Plechtige openingszitting van het arbeidshof te Antwerpen op 2 september 2002
De nieuwe welzijnswetgeving en de werking van het basisoverleg in het rechtsgebied van het hof van beroep en het arbeidshof te antwerpen (balanceren tussen doortastendheid en vermetelheid [1] ). Rede uitgesproken door de heer Advocaat-generaal Piet VAN DEN BON
OPENINGSREDE ARBEIDSHOF ANTWERPEN – 2 SEPTEMBER 2002. INHOUDSTAFEL.
DE NIEUWE WELZIJNSWETGEVING EN DE WERKING VAN HET BASISOVERLEG IN HET RECHTSGEBIED VAN HET HOF VAN BEROEP EN HET ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN (balanceren tussen doortastendheid en vermetelheid) [2] . _____________ I.
INLEIDING.
A. ALGEMEEN. B. INHOUD. II. DE COLLECTIEVE ARBEIDSVERHOUDINGEN IN DE PUBLIEKE SECTOR.
A. DE OORSPRONG EN DE JURIDISCHE BASIS VAN HET BASISOVERLEG. B. DE REPRESENTATIVITEIT VAN DE VAKORGANISATIES. C. DE WERKING VAN HET BASISOVERLEG VOLGENS HET UITVOERINGSBESLUIT. D. HET ONDERSCHEID TUSSEN ONDERHANDELING EN OVERLEG. E. ENKELE RECENTE WIJZIGINGEN IN VERBAND MET DE SAMENSTELLING VAN DE BASISOVERLEGCOMITES.
III. VAN EEN VEROUDERD VEILIGHEIDSBELEID NAAR EEN VERNIEUWD WELZIJNSBELEID.
A. DE WET VAN 4 AUGUSTUS 1996: DE NIEUWE LEVENSADEM VAN DE BASISOVERLEGCOMITES. B. HET ALGEMEEN REGLEMENT OP DE ARBEIDSBESCHERMING: EEN WETGEVEND CREATUUR. C. EEN STAPSGEWIJZE HERSTRUCTURERING VAN HET ARAB. D. HET BEGRIPPENJARGON VAN DE NIEUWE WELZIJNSWETGEVING. D1. HET DYNAMISCH RISICOBEHEERSINGSYSTEEM. D2. DE INTERNE EN DE EXTERNE DIENST VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK. D3. DE SPECIFIEKE TAKEN VAN DE PREVENTIEADVISEURS. D4. DE PREVENTIEADVISEURS – EEN GEBREK AAN TIJD EN MIDDELEN.
IV. ENKELE CONCRETE DOSSIERS.
A. DE ASBESTBEHEERSING: EEN SCHOOLVOORBEELD VAN EEN DEGELIJK PREVENTIEBELEID. B. WERKSTRESS. C. BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
D. PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN. E. BRANDBARE EN EXPLOSIEVE PRODUCTEN. F. WERKEN MET BEELDSCHERMAPPARATUUR. G. DE BEVEILIGING TEGEN AGRESSIE. H. BRANDPREVENTIE. I.
HET SAFETY EN SECURITY PROJECT. V. ACTUELE KWESTIES.
A. HET VOORZORGSBEGINSEL. B. ETHISCH OF DUURZAAM ONDERNEMEN, OOK IN DE OPENBARE SECTOR. C. HET WELZIJNSOVERLEG, EEN GRONDRECHT? D. DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE OVERHEID WEGENS INBREUKEN OP DE WELZIJNSWETGEVING.
E. NOG MEER WELZIJNSWETGEVING NET UIT DE PIJPLIJN. VI. BESLUIT.
DE NIEUWE WELZIJNSWETGEVING EN DE WERKING VAN HET BASISOVERLEG IN HET RECHTSGEBIED VAN HET HOF VAN BEROEP EN HET ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN (balanceren tussen doortastendheid en vermetelheid). [3]
I. INLEIDING. A. ALGEMEEN. De keuze van het onderwerp van deze openingsrede, naar aanleiding van de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Antwerpen, gebeurde niet in het wilde weg. Sedert enkele jaren wordt in het rechtsgebied van het Hof van Beroep en van het Arbeidshof te Antwerpen het voorzitterschap en het secretariaat van het basisoverlegcomité van het personeel van de griffies en de parketten en, vóór de inwerkingtreding van de nieuwe politiediensten op 1 januari 2001, ook van het basisoverlegcomité van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten, waargenomen door een magistraat en een personeelslid van het Auditoraat-generaal bij het Arbeidshof te Antwerpen. Het toevertrouwen door de Procureur-generaal van de kerntaken in verband met de werking van het basisoverlegcomité aan het Auditoraat-generaal is een logische optie. Het basisoverleg zorgt immers voor de instandhouding van de relaties tussen de overheid en haar personeel en heeft dus betrekking op de collectieve arbeidsverhoudingen, een materie waarin de magistraten en de personeelsleden van een auditoraat-generaal, door hun scholing en praktijk in sociaalrechtelijke materies, geacht worden beter hun weg te vinden dan hun ambtgenoten van een parket-generaal.
De verwantschap tussen het sociaal overleg in de publieke sector en de collectieve arbeidsverhoudingen die in de particuliere sector geregeld worden door de Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsverhoudingen en de paritaire comités, is overduidelijk. [4] Waar in de private sector werkgevers en werknemers in de overlegprocedure een consensus trachten te bereiken over individuele en collectieve belangen en over rechten en plichten die partijen tot wet strekken wanneer ze het voorwerp uitmaken van een collectieve arbeidsovereenkomst, is er thans ook in de overheidssector sprake van een collectieve bedding waarbinnen afspraken worden gemaakt tussen de overheid en het personeel die, hoewel ze niet de draagkracht hebben van een bindende overeenkomst, toch uiting geven van een grote morele autoriteit die niet zonder meer kan genegeerd worden. Bovendien situeren de materies die in de overheidssector in aanmerking komen voor onderhandeling en overleg zich duidelijk in de arbeidsrechtelijke sfeer in de ruime zin van het woord. Het historische onderscheid tussen ambtenaren en werknemers is in ons recht wel (nog steeds) van fundamentele betekenis, maar op het terrein kan men vaststellen dat bepaalde negatieve aspecten van dit onderscheid, die in het nadeel uitvallen van het overheidspersoneel, zoals het éénzijdig autoritair opleggen van de arbeidsvoorwaarden door de overheid, steeds verder afbrokkelen. De omstandigheid dat de rechtstoestand van de ambtenaar éénzijdig bepaald wordt door de overheid en naargelang de noodwendigheden van de dienst kan worden gewijzigd, terwijl de rechtstoestand van werknemer een contractuele basis heeft, heeft niet kunnen verhinderen dat het overleg in de privé of bij de overheid wezenlijk vaak over hetzelfde gaat, zij het dan in een andere context. Inderdaad, onder invloed van de gewijzigde sociaal-economische machtsverhoudingen verloopt het door de overheid gevoerde beleid niet langer via een strikte verticale gezagsrelatie maar wordt het gerealiseerd langs de weg van onderhandelingen en overleg. Een aanpassing van de Wet van 5 december 1968 zou volstaan om voortaan ook de overheid toe te laten loon- en arbeidsvoorwaarden vast te leggen via collectieve arbeidsovereenkomsten. Het zou een belangrijke psychologische ontwikkeling zijn om het einde van het éénzijdig opleggen van de arbeidsvoorwaarden ook juridisch te institutionaliseren, zonder evenwel het onderscheid tussen ambtenaren en werknemers geheel af te schaffen. Het onderscheid blijft immers betekenisvol. De beginselen van behoorlijk bestuur werden nooit zo streng toegepast als nu (zie verder). [5] De laatste tien jaar heeft er zich een nieuwe bestuursrechtelijke cultuur ontwikkeld die de kloof tussen de burger en de overheid moet verkleinen. We denken hierbij spontaan aan de Uitdrukkelijke Motiveringswet van 29 juli 1991, de invoering van artikel 32 van de Grondwet [6] , de Wet van 19 juni 1994 op de openbaarheid van het bestuur, de Wet van 22 maart 1995 tot instelling van de federale ombudsmannen, enz. Hoger genoemde beginselen verwachten (eisen) van de ambtenaar toewijding, integriteit, loyaliteit, geheimhouding enz. en hebben een andere inhoud dan wanneer deze kwaliteiten worden toegeschreven aan een werknemer in de particuliere sector. Het bovenstaande verklaart meteen waarom het overheidsbedrijf nieuwe visie, anders dan het particulier bedrijf, geen abstractie kan maken van de typische historische context waarin de rechtsverhouding tussen de overheid en haar personeel is ontwikkeld en het zal dus een moeilijke evenwichtsoefening moeten maken tussen het voeren van een efficiënt personeelsbeleid dat het resultaat is van collectieve besprekingen en het eerbiedigen van de code van behoorlijk bestuur die de kloof tussen de overheid en de burger wil verkleinen. In realiteit zal het zo’n vaart niet lopen. De overgang van een oubollig naar een modern overheidsbedrijf zal zich niet presenteren als een big bang en dat is maar goed ook. Draconische hervormingen op te korte termijn zijn uit den boze. Onze voorkeur gaat uit naar een vakkundige en geleidelijke omschakeling van het overheidsbedrijf, met respect voor historisch gegroeide eigenheid en met eerbied voor de mens die er werkt. Vermits het sociaal overleg op dit Hof, rekening houdend met de heel eigen karakteristieken van de tewerkstelling in de overheidssector, een structureel gegeven is geworden dat een steeds grotere impact heeft op de dagdagelijkse werking van dit Hof, inzonderheid met
betrekking tot de relaties tussen de overheid en het personeel, wordt in deze tekst gepoogd een beeld te schetsen van een realiteit die door sommigen ten onrechte nog wordt ervaren als een vreemd gegeven in de statigheid van een justitiepaleis. Onbekend maakt onbemind! Het feit dat gesprekken tussen de vertegenwoordigers van de overheid met de vakbonden plaatsvinden in een gerechtshof hoeft geen ongerijmde combinatie te zijn. Integendeel, de afkeer, de afkeuring of de onverschilligheid voor het fenomeen van het overleg tussen de leden van de justitiële overheid en de syndicale vertegenwoordiging van het personeel is een verwerpelijke houding, mogelijk zelfs een strategische vergissing. Dit gebrek aan interesse bij de overheid om zich te engageren in een rationeel debat met het personeel is er wellicht gedeeltelijk de oorzaak van dat het welzijn op het werk in de gerechtsgebouwen decennia lang werd verwaarloosd en kafkaiaanse toestanden nog steeds niet definitief tot het domein van de geschiedenisboeken behoren. Van die negatieve houding is de laatste jaren op het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen weinig te merken. Men is er zich van bewust dat het overleg inspirerend kan werken. De nieuwe dynamiek moet inderdaad vanuit het collectief komen. Dat het basisoverleg op het Hof werkt is deels te danken aan een juiste casting van het overleg door de Eerste Voorzitter en door de Procureur-generaal van het Hof van Beroep te Antwerpen bij wie elke ongezonde achterdocht hierover ontbreekt. Via het basisoverleg wordt het personeel nauw betrokken bij het preventieve welzijnsbeleid (participatieve risicoanalyse) dat hierna uitvoerig wordt besproken. Die betrokkenheid is uitermate belangrijk want het welzijn van het personeel houdt verband met zijn vitale behoeften, zoals het recht op veiligheid en het recht op gezondheid waarmee de link wordt gelegd naar bepaalde grondrechten en de realisatie ervan in de onderneming of in het overheidsbedrijf, waarop hierna dieper wordt ingegaan. De vakbondsafvaardiging heeft dus een heel belangrijke opdracht. Professor M. Rigaux ziet de thematiek van het optreden van de syndicale afvaardigingen terecht verwant met het burgerschap in de onderneming. Hij merkt op dat werknemers, ondanks de ondergeschiktheid waarin ze moeten werken, burgers blijven en dat de werkgever verplicht is hen in hun burgerschap te onderkennen en te respecteren. [7] Het personeel ervaart het arbeidsmilieu vaak op een totaal andere wijze dan de overheid-werkgever. Het behoort tot de cruciale opdrachten van de vakbondsafvaardiging om, tijdens de contacten met de vertegenwoordigers van de overheid, die ervaringswereld zo goed mogelijk te vertolken door het kanaliseren van de verzuchtingen van haar leden via de geëigende structuren. Op de vergaderingen van het basisoverlegcomité komen vaak specifieke gevallen van arbeidshinder en arbeidsgebonden aandoeningen aan bod vanuit de basis. De confrontatie met de wijze waarop het personeel zelf bepaalde risico’s ervaart is verrijkend en geeft aan het overleg een meerwaarde bij het zoeken naar oplossingen. Tijdens de vergaderingen wordt er gezocht naar methodes om problemen te verhelpen. Meestal bereikt men een consensus over deze of gene werkwijze. Tussen de leden van de vergadering is wel degelijk sprake van een gedreven samenwerking. In die synergetische atmosfeer die de vergaderingen kenmerken worden duidelijke afspraken gemaakt over wie wat zal ondernemen. Deze afspraken worden nauwgezet geacteerd in de notulen van de vergaderingen. De afspraken op de vergaderingen van het basisoverleg resulteren meestal in een groot engagement van de hoofd-preventieadviseur en de preventieadviseurs. De waarnemend voorzitter van het basisoverlegcomité voert tussen twee vergaderingen in vooral briefwisseling en gesprekken in opvolging van de op de vergadering gemaakte afspraken. Overleg met de hoofd-preventieadviseur, met de Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep (gebouwenbeheerder) en met de Procureur-generaal neemt hier een belangrijke plaats in. De keuze van het onderwerp van deze openingsrede werd tevens beïnvloed door het actueel karakter van thema’s zoals veiligheid en welzijn … in een bredere context dan deze die het voorwerp uitmaakt van deze bespreking. Onveiligheid is een sociale realiteit. Ook de politiek wordt zich daarvan stilaan bewust. Het ontkennen van het veiligheidsprobleem is een even groot gevaar als het disproportioneel uitvergroten ervan.
B. INHOUD. Het was niet de bedoeling en bovendien onbegonnen werk om alle gebieden die zich situeren binnen het brede spectrum van het overleg over het welzijn van het personeel op het werk hier te bespreken. Elk onderwerp over de welzijnsproblematiek in een particulier of overheidsbedrijf nodigt uit tot het leggen van verbanden met andere aanverwante items. Er werd dus noodgedwongen een keuze gemaakt waarbij gepoogd werd de krachtlijnen uit te tekenen en waarbij selectief dieper werd ingegaan op bepaalde aspecten van het welzijnsgebeuren op het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen en de situering daarvan in een universeler kader. In een eerste gedeelte wordt een panoramisch beeld gegeven van de werking van het basisoverleg: de wettelijke basis, de representativiteit van de vakorganisaties, het onderscheid tussen onderhandeling en overleg. In een tweede gedeelte wordt het juridisch landschap van de welzijnswetgeving verkend: de overgang van de oude veiligheidswetgeving naar de nieuwe welzijnsreglementering, het dynamisch risicobeheersingsysteem, de werking van de interne en externe diensten en enkele specifieke dossiers. In een derde gedeelte wordt dieper ingegaan op de achtergronden van het welzijnsgebeuren (ethisch of duurzaam ondernemen), op de rechtsfilosofische aspecten van het welzijnsrecht (grondrecht), op een controversiële rechtsfiguur (het voorzorgsbeginsel), op de strafrechtelijke immuniteit van de publieke rechtspersoon en op de jongste telg van de welzijnswetgeving, de Wet betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. Mogelijk biedt de tekst die volgt voor elk wat wils. De human intrest-lezer leest hier en daar iets over het leven zoals het is in de gerechtsgebouwen en de jurist kan op zoek gaan naar informatie over de nieuwe welzijnswetgeving en hopelijk, naar interessante linken met boeiende rechtsbegrippen en –fenomenen. Sommige verhalen zijn wat anekdotisch gekleurd. Dit gebeurde bewust, niet vanuit een positie van blikvernauwing, maar steeds vanuit een zekere analytische distantie en met oog voor de kenschetsende bijzonderheid om de boodschap duidelijk over te brengen.
II. DE COLLECTIEVE ARBEIDSVERHOUDINGEN IN DE PUBLIEKE SECTOR. A. DE OORSPRONG EN DE JURIDISCHE BASIS VAN HET BASISOVERLEG.
