De president Aad van den Heuvel
Journalist Paul Weber gaat op zoek naar een verdwenen Nederlandse ontwikkelingswerker in het West-Afrikaanse Costa Guinee. Maar Paul heeft een verborgen agenda. De journalist probeert het lot te achterhalen van ex-president en revolutionair Vincente Robles, met wiens guerrillastrijders Paul ooit wekenlang door de jungle trok. Robles is spoorloos na een bloedige staatsgreep. Alles wijst erop dat het machtige narcoticasyndicaat in Costa Guinee met beide verdwijningen te maken heeft. Paul Weber zet de jacht in op de leider van het drugskartel. Aad van den Heuvel (Rotterdam, 1935) is journalist, televisiemaker en -presentator en auteur. Bij De Geus verschenen de thrillers De oorlogsverslaggever (2008) en De vuile bom (2011). De eerste werd genomineerd voor De Diamanten Kogel, de belangrijkste Vlaamse thrillerprijs. Met Een zonnig eiland schreef Van den Heuvel in 2009 een literaire satirische roman over ontwikkelingshulp.
[leesfragment] ‘Ik had al gehoord dat jullie hier waren’, zegt Koos Veenstra. ‘Jullie zijn welkom maar ik vrees dat ik niet zo’n vrolijk verhaal te vertellen heb.’ We zitten in een vrij grote loods waar ooit honderden balen aardnoten opgeslagen lagen voor ze naar Europa werden verscheept. Nu is het achterste gedeelte in gebruik genomen als opslagloods voor allerlei materialen die de vijf Nederlanders en de twee Vlamingen van Partners in Ontwikkeling nodig hebben voor hun werkzaamheden. Aan de voorkant zijn wat vertrekjes afgeschut die als kantoor fungeren. In de ruimte van de projectleider staan een klein bureau, wat stoelen en een computer. Overal liggen tientallen stoffige mappen en aan de wanden hangen plattegronden en foto’s van alle projecten. ‘Niet zo somber, Koos,’ zeg ik, ‘wie ook maar één mensenleven redt, redt de wereld.’ Sommige oude slogans mogen niet verloren gaan. Hij grijnst. ‘Zeur niet, de wereld is sowieso reddeloos verloren. Ik probeer hier alleen een paar nuttige projecten van de grond te krijgen. Maar het enige wat ik doe is me iedere dag afvragen door wie ik nu weer eens gebeten wil worden, door de hond of door de kat?’ ‘Is dat wat ze een dilemma noemen?’ ‘Dilemma’s als: kan ik het me vandaag veroorloven om nog meer misstanden en boevenstreken te verzwijgen? En ik word gedwongen zaken te doen met misdadigers en verloochen ieder uur van de dag onze principes over openheid en onafhankelijkheid.’ Ik wil hem onderbreken, maar Veenstra, een broodma
gere veertiger met kort, grijzend haar en vermoeide blauwe ogen, is blij dat hij zijn ei kwijt kan en dendert door. ‘Wat heeft het voor zin om boeren te helpen met het verhogen van hun productie als de regering van dit verdoemde land die hele opbouw frustreert. De schurk die hier president is koopt met wat drugsgeld ergens in het buitenland een hele voorraad rijst en dumpt die vervolgens in een paar steden om de mensen daar tevreden te houden. Dat de boer vervolgens zijn eigen rijst kan opvreten en geen cent verdient interesseert hem geen moer.’ ‘Jouw baas in Den Haag heeft me daar het een en ander over verteld, maar niet zo gedetailleerd.’ ‘Hij kijkt wel uit. Er zijn maar erg weinig ontwikkelingsorganisaties die de lastige problemen waar ze mee te maken hebben met het publiek durven delen. Altijd bang, en misschien terecht, dat de gulle gever het voor gezien houdt en zijn geld ergens anders aan besteedt.’ ‘Is het voor jou dan nog wel de moeite waard?’ ‘Publiceer je mijn antwoord?’ ‘Ik zal je niet direct citeren.’ ‘Om je de waarheid te zeggen zie ik het hier niet meer zitten. Niet alleen het werken wordt ons onmogelijk gemaakt, maar de hele sfeer in Costa Guinee wordt te bedreigend. Mensen worden gedood of verdwijnen spoorloos en geen haan die ernaar kraait.’ ‘Moeten we de verdwijning van Bas ook in dat licht zien?’ mengt Saskia zich in het gesprek. Ze heeft Koos een paar maal telefonisch gesproken. Hij schudt het hoofd. ‘Nee, in het begin dacht ik van wel. Misschien hadden ze een appeltje met hem of onze organisatie te schillen. Maar het klopt niet. Onze verhouding met die klootzakken van Fadul is formeel en zakelijk maar we hebben geen ruzie met ze. Er waren en zijn geen werkelijke conflicten. En voor je het zegt: inderdaad, dat pleit niet voor ons.’
