Over het boek De grote kracht van Paulo Coelho is misschien wel dat zijn ideeën, filosofieën en onderwerpen direct aansluiten bij de verlangens van zijn lezers, die op zoek zijn naar hun eigen weg en naar nieuwe manieren om de wereld te begrijpen. In Als een rivier spreekt de auteur rechtstreeks tot zijn lezers en lezeressen. Hier zijn voor het eerst stukken samengebracht die eerder verspreid over de wereld zijn verschenen. Via speelse, soms emotionele, dan weer beschouwende impressies en gedachten geeft Coelho zijn verfrissende kijk op de wereld en het leven, en laat hij telkens vanuit een andere invalshoek zien hoe mensen invloed op het leven kunnen uitoefenen door de juiste keuzes te maken. De pers over Als een rivier * Om met mondjesmaat te consumeren en er dan je eigen conclusies uit te trekken. – Libelle Over de auteur Paulo Coelho is in 1947 in Rio de Janeiro geboren en is een van de meest gelezen schrijvers ter wereld. Al zijn romans, zoals De alchemist, Aan de oever van de Piedra, Elf minuten en De Zahir, zijn wereldsellers geworden en in 73 talen vertaald.
Leverbare boeken van Paulo Coelho bij De Arbeiderspers: De pelgrimstocht naar Santiago De alchemist Aan de oever van de Piedra huilde ik De Vijfde Berg Veronika besluit te sterven De duivel en het meisje De strijders van het licht Elf minuten Leven – de mooiste citaten De Zahir Als een rivier De heks van Portobello De hoogste gave Brida De winnaar staat alleen Liefde – de mooiste citaten De beschermengel Aleph Manuscript uit Accra Over Paulo Coelho: Juan Arias, Paulo Coelho. De bekentenissen van een pelgrim Fernando Morais, Paulo Coelho. Het leven van een strijder
Paulo Coelho
Als een rivier Gedachten en impressies Vertaald door Piet Janssen
Leesfragment
Uitgeverij De Arbeiderspers Utrecht · Amsterdam · Antwerpen
Eerste druk 2006 Achtste druk 2013 Copyright © 2006 Paulo Coelho Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Piet Janssen / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht Deze uitgave werd gepubliceerd met toestemming van Sant Jordi Asociados Agencia Literaria, S. L., Barcelona, Spanje; alle rechten voorbehouden Oorspronkelijke titel: Ser como el rio que fluye Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagtypografie: Studio Jan de Boer Omslagfoto: Martin Harvey / Corbis isbn paperback 978 90 295 8503 3 / nur 302 isbn e-book 978 90 295 9416 5 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Voorwoord
Toen ik vijftien was, zei ik op een dag tegen mijn moeder: ‘Ik weet nu wat mijn talent is. Ik wil schrijver worden.’ ‘Maar jongen toch,’ antwoordde zij met een droevige blik in haar ogen, ‘je vader is ingenieur, een verstandige, logisch denkende man met een realistische kijk op de wereld. Heb je wel een idee wat dat inhoudt, schrijver worden?’ ‘Boeken schrijven.’ ‘Je oom Harold schrijft ook boeken, hij heeft er al een aantal gepubliceerd. Maar hij is dokter. Ik zou zeggen, doe een studie aan de technische universiteit, en schrijf in je vrije tijd.’ ‘Nee, mama. Ik wil schrijver worden en niet óók nog iets anders. Geen ingenieur die ook boeken schrijft.’ ‘Maar ken je misschien iemand die schrijver is? Heb je weleens een schrijver gezien?’ ‘Nee, nooit. Alleen op foto’s.’ ‘Dus je wilt schrijver worden, en je weet niet eens wat dat inhoudt?’ Om mijn moeder antwoord te kunnen geven, besloot ik wat speurwerk te doen. En zo ontdekte ik wat het schrijverschap in het begin van de jaren zestig inhield: a – Een schrijver draagt altijd een bril, en hij kamt zijn haar niet. De helft van de tijd is hij boos op alles en iedereen, de andere helft is hij depressief. Hij zit altijd in het café, en discussieert daar met andere bebrilde en ongekamde schrijvers. Hij praat ingewikkeld. Hij heeft altijd fantasti11