Het basisoverleg vindt zijn oorsprong in de Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en in het Koninklijk Besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van die wet. In de periode die voorafgaat aan de wetgevende initiatieven in verband met de betrekkingen tussen de overheid en haar personeel was de syndicale raadpleging slechts partieel en rudimentair geregeld en bovendien volledig achterhaald door de maatschappelijke realiteit. [8] Het louter pro forma overleg van voorheen dat meer weg had van een schijnvertoning en een hoog improvisatiegehalte vertoonde, werd gaandeweg vervangen door een systeem van daadwerkelijke onderhandelingen en overleg tussen de overheid en de representatieve vakorganisaties. Door de Wet van 19 december 1974 werd iedere overheid verplicht te onderhandelen met haar personeel alvorens maatregelen uit te vaardigen. [9] Daarvoor werden de nodige structuren voorzien. De oprichting van basisoverlegcomités werd wettelijk verplicht gemaakt voor de federale, gemeenschaps -en gewestelijke overheidsdiensten. [10]
Binnen het syndicaal statuut zijn er twee vormen van geïnstitutionaliseerd contact tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel: de onderhandelingen die plaatsvinden in de sectorcomités en het overleg dat plaatsvindt in de overlegcomités. [11] Op basis van het historisch gegroeide onderscheid tussen onderhandelingen en overleg werden er onderhandelingscomités en overlegcomités opgericht. De onderhandeling– en overlegstructuur is erg complex. Het volledig uitvlooien van deze structuur zou ons te ver leiden en zou deze tekst onverteerbaar maken. Toch is een korte toelichting op zijn plaats om de werking van het basisoverleg te situeren. Onderhandelingscomités worden opgericht op twee niveaus. Op het niveau van de besturen en de instellingen kunnen sectorcomités worden opgericht (b.v. sectorcomité III voor justitie) evenals bijzondere comités (per provinciale en plaatselijke overheidsdienst). Daarnaast zijn er de algemene comités die overkoepelend zijn en waarin onderhandeld wordt over sectoroverstijgende maatregelen met een algemene draagwijdte. Het comité A is het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten en is zowat voor alle materies en alle personeelsleden (ongeacht de overheidsdienst waaronder ze ressorteren) bevoegd. Dit comité treedt voor alle overheidsdiensten in de plaats van de Nationale Arbeidsraad en van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk voor die gevallen waarin het advies van die raden is vereist. [12] Naast de onderhandelingsorganen zijn er vier soorten overlegcomités: de hoge overlegcomités, de basisoverlegcomités, de tussenoverlegcomités en de specifieke overlegcomités. In het gebied van ieder sectorcomité wordt een hoog overlegcomité ingesteld. Voor de federale overheidsbesturen is de oprichting van het basisoverlegcomité verplicht. De oprichting van de tussenoverlegcomités is facultatief. De oprichting van de basis- en tussenoverlegcomités houdt verband met de grote verscheidenheid van overheidsdiensten die tot het gebied van de hoge overlegcomités behoren. Tenslotte zijn er ook nog de speciale overlegcomités die bedoeld zijn om overleg mogelijk te maken over preventie en bescherming op het werk tussen de overheden met verschillende overlegstructuren. [13] Onze aandacht gaat naar de basisoverlegcomités die onder meer bevoegd zijn voor de problemen in verband met preventie en bescherming op het werk. Er kunnen zelfs basisoverlegcomités worden opgericht die exclusief bevoegd zijn voor deze materie. [14] B. DE REPRESENTATIVITEIT VAN DE VAKORGANISATIES. Van de vakorganisaties wordt vereist dat ze representatief zijn, met name voldoende waarborgen bieden met betrekking tot de werking en de ledensterkte, om zitting te mogen houden in de overlegcomités. [15] In het Belgisch Staatsblad worden regelmatig lijsten gepubliceerd van vakorganisaties die representatief zijn en dus kunnen deelnemen aan de vergaderingen van de overlegcomités. De Controlecommissie voor de Representativiteit van de Vakorganisaties in de Overheidssector is gelast met de controle op het vervullen door de vakbonden van de representativiteitvoorwaarden. [16] De vakorganisatie is verplicht een aanvraag in te dienen om de representativiteit te verkrijgen. [17] De representativiteit wordt om de zes jaar opnieuw onderzocht. [18] De vakbond die aanspraak maakt op haar representativiteit om deel te nemen aan het overleg van de comités moet aantonen dat haar ledenbestand minstens 10% uitmaakt van het globale personeel. [19] De beslissingen van deze Commissie zijn vatbaar voor beroep bij de Raad van State. Artikel 8 van de Wet van 19 december 1974 werd recentelijk gewijzigd door de Wet van 15 januari 2002. [20] De beperking om enkel die vakorganisaties zitting te laten hebben in de diverse comités waarvan het aantal bijdrageplichtige leden ten minste 10% vertegenwoordigt van de personeelssterkte van het geheel is thans weggevallen. Eén van de gevolgen hiervan
is dat de liberale vakbond voortaan gerechtigd is om deel te nemen aan de overlegvergaderingen. C. DE WERKING VAN HET BASISOVERLEG VOLGENS HET UITVOERINGSBESLUIT. De Wet van 19 december 1974 is een kaderwet en er waren koninklijke besluiten nodig om de uitvoering van de Wet te verzekeren. Als gevolg van de onzekerheid van de evolutie van de staatsstructuren heeft het nog tien jaar geduurd voor de Wet van 19 december 1974 kon worden uitgevoerd. De Wet van 19 december 1974 is niet van toepassing op de magistraten en de griffiers van de rechterlijke orde. [21] De Koning bepaalt de samenstelling en de werkwijze van de onderhandelingscomités en van de overlegcomités [22] en bepaalt tevens volgens welke regels overlegcomités worden opgericht voor diensten en groepen van diensten. De Koning kan voor eenzelfde dienst of voor een groep van diensten verscheidene overlegcomités oprichten die elk uitsluitend bevoegd zijn voor welbepaalde aangelegenheden. [23] De oprichting van basisoverlegcomités behoort tot de bevoegdheid van de Minister. Elk basisoverlegcomité is bevoegd voor de aangelegenheden, bedoeld in artikel 11 van de Wet van 19 december 1974 die uitsluitend betrekking hebben op de tot zijn gebied behorende personeelsleden. De bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk worden in de overheidssector van rechtswege uitgeoefend door de basisoverlegcomités. [24] Het overlegcomité is samengesteld uit leden van de overheid en leden van de syndicale organisaties. De afvaardiging van de vakorganisatie kan zich laten bijstaan door technici, zelfs al behoren deze niet tot de betrokken overheidsdienst. [25] De preventieadviseur belast met de leiding van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk (de hoofd-preventieadviseur) is van rechtswege lid van het basisoverlegcomité. [26] Deze dienst is de opvolger van de vroegere Dienst voor Veiligheid, Gezondheid en Verfraaiing van de Werkplaatsen, bekend onder de afkorting VGV. De onderhandelingen of het overleg worden niet ongeldig omdat één of meer leden van de afvaardiging niet aanwezig zijn. De onderhandeling- en overlegprocedure zelf wordt geregeld in het K.B. van 28 september 1984. Bijkomende aspecten van de procedure kunnen opgenomen worden in het huishoudelijk reglement van het comité. Zowel op initiatief van de overheid als op initiatief van de representatieve vakorganisatie kunnen aangelegenheden onderworpen worden aan de onderhandeling en het overleg. Met het oog op de onderhandeling en het overleg krijgen de representatieve vakorganisaties alle nodige documentatie. [27] De voorzitter bepaalt de datum van de vergaderingen en is gehouden om de aangelegenheden die opgeworpen worden door de overheid en/of door de representatieve vakorganisaties in te schrijven op de dagorde van de eerstvolgende vergadering. [28] De uitnodigingen met de agenda van de vergaderingen van het basisoverlegcomité worden, samen met alle nuttige documentatie, minstens tien dagen voor de datum waarop de vergadering plaatsvindt, verzonden aan de leden van de vergadering. [29] Wanneer een representatieve vakorganisatie de voorzitter schriftelijk verzoekt een aangelegenheid betreffende veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen (volgens de nieuwe terminologie: welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk) op de
dagorde te plaatsen, dan dient de voorzitter uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van de vraag het comité bijeen te roepen. [30] De voorzitter leidt de besprekingen en waakt over de goede werking van het comité. De secretaris van het comité is in principe geen lid van de afvaardiging van de overheid of van de syndicale afvaardiging en kan in voornoemde hoedanigheden niet deelnemen aan de besprekingen. Hij dient een neutrale houding aan te nemen. Die verwachting van neutraliteit van de secretaris bij de besprekingen kan volgens sommigen terecht niet verhinderen dat de secretaris zich kan aansluiten bij een vakorganisatie. Het verbod om zich aan te sluiten bij een vakorganisatie maakt trouwens een schending uit van de syndicale vrijheid. [31] De notulen van de vergadering worden opgesteld door de secretaris. [32] Er wordt melding gedaan van de aan– of afwezigheid van de uitgenodigde effectieve leden of hun plaatsvervangers en van de hoofd-preventieadviseur. De hoofd-preventieadviseur, mevrouw Patricia Van Leemput, is aanwezig op alle vergaderingen van het basisoverlegcomité. De aanwezigheid van de hoofd-preventieadviseur wordt als zeer nuttig ervaren omwille van haar ervaringen op de werkvloer en haar technische kennis over de meest uiteenlopende aspecten die verband houden met het welzijnsbeleid van de werkgever. Zij is volledig vrijgesteld van haar normale ambtelijke opdrachten en volgt op het terrein de lokale problemen nauwgezet op. De weerslag van die opvolging vindt men terug in uitgebreide maandverslagen van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. Deze maandverslagen determineren gedeeltelijk de agenda van de vergaderingen van het basisoverlegcomité en hebben door hun informatief aspect een belangrijke en gunstige invloed op de pragmatiek van het overleg. De notulen van de vergadering worden overgemaakt aan de leden die hun opmerkingen kunnen formuleren. Eventuele voorstellen tot wijziging van de tekst van de notulen worden opnieuw besproken op een volgende vergadering en kunnen aanleiding geven tot een herwerkte tekst. D. HET ONDERSCHEID TUSSEN ONDERHANDELING EN OVERLEG. De Wet van 19 december 1974 legt iedere overheid die onder het toepassingsgebied van de Wet valt de verplichting op om te onderhandelen of overleg te plegen met de representatieve syndicale organisaties over de meest uiteenlopende maatregelen in verband met de arbeidsregeling. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen onderhandelen en overleg. Onderhandelen gaat over zeer belangrijke maatregelen, overleg gaat over minder belangrijke maatregelen. [33] De Wet van 19 december 1974 bepaalt over welke materies moet onderhandeld worden. Het betreft de grondregelen zoals die bij koninklijk besluit zullen worden aangewezen (administratief statuut inzake vakantie– en verlofregeling, de bezoldigingsregeling, de pensioenregeling, de betrekkingen met de vakorganisaties, de organisatie van de sociale diensten), de verordeningbepalingen die de administratieve overheden uitvaardigen, algemene maatregelen van inwendige orde en algemene richtlijnen, met het oog op de latere vaststelling van de personeelsformaties of inzake de arbeidsduur en de organisatie van het werk. [34] De welzijnsmaterie waarop in deze tekst nader wordt ingegaan is een materie die in aanmerking komt voor overleg. De resultaten van de onderhandelingen worden opgenomen in een protocol. [35] Wanneer de onderhandelingen leiden tot een akkoord tussen de overheid en de representatieve vakorganisaties, dan is de overheid hierdoor gebonden. De conclusies van de onderhandelingen hebben uit zichzelf geen rechtskracht maar hebben wel een politiek karakter. Door haar deelname aan de onderhandelingen heeft de overheid zich burgerrechtelijk verbonden om het onderhandelde protocol na te leven. De overheid kan
hierop gecontroleerd worden door de andere onderhandelingspartner. Deze beschikt in de praktijk over voldoende drukmiddelen om resultaat af te dwingen. Minstens kan men spreken van onbehoorlijk bestuur wanneer de overheid de genegocieerde gentlement agreements niet zou naleven. Het overleg daarentegen kan hoogstens leiden tot een met redenen omkleed advies. [36] Men kan zich afvragen of het onderscheid tussen onderhandelen en overleg en het verschil aan politieke draagkracht dat verbonden wordt aan de resultaten daarvan, niet is voorbijgestreefd. Hoe kan men volhouden dat de welzijnsmaterie die vaak van levensbelang is voor de personeelsleden, minder belangrijk zou zijn dan sommige materies die als grondregeling worden gekwalificeerd? Doordat de huidige debatcultuur in de ondernemingen beheerst wordt door de kwaliteit van de arbeid en de werknemersparticipatie daarop is georiënteerd, wordt het onderscheid tussen onderhandeling en overleg m.i. kunstmatig, mogelijk zelfs onethisch, want niet in overeenstemming met de huidige tendens van duurzaam ondernemen die afwijkt van de traditionele bedrijfscultuur waarin het welzijn van de werknemers een aangelegenheid van ondergeschikt belang was. Vooral in limietsituaties moeten werknemers recht hebben op informatie en inspraak ter bescherming van hun belangen. [37] Veiligheid en gezondheid moeten beschouwd worden als dergelijke limietsituaties omdat ze te maken hebben met vitale behoeften. Veiligheid en gezondheid zijn wellicht de onderwerpen die het sociaal overleg in België en in de wereld terug vanonder het stof van de globalisering kunnen halen en die de vakbonden opnieuw hun glansrol van weleer kunnen geven. Niemand zal immers tegenspreken dat hun assertiviteit de laatste jaren wat getaand was. Dat de veiligheid en de gezondheid van het personeel sleutelindicatoren zijn voor het optreden van de vakbondsafvaardiging wordt geïllustreerd door het feit dat net zij aan de basis lagen van een intensivering van de betrekkingen met de vertegenwoordigers van de overheid. E. Enkele recente basisoverlegcomités
wijzigingen
in
verband
met
de
samenstelling
van
de
Om hun adviserende bevoegdheid te kunnen behouden waren de basisoverlegcomités, ingevolge de wijziging van de Wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid wettelijk verplicht om uiterlijk tegen 31 december 1999 te voldoen aan een aantal criteria die verband houden met hun samenstelling. De Wet van 17 juli 1997 die voornoemde wet wijzigt, bepaalt dat in de adviesorganen nog ten hoogste tweederde van de leden van hetzelfde geslacht mogen zetelen. Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, kunnen de basisoverlegcomités niet meer op rechtsgeldige wijze advies uitbrengen behalve indien de bevoegde minister de onmogelijkheid om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, met voldoende redenen omkleed, mededeelt aan de minister die bevoegd is voor het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. [38] De nodige aanpassingen werden doorgevoerd om de samenstelling van de basisoverlegcomités in overeenstemming te brengen met de gelijkheid tussen de seksen. Door de inwerkingtreding van het nieuw statuut van de politiediensten op 1 januari 2001, met name de reorganisatie en de herstructurering van de politiediensten op twee niveaus en de oprichting van nieuwe specifieke onderhandelingscomités, heeft het basisoverlegcomité voor de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten in het rechtsgebied van het Hof van Beroep/Arbeidshof te Antwerpen opgehouden te bestaan en werd een einde gesteld aan de overheidsafvaardiging van de leden die deel uitmaakten van dit comité. [39]
III. VAN EEN VEROUDERD VEILIGHEIDSBELEID NAAR EEN VERNIEUWD WELZIJNSBELEID. [40]
A. DE WET VAN 4 AUGUSTUS 1996: DE NIEUWE LEVENSADEM VAN DE BASISOVERLEGCOMITES. De werking van de basisoverlegcomités heeft een nieuw elan gekregen door de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk die in de plaats kwam van de Wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen en de bepalingen van de wetten op de mijnen, groeven en graverijen, gecoördineerd op 15 december 1919. [41] De Wet van 4 augustus 1996 wilde een adequaat antwoord geven op de vereisten van de Europese wetgeving (Europese kaderrichtlijn 89/391/EEG van 12 juni 1989) inzake de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk en inzake de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden. De nieuwe Welzijnswet is één van de eerste realisaties van een ambitieus project uit de jaren tachtig om het volledige Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming (ARAB) te herzien. De hervorming is een titanenwerk, veel meer dan een face-lift van de oude wetgeving, uitgevoerd door een onderzoeksteam, onder leiding van professor Othmar Vanachter, in opdracht van de toenmalige Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Luc Van Den Brande. De oorspronkelijke opdracht luidde: een nieuwe gestroomlijnde structuur uit te werken voor de reglementering inzake veiligheid en gezondheid die in de plaats moest komen van het complexe en moeilijk hanteerbare ARAB dat is uitgegroeid tot een karikatuur van wetgeving van bedenkelijke kwaliteit. Het ARAB is onoverzichtelijk en bulkt van dubbel gebruik, herhalingen, overlappingen, incoherentie, oubollig taalgebruik en tegenstrijdigheden. [42] Kort gezegd: het vertoont een gebrek aan legistieke kwaliteit en is bovendien ontoegankelijk, minstens gebruiksonvriendelijk. [43] B. HET ALGEMEEN REGLEMENT OP DE ARBEIDSBESCHERMING: EEN WETGEVEND CREATUUR. Geen enkele jurist die nog betwist dat het ARAB niet meteen een fraai beeld van onze nationale wetgeving geeft. Alleen al de fysieke onmogelijkheid om er iets in terug te vinden is een redelijke verklaring voor een gezond wantrouwen bij hen die deze wetgeving noodzakelijk moeten raadplegen en toepassen. Gezien de groeiende belangstelling voor de kwaliteit van de wetgeving [44] is het wellicht interessant hier even bij stil te staan. Dat de wetgever zich vragen ging stellen over de merkwaardige spinsels van de menselijke geest die tot een ontoegankelijke codex werden verwerkt, kunnen we alleen maar toejuichen. Men mag aannemen dat over vijftig jaar, zelfs de meest nostalgische onder de juristen, weinig belangstelling zal hebben voor de merkwaardige, ongedoseerde verzameling van wettelijke bepalingen die het ARAB uitmaakt. Aan de grootschaligheid van het ARAB heeft nooit iemand getwijfeld, wel aan de inhoudelijke kwaliteiten ervan [45] . Het ARAB is natuurlijk niet het enige voorbeeld van wetgeving van mindere kwaliteit, maar het blijft wel een schoolvoorbeeld. [46] Het ARAB is een product van zijn tijd. Het is een onverteerbare ratatouille van vaak erg technische teksten die eigenlijk voorbij gaat aan de mens in de onderneming en daardoor veel valse hoop creëerde op meer veiligheid en gezondheid. Elk artikel in het ARAB nodigt uit tot een eindeloze speurtocht naar een context die vaak niet te duiden is. De voorschriften die verband hielden met de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waren ten tijde van de oude reglementering verspreid over meerdere wetten en besluiten. Na de Tweede Wereldoorlog werden deze teksten gecoördineerd tot één reglement met 848 artikels: het ARAB. [47] In werkelijkheid bestond het ARAB uit veel meer dan 848 artikels. Het aantal subartikels was niet bij te houden. Sommige van die subartikels
hadden bovendien betrekking op totaal andere zaken dan deze die behandeld werden in het hoofdartikel. Onzekerheid was troef! Een interessante vaststelling die men hierbij kan maken is dat de ongenaakbaarheid van de wetgever niet langer een evidentie is. Die tendens kwam tot uiting in het befaamde Flandriaarrest van het Hof van Cassatie dat een einde heeft gesteld aan de verering van de soevereine overheid door te stellen dat burgers en overheid worden beoordeeld volgens dezelfde rechtsregels en volgens dezelfde standaarden. [48] In voornoemd arrest gaat het wel niet over de aansprakelijkheid van de overheid wegens ondeugdelijke wetgeving, maar de trend om de overheid bij de uitoefening van al haar opdrachten op de korrel te nemen werd duidelijk gezet. Op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie van 3 september 2001 heeft Procureur-generaal Jean du Jardin, in niet mis te verstane bewoordingen gesteld dat niets zich verzet tegen een aansprakelijkheidsvordering lastens de overheid voor de civiele rechter nadat het bevoegde rechtscollege de onwettigheid van de wetgevende norm heeft vastgesteld. [49] De belangrijke hervormingen in de welzijnsmaterie zijn er gekomen onder invloed van de Europese wetgeving. Meteen wordt duidelijk dat de Europese rechter en niet de nationale rechter in de rechtspraak een pioniersrol speelde bij het doorbreken van de immuniteit van de wetgever. Het Hof van Justitie besliste dat een lidstaat (de wetgever van die staat) aansprakelijk kon worden gesteld wegens een schending van het gemeenschapsrecht. De toon werd gezet in het befaamde Francovich-arrest van 1991. [50] De rechtspraak van het Hof van Justitie stelde de criteria vast voor de toekenning van een schadevergoeding bij schending van het Europese gemeenschapsrecht. De niet-tijdige omzetting van een Europese richtlijn houdt een gekwalificeerde schending in van het Europese recht en maakt de aansprakelijkheid van een lidstaat betrokken indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen die schending en de schade die wordt geleden door de benadeelde [51] . De rechtspraak van het Hof van Justitie vereist niet dat de lidstaat schuld heeft aan die schending van het Europese gemeenschapsrecht. [52] In een arrest van 14 januari 2000 stelt het Hof van Cassatie dat de overheid een fout begaat die haar burgerrechtelijk aansprakelijk maakt voor de door die fout veroorzaakte schade wanneer zij een verordening uitvaardigt of goedkeurt waarin zij een internationaalrechtelijke bepaling met directe werking in de nationale rechtsorde schendt ofwel grondwettelijke of wettelijke regels schendt die haar verplichten niets te doen of op een welbepaalde wijze iets te doen. [53] Tot op heden blijft de aansprakelijkheid van de overheid in de rechtspraak van het Hof van Cassatie beperkt tot de schendingen van het Europese gemeenschapsrecht, maar er is niets dat verhindert dat ook een schending van de interne Belgische wetgeving het voorwerp zou kunnen uitmaken van een aansprakelijkheidsvordering lastens de Belgische Staat. Trouwens, het bestaan van het Arbitragehof is een pleidooi op zich voor hoger genoemde ontwikkeling in verband met de aansprakelijkheid van de Staat voor ondeugdelijke wetgeving. [54] De toenemende grondwettelijke reflex bij de rechtzoekende en de daaraan gekoppelde hausse in het grondwettelijk contentieux waarin met genadeloze trefzekerheid schendingen van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in beeld worden gebracht, is illustrerend voor de afbouw van de oninneembaar geachte vesting van de wetgever. Natuurlijk blijft het gezag van gewijsde van de arresten van het Arbitragehof relatief. [55] Daar staat dan wel weer tegenover dat een rechtscollege dat geconfronteerd wordt met een prejudiciële vraag over hetzelfde item die reeds werd gesteld aan het Grondwettelijk Hof deze vraag niet opnieuw moet stellen. [56] Bovendien kan van een zorgvuldige wetgever verwacht worden dat hij ingrijpt wanneer het Arbitragehof een wettelijke bepaling ongrondwettelijk heeft verklaard. Ik verwijs hiervoor naar het punt VI. D van de tekst “DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE OVERHEID WEGENS INBREUKEN OP DE WELZIJNSWETGEVING” waarin een bespreking wordt gewijd aan de problematiek van de ongelijke behandeling van ambtenaren tegenover werknemers met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de lichte fout (artikel 18 van de Wet op de arbeidsovereenkomsten en artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek).