‘De organisatie had geen ruzie, maar geldt dat voor alle medewerkers? Kan één man, Bas bijvoorbeeld, bonje met iemand hebben gehad?’ Koos haalt zijn schouders op. ‘We hebben met veel mensen gesproken en ons suf gepiekerd maar niets wijst op zoiets. Het was een enorme dreun voor ons, Bas had nog maar een paar maanden te gaan. We missen hem iedere dag, in het veld en zeker hier op kantoor als er wat met onze computers aan de hand is. Hij was onze specialist.’ ‘Had hij misschien vrienden die tegen het bewind waren?’ ‘Bas was zoals wij allemaal fel tegen dit regime gekant. Maar hij wist ook dat we ons erbuiten moesten houden, wilden we ons werk kunnen blijven doen. We leven op elkaars lip en weten alles van elkaar. De enigen met wie we omgingen waren onze eigen plaatselijke medewerkers en een paar buitenlanders.’ Twee jonge mannen rijden met een pick-up het terrein op en komen even later lachend en in het Nederlands roepend de loods binnen. ‘Buitenlanders?’ ‘Ja, wat jongens die hier zakendoen en diplomaten als Bill Muray, en Guy Martens, onze consul.’ ‘Muray, die Amerikaan?’ ‘Eén van de vier. Bill is sinds kort de liaisonofficier tussen de ambassade in Senegal en de vestiging in Daouro. Bas en hij konden het goed met elkaar vinden.’ ‘Vier yanks, dat is nogal veel voor dit land.’ ‘Dat heeft mij ook wel verbaasd.’ Ik kijk naar Veenstra, iemand heeft deze hulpverleners ooit in bepaalde categorieën ingedeeld. Wie zijn ze, wat drijft ze? Sommigen schijnen een soort hulpcomplex te hebben, ze ontkennen hun eigen problemen en dichten die vervolgens toe aan de hulpontvangers. Anderen laten zich leiden door een groot rechtvaardigheidsgevoel en lopen constant het ge
vaar aan hun eigen morele gelijk ten onder te gaan. En dan zijn er nog de avonturiers die altijd op zoek zijn naar uitdagingen ver achter de horizon. Koos Veenstra lijkt mij een avontuurlijke moralist. De twee jonge Nederlanders hebben hun auto uitgeladen en komen het kantoor binnen. Ze stellen zich voor als Bram en Daniel. Ze hebben twee dagen op een project buiten de stad gewerkt en vinden dat we daar een kijkje moeten gaan nemen. ‘Het is een geïntegreerd project bij het dorp Luanda’, zegt Daniel. ‘Ze werken er met moderne en verbeterde rijstbouwmethoden. En samen met de dorpelingen hebben we er een schooltje en een kliniek gebouwd. Je mag het een van onze geslaagde missies noemen.’ ‘Luanda is het dorp waar Bas is verdwenen’, zegt Saskia. Koos corrigeert: ‘Eigenlijk hebben we geen idee waar hij precies is verdwenen. Maar hij was inderdaad op weg naar dat dorp. En het is ook de plaats waar Maartje de Jong hem later zou hebben gezien.’ We hadden al eerder besloten dat we in ieder geval naar Luanda zouden gaan. Als we ’s avonds in de oude opslagloods wat eten zit ik naast Daniel. Een donkere jongen met een door acne gehavende huid. ‘Vertel eens, Daniel …’ ‘Zeg maar Daan.’ ‘Koos zei dat Bas het goed kon vinden met die Amerikaan, Bill Muray. Wat is dat voor een man?’ ‘Vriendelijk maar volgens mij spijkerhard.’ ‘Hoezo?’ ‘Kijk hem maar eens goed in zijn ogen, dan zie je wat ik bedoel. Volgens mij is het een spijkerharde militair, een soort commando.’ ‘Heeft hij meer dan normale belangstelling voor jullie?’
‘Hij is zo’n ambassadefreak die voortdurend op zoek is naar informatie. Hoewel ik niet begrijp waarom, wat is hier nu te halen?’ ‘Hij is eigenlijk in Senegal gestationeerd.’ ‘Als verbindingsman reist hij op en neer, maar volgens mij is hij meer in Daouro dan in Dakar.’ ‘Had hij een speciale band met Bas Franken?’ ‘Dat weet ik wel zeker’, antwoordt Daan en hij kauwt vervolgens langdurig op een hap geroosterd geitenvlees. ‘Ze zijn zelfs een paar maal op reis geweest.’ ‘Waarnaartoe?’ ‘Naar wat projecten van ons. Muray is in ons werk geïnteresseerd.’ ‘Merkwaardig.’ ‘Als je niet een beetje vreemd bent, hou je het hier niet lang vol.’