sche ideeën voor zijn volgende roman en vindt elk boek dat net van hem uit is een verschrikking. b – Een schrijver hoort niet begrepen te worden door zijn eigen generatie – anders zal hij nooit aangezien worden voor een genie, want hij is ervan overtuigd dat hij geboren is in een tijd waarin de middelmaat regeert. Er is geen zin die meteen goed is, altijd maakt hij meerdere versies, voortdurend brengt hij veranderingen aan. De woordenschat van een gewone sterveling bestaat uit 3.000 woorden; die zal een waar schrijver te allen tijde vermijden, want er staan nog 189.000 andere in het woordenboek, en een gewone sterveling is hij niet. c – Alleen de andere schrijvers begrijpen wat de schrijver wil zeggen. Toch heeft hij stiekem een hekel aan ze – de geschiedenis van de literatuur heeft nu eenmaal maar een beperkt aantal plaatsen te vergeven. Dus strijden de schrijver en zijn medeschrijvers om de trofee van het ingewikkeldste boek: degene die erin slaagt het onbegrijpelijkst te zijn, geldt als de beste. d – Een schrijver heeft verstand van zaken met angstaanjagende namen als semiotiek, epistemologie, neoconcretisme. Om mensen te choqueren zegt hij dingen als ‘Einstein is een ezel’ of ‘Tolstoi is de nar van de bourgeoisie’. Iedereen is verbijsterd, maar herhaalt vervolgens tegenover anderen dat de relativiteitstheorie niet klopt, en dat Tolstoi op de bres stond voor de Russische aristocratie. e – Om een vrouw te verleiden zegt een schrijver ‘Ik ben schrijver’, vervolgens pakt hij een servetje en pent er een gedicht op: succes verzekerd. f – Vanwege zijn brede culturele ontwikkeling heeft een schrijver algauw een baantje als literair criticus. Dat biedt hem de gelegenheid te laten zien dat hij een genereus man is: hij schrijft over de boeken van zijn vrienden. De helft van een kritiek bestaat uit citaten van buitenlandse schrijvers; de andere helft is zogeheten tekstanalyse, waarin hij bij voort12
during gebruikmaakt van zinsnedes als ‘een epistemologische passage’ of ‘een visie die we terugvinden in een analoog thema’. Wie zo’n kritiek leest, denkt ‘Wat een moeilijk boek!’, en zal het niet aanschaffen, omdat hij niet weet of hij wel door die epistemologische passage heen komt. g – Als een schrijver gevraagd wordt iets te vertellen over wat hij op dat moment leest, komt hij geheid met een boek op de proppen waar nog nooit iemand van heeft gehoord. h – Er is één boek dat de unanieme bewondering heeft van de schrijver en zijn collega-schrijvers: Ulysses, van James Joyce. De schrijver zul je nooit iets slechts horen verkondigen over dit boek, maar wanneer hem wordt gevraagd waar het over gaat, zal hij niets duidelijks weten te melden, daarmee in het ongewisse latend of hij het eigenlijk wel gelezen heeft. Er is geen schrijver die Ulysses geen meesterwerk noemt, daarom is het absurd dat het niet heruitgegeven wordt. Maar misschien ligt dat aan de domme uitgevers, die hier een kans laten liggen om veel geld te verdienen met een boek dat alom gelezen en geprezen wordt. Met deze wetenschap ging ik terug naar mijn moeder en bracht haar op de hoogte van mijn bevindingen. Zij was lichtelijk verbaasd. ‘Dan is het toch veel makkelijker om ingenieur te worden,’ zei ze, ‘bovendien draag jij geen bril.’ Maar ik liep al ongekamd rond, had een pakje Gauloises in mijn borstzak, een toneelstuk onder mijn arm (Grenzen van de weerstand, dat tot mijn vreugde door een criticus omschreven werd als ‘het mafste stuk dat ik ooit heb gezien’), bestudeerde Hegel en was vastbesloten om Ulysses te lezen, hoe dan ook. Tot er een rockzanger bij me aanbelde met de vraag of ik teksten wilde schrijven bij zijn muziek. Hij verloste me van mijn zoektocht naar onsterfelijkheid, en zette me weer op de weg die de gewone sterveling gaat. Dat alles heeft tot gevolg gehad dat ik het een en ander 13
van de wereld heb gezien, en dat ik, om met Berthold Brecht te spreken, vaker van land ben verwisseld dan van schoenen. Op de komende pagina’s: een aantal van mijn belevenissen, verhalen die ik hoorde, impressies en dingen die ik bedacht toen ik een deel van de rivier van mijn leven bevoer. Deze teksten zijn reeds eerder gepubliceerd, in diverse kranten en tijdschriften over de hele wereld. Op verzoek van mijn lezers zijn ze hier samengebracht. De auteur
14
Een dag in mijn molen
Mijn leven is momenteel een symfonie die uit drie delen bestaat: ‘veel mensen’, ‘enkele mensen’, en ‘nagenoeg niemand’. Ze beslaan elk ongeveer vier maanden van een jaar. Ze wisselen elkaar binnen een maand regelmatig af, en gelijktijdig komen ze niet voor. ‘Veel mensen’ is het deel waarin ik contact heb met lezers, uitgevers en journalisten, ‘enkele mensen’ is het deel waarin ik in Brazilië ben, trouwe vrienden ontmoet, over het strand van Copacabana loop, af en toe iets sociaals doe, maar meestal thuisblijf. Nu wil ik een beetje uitweiden over het deel dat ik ‘nagenoeg niemand’ heb gedoopt. Het is al avond geworden in dit Pyreneeëndorpje van tweehonderd inwoners, waarvan ik de naam liever geheimhoud, en waar ik onlangs een oude, tot woning omgebouwde molen heb gekocht. Iedere ochtend word ik wakker bij het kraaien van de haan, ik sta op, ontbijt en ga naar buiten om een wandeling te maken langs koeien en lammetjes, langs hooiweiden en maisakkers. Ik kijk naar de bergen en voel – anders dan tijdens het ‘veel mensen’deel – nooit enige aandrang om na te denken over mezelf. Ik heb geen vragen, en geen antwoorden, ik leef volledig in het moment zelf, ervaar dat een jaar vier seizoenen heeft (soms vergeten we dat gewoon), en ik verander zoals het landschap om me heen. Als ik hier ben interesseren gebeurtenissen zoals in Irak en Afghanistan me betrekkelijk weinig: voor iedereen die op het platteland woont heeft het belangrijkste nieuws te maken 15
met het weer. De inwoners van het dorpje weten of het gaat regenen, of het kouder wordt, en of er storm op til is. Het is immers rechtstreeks van invloed op hun leven, hun plannen, op de oogst. Ik zie een boer op zijn akker, we wensen elkaar goedemorgen, praten wat over de weersvoorspellingen, en gaan door met waar we mee bezig waren – hij ploegt verder en ik vervolg mijn lange wandeling. Ik kom thuis, kijk in de brievenbus, de plaatselijke krant is er al: een dansfeest in het naburige dorp; een lezing in een café in Tarbes (de grote stad, met zijn veertigduizend inwoners); de brandweer was gebeld omdat er ’s nachts brand was uitgebroken op een vuilstortplaats. Wat de gemoederen in de streek bezighoudt is dat een groep jongelui een laan platanen omgehakt zou hebben. De bomen stonden langs een landweg en zouden de dood van een motorrijder veroorzaakt hebben. Dat bericht is goed voor een hele pagina en voor verscheidene dagen reportages over het ‘geheime commando’ dat de dood