De inertie waarmee de wetgever reageert op ongrondwettig verklaarde wettelijke bepalingen is pijnlijk. Herman De Croo, Voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, benadrukt dat hij alles in het werk stelt om de interactie tussen de wetgevende assemblees te versterken zodat er korter op de bal kan worden gespeeld. [57] Men kan zich wel afvragen of één enkel rechtscollege de te verwachten overbevraging wel zal kunnen blijven beantwoorden. Het draaicirkel-arrest van 14 januari 2000 heeft de toon reeds gezet. [58] C. EEN STAPSGEWIJZE HERSTRUCTURERING VAN HET ARAB. De herstructurering van het ARAB gebeurt in stappen en is nog steeds niet voltooid. De transformatie van het ARAB hield meer in dan het verwijderen van het sprokkelhout uit een bos waarin men de bomen niet meer zag. Men is vertrokken van een brede wettelijke basis met een overzichtelijke nieuwe structuur waarin de algemene beginselen van de welzijnsproblematiek stevig verankerd werden. Deze algemene beginselen houden verband met de geïntegreerde, multidisciplinaire en structurele [59] benadering van de preventie en de bescherming van de werknemers op het werk: de Wet van 4 augustus 1996. Bij de volgende stap is men begonnen met de uitvaardiging van afzonderlijke koninklijke besluiten waarbij men geleidelijk de bestaande bepalingen van het ARAB vervangt door een toegankelijker en aan de technologische evolutie aangepast geheel. [60] De toekomstige Welzijnscodex die het ARAB geleidelijk zal vervangen is hét instrument om het preventiebeleid gestalte te geven binnen de onderneming. De structuur van de toekomstige Welzijnscodex werd bepaald bij Ministeriële omzendbrief van 28 september 1993. [61] De nieuwe Welzijnscodex komt dus tot stand in fases. Eerst worden via de uitvaardiging van een aantal koninklijke besluiten de Europese richtlijnen omgezet in Belgisch recht, aangevuld met bepalingen van het ARAB die strenger zijn dan de Europese minimumnormen. Deze omzetting gaat gepaard met een grondige curettage van het ARAB om de reeds aangehaalde kwaliteitsredenen. In de mate dat de gerestaureerde en/of gerenoveerde bepalingen van het ARAB een nieuw leven zullen gaan leiden in de koninklijke besluiten zullen deze bepalingen ook opgeheven worden in het ARAB. Dit is het wettechnische gedeelte van de operatie waardoor het ARAB langzaam maar zeker zal verdwijnen.
In de laatste fase van het proces, wanneer de coördinatiewerkzaamheden van het ARAB zullen afgerond zijn, zal een nieuw koninklijk besluit alle uitgevaardigde koninklijke besluiten vervangen door de Codex over het welzijn op het werk. Op dat ogenblik zal het ARAB definitief opgehouden hebben te bestaan. De nieuwe wetgeving oogt een stuk transparanter en coherenter dan de oude. De moeilijk te duiden context van het ARAB is nu alom aanwezig, namelijk de preventie die door de tussenkomst van voortreffelijke vakmensen als een feniks verrezen is uit het puin van de ARAB-moloch. Elke jurist weet dat de beste zoekmachine het menselijk brein is. Dat is de reden waarom de komst van de nieuwe Welzijnscodex blij wordt onthaald als een bruikbaar en tastbaar instrument om een hoog doel te bereiken: het welzijn van het personeel bij de uitvoering van het werk. Cruciaal is echter dat niet alleen de vorm van de wetgeving is veranderd. Wat misschien veel belangrijker is en hierna verder wordt uitgewerkt, is de vaststelling dat de nieuwe wetgeving, in tegenstelling met de oude, inhoudelijk niet uitsluitend bepaald wordt door technische parameters maar ook door de belangen en de behoeften van de arbeidende mens die zich vooral goed in zijn vel wil voelen. Een vergelijking van de oude met de nieuwe teksten geeft dan ook geen déja-vu(lu) gevoel.
Transparantie en coherentie in de wetgeving verhogen de kwaliteit zoals blijkt uit de aanbevelingen van de Commissie Burger, Recht en Samenleving aan de Koning Boudewijnstichting. [62] Helderheid bij de formulering van de wetgeving verhoogt de kansen op gecomformeerd gedrag. De nieuwe welzijnswetgeving is, in tegenstelling met de oude reglementering, pragmatisch, solidair en resultaatgericht. De nieuwe welzijnswetgeving responsabiliseert elke ondernemer en maakt hem bewust van het feit dat het streven naar een veilige onderneming een erezaak is, een daad met een morele betekenis die de onverschilligheid voor het welzijn van de werknemers wegneemt. Arbeidsongevallen behoren thans niet langer tot de rits wetmatigheden die het bedrijfsleven altijd al beheersten. De responsabilisering van de werkgever door hem te verplichten aan dynamische risicobeheersing (sleutelbegrip in de nieuwe reglementering) te doen, verschaft hem het vermogen om de verwerpelijke gedachte van de wetmatigheid van bedrijfsrisico’s creatief om te buigen. [63] De nieuwe welzijnswetgeving kan wellicht gecatalogeerd worden onder wat Professor Maurice Adams responsief recht noemt. Responsief recht duidt erop dat de wetgever een zekere gevoeligheid vertoont voor wat er bij de burger of de doelgroep leeft en dat de burger of de doelgroep een eigen verantwoordelijkheid heeft. Professor Maurice Adams brengt de responsieve rechtscultuur terecht in verband met oude filosofische begrippen zoals civic culture of de civil society die de laatste tijd aan betekenis hebben gewonnen en die impliceren dat er bij de burgers een evenwichtige verhouding bestaat tussen hun politieke eisen, verlangens en verwachtingen enerzijds en de steun en het vertrouwen die ze aan het politieke bedrijf dienen te geven anderzijds. [64] In die optiek kan men stellen dat het responsieve karakter van de nieuwe welzijnswetgeving niet alleen zijn belang heeft om de effectiviteit van het welzijnsrecht te bevorderen, maar vooral omdat het de uiting is van een fundamenteel democratische houding en dus een interessant resultaat is geworden van een delicate evenwichtsoefening.
D. HET BEGRIPPENJARGON VAN DE NIEUWE WELZIJNSWETGEVING.
1. HET DYNAMISCH RISICOBEHEERSINGSYSTEEM.
Het dynamisch risicobeheersingsysteem dat gesteund is op de algemene beginselen van de Wet van 4 augustus 1996 en dat de verdere uitwerking is van de preventieve benadering van het welzijnsbeleid van de werkgever binnen de onderneming, is een sleutelbegrip in de nieuwe welzijnswetgeving. Artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bepaalt dat elke werkgever verantwoordelijk is voor de structurele en de planmatige aanpak van de preventie door middel van een dynamisch risicobeheersingsysteem. De dynamiek van het risicobeheersingsysteem impliceert dat het voortdurend aangepast wordt aan de snel wijzigende omstandigheden.
Dit dynamisch risicobeheersingsysteem houdt in dat de werkgever welzijnsbevorderende, dwingende maatregelen moet nemen waarbij hij zich laat leiden door een aantal essentiële preventiebeginselen zoals: risico’s voorkomen, evalueren van niet te voorkomen risico’s, bestrijding van risico’s bij de bron, aanpassing van het werk aan de mens, werknemers wijzen op mogelijke gevaren enz. [65] De dwingende regels in de welzijnswetgeving zijn een minimumstandaard waarnaar de werkgever zich moet gedragen. De grotere responsabilisering van de werkgever is de keerzijde van de gedeeltelijke deregulering. De werkgever krijgt een grote vrijheid om een aangepast welzijnsbeleid te voeren, maar hij doet niet wat hij wil. Het dynamisch risicobeheersingsysteem legt aan de werkgever een dwingend kader en minimumregels op die hij concreet moet invullen en implementeren in zijn onderneming. Het dynamisch risicobeheersingsysteem heeft betrekking op de arbeidsveiligheid, de bescherming van de gezondheid van de werknemer [66] , de psychologische belasting van de werknemer [67] , de ergonomie [68] , de arbeidshygiëne, de verfraaiing van de werkplaatsen en het leefmilieu. [69] De begrippen veiligheid en gezondheid uit de oude
reglementering krijgen een extra dimensie in de nieuwe Welzijnswet. Het heeft te maken met een interesse voor de kwaliteit van de arbeid en aandacht voor de situatie van de werknemer in zijn totaliteit. [70] Al die verschillende aspecten van de werkomgeving vallen onder de algemene noemer welzijn. Een definitie van het begrip welzijn ontbreekt in de wet. Een probleem hoeft dit niet te zijn want de Welzijnswet laat weinig twijfel bestaan waarover het gaat. Bovendien is welzijn een erg tijd- en omgevingsgebonden begrip dat niet steeds dezelfde invulling krijgt. [71] Dit is ook het standpunt van Wilfried Donceel, voorzitter van de Vereniging Arbeidsgeneeskundige Diensten. [72] De gedeeltelijke deregulering en de operationele vrijheid laten de werkgever toe snel in te spelen op de evolutie in het ondernemingsgebeuren waarop geen rem staat. Een treffend voorbeeld daarvan is de invoering van de informatisering in de justitie die heel specifieke problemen met zich bracht, zoals de nadelen die verbonden zijn aan de beeldschermwerking (zie verder).
Het beleid van de werkgever is aangepast aan de aard van de activiteiten en de specifieke risico’s binnen de onderneming. [73] De werkgever zal dus een specifiek beleid moeten voeren dat anders wordt geëffectueerd naargelang de aard van het bedrijf. Hij moet hierbij systematisch te werk gaan. Het systeem bestaat uit vijf stappen [74] : •
Een beleid uitwerken.
•
Een beleid programmeren.
•
Een beleid uitvoeren.
•
Een beleid evalueren.
•
Een beleid bijsturen.
Sommigen betreuren dat het begrip risico in de Welzijnswet niet nader werd gedefinieerd. Professor Ann Van Regenmortel stelt vast dat noch in de Welzijnswet, noch in het uitvoerend koninklijk besluit éénduidig gebruik wordt gemaakt van het begrip risico. Andere sleutelbegrippen, zoals comité en
preventieadviseur krijgen een andere invulling naargelang de plaats in de reglementering. [75] De werkgever wordt wettelijk opgelegd een risicoanalyse te doen door de gevaren en risico’s te identificeren en de nadelige gevolgen ervan in te schatten. Een planmatige aanpak van de preventie is maar mogelijk op basis van een degelijke empirische onderbouw. De werkgever dient over een goede basisinformatie aangaande de risico’s in de onderneming te beschikken teneinde een langetermijnvisie te ontwikkelen om de gevaren die een bedreiging vormen voor het personeel maximaal af te wenden. Deze visie moet permanent gedragen worden door een missie: meer welzijn binnen de onderneming. [76] De risicoanalyse moet gebeuren op het niveau van het geheel, van de groepen en van het individu. [77] Na de risicoanalyse moet de werkgever preventief optreden.