Saskia is moe en wil terug naar het hotel. Ze heeft met iedereen gesproken en veel foto’s gemaakt. Als we die avond naar bed gaan, wat steeds vertrouwder wordt, vraagt ze of ik nog iets wijzer ben geworden over Bas. ‘Misschien.’ Plotseling is ze heel gespannen. ‘Vertel.’ ‘Toen jij voor de eerste keer Harry’s Bar binnenkwam was er een man die hoffelijk de deur voor je openhield. Dat was Bill Muray. Daniel, de jongen met wie ik heb zitten praten, vertelde dat Bas de laatste tijd veel met hem optrok. Ze konden het goed met elkaar vinden. Dus moesten we maar eens uitvoerig met Muray gaan praten.’
28 De gebutste terreinwagen die ons naar het project in Luanda brengt, is van het onvermijdelijke Japanse merk waarvan er zo veel in Afrika rondrijden dat het er soms op lijkt dat ze gratis zijn uitgedeeld. Maar voor Japanners gaat de rijzende zon zelden voor niets op. De smalle asfaltweg vol kuilen en van diepte en omvang verschillende gaten dwingt ons tot een snelheid van minder dan vijftig kilometer per uur. Niet ver buiten Daouro gaat het asfalt over in een onverhard en roodgekleurd wasbordpad. Het passerende verkeer hult alles in dichte stofwolken. Langs de weg staan talloze houten, met zeildoek bedekte kraampjes. Vrouwen prijzen luidkeels en met wuivende armen hun koopwaar aan. Zo nu en dan passeren we een dorp waar, zoals in alle dorpen op dit uur, de markt het bruisende middelpunt is. Overal klinkt harde Afrikaanse muziek; joelende kinderen rennen tussen de ge-improviseerde stalletjes door. Het aanbod is schaars en eenvormig. Wat plastic rommel en de schamele productie van het eigen veld. Groente, wat fruit en het volksvoedsel, de op kleine rotsblokken lijkende yams waarmee de ergste honger kan worden gestild. Net als in Daouro verwijzen langs deze weg verdacht veel borden naar hutten en gebouwtjes waar obscure kleine kerkgenootschappen zijn gevestigd. Vaak met grote foto’s van predikers die er in hun slobberende pakken uitzien als mannen die zelfs op een Afrikaanse markt nog schaatsen zouden kunnen verkopen. En allen beloven ze het eeuwige geluk en alles wat belangrijker is dan materiele behoeften. Goddelijke propagandisten die ervoor zorgen dat het met hún materiële behoeften wel goed zit. Armoede trekt waarzeggers, evangelisten en kwakzalvers aan.
Langs de randen van de doorgaande weg woekert het hoge gras; soms staat het in brand door een achteloos weggeworpen sigaret, maar er is niemand die zich daarover bekom
mert. De tropische vegetatie verderop in het veld smoort de vlammen in dichte, vochtige rookwolken. In Daouro was het me nog niet zo opgevallen maar hier buiten de stad lijkt Costa Guinee wel een land in oorlog. Om de twintig kilometer controleren militairen het verkeer. Ze hebben banden of boomstammetjes dwars over de weg gelegd en dwingen zo de auto’s stapvoets een smalle fuik in die bewaakt wordt door zwaarbewapende soldaten. Alle inzittenden worden bekeken en daarna doorgewuifd. Zo nu en dan vraagt een met zonnebril uitgedoste imitatie van een Amerikaanse filmheld wat we komen doen.
‘Zo, een project bekijken, en hebben jullie daar toestemming voor?’ ‘Ja, van de president persoonlijk.’ Dan wordt de man onzeker. ‘Goede reis en welkom in ons land.’ Andere weggebruikers zijn minder fortuinlijk en moeten uitstappen. Vervolgens wordt er altijd wel iets gevonden: een verkeerd document, een reserveband die niet deugt of wat ontbrekend gereedschap. En dan volgt het belangrijkste doel van de controles: er dient onmiddellijk te worden afgerekend. Zo scharrelt iedereen zijn kostje bij elkaar, helaas gaat onze reis op deze manier zeker twee uur langer duren. Als we halfweg zijn passeren we een brede asfaltweg. Ik roep ‘stop’ als ik in een flits de situatie herken, ik was hier eerder. Jaren geleden ben ik met Robles en zijn honderd rebellen deze weg overgestoken. De dag dat er in een gevecht met een vijandelijke patrouille zeven doden vielen en van zweet en varkensvet glimmende mannen in een van de dorpen voor ons hadden geworsteld. ‘Bekend terrein?’ vraagt Saskia. Als ik de chauffeur gebaar dat we weer verder kunnen rijden, vertel ik haar het verhaal van de nachtelijke crossing. ‘Was dat samen met Heather?’ is het enige wat zij vraagt.