van die jongen wilde wreken. Ik ga bij de beek liggen die vroeger de molen aandreef. Ik kijk naar de lucht, een wolkeloze hemel. Het is een verschrikkelijke zomer, alleen al in Frankrijk zijn er vijfduizend doden. Na een uur kom ik overeind en ga kyudo doen, meditatie met pijl en boog, wat een volgend uur van mijn dag in beslag neemt. Het is al tijd voor het middageten: ik maak een lichte maaltijd en plotseling bedenk ik dat zich daar in een van de ruimtes van het oude bouwwerk een vreemd object bevindt dat een scherm en toetsenbord heeft en verbonden is – ongelooflijk maar waar – met een hogesnelheidslijn, ook wel adsl genoemd. Ik weet dat de wereld naar me toe komt zodra ik op een bepaalde knop van dat apparaat druk. Ik bied zo lang mogelijk weerstand, maar het moment is gekomen, mijn vinger dubbelklikt op het interneticoontje, en ik ben opnieuw verbonden met de wereld, Braziliaanse krantenkolommen, boeken, interviews die ik moet geven, nieuws uit Irak, uit Afghanistan, allerlei verzoeken, een mail 16
dat mijn vliegticket morgen binnenkomt, beslissingen die ik uit kan stellen, beslissingen die ik moet nemen. Ik werk een aantal uren, omdat ik daarvoor gekozen heb, omdat dat mijn persoonlijke legende is, omdat een strijder van het licht weet dat hij plichten en verantwoordelijkheden heeft. Maar tijdens het deel ‘nagenoeg niemand’ is alles wat er op het scherm verschijnt ver weg, zoals de molen wel een droom lijkt wanneer ik me in de delen ‘veel mensen’ of ‘enkele mensen’ bevind. De zon zoekt zijn schuilplaats op, de pc wordt uitgeschakeld, de wereld wordt weer alleen maar veld, geurende kruiden, geloei van koeien, de stem van de herder die zijn schapen terugbrengt naar de stal naast de molen. Ik stel mezelf de vraag hoe ik op één en dezelfde dag in twee zo verschillende werelden kan leven: een antwoord heb ik niet, maar ik weet wel dat ik het heel aangenaam vind. En terwijl ik deze regels schrijf voel ik me gelukkig.
17
De man die zijn dromen volgde
Ik ben geboren in het São-Joséziekenhuis in Rio de Janeiro. Omdat het een nogal gecompliceerde bevalling was, wijdde mijn moeder me aan São José, oftewel Sint-Jozef. SintJozef is een voorbeeld voor mij geworden, en vanaf 1987, het jaar na mijn pelgrimstocht naar Santiago de Compostela, geef ik jaarlijks op 19 maart een feest, te zijner ere. Ik nodig daarvoor vrienden uit, eerlijke, hardwerkende mensen, en voor het eten bidden we voor al degenen die bij alles wat ze doen proberen hun waardigheid te behouden. We bidden ook voor hen die werkloos zijn en geen enkel toekomstperspectief hebben. Voor het bidden ben ik gewoon een praatje te houden waarin ik in herinnering roep dat van de vijf keer dat het woord ‘droom’ in het Nieuwe Testament voorkomt, dat woord viermaal verwijst naar Sint-Jozef, de timmerman. In al die gevallen wordt hij steeds door een engel overgehaald om precies het tegenovergestelde te doen van wat hij eigenlijk voorhad. De engel vraagt hem om zijn vrouw niet te verlaten, ook al is ze zwanger van een ander. Hij had dingen kunnen zeggen als: ‘Wat zullen de buren wel niet denken.’ Maar hij keert terug naar huis, en gelooft in wat hem geopenbaard werd. De engel stuurt hem naar Egypte. Zijn antwoord had kunnen zijn: ‘Maar ik heb hier een timmerzaak, ik heb een klantenkring opgebouwd, ik kan dat niet zomaar opgeven.’ Maar hij pakt zijn spullen en vertrekt, het onbekende tegemoet. 18