Op de werkvloer van het justitieel bedrijf zien we dat het welzijnsbeleid in een stroomversnelling terecht komt. Medio de jaren negentig werd er een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk opgericht die bemand werd door een hoofd-preventieadviseur en preventieadviseurs. Aan de top van het justitieel bedrijf heerst er evenwel teveel windstilte wegens andere prioriteiten zodat het welzijnsbeleid op het terrein soms te weinig ondersteuning krijgt. De inzet op alle échelons is niet dezelfde. Alle goede wil en onverdroten inzet dreigt door een gebrek aan middelen en mankracht te verzanden in frustratie en wanhoop. Zou het niet kunnen dat één van de oorzaken hiervoor te vinden is in het gedrag van een overheid om soms (selectief) te besparen op de verkeerde plaatsen? Na het enthousiasme van de eerste jaren dreigt de ontnuchtering te culmineren in een fall out van de interne diensten. In bepaalde rechtsgebieden van de hoven van beroep hebben bepaalde preventieadviseurs er uit frustratie reeds de brui aan gegeven waardoor de werking van de interne diensten in moeilijkheden komt. [78] Misschien is het tikkeltje sarcasme dat we in Antwerpen hanteren de juiste overlevingsstrategie. De overheid draagt als werkgever een verpletterende verantwoordelijkheid om het negativisme dat op bepaalde plaatsen geleid heeft tot het faillissement van
de interne dienst snel om te buigen. Indien er niets gebeurt, gooit de overheid zelf het performante beeld van het welzijnsgebeuren in het justitieel bedrijf aan scherven. Toch wil ik niet aan doemdenken doen. De voorbije vijf jaar werden, ondanks de schaarse middelen en het gebrek aan ondersteuning, ook initiatieven op stapel gezet die op het terrein wel tot tastbare resultaten hebben geleid. Bovendien kan men ook niet blind blijven voor de prestigieuze projecten die betrekking hebben op de oprichting van de nieuwe gerechtsgebouwen die het vertrouwen in justitie moeten herstellen en op langere termijn zullen bijdragen tot betere en veiliger werkomstandigheden van de magistraten en het personeel. Men heeft zich te weinig gerealiseerd dat verouderde gebouwen en middelen niet alleen aan de basis lagen van het wantrouwen bij de burger tegenover de justitie maar ook van het wantrouwen van de magistraten en het personeel zelf die zich vergeten voelden en hierdoor hun motivering dreigden te verliezen. Hier raken we de essentie van de oorzaak van werkstress. Werkstress wordt veroorzaakt doordat iemand niet meer in staat is of zich niet meer in staat acht om te voldoen aan de arbeidseisen. Het spreekt vanzelf dat het werken in verouderde, ongezonde gebouwen, met een totaal gebrek aan moderne werkingsmiddelen de performantie van de arbeid aantast wat dan weer leidt tot het realiteitsbesef bij het personeelslid dat hij of zij niet aan de verwachtingen kan voldoen. Nogal wat magistraten gebruikten metaforen om de barre omstandigheden waarin moest gewerkt worden uit te leggen. [79] De media namen deze metaforen dankbaar over ( b.v. vederpen en inktpot …). Plato deed dit ook al door met zijn illustere grot de imperfectie van de wereld aan te tonen. In die optiek is de modernisering van de infrastructuur van justitie een goede zaak en kan ze, weliswaar op langere termijn, de vicieuze cirkel van verminderde output, gerechtelijke achterstand en ontevredenheid bij magistraten en personeel doorbreken. Hierna gaan we dieper in op het fenomeen stress. 2. DE INTERNE EN DE EXTERNE DIENST VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK.
De Welzijnswet voorziet dat elke werkgever verplicht is een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk op
te richten. [80] Zoals reeds aangestipt komt deze dienst in de plaats van de vroegere Dienst voor Veiligheid, Gezondheid en Verfraaiing van de Werkplaatsen (VGV). De Interne Dienst komt tevens in de plaats van de vroegere Arbeidsgeneeskundige Dienst, tenzij de werkgever hiervoor beroep doet op een erkende Externe Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. Deze Externe Dienst beschikt over een afzonderlijke afdeling die belast is met het medisch toezicht en die dus eigenlijk de vroegere Bedrijfsgeneeskundige Dienst uitmaakt. Deze dienst zal echter ook actief zijn op het terrein van de eerstelijnspreventie die normaal binnen het bedrijf wordt verzorgd door de Interne Dienst maar die in bepaalde bedrijven niet over de vereiste bekwaamheden beschikt. In uitvoering van de Wet van 19 december 1974 en met toepassing van de Wet van 10 juni 1952 betreffende de Gezondheid en de Veiligheid van de Arbeiders, alsmede de Salubriteit van het Werk en van de Werkplaatsen werden alle overheidsdiensten die onder het toepassingsgebied van de Wet van 19 december 1974 vielen verplicht om een dienst VGV te installeren. [81] De eerste oproep van de bevoegde ministers, bij omzendbrief nr. 290 van 25 november 1987 heeft weinig navolging gekregen. [82] De dienst VGV is in Antwerpen nooit echt van grond gekomen en het heeft geduurd tot de oprichting in oktober 1997 van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, in het kader van de nieuwe welzijnswetgeving, om het welzijnsbeleid daadwerkelijk op gang te brengen.
De Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk staat de werkgevers, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers bij in de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen en in de concrete uitwerking van het preventiebeleid. Deze diensten zijn multidisciplinaire organen. Elke discipline geeft aan de veiligheid en de gezondheid op het werk zijn specifieke inhoud. [83] De multidisciplinaire benadering vereist dat de preventieadviseurs over specifieke vaardigheden moeten beschikken die ze verwerven via gespecialiseerde opleidingen. De realisatie van die multidisciplinaire
benadering bleek op het terrein geen lachertje. Vooral de arbeidsgeneesheren zijn er huiverig voor dat de multidisciplinaire benadering wordt ingevoerd ten koste van de arbeidsgeneeskunde. Professor Othmar Vanachter drukt de vinger op de Belgische wonde wanneer hij stelt dat onze staatsstructuur en de weinig transparante verdeling van bevoegdheden die daaraan inherent is (b.v. incompatibiliteit van de erkenningprocedures), een remmend effect heeft op de verwezenlijking van het oorspronkelijk ondubbelzinnig streven naar de veelvuldigheid van disciplines. [84] Het probleem stelt zich vooral met betrekking tot de externe diensten. De oprichting van de externe diensten, namelijk de vroegere interbedrijfsgeneeskundige diensten, in zoverre het gaat om de uitoefening van het medisch toezicht, is het resultaat van de steeds verder uitdijende professionalisering van de welzijnsproblematiek en de vraag naar specialisatie die daarmee gepaard gaat. De externe diensten moeten de vorm aannemen van een V.Z.W. die erkend moet worden door het Ministerie van Werkgelegenheid dat beslist op basis van een omslachtig dossier waarover een opvolgingscommissie de Minister voorafgaandelijk adviseert.
Er is de laatste maanden nogal wat negatieve kritiek op de werking van de externe diensten. Van ondernemingszijde wordt er geklaagd over het geringe rendement van de investering in de externe preventie. Men beweert dat de factuur voor de uitbesteding van een gedeelte van de preventieactiviteiten vrij hoog ligt in verhouding met de door de externe diensten geleverde prestaties. Zo zou blijken dat maar een klein gedeelte van de externe diensten het verplichte jaarlijkse bedrijfsbezoek doet. De syndicale organisaties zijn scherp en beweren dat van een stuk verdacht vlees in een warenhuisrek een nationaal schandaal wordt gemaakt, terwijl wanneer het over de veiligheid en de gezondheid van de werknemers gaat, er zomaar wat wordt aangemodderd. [85] Tegen de achtergrond van die kritiek kan men zich afvragen of de huidige werking van de externe diensten wel een oplossing kan bieden voor het tekort aan arbeidsgeneesheren voor de uitvoering van de preventieopdrachten in de overheidssector. Het tekort aan arbeidsgeneesheren laat zich alsmaar duidelijker voelen. Zo kunnen onder meer de dringende risicoanalyses in verband met tbc niet worden uitgevoerd binnen redelijk korte termijn.
Nochtans hebben de hoofd-preventieadviseur en het basisoverlegcomité te Antwerpen hierop sterk aangedrongen.
3. DE SPECIFIEKE TAKEN VAN DE PREVENTIEADVISEURS.
De taken van de interne en externe diensten worden waargenomen door de preventieadviseurs die ten aanzien van de werkgever een belangrijke adviserende opdracht hebben in verband met de toepassing van de welzijnswetgeving. Zij bezoeken systematisch de arbeidsplaatsen, houden documentatie bij en stellen regelmatig verslagen op (maanden jaarverslagen en arbeidsongevallensteekkaarten) om een degelijk preventiebeleid mogelijk te maken. De inhoud van het begrip preventieadviseur is verschillend naargelang het gaat om een preventieadviseur die deel uitmaakt van een interne dienst of van een externe dienst. Onder een preventieadviseur van de interne dienst wordt verstaan elke natuurlijke persoon verbonden aan een interne dienst en belast met opdrachten bedoeld in afdeling II, met uitsluiting van het administratief en medisch hulppersoneel (paramedisch personeel) en van de deskundigen met vaardigheden bedoeld in artikel 14, derde lid, 3° tot 5°. Het gaat dus om deze personen die vaardig zijn op het gebied van arbeidsveiligheid en arbeidsgeneeskunde. De personen die vaardigheden ontwikkeld hebben op het gebied van de ergonomie, de bedrijfshygiëne en de psychosociale aspecten van de arbeid vallen er niet onder. [86] De omschrijving van het begrip preventieadviseur bij de externe diensten is een stuk ruimer, m.n. iedere natuurlijke persoon verbonden aan een externe dienst die belast wordt met de opdrachten bedoeld in afdeling II van het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk en die gespecialiseerd is in één van de disciplines bedoeld in artikel 21 en voldoet aan de voorwaarden van artikel 22. Het gaat dus om personen die expertise hebben in arbeidsveiligheid en arbeidsgeneeskunde en personen die deskundig zijn op het gebied van ergonomie, bedrijfshygiëne, arbeidsgeneeskunde, en psychosociale aspecten van de arbeid. [87] Men gaat er vanuit dat alle opdrachten in verband met het welzijn van de werknemers kunnen uitgevoerd worden door
elke preventieadviseur, indien hij daarvoor over de nodige bekwaamheden en vaardigheden beschikt. Zoals reeds aangestipt blijven bepaalde opdrachten voorbehouden aan een gespecialiseerde preventieadviseur: de arbeidsgeneesheer. De expertise in arbeidsgeneeskunde en in arbeidsveiligheid kunnen dus niet in één persoon gecombineerd worden. [88] Logisch, want de meeste van die opdrachten behoren tot het domein van de geneeskunde en het medisch geheim. Tot die voorbehouden opdrachten behoren het onderzoek van de interactie tussen mens en arbeid, het eigenlijke gezondheidstoezicht, het toezicht op de organisatie van de eerste hulp en de dringende verzorging en de samenwerking met de andere preventieadviseurs. Er is een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk per rechtsgebied van een hof van beroep. In beginsel beschikt elk gerechtelijk arrondissement over één preventieadviseur die onder leiding staat van de hoofdpreventieadviseur. Overeenkomstig artikel 42 van de Welzijnswet behoren de preventieadviseurs van de interne diensten tot het personeel van de onderneming. In het toepasselijke koninklijk besluit wordt nader gepreciseerd dat de preventieadviseurs van de interne diensten verbonden zijn met de werkgever door middel van een arbeidsovereenkomst of door middel van een statuut waarbij hun rechtspositie eenzijdig is geregeld door de overheid. [89] Wat het sociaalrechtelijk statuut is van de preventieadviseurs van de externe diensten is, minder duidelijk. Artikel 42 van de Welzijnswet zegt hierover, in nogal cryptische bewoordingen, dat de externe diensten een contractuele relatie met de preventieadviseur waarop zij beroep doen op zodanige wijze moeten vaststellen dat deze voldoende garanties biedt om tot een duurzame samenwerking te komen tussen de werkgever en de preventieadviseur. [90] Het toepasselijke koninklijke besluit laat ons op onze honger zitten over wat hieronder nu juist moet verstaan worden. Aangenomen wordt dat de preventieadviseurs die verbonden zijn met een externe dienst zowel werknemer als zelfstandige kunnen zijn. [91] Er is steeds een voorafgaand akkoord nodig van het basisoverleg voor de aanstelling, vervanging of de beëindiging van de aanstelling van een preventieadviseur.
[92] Ingeval van blijvende onenigheid moet de overheid het advies van de bevoegde arbeidsinspecteur inwinnen. De inspecteur zal zijn advies steunen op alle relevante elementen zoals de verschillende voorkomende standpunten, bepaalde aspecten eigen aan het bestuur, de wettelijke en reglementaire bepalingen met betrekking tot de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, enz. Geheel in de traditie van het Belgisch model, zal de inspecteur in de praktijk ook een bemiddelingsrol spelen. De overheid zal dan, rekening houdend met alle elementen, de eindbeslissing nemen. In het kader van de goede werking van de diensten, zal de overlegde oplossing de voorkeur genieten. [93] De preventieadviseur die belast is met de leiding van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk maakt van rechtswege deel uit van alle vergaderingen waarin de preventie en de bescherming op het werk op de agenda staan. [94] In de praktijk komt dit erop neer dat de hoofdpreventieadviseur in het rechtsgebied van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen aanwezig is op alle vergaderingen van het basisoverlegcomité. De deelname van de arbeidsgeneesheer aan de vergaderingen van het basisoverlegcomité is niet geregeld maar het ligt voor de hand dat hij met betrekking tot de specifieke materies die tot het medisch domein behoren wordt uitgenodigd als deskundig raadgever. Dit gebeurde in Antwerpen onder meer wanneer asbest, vaccinaties, middagrust en/of lunchpauze en andere gezondheidsgelieerde items op de agenda van de vergadering stonden. De programma’s inzake asbestbeheersing dienden trouwens voorafgaandelijk door de leden van de vergadering van het basisoverlegcomité te worden goedgekeurd evenals door de arbeidsgeneesheer.
Op de vergaderingen van het basisoverlegcomité is de preventieadviseur onafhankelijk gepositioneerd ten aanzien van de vertegenwoordiging van de overheid en van het personeel. [95] De ervaring leert ons dat er zich op het terrein nogal wat subtiele omstandigheden kunnen voordoen die bedreigend kunnen zijn voor de onafhankelijkheid van de preventieadviseurs (beïnvloeding, druk, misplaatste territoriumdrift …) waarover hierna meer. De preventieadviseurs hebben het recht en de verplichting om zich te vervolmaken. [96] De werkgever geeft de preventieadviseurs de toelating om alle nuttige contacten te onderhouden met de universiteiten en andere
gespecialiseerde instanties die hen de gewenste middelen tot vervolmaking, het gewenste onderwijs en de gewenste medewerking kunnen bezorgen. Die vormingsactiviteiten worden als normale werktijd beschouwd en de kosten die daaraan verbonden zijn, worden vergoed. [97] Spijtig genoeg moet men vaststellen dat de verzuchtingen van de preventieadviseurs om zich bij te scholen niet steeds positief worden beantwoord. Nochtans is dit soms pure noodzaak. Zo hebben de huidige preventieadviseurs geen deskundigheid inzake de opvang van slachtoffers van pesten op het werk. Toch werd hun vraag tot tussenkomst in de kosten van een universitaire cursus over deze problematiek aanvankelijk laconiek afgewezen. Door een schriftelijke tussenkomst van de waarnemend voorzitter van het basisoverlegcomité werd uiteindelijk toch een gunstig gevolg gegeven aan de vraag tot tussenkomst in de bijscholing van de preventieadviseurs in voornoemde actuele materie. De rol van de preventieadviseur in het welzijnsgebeuren is zo cruciaal dat we moeilijk omheen de vraag kunnen naar zijn strafrechtelijke en burgerechtelijke aansprakelijkheid bij overtreding van de bepalingen inzake arbeidsveiligheid en gezondheid. Naast een strafrechtelijke vervolging voor een inbreuk op de gemeenrechtelijke bepalingen van het Strafwetboek (artikelen 418 e.v.) kan de preventieadviseur ook als dader van een inbreuk op de welzijnswetgeving vervolgd worden op basis van de wettelijke toerekening in artikel 81, 1° van de Wet van 4 augustus 1996, in zijn hoedanigheid van aangestelde of lasthebber, op voorwaarde dat hij voldoende macht heeft (lees: impact op het veiligheidsgebeuren) binnen de onderneming, b.v. door het geven van foutieve adviezen of het verwaarlozen van zijn adviesverplichting. [98] Het gaat hier enkel over de preventieadviseurs van de interne diensten die behoren tot het personeel. De aansprakelijkheid van de preventieadviseurs van de externe diensten is een ander verhaal aangezien deze normalerwijze geen deel uitmaken van het personeel van de werkgever. [99] Het hoeft geen betoog dat de complexiteit van de machtsverhoudingen binnen een bedrijf tussen de werkgever, de hiërarchische lijn en de preventieadviseurs, het voor de
rechter heel moeilijk maakt om uit te maken wie voor wat strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Het wordt nog een stuk ingewikkelder wanneer meerdere ondernemingen samenwerken. Vooral in de bouwsector kan dit leiden tot een onoverzichtelijk kluwen, om dan nog niet te spreken van de situatie van de tijdelijke of mobiele werkplaatsen (die werken uitvoeren in opdracht van de overheid). [100] De eerste verantwoordelijke voor het welzijn van de werknemers blijft de werkgever. Dit sluit niet uit dat de preventieadviseur kan tekort schieten in zijn opdracht om de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers bij te staan in de uitwerking, programmatie, uitvoering en evaluatie van het beleid, bepaald door het dynamisch risicobeheersingsysteem, bedoeld in het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Om zijn opdracht naar behoren te kunnen uitoefenen wordt de preventieadviseur door de toepasselijke reglementering verplicht een aantal specifieke taken uit te oefenen. [101] Eén van die verplichtingen is het jaarlijks grondig onderzoek van de arbeidsplaatsen en de werkposten. Een preventieadviseur die nooit ter plaatse gaat is onvoldoende geïnformeerd over gevaarlijke toestanden waardoor passende maatregelen om ongevallen te vermijden uitblijven. Wanneer er zich een ongeval voordoet dat verband houdt met de niet-uitvoering door de preventieadviseur van zijn verplicht jaarlijks bezoek, dan zou het kunnen dat hij daarvoor geheel of gedeeltelijk strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Volgens Advocaat-generaal L. Drubbel moet voor de preventieadviseurs dezelfde redenering gevolgd worden als voor de leden van de hiërarchische lijn. Er is geen rechtstreekse strafrechtelijke beteugeling van de preventieadviseurs voorzien in de Welzijnswet, maar via het concept van de wettelijke en rechterlijke toerekening kunnen ze toch strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. [102] De strafrechtelijke toerekening wordt nog bemoeilijkt door de omstandigheid dat de preventieadviseurs opdrachten uitvoeren op grond van het principe van de multidisciplinariteit die bereikt wordt door het gecoördineerd optreden van de preventieadviseurs en deskundigen met
specifieke vaardigheden. [103] Deze deskundigen kunnen vanzelfsprekend ook strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld worden. De preventieadviseur kan uiteraard ook burgerechtelijk aansprakelijk gesteld worden. Hiervoor verwijzen we naar de rechtspraak en rechtsleer over de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsleer op basis van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Het is een aparte studie die ons te ver zou afleiden van het opzet van deze uiteenzetting. Wel wordt hierna nadrukkelijk aandacht besteed aan de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid voor haar foutief of onzorgvuldig handelen omdat dit aspect van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid goed aansluit bij de verantwoordelijkheid rond het welzijnsgebeuren in het justitieel bedrijf.