‘Samen met nog honderd anderen. Waarom vraag je dat, je bent toch niet jaloers?’ ‘Jawel.’ ‘Niet nodig, het is het bekende verhaal van twee mensen die elkaar in een extreme situatie ontmoeten. Even zijn ze de enigen op de wereld, afgesloten van alles en iedereen. Eenmaal terug in de normale samenleving verandert dat weer. Plotseling zijn er weer vele anderen.’ ‘Hoeveel anderen?’ ‘Dit is bij wijze van spreken, mevrouw Franken. Met Heather was het een onvermijdelijk moment van extase. Later komen de echte vragen. Wat wil je opgeven, passen we bij elkaar, kan ik het verdragen dat zij twee maanden alleen op reis is?’ ‘Hoelang mag ik alleen op reis?’ ‘Een week, niet veel langer.’ ‘Is dit ons moment van extase, Paul?’ ‘Met ons is het veel meer, in ieder geval voel ik dat zo. Akkoord, als je cynisch wil zijn loop ik misschien te hard van stapel, is het allemaal niet zo vanzelfsprekend. Maar de waarheid is dat ik van je hou.’ ‘Je gelóóft dat je van me houdt.’ ‘Trap op de rem, blijf wantrouwend, maar het zal niet helpen. Ik ga je met huid en haar opvreten.’ ‘Weet je dat zeker?’ ‘Dat weet ik zeker.’ Niet eerder heb ik me zo bloot gegeven. Maar mijn excuus is dat ik erover heb nagedacht. In de lange nachten dat zij in slaap was gevallen en ik soms in paniek naar de zwarte schaduwen op het plafond lag te staren. Ik hou echt van haar. Saskia streelt mijn been. Om ons heen wordt het tropische groen steeds dichter. Er zijn nu nog nauwelijks sporen van bewoning. Af en toe ligt er een verroest autowrak langs de weg. Met alle bruikbare onderdelen eraf gesloopt ziet het
eruit als het verweerde karkas van een groot dood beest. In de auto schuift de chauffeur een cassette met religieuze muziek in de radio en er klinkt een schelle maar zuivere vrouwenstem begeleid door onverbiddelijk dreunende percussie.
En dan is daar toch nog onverwachts het dorp Luanda. Veel stenen huisjes maar nog veel meer lemen hutten. In een ruime cirkel rond het dorp liggen de velden te snakken naar de regen die binnenkort wordt verwacht. Langs een smal, nog nauwelijks stromend riviertje wordt rijst verbouwd. Voor een houten loods die als moskee dient, slenteren bebaarde mannen in lange witte en blauwe kaftans. Aan de andere kant van de weg is een loods waar de christenen hun geloof belijden. In dit dorp leven ze nog vreedzaam naast elkaar. Tot de dag dat een door duistere goden bezeten leider het vuur van vervolging en haat zal ontsteken. Arend Sanders, een blonde opgewekte krullebol, is de man van ‘Partners’ in het dorp. Er is een schooltje gebouwd en in het huis van een al lang vertrokken bosdeskundige is een bescheiden medische kliniek gevestigd. Voor de teelt van rijst, maïs en yams hebben de ontwikkelingswerkers nieuwe landbouwmethoden geïntroduceerd. Welke mest is goed, hoeveel is nodig, wat kan er nog verbouwd worden op de schrale grond aan de rand van het oerwoud, zijn er mogelijkheden voor andere producten en hoeveel water moet er in de reservoirs om de droge periode te overleven? Samenwerking, misschien wel een coöperatie, moet de volgende stap worden. De kleine landbouwers in Luanda hebben gretig gebruikgemaakt van de nieuwe mogelijkheden. Een hoge functionaris van de fao, met wortels in het Drentse platteland, had gelijk toen hij zei: Vertel de minst ontwikkelde boer hoe hij wat meer kan verdienen en hij zal er dankbaar gebruik van maken.
‘Dit dorp moet een voorbeeld worden voor de andere dor
pen in de omgeving’, zegt Arend. ‘En dat zou niet zo moeilijk zijn als die verdomde regering maar mee wilde werken. Ze zien dat we resultaat boeken maar ze steken geen hand uit. Ondanks alle mooie woorden interesseert het ze geen flikker.’