De engel vraagt hem terug te keren uit Egypte. Jozef had kunnen denken: net nu ik mijn leven weer heb opgebouwd en ook nog eens een gezin te onderhouden heb? Anders dan wat zijn gezond verstand hem ingeeft, volgt Jozef wat zijn dromen hem zeggen. Hij weet dat hij hetzelfde levenslot te vervullen heeft als bijna alle mannen op deze aarde: het beschermen van en zorgen voor zijn gezin. Zoals miljoenen anonieme Jozefs probeert hij die taak uit te voeren, ook al moet hij dingen doen die zijn begrip ver te boven gaan. Later behoort zowel zijn vrouw als een van zijn kinderen tot de grote voorbeelden van het christendom. De derde zuil van het gezin, de werkman, wordt slechts herinnerd in de kerststalletjes aan het eind van het jaar, of door degenen die een speciale devotie voor hem hebben, zoals ik of Leonardo Boff, voor wiens boek over de timmerman ik een voorwoord schreef. Ik geef een deel van een tekst van de schrijver Carlos Heitor Cony weer (ik hoop dat het echt van hem is, want ik heb het gevonden op het internet!): ‘Mensen zijn vaak verbaasd dat ik, terwijl ik een verklaard agnosticus ben en een filosofisch, moreel dan wel godsdienstig godsbeeld afwijs, toch een aantal kerkelijke heiligen vereer. God is een concept of een wezen dat mijn vermogens en zelfs mijn noden te boven gaat. Maar de heiligen niet, want zij zijn aards, ze zijn van dezelfde klei gemaakt als ik. Ze zijn mijn bewondering waard en meer dan dat, ze verdienen mijn verering, mijn devotie. Sint-Jozef is een van hen. In de Evangeliën staat geen enkel woord van hem opgetekend, ze brengen slechts zijn daden en doen een enkele expliciete uitspraak over hem: vir justus. Een rechtvaardig man. Omdat het gaat over een timmerman, en niet over een rechter, wil dit zeggen dat Jozef bovenal goed was. Goed als timmerman, goed als echtgenoot, goed als vader van een jongen die de geschiedenis van 19
de mensheid in een “voor Hem” en een “na Hem” zou verdelen.’ Mooie woorden van Cony. Terwijl ik vaak zulke dwaze dingen lees als: ‘Jezus is naar India gegaan om in de leer te gaan bij goeroes in de Himalaya.’ Voor mij kan ieder mens de taak die hem door het leven gegeven wordt veranderen in iets heiligs. Jezus leerde wat Hij heeft geleerd toen Jozef, de rechtvaardige man, Hem leerde tafels, stoelen en bedden te maken. Iets wat ik me graag inbeeld is dat de tafel waarop Christus het brood en de wijn heeft gezegend, gemaakt is door Jozef – door de hand van een anonieme timmerman die zijn brood verdiende in het zweet zijns aanschijns en juist daardoor de wonderen mogelijk maakte.
20
Het kwaad ziet ons graag het goede doen
De dichter Rumi vertelt dat Mu’awiyah, de eerste kalief van de dynastie der Omajjaden, eens lag te slapen in zijn paleis, toen hij door een vreemde man werd wakker gemaakt. ‘Wie ben jij?’ vroeg de kalief. ‘Lucifer,’ was het antwoord. ‘Wat wil je?’ ‘Je ligt te slapen, en het is tijd voor je gebed.’ Mu’awiyah was verbaasd. De vorst der duisternis, die altijd jacht maakt op de ziel van de zwakken van geloof, wilde hem helpen zijn religieuze plichten te vervullen. Dat kon toch niet waar zijn!? Maar Lucifer verklaarde: ‘Je weet toch dat ik ben geschapen als engel van het Licht. Ondanks alles wat er in mijn leven is gebeurd, kan ik mijn afkomst niet vergeten. Een mens kan naar Rome of naar Jeruzalem reizen, maar in zijn hart draagt hij altijd de normen en waarden van zijn vaderland met zich mee. Dat is bij mij ook zo. Ik houd nog steeds van de Schepper die me, toen ik jong was, heeft gevoed en me leerde het goede te doen. Toen ik tegen Hem in opstand kwam, was dat niet omdat ik niet van Hem hield – integendeel, ik hield zoveel van Hem dat ik, op het moment dat Hij Adam schiep, jaloers werd. Ik heb de Heer uitgedaagd, en dat betekende mijn val; desalniettemin herinner ik me nog steeds de zegeningen die Hij me schonk, en als ik me goed gedraag mag ik misschien ooit terugkeren in het paradijs.’ Mu’awiyah antwoordde: ‘Dat geloof ik niet. Want hoeveel mensen zijn door jou niet ten onder gegaan? Dat is toch zo?’ 21