4. DE PREVENTIEADVISEURS – EEN GEBREK AAN TIJD EN MIDDELEN. Steeds wordt duidelijker hoe moeilijk werken het is voor de preventieadviseurs om hun opdracht op het terrein waar te maken. Zij hebben vaak het gevoel op de pechstrook te rijden met een depannagewagen die niet meer operationeel is. De ambities zijn groot, maar de middelen gering. De moeilijkheden die de preventieadviseurs ondervinden bij hun werk houden verband met het bestaande onbegrip voor hun onafhankelijkheid en een soms schrijnend tekort aan werkingsmiddelen. De preventieadviseurs in het rechtsgebied van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen beschikken thans over één dag per week om hun uitgebreide opdrachten uit te voeren wat veel te weinig is om efficiënt te kunnen werken. Van de preventieadviseurs wordt immers verwacht dat zij steeds stand by zijn voor adviesverlening aan de werkgever, aan de leden van de hiërarchische lijn en aan de werknemers met betrekking tot alle vragen over de toepassing van de welzijnswetgeving. Naast de adviesverlening wordt van de preventieadviseurs verwacht dat zij systematisch de arbeidsplaatsen bezoeken, regelmatig verslagen opmaken en documenten opstellen, optreden in dringende gevallen, onderzoeken en controles uitvoeren, permanente vorming volgen enz. De steeds grotere bevraging van de preventieadviseurs en de omvang van hun verantwoordelijkheid, ingevolge de snelle evolutie van de welzijnswetgeving, rechtvaardigt een herziening van de bestaande beperkte deeltijdse tot een voltijdse beschikbaarheid voor de veelvuldige, specifieke opdrachten die zij in voornoemde hoedanigheid vervullen. De voltijdse benadering van hun opdracht zal hen meer flexibel maken wanneer er dringend maatregelen moeten genomen worden om gevaarlijke situaties of hinder te verhelpen, wat de veiligheid en het welzijn van iedere werknemer ten goede komt. Behalve de grotere flexibiliteit ten aanzien van dringende situaties (interne noodprocedures, eerste hulp en dringende verzorging) zal er
door de full time-optie meer tijd vrijkomen om gevaren te traceren en te identificeren en alle nuttige en pertinente onderzoekingen te verrichten ter verbetering van de werkomstandigheden. Een voltijdse terbeschikkingstelling van de preventieadviseurs voor hun specifieke opdrachten zal ook een einde stellen aan de spanningen die ontstaan door de bestaande, tijdelijke onbeschikbaarheid van de preventieadviseurs voor hun normale dagtaak. Deze formule zal ook de conflicten vermijden die kunnen rijzen tussen de preventieadviseurs en de hoger hiërarchisch geplaatste die soms geen oog heeft voor het dualisme dat eigen is aan de arbeidssituatie van de preventieadviseurs, m.n. de omstandigheid dat de preventieadviseur vandaag beambte is en onderaan de hiërarchische lijn staat en morgen functioneert als preventieadviseur, in een professionele werkelijkheid, buiten de hiërarchische, die totaal vreemd is aan en onafhankelijk van de eerste. De ervaring heeft mij geleerd dat in bepaalde gerechtelijke arrondissementen de oude justitiële cultuur een rem plaatst op de dynamiek van de preventieadviseurs. Dit heeft natuurlijk ook te maken met een gebrek aan communicatie. Het is één van de doelstellingen van deze tekst om magistraten en personeel meer feedback te geven over het welzijnsgebeuren in het justitiële bedrijf om op die manier te voorkomen dat er lokaal conflicten genereren tussen de leidinggevenden en de preventieadviseurs. Een voltijdse terbeschikkingstelling van de preventieadviseurs voor hun specifieke opdrachten heeft tevens het voordeel dat de hoofd– preventieadviseurs, die soms overbelast zijn, meer kunnen delegeren en hun activiteiten beter kunnen coördineren. Kiezen voor de full time-optie impliceert uiteraard dat men dient rekening te houden met een (voltijdse) vervanging van de preventieadviseur op de dienst waar hij normaal werkzaam is. Meteen rijst de vraag of het statuut van de preventieadviseur niet moet herdacht worden. Hebben de preventieadviseurs, gezien hun bijkomende opleiding, hun verplichte permanente vorming en hun grote verantwoordelijkheden geen recht op een apart statuut? Een aanpassing van hun statuut zou m.i. kunnen bijdragen tot een gunstige herprofilering van hun positie op de werkvloer. Tevens kan het een stimulans zijn voor de preventieadviseurs om hun belangrijke opdracht met nog meer overgave te verrichten. Bovendien is het vaak erg pover gesteld met de voor de preventieadviseurs beschikbare technische middelen. De meest elementaire meetinstrumenten zijn niet voorhanden.
Het basisoverlegcomité heeft hierin veel energie gestoken. In februari 2001 werd door het departement de belofte gedaan om, wat de werkingsmiddelen van de preventieadviseurs betreft kredieten op te nemen voor personeel en middelen.
Hoewel het een zeer dringende aangelegenheid betrof, bleek later op het jaar dat er toch geen budget voorzien werd om tegemoet te komen aan de noden. Zuinigheid heeft iets van een paradox: op zich is het een nobele doelstelling, maar het kan schadelijk zijn voor de grote doelgroep die door die zuinigheid wordt getroffen. In december 2001 werd de problematiek voorgelegd aan het College van Procureurs-generaal. De Minister zou engagementen aangegaan hebben om tegemoet te komen aan de vraag naar meer logistieke en technische middelen voor de preventieadviseurs. Op dit ogenblik is daarvan nog weinig te merken. Een gevolg hiervan is dat de interne diensten niet kunnen werken met grote concepten. Door het gebrek aan middelen en capaciteit moet men zich grotendeels beperken tot het aftasten van het terrein en reactief optreden waar dit nodig is. Het proactief optreden van de interne diensten blijft beperkt tot kleinere projecten die in de ogen van de overheid budgettair haalbaar zijn. Ook kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat er veel te weinig geïnvesteerd wordt in een toekomstgerichte en volgehouden opleiding van de preventieadviseurs. Deze opleiding moet rekening houden met de complexiteit van de bedrijfsstructuur van het justitieel overheidsbedrijf die niet te vergelijken is met deze van een doorsnee particuliere onderneming. Justitie is verspreid over honderden gebouwen over heel het land waarvan sommige ultra modern zijn en andere in lamentabele toestand verkeren. Naargelang de diensten die er in ondergebracht zijn, zijn de risico’s vaak erg verschillend. Een echt geïntegreerd welzijnsbeleid kan niet zonder degelijke opleiding die hand in hand moet samengaan met de betrokkenheid van de preventieadviseurs bij het uitstippelen van nieuwe projecten om de doelstelling van de Welzijnswet te helpen verwezenlijken (zie verder: safety en security). De interne diensten ervaren dat er te weinig systematisch wordt gepeild naar hun behoeften. Eén van die behoeften is een bedrijfsspecifieke ondersteuning en een interactief forum voor informatieverstrekking dat de werking van deze diensten in hun ressort overstijgt.
IV. ENKELE CONCRETE DOSSIERS. A. DE ASBESTBEHEERSING: EEN SCHOOLVOORBEELD VAN EEN DEGELIJK PREVENTIEBELEID. Een voorbeeld van een door de overheid als werkgever degelijke gevoerde preventie die kadert binnen een modern welzijnsbeleid, is het pakket van maatregelen dat in de loop van 2000 en 2001 werd genomen voor alle gebouwen waarin de federale overheidsdiensten gehuisvest zijn (waaronder Justitie) in de strijd tegen de gevaren en risico’s die verbonden zijn met het gebruik van asbest in die gebouwen, n.l. het opstellen van asbestinventarissen en de bijbehorende beheersprogramma’s. [104] De werkwijze verliep als volgt.
Wanneer bij het opstellen van de inventaris bleek dat er asbesthoudend materiaal aanwezig was in een overheidsgebouw, dan werd een programma ter beheersing van het asbestrisico opgesteld. In de meeste gebouwen van Justitie is, of was er in meer of mindere mate asbest aanwezig, zonder dat dit onmiddellijk een reëel gevaar opleverde voor de residenten en de bezoekers van die gebouwen. In het gebouw van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen situeerden de belangrijkste asbesttoepassingen zich in de kelderverdieping (garage, archieven en stookplaatsen, onder meer toepassing van spuitasbest). [105] De aanwezigheid van asbest in het gebouw aan de oevers van de Schelde roept kritische vragen op. Het gebouw is nog relatief nieuw en dateert van een periode waarin de gevaren van asbesttoepassingen reeds geruime tijd wetenschappelijk vaststonden. [106] Het wetenschappelijk aangetoonde gevaar van asbesttoepassingen heeft de bouwheer er toch niet van weerhouden om het product met kwistige hand tegen de plafonds van de uitgestrekte kelderverdieping te spuiten op plaatsen die regelmatig bezocht worden door personeel,
politie, gedetineerden en houders van een voorbehouden parkeerplaats. Met het oog op de specifieke risicobeheersing werd binnen de Regie der Gebouwen de Cel Asbest opgericht. Deze werd belast met de coördinatie van de werken. De aanpak was zeer professioneel. Gezien de omvang en de techniciteit van de asbestproblematiek werd geopteerd voor een deskundige ondersteuning . Eén deskundige-coördinator werd aangesproken om de Cel Asbest bij te staan en te adviseren, vier deskundigen stonden in voor de opmaak van de inventarissen en twee laboratoria werden belast met de analyse van de stalen. Al bij al zijn er nauwelijks klachten geweest over de werkwijze. Er werd een efficiënt softwareprogramma ontwikkeld met het oog op een gebruiksvriendelijke, éénvormige, duidelijke en volledige rapportering. [107] Van meet af aan werd gekozen voor een grote transparantie van het project ten aanzien van de leden van de vergadering van het basisoverlegcomité. Voorafgaandelijk aan de goedkeuring van de asbestinventarissen en de beheersprogramma’s werden deskundigen uitgenodigd op de vergadering van het basisoverlegcomité die de leden uitvoerig geïnformeerd hebben over de asbestproblematiek en alle vragen hebben beantwoord die daarover rezen. Op de vergaderingen werden de acties, indien nodig, bijgestuurd. Alle documenten bleven permanent ter beschikking voor inzage door de leden van de vergadering van het basisoverlegcomité. Illustrerend voor de openheid waarmede gewerkt wordt zijn de asbestinventarissen en de beheersprogramma’s die werden opgemaakt naar aanleiding van asbestverwijderingswerken die in alle gebouwen van Justitie werden uitgevoerd of nog in uitvoering zijn. Nadat deze documenten werden goedgekeurd door het departement en door de arbeidsgeneesheer, werden zij ter goedkeuring voorgelegd aan de leden van het basisoverlegcomité. Er werd een schrijven gericht aan alle gebouwenbeheerders met het nadrukkelijk verzoek alle medewerkers op de hoogte te stellen van de asbestproblematiek. Op de vergadering van het basisoverlegcomité was immers gebleken dat er heel wat mank liep in verband met de communicatie. Op sommige diensten was er zelfs sprake van een asbestpsychose die uiteraard gevoed werd door mediabelangstelling voor alles wat met asbest te maken had. Men denkt hierbij spontaan aan de asbest-saga van het gebouw van de Europese gemeenschap aan het Schumannplein te Brussel waarvan de sanering al jaren aansleept en nu al een astronomisch hoog kostenplaatje draagt. De behoorlijke informatieplicht van de overheid is een typevoorbeeld van de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel dat een algemene plicht van zorgvuldigheid oplegt aan de overheid op basis van de artikelen 1382 en
1383 van het Burgerlijk Wetboek. Een aan de overheid toerekenbare inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel kan tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid leiden. [108] In het kader van haar zorgvuldigheidsplicht is de overheid gehouden om het personeel in te lichten over de gevaren van asbest in haar gebouwen. Die informatieplicht werkt door tijdens de uitvoering van de asbestverwijderingswerken aangezien de werken nieuwe omstandigheden in het leven roepen die een acuut gevaar op asbestcontaminatie kunnen opleveren (door de lokalen te betreden waar de werken in uitvoering zijn en waar een grote concentratie van asbestvezels aanwezig is). Bovendien is er artikel 23 van de Grondwet, waarop dieper wordt ingegaan onder punt IV, C “HET WELZIJNSRECHT, EEN GRONDRECHT?”, dat een recht op informatie van de werknemers garandeert. [109] De asbestinventarissen hebben een dynamisch karakter. Het sofwareprogramma laat toe dat ze voortdurend worden geactualiseerd ( jaarlijkse visuele controles, uitvoering van kleine werken).
Elke beheerder van een gerechtsgebouw beschikt over een exemplaar van de inventaris. Deze inventaris evolueert mee met het gebouw. Wijzigingen in de toestand van het materiaal dienen gesignaleerd te worden met een specifiek meldingsdocument en bij elke technische interventie dient de gebouwenverantwoordelijke er zich van te vergewissen of er in de omgeving van de uit te voeren werken geen asbest aanwezig is. In dat geval bestaat er een informatieplicht tegenover de uitvoerder van de werken en moeten zelfs voor kleine werkzaamheden verregaande veiligheidsmaatregelen worden getroffen. [110] De risicoanalyse inzake asbest met betrekking tot de gebouwen waarin de justitie is ondergebracht is een duidelijk voorbeeld van hoe de overheid in haar hoedanigheid van zorgvuldige werkgever, binnen een globaal kader van integrale kwaliteitszorg, aan preventie doet. Geïntegreerde preventie impliceert een globale preventie-inspanning die gedragen is door een breed partnership tussen alle betrokkenen teneinde zowel de objectieve veiligheid als de subjectieve veiligheid te verhogen wat ten goede komt aan de leefbaarheid van het bedrijf en uiteindelijk resulteert in een hoger rendement. Hoewel risicoanalyse bestaat uit een systematisch en permanent identificeren en analyseren van de aanwezigheid van alle gevaren en risicofactoren in concrete arbeidssituaties, krijgen niet alle bedreigingen voor het welzijn van de personeelsleden, zelfs als daarop onophoudelijk wordt gehamerd door de
preventiediensten en het basisoverleg, evenveel aandacht van de overheid. Die overheid moet goed beseffen dat het streven naar welzijn niet werkt als een tijdelijke antibioticakuur. Het valt beter te vergelijken met een dagelijkse vitaminekuur die de weerbaarheid tegen mogelijk onheil op een gezond peil houdt.
Enkele van die lastige dossiers waarin de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk van het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Antwerpen, daarin gesteund door het basisoverlegcomité, ijvert voor een echt geïntegreerd beleid zijn onder meer: stress (hierboven reeds aangehaald), besmettelijke ziekten, beveiliging tegen agressie, enz.
B. WERKSTRESS. Men spreekt van stress op het werk indien een werknemer niet meer in staat is of zich niet meer in staat acht om aan de eisen, die aan hem of haar in de werksituatie worden gesteld, te voldoen en hierdoor krijgt af te rekenen met psychische of lichamelijke klachten.