We brengen eerst het verplichte bezoek aan de chief van het dorp, een oude, breekbare man met bijna wit haar en een harde, bevelende stem die tot in de verste hutten doorklinkt. Hij is het gezelschap dankbaar voor het bezoek. Graag wil hij ons op het hart drukken dat de Nederlandse hulp vooral door moet gaan. En voorts doet hij een oproep: hij en de dorpsoudsten hebben dringend een auto nodig. Hand in hand slenter ik met Saskia door het dorp, twee verliefde volwassenen. Links en rechts maken we een praatje en een tolk probeert twee geheel verschillende werelden met elkaar te verbinden. In Luanda hangt niet de dreiging die de stad en dekrottenwijken onleefbaar maken.Desfeer isontspannen, kinderen krioelen om ons heen en vrouwen zijn druk in de weer met hun houtvuurtjes. Er wordt geroepen en gelachen en op de smalle veranda’s voor de stenen huisjes proberen bejaarden onze aandacht te trekken. Een zorgeloos beeld, dat van het ene op het andere moment verstoord wordt door een militaire auto die het dorp binnenrijdt. Een pick-up met twee mannen in de cabine en zes soldaten in de achterbak. Vrouwen verdwijnen in de hutten, mannen stoppen met hun werkzaamheden en kijken zwijgend en onaangedaan toe. Alleen de kinderen zijn niet te verslaan, ze blijven hun spel spelen, zij het op veilige afstand van de soldaten. De mannen in hun camouflagepakken stappen uit, ik zie de gebruikelijke spiegelende zonnebrillen, de domme, harde koppen en de automatische wapens half in de aanslag, alsof er acuut gevaar dreigt. Ik zag ze overal ter wereld en ik haat de brute botheid van intimidatie en geweld zonder enige aanleiding. Ze negeren ons en gaan direct naar
de chief toe, die nog kwetsbaarder lijkt tussen het groen van de uniformen, het metaal van de vele wapens en de glinsterende brillen. Ze beginnen een schreeuwerig gesprek dat wij niet kunnen volgen, maar dat hoeft ook niet. De harde klanken stralen agressie, dwang en dreiging uit. Laten zien wie er de baas is en kijken of er wat te halen valt. Arend Sanders is niet bang en haast zich naar de militairen. ‘Wat is er aan de hand, heren?’ De baas, een luitenant, kijkt hem ongeïnteresseerd aan. ‘Je legitimatie’, zegt hij. De Nederlander geeft hem zijn paspoort en een kartonnen kaart met een soort werkvergunning. De officier kijkt er nauwelijks naar en zegt dan iets tegen zijn manschappen, die bulderend beginnen te lachen. Op dat moment kijkt de luitenant naar mij en Saskia, en hij wenkt dat we dichterbij moeten komen. Ik kijk over mijn schouder of hij misschien iemand anders bedoelt en dan lopen we langzaam naar hem toe. ‘En wat doen jullie hier?’ vraagt de commandant. Ik vertel hem dat wij uit het land komen van de hulporganisatie die hier werkt en dat we, met toestemming van de president, het nuttige werk willen bekijken dat hier ten behoeve van zijn landgenoten wordt verricht. Hij luistert nauwelijks. ‘Jullie hadden je moeten melden bij de dichtstbijzijnde militaire post.’ ‘We hebben ons gemeld bij wel vijftig militaire blokkades langs de weg.’
‘Dat is geen militaire post.’ ‘Daar heeft president Fadul niets over gezegd.’ ‘Als u de president beledigt moeten we u arresteren.’ ‘De president beledigen … ik zou niet durven.’ De luitenant kijkt naar Saskia, maakt een opmerking en
zijn ondergeschikten beginnen weer te lachen. Ik besluit mijn mond te houden en kijk de man alleen maar aan. De militairen draaien zich om en lopen door het dorp, ze schoppen wat stenen weg, roepen tegen de mannen dat ze moeten verdwijnen. Dan zien ze een geit die voor de kerk aan een paal is gebonden. Het gebeurt binnen een paar tellen. Een soldaat rukt de kop van het dier naar achteren en een collega snijdt de geit met een vlijmscherp mes de keel af. Aan zijn achterpoten slepen ze het dier naar de pick-up toe en gooien het in de achterbak.
‘Een van de andere dorpen heeft geklaagd dat er een geit is gestolen’, zegt de officier grijnzend. ‘Ik geloof dat we hem gevonden hebben.’ ‘En meneer Weber,’ hij wijst naar mij, ‘u raad ik aan om zich voortaan eerst bij onze post te melden.’ Hij heeft mijn legitimatie niet gevraagd, maar weet wel wie ik ben. Ik word populair, het lijkt of iedere militair op de hoogte is van mijn aanwezigheid. De pick-up draait om en rijdt het dorp uit in dichte stofwolken. Langzaam worden de werkzaamheden hervat, ook de vrouwen komen weer te-voorschijn. Hoewel ze de brutale aanwezigheid van de militairen zo langzamerhand wel gewend zijn, klaagt iedereen zijn nood. Ik praat met de mannen en ga dan samen met Arend op een bankje voor de plaatselijke kroeg zitten. Een graatmagere jongen, niet ouder dan twintig, komt aangelopen en stelt zich voor als de plaatselijke dominee. Hij heet Martin Serezo en heeft een open, intelligent gezicht. Saskia, die de kerk wil zien, verdwijnt met de jonge dominee in de loods.