‘Geloof me nou maar,’ drong Lucifer aan, ‘alleen God kan scheppen en vernietigen, want Hij is almachtig. Hij heeft de mensen geschapen en Hij heeft ze opgezadeld met dingen als verlangen, wraak, mededogen en angst. Daarom moet je het kwaad, dat je om je heen ziet, niet míj aanrekenen, maar Hem: ik ben niet meer dan een spiegel van wat er aan slechts gebeurt.’ Omdat hij aanvoelde dat er iets niet klopte, zond Mu’awi yah een wanhopig gebed tot God, opdat Hij hem zou verlichten. De hele avond en nacht discussieerde hij met Lucifer, en ondanks alle schitterende argumenten die hij te horen kreeg, liet hij zich niet overtuigen. Tegen de tijd dat de ochtend aanbrak gaf Lucifer het op, en zei: ‘Oké, jij hebt gelijk. Ik heb je gistermiddag wakker gemaakt om te voorkomen dat je het gebedsuur zou missen, maar ik deed dat niet om je dichter tot het Goddelijk Licht te brengen. Als ik jou niet in staat had gesteld je plicht te vervullen, dan was je heel verdrietig geweest en had je de komende dagen met dubbel geloof gebeden. En omdat je de voorschriften niet was nagekomen, zou je God om vergiffenis hebben gevraagd. Voor Hem zouden die met liefde en berouw verrichte gebeden stuk voor stuk evenveel waard zijn geweest als honderden van die ordinaire, automatische prevelgebedjes. Je gebeden zouden geïnspireerder zijn geweest, en God zou meer van je zijn gaan houden. En ík had nog minder vat op je ziel gekregen.’ Lucifer ging weg, en meteen daarop kwam een engel van het Licht binnen: ‘Vergeet nooit de les die je vandaag hebt geleerd,’ zei hij tegen Mu’awiyah. ‘Soms doet het kwaad zich voor als een gezant van het goede, maar wat erachter steekt is dat het juist meer verderf wil zaaien.’ Die dag en de volgende dagen bad Mu’awiyah met berouw, geloof en mededogen. Zijn gebeden werden honderden keren door God gehoord. 22
Klaar voor de strijd, maar met enige bedenkingen
Ik draag een vreemd, groen uniform, van grove stof met overal ritssluitingen. Ik heb handschoenen aan, om wondjes te voorkomen. Ik heb een soort lans bij me, bijna van mijn lengte. De uiteinden zijn van metaal, het ene bestaat uit een drietand, het andere heeft een scherp plat vlak. Voor me ligt hetgeen zo meteen moet worden aangevallen: mijn tuin. Met behulp van het voorwerp begin ik het onkruid te verwijderen dat zich in het gazon heeft genesteld. Ik ben al een hele tijd bezig, als het besef tot me doordringt dat een plant, eenmaal uit de grond gehaald, binnen twee dagen dood is. En ineens is daar de vraag: Is wat ik doe wel juist? Dat wat ik ‘onkruid’ noem, is in feite niets anders dan een poging tot overleven van een bepaalde plantensoort waar de natuur miljoenen jaren aan heeft gewerkt. Bloemen die werden bevrucht met hulp van ontelbare insecten, zaad dat door de wind werd verspreid over de velden in de omgeving. Op die manier – want het is niet maar op één enkele plek gezaaid, maar op talloze – zijn de kansen van de plant om de volgende lente te halen veel groter. Was ze maar op één plaats gezaaid, dan was een enkele herbivoor, een overstroming, een brand, of een droogteperiode voldoende om haar voorgoed uit te roeien. Maar al die inspanning om te overleven strandt nu op de punt van mijn lans die het onkruid wiedt zonder enige piëteit voor de grond waarin het groeit. Waarom doe ik dit? 23