Uit een in 1996 uitgevoerd onderzoek door de European Foundation for Improvement of Working and Living Conditions is gebleken dat bijna één vierde van de ondervraagde Belgische werknemers stressklachten rapporteerde. Wetenschappelijke studies tonen aan dat bijna één vijfde van de werknemers op vervroegd pensioen gaat wegens de werkdruk en dat ruim de helft van de afwezigheid op het werk wegens ziekte in oorzakelijk verband staat met stress. [111] Het kostenplaatje van dit stress-gerelateerde ziekteverzuim en vervroegd pensioen is gigantisch. Stress gaat soms ook gepaard met secundaire problemen zoals het gebruik van alcohol en drugs op de werkvloer. Alcoholisten en probleemdrinkers vormen in België al snel een belangrijke groep van meer dan 600.000 personen. Drank en drugs kunnen een ernstig risico inhouden, niet alleen voor de betrokkene maar ook voor de omgeving (collega’s en derden). Het is de taak van de werkgever om die risico’s te voorkomen. [112] Tijdige screening op alcohol– en druggebruik kan het risico verkleinen. De toepassing van screeningtechnieken door de werkgever in het werkmilieu zijn echter niet evident gezien de mogelijke inbreuk op het constitutioneel en internationaal beginsel van de bescherming van de privacy. [113]
Het just-in-time principe, het team-work, de ontwikkeling van de informatie– en communicatietechnologie en de integrale kwaliteitszorg zijn innoverende trends die ongetwijfeld een belangrijke meerwaarde geven aan de arbeid, maar tegelijk hun tol eisen omdat ze dikwijls gepaard gaan met objectieve stressfactoren waarvan sommige ons bekend in de oren klinken: onrealistische deadlines, onduidelijke taken, onzekerheid over aangekondigde hervormingen, [114] teveel werk voor te weinig personen [115] , piekbelasting, slechte communicatie, gebrek aan overleg met alle personeelsleden [116] , te veel verantwoordelijkheid, te weinig verantwoordelijkheid, versnippering van het takenpakket, rigide hiërarchie, autoritaire leiding, slechte ergonomie [117] , enz. Typisch voor de taakverdeling op onze diensten is dat opeenvolgende bewerkingen door verschillende personen worden uitgevoerd. Hierdoor ontstaat er een afhankelijkheid van de volgende bewerking in een dossier ten opzichte van de vorige bewerking. De kwaliteit van het vorige determineert voor een stuk de kwaliteit van het volgende. Dit kan een bron van conflicten zijn. Het zijn dus niet alleen ingrijpende gebeurtenissen die aan de basis liggen van stress. Ook alledaagse dingen brengen spanningen mee die culmineren in de tijd en leiden tot overbelasting. De overheidssector is een geval apart. We zitten midden in de omvorming van de overheidsdiensten van logge, piramidale organisatiestructuren naar beweeglijke expertisenetwerken en gespecialiseerde teams die prestatiegerichter werken. Evaluaties, kwaliteitsnormen, interne en externe audits zijn mooi en getuigen van gezonde ambitie, maar dit streven naar meer perfectie gaat gepaard met onzekerheid, twijfel, aanpassingsproblemen van mensen die zich jarenlang toegewijd inspanden voor een instelling die zich weinig vragen stelde over de kwaliteit van het afgeleverde werk. Terecht waarschuwen specialisten voor het transponeren van universele prestatiemodellen naar de openbare diensten. Deze transponering wordt nog een stuk minder evident wanneer het gaat over justitie. Een beter management in deze overheidssector kan niet alleen gesteund zijn op meer effectiviteit en efficiëntie omdat justitie steeds verband zal houden met een aantal fundamentele democratische waarden
en beginselen die een heel specifieke aanpak vergen. [118] Experimenten voor een betere rechtsbedeling zijn interessant. Pilootprojecten zijn daarvoor uitermate geschikt. Ook op het Arbeidshof te Antwerpen bestaan dergelijke deelprojecten. Het is echter van belang deze projecten te beperken in tijd en ruimte. Concreet betekent dit dat dergelijke projecten hooguit een jaar mogen duren waarna een evaluatie volgt. De ruimtelijke beperking houdt in dat het project de bestaande organisatie niet destabiliseert en het personeel (vooral degenen die niet in het project zijn betrokken) niet verontrust. Men dient er zich voor te behoeden dat de chemistry of the group niet wordt aangetast. Een goed project gaat gepaard met een goede communicatie. Van de projectleiders dient een grote sensitieve kracht uit te gaan naar al diegenen die er rechtstreeks of onrechtstreeks bij betrokken zijn. Het heeft niets gemeen met zich trendy gedragen maar met een diepgaand engagement in en een analyse van het project in al zijn dimensies, ook in zijn emotioneel intelligente bestanddelen ervan. De voorkeur moet hier gegeven worden aan een systeemgerichte, holistische [119] benadering waarbij men zich voortdurend afvraagt wat de gevolgen kunnen zijn van het handelen voor alle aspecten van het geheel. Mogelijk zullen de managers onder ons vinden dat die aanpak neerkomt op het nemen van de trein der traagheid. Het gaat echter m.i. niet om traagheid maar om geleidelijkheid. Geleidelijkheid geeft kracht aan de ontwikkeling en genereert consistentie. Bovendien is er een nieuw soort bureaucratie ontstaan die zich verplaatst heeft van de straat of het loket naar het computerscherm. Hierdoor heeft de ambtenaar een deel van zijn beslissingsvrijheid verloren. Gegevens van de burger moeten nu volgens geijkte sjablonen op elektronische documenten worden ingevuld. De ambtenaar is permanent on line met zijn organisatie. De discretionaire beslissingsbevoegdheid van de ambtenaar is in belangrijke mate beperkt door managementsystemen en digitale beslissingsbomen. De software beslist in plaats van de ambtenaar. Steeds meer aspecten van het beoordelingsproces worden geformaliseerd. Voor steeds meer gevallen moeten standaardprocedures gevolgd worden. Het digitale vademecum voor de ambtenaar wordt steeds dikker, zijn bewegingsruimte steeds kleiner.
Het is m.i.ook niet zeker dat de kloof met de burger er intussen, op alle terreinen van het maatschappelijk leven, echt kleiner op geworden is. Meer dan ooit is de burger een dossier geworden, zeg maar een nummer in een databestand. Men is veel meer bezig met het optimaliseren van
informatieprocessen en het beheren van systemen dan met het persoonlijk contact tussen mensen. De loketten verdwijnen. Dat laatste verloopt nu, ook in veel overheidsbedrijven, via een helpdesk of via aantrekkelijke onthaaldiensten. Ongetwijfeld liggen nobele motieven aan de basis van deze nieuwe vormen van dienstverlening. Toch kan men zich afvragen of de bestuurlijke efficiëntie het niet gehaald heeft van een inhoudelijke kwaliteitsvolle dienstverlening aan de burger die vaak niet verder meer geraakt dan het onthaalportaal en doorgaans vriendelijk wandelen wordt gestuurd met weinig gerichte informatie. [120] Ook bij de rechtshandhaving krijgen we meer en meer volautomatische afhandelingen van dossiers. Er schiet steeds minder tijd over voor een gemoedelijke informatieve babbel tussen een personeelslid van de griffie en een rechtzoekende burger. De klemtoon ligt op de optimalisatie van het uitvoeringsproces, niet op de afhandeling van een individueel geval.
Een ander voorbeeld van een bureaucratische benadering van dossierafhandeling die vooral bij de invoering ervan oorzaak was van heel wat werkstress bij de arbeidsauditeurs is het systeem van de administratieve geldboeten dat slechts een schijn van depenalisering uitmaakt en waarbij de directeurgeneraal van de Studiedienst van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid de volheid van bevoegdheid heeft bij de beoordeling van inbreuken op de sociale wetgeving waarvoor de arbeidsauditeur in een vroeger stadium heeft afgezien van strafvervolging. [121] Hierdoor wordt het principe van de opportuniteit van de vervolging en de daarmee verbonden discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie fundamenteel aangetast. Het systeem van de administratieve geldboeten is niet alleen een bron van frustratie voor de magistraat van het openbaar ministerie maar levert tevens een belangrijke contra-indicatie op voor de justitiabele die niet langer de waarborg heeft dat de beslissing van de magistraat een definitief karakter heeft aangezien een hoge ambtenaar van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid een nieuwe wending kan geven aan de afwikkeling van het dossier. En, hoe paradoxaal is de situatie, wanneer bij een betwisting door de betrokkene van de opgelegde administratieve geldboete voor de arbeidsrechtbank, diezelfde arbeidsauditeur, die het dossier had geseponeerd, bij wijze van advies tussenkomt? [122]
Een ander voorbeeld zijn de verkeersovertredingen die steeds meer een software -behandeling krijgen en waarbij het juridisch oordeel in een individueel dossier wordt vervangen door een administratief–technische handeling. [123] Het gevoel van de magistraat en de ambtenaar alleen maar virtueel bezig te zijn, kan de arbeidsvreugde aantasten en stress veroorzaken. De aanpak van stress, in het kader van de risicobeheersing, vergt een integrale benadering. De nieuwe Welzijnswet en de uitvoeringsbesluiten maken van stress op het werk (psychosociale belasting) een verplicht aandachtspunt bij het uitstippelen van een welzijnsbeleid. [124] De preventieadviseurs en het basisoverlegcomité in het rechtsgebied van het Hof van Beroep en van het Arbeidshof te Antwerpen zijn zich ten volle bewust van de zeer grote invloed van het fenomeen stress op het organisatiegebeuren. Door de preventieadviseurs en door sommige leden van het basisoverlegcomité werden studiedagen bijgewoond over het fenomeen van stress op het werk. Op deze interactieve studiedagen werd het fenomeen stress heel praktisch benaderd. Zo werd er onder meer een meetinstrument aangeboden om de invloed van stress te meten: De Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid (VBBA) is een verzameling van schalen voor het meten van de psychosociale arbeidsbelasting en werkstress en levert betrouwbare resultaten op. [125] In Antwerpen is de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, daarin ondersteund door het basisoverlegcomité, klaar voor een meting van de werkstress. De vragenlijsten zijn ongetwijfeld een interessant diagnostisch instrument om eventuele probleemgebieden in kaart te brengen. Dat er bij de overheid aarzeling is, is begrijpelijk. Door de meting worden immers zowel de goede als de slechte kanten van de organisatie blootgelegd en stelt de organisatie zich kwetsbaar op. Toch moet men beseffen dat de meting een eerste belangrijke stap kan zijn in een structurele aanpak van stress op het werk. Van zodra de resultaten van de meting bekend zijn kunnen er maatregelen genomen worden zoals de Welzijnswet en de uitvoeringsbesluiten het voorschrijven. Niemand kan
betwisten dat de te nemen maatregelen op termijn zullen leiden naar een meer vitale organisatie, een justitie die blijk geeft van meer performantie. [126]
C. BESMETTELIJKE ZIEKTEN. In de twintigste eeuw is het risico voor de westerling om een gevaarlijke besmettelijke ziekte op te lopen sterk verminderd. Het openstellen van de grenzen en de massale stroom van vluchtelingen uit andere continenten en uit sommige landen van het Oostblok zorgen echter voor een nieuwe opflakkering van besmettelijke ziekten die, behalve voor de volksgezondheid in het algemeen, een gevaar inhouden voor de gezondheid van mensen die in hun functie geconfronteerd worden met besmette personen: het poetspersoneel dat instaat voor de reiniging van de cellen van de gevangenen, de politie, het personeel van griffies en parketten dat de rechtzoekende burger te woord staat, de personeelsleden van de dienst overtuigingsstukken, de personeelsleden die het onthaal verzorgen, de magistraten die gevangenen verhoren, de magistraten en de griffiers die op de zitting de rechtzoekende te woord staan, enz.
Het behoort tot de wezenlijke taak van de werkgever, door tussenkomst van de arbeidsgeneesheer, preventief op te treden tegen gezondheidsverstorende factoren op het werk. [127] Enkele maanden geleden heeft er zich in het gebouw van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen een incident voorgedaan met een persoon die in de loop van het jaar 2000 een open vorm van tbc had ontwikkeld en geregistreerd stond als een polyresistente longtuberculosepatiënt. De betrokkene werd hiervoor behandeld en nadien opgevolgd door de Vlaamse Vereniging voor Respiratoire gezondheidszorg en Tuberculosebestrijding tot op het moment dat hij zelf de behandeling stopzette. Hij werd herhaaldelijk aangemaand om zich verder te laten behandelen. Hij was gekend in een aantal Antwerpse ziekenhuizen waar hij steeds vroegtijdig een einde stelde aan zijn verblijf. Ook de ambulante therapietrouwopvolging mislukte. Door het stopzetten van de behandeling was het gevaar reëel dat de betrokkene een nieuwe, besmettelijke en bovendien onbehandelbare vorm van tbc zou ontwikkelen. Toen de betrokkene zich in december 2001 plots aanmeldde op de griffie van het Arbeidshof te Antwerpen om een verzoekschrift neer te leggen in een betwisting tegen het OCMW had hij nauw contact met het personeel van het onthaal aan de ingang van
het gerechtsgebouw en met het personeel van de griffie van het Arbeidshof. Eens zijn medische voorgeschiedenis bekend werd, zorgde dit voor een begrijpelijke angstige reactie. Betrokkene had zich eerder ook reeds schuldig gemaakt aan een spuwincident in de gebouwen van het OCMW. Deze vorm van agressie komt regelmatig voor bij individuen die lijden aan één of ander besmettelijke ziekte en die hun lichaam gebruiken als een wapen. Nadat de ernst van de situatie duidelijk werd, heeft men alles in het werk gesteld om de betrokkene zo snel mogelijk te isoleren om besmetting van zijn omgeving te voorkomen. Dit ging niet zonder moeite. Dagen verstreken, maar de betrokkene bleef onvindbaar. Er werd, in samenwerking met de politie, een actie voorbereid om betrokkene bij een volgend bezoek aan het Arbeidshof, naar aanleiding van de inleiding van zijn zaak tegen het OCMW, op te pakken en te laten opnemen in een Antwerps ziekenhuis om zijn eventuele besmettelijkheid te bepalen en een mogelijke verspreiding van polyresistente tuberculose in zijn omgeving te voorkomen. De actie liep gelukkig goed af. De laboratoriumanalyse bleek negatief en de RX- thorax van betrokkene vertoonde wel een ernstige littekenvorming van een vroegere infectie, maar geen tekenen van actieve tuberculose. Ondertussen werden alle betrokkenen wel aan een medisch onderzoek onderworpen. Dit verhaal is illustratief voor de actuele angstpsychose die bij personeelsleden van de justitie bestaat in verband met gevaar op besmetting. Het Koninklijk Besluit van 4 augustus 1996 beschermt werknemers tegen risico’s op besmetting. [128] Dit Koninklijk Besluit legt aan de werkgever een aantal specifieke verplichtingen op die zich in de beoordeling van het risico laat bijstaan door de preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer die ook het statuut heeft van preventieadviseur. [129] Het Koninklijk Besluit van 4 augustus 1996 regelt het gezondheidstoezicht en het systeem van facultatieve en verplichte inentingen.
De reglementering voorziet dat bepaalde beroepsgroepen zich verplicht moeten inenten. De verplichte inenting voor de werknemers van bepaalde ondernemingen heeft betrekking op tetanus, tuberculose en hepatitis B. [130]
Ook voor ondernemingen die niet voorkomen in de lijsten, in bijlage van voornoemd Koninklijk Besluit, heeft de werkgever de verplichting om een risicoanalyse te verrichten om na te gaan aan welke biologische agentia bepaalde personeelsleden zijn blootgesteld. Het basisoverlegcomité in het rechtsgebied van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen heeft, naar aanleiding van het incident in december 2001, de arbeidsgeneesheer gevraagd om zo snel mogelijk een risicoanalyse uit te voeren bij de kwetsbare groepen van het personeel. Na de risicoanalyse zullen, indien nodig, preventieve maatregelen genomen worden om een mogelijke besmetting te vermijden. Eén van die preventieve maatregelen is de vaccinatie van de personeelsleden die overeenkomstig de bestaande reglementering nog niet verplicht zijn zich in te enten. Nu al heeft de arbeidsgeneesheer voorgesteld om het poetspersoneel van de cellen in te enten tegen hepatitis A en B. Voor het personeel van de dienst overtuigingsstukken wordt een vaccinatie tegen hepatitis B voorgesteld. De arbeidsgeneesheer blijft benadrukken dat voor deze laatste groep personeelsleden primaire preventie het belangrijkste is: bloedstalen, spuiten en stukken die lichaamsvochten of bloed bevatten goed verpakken. Op bepaalde gerechtelijke diensten is er een verhoogd gevaar op besmetting.
De getuigenissen van de hoofd-preventieadviseur van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk en van de hoofdgriffier van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen in verband met de dienst overtuigingsstukken, spreken tot de verbeelding. [131] Enkele jaren geleden werden er regelmatig lichaamsdelen en andere gruwelobjecten afgeleverd in plastieken zakjes van bekende supermarkten. [132] Veilige verpakkingen waren niet beschikbaar en veel te duur. De aflevering van lichaamsvochten en drugsspuiten op de dienst overtuigingsstukken is een verhaal van lekkende recipiënten, gebrekkige koeling van de opslagruimtes en onvoldoende beveiliging tegen kwetsuren. Voor het personeel op de betrokken dienst ontstond hierdoor een infectierisico door ongewilde blootstelling aan microorganismen of toxines tijdens de uitvoering van het werk.
Behalve het gruwelaspect van deze materie bestond er een reëel gevaar op besmetting. In voorbereiding van deze tekst ben ik ter plaatse een kijkje gaan nemen. Zo kan men mij achteraf niet verwijten te redeneren vanuit ongetoetste vanzelfsprekendheden en op basis van clichés en stereotypen. Wat ik aantrof was een rariteitenkabinet. De realiteit overtreft de fantasie. De diensten overtuigingsstukken in de gerechtshoven zijn de vergeetputten van een verouderd gerechtelijk apparaat dat, ondanks de geprezen hervormingsinspanningen, nog steeds niet definitief tot het domein van de geschiedenis is gaan behoren. In april van dit jaar leek het erop dat ik diep in de donkere tijden was afgedaald. Het was een ontluisterende confrontatie met een harde, onbuigzame werkelijkheid. Behalve een hallucinante ervaring heeft het mij een grenzeloos respect bijgebracht voor de ploeg gemotiveerde mensen, onder leiding van de hoofdgriffier die er, met een totaal gebrek aan middelen (plaats, mankracht en bescherming tegen ongevallen), elke dag opnieuw in slaagt om orde te scheppen in de chaos. Voor een buitenstaander is het nauwelijks te vatten hoe men in deze gigantische hoeveelheid stukken van de meest uiteenlopende aard, verspreid over meerdere gebouwen, de bomen in het bos blijft vinden en, doorheen de jaren, nauwelijks één stuk is kwijtgeraakt, diefstal buiten beschouwing gelaten. In een geïmproviseerde koelruimte staan al jaren lichaamsdelen op sterk water en worden menselijke organen jarenlang bewaard in afgedekte plastieken potjes op een temperatuur van 4 graden Celcius. Na mijn bezoek aan de koelruimte reinigde het betrokken personeelslid zijn handen onder een verkalkt kraantje in een afdankertje van een wasbak. Er is geen elementaire sanitaire voorziening om onder meer besmetting door biologische agentia af te wenden. Voor het verplaatsen van zware stukken moet, bij gebrek aan arbeidskrachten, regelmatig beroep gedaan worden op de goodwill van administratief personeel. Deze mensen beschikken niet over aangepaste beschermingsmiddelen wat het risico op ongevallen verhoogt.