‘De militairen struinen de dorpen af en jatten alles wat ze kunnen gebruiken’, zegt Arend. Hij ziet er moe uit. ‘Is er helemaal geen controle van meerderen?’ ‘Nee, het enige belang voor Fadul is dat het volk onder de
duim wordt gehouden zodat hij zijn gang kan gaan.’ Ik heb geen behoefte om hem een hart onder de riem te steken. ‘Wat heeft het voor jullie dan voor zin om hier te blijven?’ Hij kijkt me aarzelend aan. ‘Als je me citeert geef ik je het verkeerde antwoord.’ ‘Ik zal je niet rechtstreeks citeren.’ ‘In dit dorp zie je wat we kunnen bereiken en het is de bedoeling om in nog veel meer dorpen aan de slag te gaan, maar …’ Ik onderbreek hem: ‘Is dat niet een tikkeltje ouderwets?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Tegenwoordig werken de meeste Nederlandse hulporganisaties met plaatselijke krachten. Wij zorgen voor logistiek en geld en zij voeren het uit.’ ‘Doen wij ook, maar dat is niet altijd mogelijk. Soms is de organisatiegraad zo laag dat we lijfelijk aanwezig moeten zijn.’ ‘Voor Partners in Ontwikkeling is het geen reclame om aan de leiband te lopen van een regime dat van geen kanten deugt.’ ‘Je kunt niet in de modder staan zonder smerig te worden. Hulp is een heel specifieke tak van sport. Waar moet je wel en waar moet je niet samenwerken met foute mensen om duizenden anderen van een wisse dood te redden? Het zijn dilemma’s die we wel veel beter zouden moeten uitleggen aan de burgers.’ ‘De vraag is of die burger het zal begrijpen. Steeds meer mensen willen helemaal af van ontwikkelingshulp.’ ‘Ja, omdat we er in vijftig jaar niet in zijn geslaagd om dit soort landen economisch onafhankelijk te maken. Helaas vergeten die mensen dat iemand er ook voor moet zorgen dat de toekomstige economen niet direct na hun geboorte aan een simpele kinderziekte zullen overlijden. En dat er
een simpel dorpsschooltje moet zijn waar iemand ze leert hoe je “economie” schrijft.’ ‘Dus veranderen we niets?’ ‘Ik stel voor ons werk in deze landen geen ontwikkelingssamenwerking maar noodhulp te noemen.’ ‘Waarom krabbelt het ene land erbovenop terwijl het andere land in ellende blijft steken?’ Ik stel de vraag aan iedereen, wie weet komt te midden van alle antwoorden de waarheid bovendrijven. ‘Sociaal bewogen, economisch geschoolde en niet-corrupte, sterke leiders’, zegt Arend. ‘Daar heb je over nagedacht.’ ‘Tien jaar lang.’ ‘Weet je hoe Bas Franken erover dacht?’ Hij kijkt me verbaasd aan. ‘Een heel ander onderwerp.’ ‘We proberen uit te vinden wat er met hem is gebeurd.’ ‘Hij had een bloedhekel aan dit regime.’ ‘Na zijn verdwijning zou hij hier nog een keer zijn gezien.’ ‘Ik zat toen in een ander dorp maar ik heb het de mensen hier weleens gevraagd.’ ‘En?’ ‘Niemand heeft iets gezien.’ ‘Ze ontkennen het dus.’ Arend haalt de schouders op. ‘Dat is wat anders.’ Als we terugrijden naar de hoofdstad is Saskia zwijgzaam na haar gesprek met de dominee. Ik vraag haar wat er is, maar ze gebaart dat het iets voor later is. Het is zes uur in de middag, eigenlijk te laat want we kunnen beter niet in het donker rijden. Ik weet hoe gevaarlijk dat is. Plotseling overstekende dieren, onverlichte tegenliggers en nachtblinde, roekeloze chauffeurs vormen een voortdurend gevaar. Ik hoop dat er in de avond minder militaire roadblocks zullen zijn. Niets is minder waar, we worden om de haverklap aangehouden.