Ooit heeft iemand deze tuin aangelegd. Wie het was, weet ik niet, toen ik het huis kocht was de tuin er al en vormde een harmonieus geheel met de bergen en de bomen eromheen. De schepper ervan heeft ongetwijfeld lang nagedacht over wat hij zou doen, heeft ongetwijfeld geplant en gepoot met overleg en volgens een bepaald plan (er is een rijtje struiken dat het schuurtje aan het oog onttrekt waar we het hout voor de haard bewaren). Hij heeft er vast vele winters en lentes voor gezorgd. Toen de vorige eigenaar de oude molen – waar ik een paar maanden per jaar doorbreng – aan mij overdroeg, lag het gazon er smetteloos bij. Aan mij nu de taak zijn werk voort te zetten, ook al blijft de filosofische kwestie prangen: moet ik het werk van zijn schepper, de tuinman, respecteren, of moet ik het overlevingsinstinct accepteren dat de natuur ooit geschonken heeft aan dit plantje dat tegenwoordig ‘onkruid’ heet? Ik ga door met het verwijderen van ongewenste planten en leg ze op een hoop waar straks de brand in gaat. Misschien denk ik wel te veel na over zaken die niet op het terrein van het denken liggen maar op dat van het doen. Ondertussen is ieder menselijk handelen wel heilig en daarbij zwanger van consequenties, en dat dwingt me tot verder nadenken over wat ik aan het doen ben. Aan de ene kant heeft dit onkruid het recht om zich te verspreiden. Aan de andere kant zal het, als ik het nu niet uitroei, uiteindelijk het gazongras verstikken. In het Nieuwe Testament heeft Jezus het over de noodzaak het kaf van het koren te scheiden. Maar, of de Bijbel me nu wel of niet te hulp komt, ik bevind me tegenover een concreet probleem waar de mensheid zich nu eenmaal altijd voor geplaatst ziet: hoe ver mogen we gaan met ingrijpen in de natuur? Is ingrijpen altijd negatief, of kan het ook positief zijn? Ik leg het wapen – dat ze ook wel schoffel noemen – aan de kant. Iedere stoot ermee betekent het einde van een leven, 24
beëindigt het bestaan van een bloem die in de lente zal gaan ontluiken. Iedere stoot ermee kenmerkt de arrogantie van de mens die het landschap om hem heen wil vormgeven. Op dit moment beschik ik over de macht over leven en dood. Ik heb meer tijd nodig om na te denken. Het gras lijkt te zeggen: ‘Hallo, je moet voor me opkomen, anders leg ik het loodje.’ Het onkruid richt zich ook tot mij: ‘Hé, ik heb zover moeten reizen, heb zoveel moeite gedaan om naar je tuin te komen – waarom wil je me dan vermoorden?’ Ten slotte krijg ik hulp uit de Bhagavadgita. Ik herinner me het antwoord van Krishna aan de strijder Arjuna, als deze zich voor het beslissende gevecht moedeloos toont, zijn wapens op de grond gooit, en zegt dat het niet juist is een gevecht aan te gaan waarbij hij uiteindelijk zijn broeder zal doden. Krishna antwoordt ongeveer het volgende: ‘Jij denkt dat je iemand kunt doden? Jouw hand is Mijn hand, en alles wat jij aan het doen bent staat al beschreven als iets wat gedaan zal worden. Niemand doodt en niemand sterft.’ Opgemonterd door deze geheugenflits, grijp ik opnieuw de lans en open de aanval op het onkruid dat onuitgenodigd in mijn tuin is gaan groeien. De enige les die ik aan deze ochtend overhoud, is: mocht er enig onkruid groeien in mijn ziel, dan vraag ik God me diezelfde moed te geven om het zonder pardon uit te roeien.
25