Nog niet zo lang geleden werden aan het loket van de dienst overtuigingsstukken vaak miljoenen oude Belgische Franken in cash uitbetaald, biljet per biljet, zonder aangepaste beveiliging. Het kon gebeuren dat op hetzelfde moment een zonderling zijn in beslag genomen en opnieuw vrijgegeven jachtwapen (zonder munitie) kwam afhalen. Nu wordt het in beslag genomen geld door de griffie neergelegd bij de Private Kas, nadat de griffie het schriftelijk akkoord bekwam van de parketmagistraat of onderzoeksrechter. Intussen werd een einde gesteld aan de meest schrijnende toestanden. De Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, de arbeidsgeneesheer, hierin ondersteund door het basisoverleg en het Parket te Antwerpen, leverden ernstige inspanningen om de werkomstandigheden te verbeteren. Door het Parket te Antwerpen werd in februari 2000 een nieuwe dienstnota opgesteld met algemene onderrichtingen inzake overtuigingsstukken waarbij vooral van de gelegenheid gebruik werd gemaakt om een nieuwe werkwijze in te voeren met betrekking tot drugs, stoffelijke overschotten, prelevementen en munitie. Lichaamsdelen en –vochten worden thans rechtstreeks overgebracht naar een erkend laboratorium. De dienstnota voorziet dat met betrekking tot prelevementen zo snel mogelijk een beslissing moet genomen worden tot vernietiging. Aan de deskundige die belast werd met de ontledingen wordt om die reden gevraagd of de prelevementen nog nuttig kunnen zijn voor verdere expertise of tegenexpertise met inbegrip van een genetisch vergelijkend onderzoek. Toch kampt de dienst overtuigingsstukken met een acuut tekort aan opslagruimte, is er te weinig personeel en blijven oude in beslag genomen objecten waarvan sommigen in de verste verte niet meer gelijken op hun originele staat, opgestapeld in vaak totaal onaangepaste en soms gevaarlijke omstandigheden. Deze problematiek vraagt een geïntegreerde aanpak: aangepaste infrastructuur, voldoende personeel, voldoende beschermingsmiddelen, efficiënt beleid inzake het vrijgeven van in beslag genomen stukken, enz.
In afwachting van structurele ingrepen wordt er geholpen waar het kan. Aan het personeel van de betrokken dienst werden, onder impuls van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld die het risico op infectie of kwetsuren moest verhinderen. Toch blijft de problematiek van de dienst overtuigingsstukken een pijnpunt dat een globale oplossing vraagt.
In verband met de besmettelijke ziekten is het nuttig te verwijzen naar de wetgeving die sinds 1 augustus 1995 van kracht is in verband met de melding van infectieziekten aan
de Vlaamse Overheid en die de bevoegdheden van ambtenaren regelt om op te treden bij het uitbreken van een infectieus probleem. [133] De profylaxe omvat het geheel van maatregelen om ziekten te voorkomen. Dat gaat van vaccineren over isoleren tot desinfecteren. De bedoeling van deze wetgeving was vooral de Vlaamse overheid meer slagkracht geven in de strijd tegen infectieziekten. De gezondheidsinspecteurs van de Vlaamse Gemeenschap zijn belast met de uitvoering van en het toezicht op het Decreet en de uitvoeringsbesluiten. Zo kunnen deze ambtenaren onder meer de besmettelijke patiënten verplichten een passende medische behandeling te ondergaan, ziekenhuisruimten opeisen, een verplichte afzondering van patiënten in ziekenhuizen vorderen, enz.
Het Decreet van 5 april 1995 legt geldboeten op voor het niet naleven van de aangifteplicht, voor het niet meedelen van de gevraagde bijkomende informatie, voor het niet uitvoeren, het niet naleven of het verhinderen van de getroffen maatregelen, enz. [134] Het geval van de tbc-patiënt op het Hof heeft evenwel aangetoond dat de mazen van het net niet klein genoeg zijn en dat er een tekort is aan middelen om in de golf van vluchtelingen die afkomstig zijn uit regio’s met een verhoogd gezondheidsrisico en die ons land aandoen, de besmette personen te traceren en adequate maatregelen te nemen om verdere besmetting te voorkomen. Hier rijst ontegensprekelijk de vraag naar de verantwoordelijkheid van de overheid wanneer deze nalaat aangepaste maatregelen te nemen om redelijk voorzienbare schade te voorkomen. De redelijke voorzienbaarheid van de toename van bepaalde in eigen land uitgestorven ernstige (besmettelijke) ziekten kan een duidelijke aanwijzing zijn dat de overheid onachtzaam is geweest. Door de stijging van de gevallen van besmettelijke ziekten in ons land krijgt het gevaar een gelaat dat het gevoel van onveiligheid van de burger aanwakkert. Het is een delicaat probleem voor een gastvrije rechtsstaat die hierop uiteraard niet kan reageren met drastische maatregelen zoals het verwijderen uit de winkelrekken van alle pakken chips met flippo’s. Bovendien is de veiligheidsverplichting van de overheid geen resultaatsverbintenis maar een inspanningsverbintenis die moet benaderd worden vanuit het oogpunt van de redelijkheid. Toch kan men niet ontkennen dat de nieuwe wereldorde waarin het komen en gaan van mensen uit alle hoeken van de wereld een realiteit is, aan de maatschappelijke veiligheidsplicht van de overheid een nieuwe dimensie heeft gegeven die de grenzen van de overheidsaansprakelijkheid grondig heeft door elkaar geschud.
D. PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN.
Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in de werkplaats wordt in België geregeld door het Koninklijk Besluit van 7 augustus 1995. [135] Onder persoonlijke beschermingsmiddelen wordt verstaan iedere uitrusting die door de werknemer wordt vastgehouden of gedragen om hem te beschermen tegen risico’s op het werk die zijn veiligheid of gezondheid kunnen bedreigen. Zo zegt voornoemd Koninklijk Besluit onder meer wanneer er handbescherming moet gedragen worden, b.v. wanneer handen in contact komen met beschermende kiemen of scherpe voorwerpen. In verband met de persoonlijke beschermingsmiddelen wordt de grootste verantwoordelijkheid gelegd bij de werkgever. Hij moet deze ter beschikking stellen van de werknemers, zorgen voor informatie, opleiding en correct gebruik, instaan voor het onderhoud en toezicht houden op de naleving ervan door het personeel. Het personeel is verplicht er correct gebruik van te maken.De wetgever heeft geen strafrechtelijke sancties voorzien voor de werknemers die geen gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmiddelen. De wetgever heeft hiervoor bewust geopteerd vermits de welzijnswetgeving er in de eerste plaats is gekomen ter bescherming van de uitvoerende werknemers. Zoals hierna verder wordt besproken ligt de grootste verantwoordelijkheid in verband met de naleving van de welzijnsvoorschriften bij de werkgever die als eerste voorkomt op de short-list van daders aan wie overtredingen op de Welzijnswet en de uitvoeringsbesluiten wettelijk worden toegerekend. Dit belet niet dat het nietgebruik van de voorschreven persoonlijke beschermingsmiddelen op arbeidsrechtelijk of statutair vlak verregaande gevolgen kan hebben voor het betrokken personeelslid. Het personeel is, naast de werkgever en de leden van de hiërarchische lijn, de derde partij die betrokken is bij het gevoerde welzijnsbeleid. Artikel 6 van de Welzijnswet somt de voornaamste verplichtingen van de werknemers op. Zo bepaalt artikel 6 van de Wet dat de werknemers op de juiste wijze moeten gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmiddelen die hun ter beschikking zijn gesteld om ze na gebruik weer op te bergen.
Uit de rechtspraak van de arbeidsgerechten blijkt dat het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften aanleiding kan geven tot een ontslag om dringende redenen. [136] Het spreekt vanzelf dat, in dezelfde optiek, de laksheid van het overheidspersoneel in verband met het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aanleiding kan geven tot tuchtsancties. Het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften vestigt meteen de aandacht op het onderscheid tussen werknemers en ambtenaren inzake aansprakelijkheid. Artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet beperkt de aansprakelijkheid van de werknemers tot het opzet, de zware schuld en de
lichte schuld indien ze eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. De ambtenaar daarentegen blijft ook aansprakelijk voor de lichte fout. Dit houdt wellicht verband met de hoge eisen van toewijding die door de ambtelijke code worden gesteld ten aanzien van de ambtenaren die nog steeds (meer dan ooit zelfs, zie beginselen van behoorlijk bestuur) beschouwd worden als de dienaren van het algemeen belang. Of dit onderscheid in behandeling in de praktijk een groot verschil uitmaakt is een andere zaak. We gaan er verder nader op in. Er zijn weinig gevallen bekend van ontzetting uit het ambt en/of regres wegens veroorzaakte schade. Behalve het correcte gebruik van arbeidsmiddelen en beschermingsmiddelen die hun ter beschikking worden gesteld, hebben de werknemers ook de verplichting bijstand te verlenen aan de werkgever die het welzijnsbeleid bepaalt en aan de preventieadviseurs die het welzijnsbeleid ondersteunen. Artikel 6 van de Welzijnswet bepaalt immers dat elke werknemer in zijn doen en laten op de arbeidsplaats, overeenkomstig zijn opleiding en overeenkomstig de door de werkgever gegeven instructies, naar zijn beste vermogen zorg moet dragen voor zijn veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen. In voornoemd artikel wordt een opsomming gegeven van de voornaamste handelingen die hiertoe kunnen bijdragen.
E. BRANDBARE EN EXPLOSIEVE PRODUCTEN. Naast het risico op besmetting van het personeel van de dienst overtuigingsstukken door contact met gevaarlijke biologische agentia is er ook het probleem van de blootstelling van het personeel aan brandbare en explosieve materialen, reactieve of instabiele producten. Tonnen in beslag genomen munitie en vuurwerk werden in het verleden opgeslagen in de kelders van de gerechtsgebouwen. Aangezien de dienst overtuigingsstukken helemaal niet uitgerust was voor de opslag van dit soort explosief materiaal was dit, vanuit veiligheidsoverwegingen, een onverantwoorde situatie. Gerechtsgebouwen kunnen in geen geval dienst doen als munitiedepot! Ze zijn niet alleen onvoldoende geëquipeerd voor de stockering maar bevinden zich doorgaans in een dicht bewoonde, kwetsbare omgeving en vormen een gemakkelijk doelwit voor individuen of organisaties met criminele bedoelingen. Vaak bleven deze materialen jaren liggen waardoor het gevaar bestond dat ze labiel werden. Nochtans voorzag een circulaire van het parket-generaal dat op de griffie gedeponeerde springtuigen zo snel mogelijk door de ontmijningsdienst van de Landmacht moesten afgehaald worden voor vernietiging. Om opnieuw de veiligheid van het personeel en de bezoekers te kunnen verzekeren werd eind 1998, onder impuls van de Procureur-generaal en van de welzijnswerking binnen het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Antwerpen, alle munitie verwijderd uit het gerechtsgebouw te Antwerpen en opgehaald door D.O.V.O. voor oordeelkundige vernietiging. Sedert februari 2000 bestaan hierover nieuwe instructies van het parket te Antwerpen. In een interne dienstnota wordt bepaald dat voortaan klassieke springstoffen, vuurwerk en grote partijen munitie niet meer ter griffie worden
neergelegd. D.O.V.O. vervult volgens deze dienstnota de rol van centrale griffie en bewaart de opgehaalde stukken tot een schriftelijke opdracht van de bevoegde magistraat waarbij toelating wordt verleend om tot vernietiging over te gaan. [137]
F. WERKEN MET BEELDSCHERMAPPARATUUR. Nauw verwant met de problematiek van de persoonlijke beschermingsmiddelen is de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die moeten werken met beeldschermapparatuur. Sedert de informatisering die met grote vertraging ook bij Justitie zijn intrede deed, zien de Interne Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk erop toe dat de computerapparatuur (beeldscherm, klavier, meubilair …), de omgeving waarin wordt gewerkt met die apparatuur (verlichting, verluchting, straling…) en de interface computer en mens wel beantwoordt aan de veiligheid- en gezondheidsvoorschriften van het Koninklijk Besluit van 27 augustus 1993 betreffende het werken met beeldschermapparatuur. [138] Uit onderzoek, uitgevoerd door externe diensten voor bescherming en preventie op het werk bij verschillende Belgische bedrijven is gebleken dat twee op drie kantoorwerkers klagen over RSI (repetitive strain injuries) wat een verzamelnaam is voor letsels van overbelasting van nek, schouder, elleboog, pols en hand. Door de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk van het rechtsgebied van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen werden, na bespreking van deze problematiek op het basisoverleg, maatregelen genomen om de risico’s voor het gezichtsvermogen, de lichamelijke en geestelijke belasting ingevolge het gebruik van computerapparatuur, zoveel mogelijk te beperken. Er werden voorzetschermen en accessoires voor meer ergonomisch comfort, zoals voetbankjes, polssteunen en documentenhouders ter beschikking gesteld van het personeel. Het personeel kon zich ook onderwerpen aan oogtesten.
G. DE BEVEILIGING TEGEN AGRESSIE. De gerechtsgebouwen kennen een aantal specifieke risico’s die in de Welzijnswet niet expliciet aan bod komen. De gerechtsgebouwen en zij die er werken worden niet alleen bedreigd door fysieke omgevingsfactoren zoals brand, biologische agentia, asbest, enz. maar ook door intentionele factoren die een specifieke beveiliging vereisen, zoals b.v. maatregelen tegen agressie. De reactie van de politiek op de ontsnapping van Dutroux is een perfecte illustratie van het determinisme in zijn zuiverste vorm. Plots werd men zich bewust van de kwetsbaarheid van de justitiegebouwen tegenover alle
mogelijke vormen van agressie. Op federaal niveau werd een werkgroep ad hoc opgericht om de security (inbraak, geweld …) en de safety (brand …) van onder meer de justitiegebouwen te onderzoeken en maatregelen voor te stellen die dan op hun organisatorische en budgettaire haalbaarheid zouden getest worden. Dat iemand als Dutroux aan de veiligheid van de justitiegebouwen in 1997 hoogste prioriteit heeft verleend, is merkwaardig. Immers, de magistraten vooral zij die de functie van gebouwenbeheerder waarnemen, zijn jarenlang vragende partij om dringend iets te doen aan veiligheidsproblematiek.
de en al de
Nu, vijf jaar later, is er nauwelijks wat veranderd. Professor Luc Huyse zegt dat thema’s tevoorschijn komen als steekvlammen en even snel weer verdwijnen. [139] Dat er maar met mondjesmaat vooruitgang wordt geboekt, vindt wellicht zijn oorzaak in de verdeeldheid van de ruziënde cenakeltjes die moeten oordelen wat dat allemaal mag kosten. De moderne politiek is niet steeds deemoedig en heeft soms de gevaarlijke neiging om zichzelf centraal te plaatsen wanneer de nood het hoogst is. In 1998 verklaarde de gewezen Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Antwerpen, de heer Luc Janssens in een kranteninterview dat een supermarkt veiliger is dan een justitiepaleis. [140] Het is vooral onder invloed van de huidige Eerste Voorzitter, de heer Herman Craeybeckx, dat de heer Luc Janssens de Minister van Justitie vroeg om de onveiligheid van de gerechtsgebouwen op de politieke agenda te plaatsen. Voor Antwerpen resulteerde dit in een opdracht voor Luitenant-kolonel Rondelez, toenmalig hoofd van de Dienst Algemene Veiligheid van de Rijkswacht, om een rapport op te stellen en concrete voorstellen te formuleren voor een veiliger gerechtsgebouw. In zijn verslag van 30 maart 1998 adviseerde de heer Rondelez, met het oog op meer veiligheid, het supprimeren van de in(uit)gang gelegen aan de Scheldekaai en het uitbouwen van een veiligheidssysteem aan de in(uit)gang gelegen aan de Waalse Kaai door onder meer het concipiëren van een sas, een badgecontrolesysteem en een toegangscontrole naar de kabinetten. Verder voorzag hij de inplanting van een nieuwe politiepost, een camerabewaking, een aanpassing van de infrastructuur van de cellen, enz. In het najaar van 1998 schreef de gewezen Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Antwerpen, de heer Luc Janssens aan de Minister dat het dossier niet vooruitging. Hij drong opnieuw aan op een verhoogde beveiliging, vooral van de risicozittingen. Medio 1999 vroeg de heer Jo Baret, Secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie, aan de Regie der Gebouwen om met absolute voorrang te zorgen voor de uitvoering van een aantal zeer noodzakelijke beveiligingswerken, o.a. de plaatsing van een bewegingsdetectie en een alarmsysteem.
