele kostenpost. Op een grotere of kleinere vraag kan direct worden gereageerd door meer of minder ingrediënten in te kopen.
•
Docenten In theorie is elke vorm van arbeid variabel. Er is echter ook wat voor te zeggen dat de kostenpost docenten vast is. Het betreft een redelijk gespecialiseerd beroep. Voor sommige vakgebieden zijn docenten moeilijk te krijgen. Dit betekent dat docenten niet op korte termijn zijn aan te trekken. Bovendien hebben ze doorgaans arbeidscontracten voor onbepaalde tijd, waardoor ze ontslagbescherming genieten. Ontslag kan dan alleen na disfunctioneren of een reorganisatie, hetgeen veel tijd vragende procedures vergt.
•
Student-assistenten Student-assistenten kunnen op korte termijn gemakkelijk worden verkregen om het groeiend aantal studenten te begeleiden in bijvoorbeeld (werk)colleges, of als ondersteuning in de verschillende computerruimtes. Ze hebben doorgaans tijdelijke arbeidscontracten. Deze kosten zijn dus variabel.
•
Huisvesting wetenschappelijk personeel Dit betreft vaste kosten op de korte en de middellange termijn, aangezien nieuwe huisvesting niet in korte tijd is gebouwd of gevonden.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 7/9
•
Verzorging van de platanen op de campus In principe zijn deze kosten variabel. Voor het groeiend aantal studenten is deze kostenpost echter niet van belang, omdat dit geen invloed heeft op het aantal platanen en dus de verzorging hierdoor geen verandering zal ondergaan.
•
Printpapier voor wetenschappelijk personeel Over het algemeen is vrij eenvoudig en snel meer of minder printpapier aan te schaffen. Deze kostenpost is dus variabel.
De kostenstructuur van de universiteit kan worden weergegeven met figuur 11.3. Verklaar in dit geval het verloop van de GTC-curve en de MC-curve. Beredeneer wat de gevolgen zijn van het toenemend aantal studenten voor de GTC- en MC-curven op de lange termijn. De GTC-curve kent in het begin een dalend verloop vanwege het feit dat door een toename van het aantal studenten de vaste kosten over steeds meer studenten ‘verdeeld’ kunnen worden. Sprongsgewijs moeten er echter zo veel extra grote kosten gemaakt worden om het steeds maar stijgend aantal studenten onderwijs te kunnen aanbieden (nieuwe collegezalen, uitbreiding van de mensa- en de sportfaciliteiten, een grotere bibliotheek), dat de kosten per student weer wat gaan stijgen om daarna weer te gaan dalen. Op de lange termijn ontstaat de zogenaamde enveloppencurve en zal een universiteit in staat zijn om iedere keer naar een volgende, grootschaliger ‘productietechniek’ over te stappen, om zodoende de groter wordende studentenpopulatie steeds tegen zo laag mogelijke kosten onderwijs te kunnen aanbieden. Het eerst dalende en vervolgens stijgende verloop van de MC-curve wordt veroorzaakt door de wet van het toe- en afnemende grensproduct. Aanvankelijk nemen de kosten van een extra aangenomen student af (de benuttingsgraad van gebouwen en docenten neemt toe), om na verloop van tijd toe te nemen (als de capaciteitsgrenzen in zicht gaan komen). Dit verloop is typisch voor de ontwikkeling van de marginale kosten binnen de bestaande productiecapaciteit. Zodra de universiteit weer investeert waardoor de onderwijscapaciteit toeneemt, wordt een nieuwe, op een andere plaats gelegen MC-curve actueel.
TOEPASSING 11.4 – Biertje....?! (p. 200) Beantwoord de onderstaande vragen voor de drie genoemde biermerken. Welke lange-termijn-GTC-curve van figuur 11.9 is het meest van toepassing? Heineken: kent de grootste afzetmarkt en is daardoor minder afhankelijk van goed weer, aangezien het weer op de gehele wereld door een jaar heen gemiddeld genomen overal wel hetzelfde zal zijn. Heineken hoeft daarom geen of minder rekening te houden met mogelijke afzetfluctuaties en zijn GTC zal daarom het meest overeenkomen met curve (a). De MES is dan voor de onderneming te bepalen als het minimum van de GTC-curve. Westmalle & Pelgrim: allebei wat kleinere brouwerijen van speciaalbieren. Deze zullen meer rekening moeten houden met mogelijke afzetfluctuaties en daarom zijn curven (b) en (c) van belang. Empirisch onderzoek moet duidelijk maken welke van de twee actueel is.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 8/9
Leg uit hoe de MES van de drie genoemde biermerken kan verschillen. De MES verschilt door de gekozen technieken die in dit geval samenhangen met een enorm grote afzetmarkt voor Heineken, omdat het vooral pils betreft, terwijl de productietechnieken van Westmalle en Pelgrim toegespitst zijn op speciale bieren en de bijbehorende markten veel kleiner en meer seizoensgebonden zijn (denk aan witbier in de winter ten opzichte van de zomer). Uitbreiden voor Westmalle en Pelgrim zal daarom ook veel moeilijker zijn. Toch zullen ook deze ondernemingen een redelijke inschatting kunnen maken wat hun minimale bedrijfsgrootte moet zijn om überhaupt schaalvoordelen te kunnen gaan behalen. Zou er verschil kunnen zijn tussen de X-inefficiëntie die zich in elk van de drie ondernemingen voordoet? Heineken: is een zeer grote onderneming, heeft een machtspositie op de wereldmarkt en zal in verhouding minder concurrentiedruk kennen waardoor de kans op X-inefficiënties behoorlijk groot is in deze onderneming. Westmalle & Pelgrim: zijn zelfs concurrenten van elkaar voor bepaalde biersoorten. Voor alle biersoorten die beide ondernemingen maken is flinke concurrentie en ze worden dus beide gedwongen om zoveel mogelijk ‘slack’ uit hun organisaties te verwijderen. De X-inefficiënties zullen dus relatief klein zijn.
©
u i t g e v e r ij cout inho
c
Uitwerking van de toepassingen Toegepaste micro-economie, deel III – blz. 9/9