Als we dicht bij de hoofdstad zijn, begint Saskia te praten. ‘Die jonge dominee in het dorp, Martin Serezo, heeft me in vertrouwen iets verteld.’ ‘Iets wat ik niet mag weten?’ ‘Je móét het zelfs weten, alleen de naam van de eerwaarde mogen we nooit noemen.’ ‘Vertel.’ ‘Martin zei dat de blonde Hollandse mevrouw die Bas in het dorp heeft gezien gelijk had. Er zijn meerdere getuigen, onder wie de dominee, die dat kunnen bevestigen. Maar de autoriteiten hebben de bewoners met hel en verdoemenis gedreigd opdat ze hun mond zullen houden.’ ‘Vandaar de komst van de militairen vandaag, intimidatie om de bewoners aan hun zwijgplicht te herinneren’, zeg ik verbijsterd. ‘Het zou kunnen.’ ‘Was Bas alleen?’ ‘Ja.’ ‘Dus is hij misschien nog in leven?’ ‘Ik weet het niet, ik had me al bijna met zijn dood verzoend. Wat is dit voor een duister complot, Paul?’ ‘Heeft Martin Serezo er met anderen over gesproken?’ ‘Nee, alleen met zijn baas, dominee McGuire in Daouro. En nu met mij omdat ik een naast familielid ben en de zwijgplicht als een zware last op zijn geweten rust.’ ‘En wat heeft die McGuire gezegd?’ ‘Dat Martin vooral zijn mond moet houden en het aan zijn baas moet overlaten.’ Ik moet het nieuws even verwerken. Dan concludeer ik dat we er weer een gesprekspartner bij hebben. Om negen uur rijden we Daouro binnen. Op ons verzoek zet de chauffeur ons af vlak bij het hotel op een Afrikaans terras; we hebben nog geen zin in de eetzaal van het hotel of in Harry’s Bar.
We zitten op plastic stoelen direct langs de weg. De overkapping van zinken platen rust op hoge houten palen. Voor de kleine walmende keuken staat een glazen koelkast met bier en flesjes giftig gekleurde limonade. Om ons heen klinkt het verbrokkelde lawaai van harde, stuwende Afrikaanse muziek, het televisiegeluid van een helende Afrikaanse kerkdienst en het getoeter van passerende auto’s. De mannen naast ons eten maïs en geitenvlees uit een opengevouwen krant. Bij grote flessen Star-bier praten we over het project in Luanda en wat de dominee heeft verteld. Zonder het werkelijk te zien kijken we naar de andere mensen op het terras en het niet al te drukke maar luidruchtige verkeer in de hoofdstraat. Even heb ik weer het gevoel in het Afrika te zijn dat ik ken. Ontspannen, zorgeloos en ver weg van de westerse zorgen over futiliteiten. Het bouwwerk waar het vlees wordt geroosterd staat naast het terras. ‘Wil je wat geitenvlees?’ vraag ik. ‘Als alle bacteriën mee geroosterd zijn.’ ‘Ja, dat geeft de speciale smaak, zeker als het in krantenpapier geserveerd wordt. Er is niks lekkerder bij een halveliter bier.’ Het vlees is taai, zout en gepeperd en wonder boven wonder niet onsmakelijk. ‘Laten we nog een biertje bestellen, geitenvlees moet zwemmen’, zegt Saskia. ‘Wat gaan we morgen doen?’ ‘We moeten met die Engelse dominee gaan praten. Misschien heeft hij naar aanleiding van het verhaal van Serezo nog iets ondernomen. En aangezien het morgen zondag is zullen we ons in Harry’s Bar moeten installeren. Het is de avond van politici, ambtenaren en militairen. Ook onze consul zal aanwezig zijn. En ik vermoed dat Bill Muray zijn gezicht eveneens zal laten zien.’ Na een uur verlaten we het terras, ons hotel ligt een paar straten verder, een wandeling van niet meer dan tien minu
ten. Het is al wat stiller, het land kent geen avondklok maar na elf uur laten de burgers de straat over aan politie, militairen en dronkenlappen. We lopen over de smalle hoofdweg, trottoirs zijn er niet, en proberen zo goed mogelijk de vele vuilnishopen te ontwijken. Links en rechts zijn kleine kroegjes met druk pratende en gesticulerende mannen en vrouwen in het schijnsel van een gloeilamp of een flakkerend olielampje. We zijn bijna bij het hotel als uit een zijstraat een geweldig grote kerel tevoorschijn komt. Het is Hippocampo. Hij is alleen, geen knechten of getuigen ditmaal. Ik wil Saskia waarschuwen dat ze het op een lopen moet zetten, het hotel is vlakbij. Dan pas zie ik dat hij een pistool in zijn hand heeft, een Walther p5. Maar welk pistool dan ook, op deze geringe afstand is ieder vuurwapen dodelijk. Hij kijkt ons onbewogen aan, geen grijns, geen teken van triomf. Een roofdier dat koel zijn prooi observeert voor hij zal toeslaan. Wegrennen heeft geen zin, misschien wacht hij daar wel op. Verdachten op de vlucht neergeschoten. Ik weeg mijn kansen, maar zelfs de beste in zelfverdediging getrainde specialist staat machteloos tegenover een vijand met een vuurwapen die op afstand blijft. De kolos gebaart met het pistool dat we de zijstraat in moeten lopen. We gehoorzamen en ik probeer zo veel mogelijk tussen Saskia en de politieman te blijven. Dan staan we stil, Hippocampo met zijn enorme rug naar de hoofdstraat gekeerd.
‘Wat is dit godverdomme, wat wil je klootzak?’ De stem van Saskia klinkt luid en schril in het donkere straatje. De man doet een stap opzij om haar onder schot te nemen. ‘Stil,’ zegt hij, ‘geen woord.’ Op het grote, glimmende hoofd nog steeds geen teken van triomf of herkenning. Zijn wraakactie is koud en professioneel. Of is het geen wraak en heeft iemand hem de opdracht gegeven? Dan pas zie ik dat er een korte geluiddemper op de Walther is geschroefd en ik weet bijna zeker dat dit een ge
plande afrekening moet zijn. Een geluidloze moord op twee vreemdelingen waarna de dader, humor van het noodlot, zelf het onderzoek zal leiden naar de spoorloos verdwenen moordenaar.
Ik kan me niet apathisch en zonder enig verzet naar de slachtbank laten voeren, ik moet iets doen. Maar op het moment dat ik naar voren wil rennen om me op hem te storten is er iemand om de hoek van de straat verschenen. Een man, die achter de massieve gestalte van de moordenaar blijft staan. Ik zie een korte, snelle beweging en Hippocampo zakt met wijd opengesperde ogen door de knieën. Het bloed borrelt uit zijn mond en neus. Het pistool valt op de grond. Ik sla mijn arm om de schouder van Saskia en kijk naar de man, die een breed en bebloed mes in zijn hand heeft. Zo’n mes waarmee je grote vissen in één haal opensnijdt. Hij schopt het pistool opzij en maakt het mes schoon aan het uniform van de vleesberg die voorover op de grond ligt.
‘Dat scheelde niet veel, amigo’, zegt Valdez. Saskia trilt als riet in een herfststorm. ‘Ik ben je dankbaar, was je toevallig in de buurt?’ Waarom rollen in deze huiveringwekkende toestand alleen maar clichés uit mijn mond? ‘In dit soort situaties zou ik maar niet te veel op toeval vertrouwen’, antwoordt Valdez. ‘In Amsterdam is op me geschoten en ook hier proberen ze me te vermoorden. Wat heb ik ze aangedaan?’ ‘Ze?’ ‘De drugsmaffia, neem ik aan.’ Valdez haalt zijn schouders op. ‘Misschien weet je iets wat gevaarlijk voor ze is.’ ‘Wat in hemelsnaam?’ ‘Iets wat belangrijk is zonder dat je het zelf wellicht doorhebt. Maar nu moeten jullie zo snel mogelijk verdwijnen. Als
ze ontdekken welk varken hier geslacht is, breekt de hel los.’ Binnen een paar minuten zijn we in het hotel. In Harry’s Bar klinkt nog lawaai, het is de avond van de weinige ontwikkelingswerkers die nog in het land zijn. Er zit niemand achter de balie en ik haal de sleutel van het ouderwetse bord. Aangekomen in onze kamer draai ik de deur op slot. En dan pas vertel ik Saskia wie de beide mannen waren. Ze kende de namen en nu ook de gezichten. Een van hen heeft ze voor het laatst gezien. Ik zit naast haar op het bed en heb mijn arm weer om haar schouder gelegd. ‘We hebben geen keus,’ zeg ik, ‘we moeten zo snel mogelijk vertrekken, misschien morgen al.’ Als Valdez een fractie later was geweest hadden ónze bloedende lichamen daar in die zijstraat gelegen. ‘Hoe toevallig is het dat Valdez daar zo plotseling opduikt?’ vraagt Saskia. ‘Ik weet het niet. Maar als ik mag raden heeft iemand ons op het terras gezien en is Valdez ons gevolgd omdat hij het niet vertrouwde.’ ‘Zou hij ons voortdurend volgen?’ ‘Hier is alles mogelijk. De vraag is dan wel of hij dat op eigen houtje doet of dat iemand hem daartoe opdracht heeft gegeven.’ ‘Misschien voelt hij zich verantwoordelijk.’ Ik begrijp wat ze bedoelt. ‘For old times’ sake, een opdracht uit het verleden’, zeg ik aarzelend. ‘Hoe dan ook,’ zegt Saskia, ‘als ze ons op het terras hebben zien zitten, vlak bij de plaats waar die politieman is vermoord, behoren we tot de verdachten. Dus als we morgen in alle vroegte op het vliegveld verschijnen, is de kans groot dat we meteen zullen worden gearresteerd. Mogelijke daders die het land willen ontvluchten, wat vind je van die theorie?’ ‘Je zou weleens gelijk kunnen hebben.’
We praten nog wat en besluiten dan dat we Costa Guinee niet halsoverkop zullen verlaten. De kans dat een haastig vertrek als een schuldbekentenis wordt opgevat is te groot. Bovendien hebben we voor het eerst een spoor dat naar Bas kan leiden. Ik verwacht elk moment dat de politie onze hotelkamer zal binnenstormen. Maar er gebeurt niets.
[Einde leesfragment]