Een delegatie van het Hof van Beroep te Antwerpen bracht in de loop van 1999 een bezoek aan het gerechtsgebouw in s’Hertogenbosch (Nederland) om de werking van het beveiligingssysteem aldaar op zijn degelijkheid en efficiëntie te toetsen en het beveiligingsproject voor het gebouw van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen eventueel bij te sturen, aan te passen of te verfijnen. Eind 1999 werd beslist in drie fases te werken: De uitvoering van de aanpassingswerken voor de beveiliging van in- en uitgangen. De uitvoering van de aanpassingswerken voor de beveiliging van de verdiepingen. De uitvoering van de aanpassingswerken aan de cellenblokken. Het dossier lag maanden stil tot de Eerste Voorzitter en de Procureurgeneraal bij het Hof van Beroep te Antwerpen eind 2001 het wachten nu welletjes vonden en aandrongen op een hervatting van de gesprekken met de bevoegde diensten. Deze laatste stelden een aanvang van de werkzaamheden in het vooruitzicht in september 2002. Het is echter helemaal niet zeker dat men zich aan de afgesproken planning zal houden. In Antwerpen vreest men dat dit dossier, dat maar niet in zijn operationeel stadium wil komen, zo langzamerhand aan het perpetuum mobile- syndroom begint te lijden. Het eindconcept van de beveiligingswerken is vastgesteld in een ministeriële nota waarvan de inhoud niet gekend is. Wel is geweten dat het eindconcept afwijkt van de oorspronkelijke filosofie. Er zou geen beveiliging meer voorzien zijn van de publieke ruimten zoals in de zittingszalen en in de inkomsthal met de trap naar de eerste verdieping. De nieuwe teneur is: eerst beleefd onthaal en pas dan beveiliging. De safety begint dus pas te werken als de potentiële agressor binnen is. Het lijkt, naar onze bescheiden mening, allemaal een beetje op keeping up appearances. Is dit dan de goede manier om preventief op te treden tegen agressie? We betwijfelen het. Eens te meer wordt vastgesteld dat er door de overheid te weinig rekening wordt gehouden met het standpunt van de terreinwerkers, inzonderheid de gebouwenbeheerders en de preventieadviseurs die beter dan wie ook een correcte basisinformatie kunnen geven over de kwetsbaarheid en de structurele pijnpunten van hun gebouw. Wordt het geen hoog tijd dat de overheid, zeker met betrekking tot zulke belangrijke materies als veiligheid van gerechtsgebouwen, afstand doet van de oude cultuur van het torentjesoverleg en in dialoog treedt met de betrokkenen, om naar duurzame oplossingen te zoeken? De overheid kan zich niet veroorloven om de veiligheidsproblematiek van de gerechtsgebouwen aan te grijpen om haar imago wat op te poetsen met een vriendelijk onthaal, om dan, business as usual, gewoon door te gaan alsof er niets aan de hand is. De schokkende gebeurtenissen van 11 september 2001 illustreren dat waakzaamheid bittere noodzaak is.
Naast de specifieke normen van de welzijnswetgeving die de overheidwerkgever verplichten om risico’s zoveel mogelijk te voorkomen (zie hoger) is er tevens de algemene plicht van zorgvuldigheid ten aanzien van de overheid die er in bestaat om haar maatschappelijke veiligheidsplicht zo goed mogelijk in te vullen. Het behoort tot de kernopdrachten van de overheid om de veiligheid van haar burgers zo goed mogelijk te waarborgen, ook in een gerechtsgebouw waar de kans op gewelddaden (b.v. gewelddadige ontsnapping, daden van agressie door bezoekers van de administratieve diensten,enz.) niet denkbeeldig is. De schade die door de burger wordt geleden bestaat dan in het verlies van een kans om de verwezenlijking van het risico op een gewelddadige actie te vermijden. [141] Uit de rechtspraak blijkt dat de Staat het zich niet kan permitteren om onverschillig te blijven voor potentieel gevaarlijke situaties. Justitie vergeet dat het een maatschappelijke rol te vervullen heeft als werkgever die versterkt wordt door haar rol van handhaver van de welzijnswetgeving. Die maatschappelijke rol zou op termijn het profiel van een rolmodel moeten krijgen, een standaard waaraan andere bedrijven zich kunnen spiegelen. Zoals de patiënt en de verpleger in een ziekenhuis mogen verwachten dat zij behandeld worden of kunnen werken in een steriele omgeving, zo mag de burger en de griffier verwachten dat het gerechtsgebouw een veilige omgeving is. Een gerechtsgebouw hoeft geen versterkte burcht te zijn, maar het is toch volkomen logisch dat er in een rechtbank van eerste aanleg en in een hof van beroep een centrale controlekamer is van waaruit elke ingang nauwlettend in het oog kan gehouden worden.
H. BRANDPREVENTIE. Het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk voorziet dat de werkgever maatregelen moet nemen bij noodsituaties en in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar. Hij moet een intern noodplan opstellen dat van toepassing is voor de bescherming van de werknemers, wanneer dit nodig is naar aanleiding van de vaststellingen gedaan ingevolge risicoanalyse. Dit plan is gesteund op procedures die zijn aangepast aan gevaarlijke situaties en mogelijke ongevallen of incidenten, eigen aan de onderneming. [142] Deze procedures hebben betrekking op: De informatie en instructies betreffende de maatregelen in geval van nood. Het alarm- en communicatiesysteem. De veiligheidsoefeningen. De bij de evacuatie en eerste hulp te stellen handelingen.
De middelen voor de eerste verzorging. De werkgever is er toe gehouden de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers al de nodige informatie te verschaffen met betrekking tot de maatregelen die moeten genomen worden ingeval van ernstig en onmiddellijk gevaar, en met betrekking tot de eerste hulp, de brandbestrijding en de evacuatie van de werknemers. [143] Aan het brand- en bomalarm worden door de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk en het basisoverlegcomité veel aandacht besteed. In het kader van het preventief optreden tegen brandgevaar heeft de brandweer een rondgang gehouden in het gebouw van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen. Naar aanleiding van die rondgang werd een verslag opgesteld waarin de aandacht werd gevestigd op een aantal specifieke tekortkomingen waaraan gedeeltelijk werd tegemoetgekomen. Eén van de belangrijkste verwezenlijkingen in het kader van de brandpreventie is de oprichting van een private brandweerdienst. De vrijwillige brandweerploeg bestaat uit brandblussers die de brand zullen trachten te bestrijden met de aanwezige brandblusapparaten en de evacuatieleiders die per verdieping instaan voor een vlotte evacuatie. De betrokken personeelsleden kregen hiervoor de passende opleiding. Voor een uitvoerige bespreking van het noodplan bij brand- en bomalarm kan verwezen worden naar het eindwerk (opleiding preventieadviseur niveau II) van de hoofd-preventieadviseur, mevrouw Patricia Van Leemput. [144] Brandpreventie is duidelijk een onderwerp dat steeds bovenaan het prioriteitenlijstje staat van het basisoverleg. Door kleine en goedkope ingrepen kan men de risico’s al snel drastisch beperken: een goede voorlichtingscampagne waarbij het personeel gesensibiliseerd wordt om steeds waakzaam te zijn, het organiseren van evacuatie-oefeningen op geregelde tijdstippen, de controle op waarschuwing- en alarminstallaties, regelmatige controle van rookdetectors en veiligheidsverlichting, het aanbrengen van duidelijke pictogrammen, het voorzien van voldoende en operationele brandbestrijdingsmiddelen, enz. [145] Op 5 april 2001 had, in het kader van de brandpreventie op het Hof van Beroep / Arbeidshof te Antwerpen, een eerste evacuatie-oefening plaats. De datum van de oefening werd vooraf bekend gemaakt. Aanvankelijk was hierop wat kritiek van vakbondszijde. Die kritiek verdween nadat duidelijk gemaakt werd dat het niet ongebruikelijk is om bij een eerste oefening de datum vooraf bekend te maken zodat de verantwoordelijken zich kunnen voorbereiden op het gebeuren en duidelijke afspraken kunnen maken. Het is wel de bedoeling om de volgende evacuatie-oefening onaangekondigd te laten plaatsvinden.
De evacuatie-oefening van 5 april 2001 verliep in grote lijnen naar wens. De Federale Politie heeft het gebouw helpen ontruimen en hield toezicht bij de uitgangen om te verhinderen dat iemand het gebouw zou betreden. De telefoniste heeft de brandweer verwittigd, zonder evenwel de fictieve plaats van de brandhaard op te geven. Er werd vastgesteld dat niet op alle diensten een aanwezigheidslijst voorhanden was. Voor de evacuatieoefening werd nochtans gehamerd op het belang van volledige en geactualiseerde aanwezigheidslijsten. Dit kan op kritieke momenten van levensbelang zijn. Een afzonderlijke lijst dient te worden opgesteld van de personen wiens voertuig in de garage gestald is, zodat deze, indien de omstandigheden het toelaten, hun voertuig kunnen verwijderen. De oefening bracht ook nog aan het licht dat de branddeuren niet steeds operationeel waren, dat de nooduitgang niet over het ganse traject vrije doorgang gaf, dat het alarm niet overal evengoed hoorbaar was, enz.
I. HET SAFETY EN SECURITY PROJECT. Misschien is er toch hoop op een globale, geïntegreerde en gestructureerde aanpak van het welzijnsgebeuren door het departement. [146] Door het Ministerie van Justitie werd het initiatief genomen tot het organiseren van een globale risicoanalyse voor alle diensten van justitie. Het gaat hier om een veiligheidsproject dat de verschillende diensten van justitie overspant, om tot een zo groot mogelijke gemene deler te komen in de aanpak van de veiligheidsproblematiek in de ruime zin van het woord, aangeduid met de term welzijn op het werk. Het doel is een witboek samenstellen over arbeidsveiligheid dat als leidraad moet dienen voor de preventieplanning van de komende vijf jaar. Proefsites zullen fungeren als referentiekader. Een viertal refertegebouwen kunnen model staan voor andere locaties. Concreet gaat het om een gerechtsgebouw, een strafinrichting, een justitiehuis en een administratief gebouw. Er zal gebruik gemaakt worden van een vragenlijst, bestaande uit tien evaluatiecriteria die aansluiten op de nieuwe welzijnswetgeving. [147] Elk criterium wordt opgedeeld in een aantal vragen. De antwoorden op de vragen resulteren in een score tussen 0 en 10. Het doel van het project is de uitwerking van een algemeen aanvaard referentiekader voor te nemen maatregelen in verband met veiligheid en gezondheid van het personeel. In een latere fase kan het project een
veralgemeende toepassing krijgen op elke site. Het basisoverleg zal hierbij nauw betrokken worden. Het werk wordt geleverd door interne en externe deskundigen die aan de hand van vragenlijsten zullen peilen naar de meest uiteenlopende risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Van zodra de resultaten bekend zijn van de audits die werden uitgevoerd in de refertegebouwen zal de omzetting van deze resultaten gebeuren in aanbevelingen voor alle gebouwen van justitie. Het is niet duidelijk wat de huidige stand van zaken is van het project. De hoofdpreventieadviseurs hebben alleen kennis kunnen maken met het project. Nadien kwam er een informatiestop, wat toch merkwaardig is. Het is van het grootste belang dat de preventieadviseurs betrokken worden bij het welzijnsbeleid. Dit mag niet beperkt worden tot occasionele aangelegenheden waarbij de preventieadviseurs een begin van informatie krijgen. Naar hun mening wordt niet echt gevraagd. Nochtans zou volwassen samenspraak hier meer dan op zijn plaats zijn. De betrokkenheid van alle preventieadviseurs moet dringend structureel georganiseerd worden. Een goed welzijnsbeleid kan maar gevoerd worden indien de overheid de problemen (onder)kent. Dit kan alleen als er creatief wordt omgegaan met het potentieel engagement van de preventieadviseurs. Het is een conditio sine qua non voor een geïntegreerd beleid.
V. ACTUELE KWESTIES. A. HET VOORZORGSBEGINSEL. De oude reglementering bevatte teveel symbolen zonder intrinsieke betekenis, teveel waarschuwingen die wellicht geleid hebben tot een klimaat van cynisme en misplaatste berusting. De nieuwe welzijnswetgeving stimuleert een gezonde waakzaamheid en is een belangrijke stap in de richting van de toepassing van het zogenaamde voorzorgsbeginsel. [148] Het uitgangspunt van de nieuwe welzijnswetgeving is, zoals reeds aangestipt, de preventie, die ingegeven is door het gezond verstand: voorkomen is beter dan genezen. Het preventiebeginsel onderscheidt zich evenwel van het voorzorgsbeginsel. Preventief optreden heeft plaats indien het schade-effect van een bepaald handelen of niet-handelen zeker is. Bij het anticipatieve model van het voorzorgsbeginsel gaat men een stap verder: het schadelijk effect is niet zeker maar wel mogelijk. [149] In de praktijk lopen preventie en voorzorg natuurlijk door elkaar. Voorzorg kan zeker een meerwaarde geven aan preventie. De preventieve dimensie van de nieuwe Welzijnswet (schade voorkomen in plaats van schade herstellen) sluit goed aan op een anticiperende benadering ten aanzien van risico’s waarvan nog niet zeker is dat ze zich zullen
manifesteren. Artikel 5, § 1, g van de Wet van 4 augustus 1996 stelt dat de werkgever de nodige maatregelen moet treffen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, inzonderheid door zoveel mogelijk risico’s in te perken, rekening houdend met de ontwikkelingen van de techniek. Het voorzorgsbeginsel is wel niet letterlijk opgenomen in de tekst van de wet doch door te stellen dat de werkgever zoveel mogelijk risico’s moet beperken is er een eerste opening gemaakt naar een bescheiden toepassing van dit nog controversiële beginsel. De werkgever dient dus de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen, niet alleen voor de berekenbare risico’s, maar ook voor de waarschijnlijke risico’s. Immers, slaat de formulering in de wet rekening houdend met de ontwikkelingen van de techniek niet eerder op de techniek (en op de beperkingen daarvan) om de risico’s te beheersen dan wel op de risico’s zelf? Indien de wetgever de verplichting van de werkgever om maatregelen te nemen tot voorkoming van de risico’s had willen beperken tot die risico’s die voorzienbaar zijn, dan had de wetgever het wellicht anders geformuleerd, mogelijk in de zin van: rekening houdend met de risico’s waarvan het bestaan wetenschappelijk bewezen is. Het is te verwachten dat de werkgever, vanuit economische overwegingen, misschien niet erg enthousiast zal zijn om het voorzorgsbeginsel toe te passen. De preventieadviseurs kunnen dat enthousiasme des te meer aan de dag leggen, vermits zij vanuit hun onafhankelijke positie gevoeliger zijn voor een voorzorgsbenadering van de welzijnsproblematiek waarbij zij zich bij de uitvoering van hun opdracht niet enkel laten leiden door risico’s die wetenschappelijk vaststaan, maar ook door risico’s waarvan het aannemelijk is dat ze zich kunnen voordoen. De ervaring leert ons dat op het basisoverlegcomité van het rechtsgebied van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Antwerpen door de meerderheid van de leden een voorzorgsbenaderende houding wordt aangenomen ten aanzien van alle mogelijke risico’s voor het welzijn van de werknemers. Natuurlijk gebeurt dit met gezond verstand. Een ongenuanceerde en buitensporige toepassing van het voorzorgsbeginsel zou immers de goede werking van de overheidsdienst afremmen of blokkeren en tot een tegengesteld resultaat leiden. Immers, een disproportionele toepassing van het voorzorgsbeginsel creëert een nieuw risico, namelijk dat van verstarring. [150] Het voorzorgsbeginsel mag dus niet verbonden worden met het nulrisico en met absolute veiligheidsgaranties. Dit is onwerkbaar en onrealistisch. De toepassing van het voorzorgsbeginsel houdt steeds een kosten-batenanalyse in (een afwegen van de baten van de voorzorg tegenover de kosten van een geremde ontwikkeling). Door een meer uitgebreide toepassing van het voorzorgsprincipe zal men mogelijk meer incidenten kunnen vermijden, doch deze nooit volledig kunnen uitsluiten. In zijn extreme toepassing roept het voorzorgsprincipe echter het beeld op van de supermens die niet van deze wereld is. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het voorzorgsprincipe als gevolg kan hebben dat de burger zijn vermogen om in een context van vertrouwen te handelen ziet verkleinen. Het gedragsoriënterend effect van het voorzorgsprincipe zou verlammend
kunnen werken omdat de burger het vertrouwen verliest in de legitimiteit van het eigen handelen. In een maatschappij waar elke schade die wordt veroorzaakt door een menselijk handelen wordt aangerekend zal de burger steeds minder geneigd zijn om te handelen. De gedragsoriënterende functie van het recht in een rechtsstaat kan nooit zo ver gaan dat het de burgers hun menselijkheid (en de beperkingen die daaraan eigen zijn) ontneemt. [151] Het recht zou hierdoor zijn ethische dimensie verliezen. [152] Bij wijze van besluit kan men binnen de huidige wettelijke context stellen dat handelen uit voorzorg betekent dat de werkgever op zijn hoede is wanneer er gerechtvaardigde indicaties zijn dat er een verband is tussen bepaalde handelingen en mogelijke nadelige effecten. De werkgever dient in dat geval een evenwichtsoefening te doen en neemt vervolgens maatregelen die in verhouding staan tot het nagestreefde beschermingsniveau. Van dergelijke werkgever kan gezegd worden dat hij zijn onderneming bestuurt op duurzame wijze, met name een inspanning levert die iets groter is dan deze van een doorsnee werkgever en iets verder reikt dan de aspiraties van de bonus pater familias.
B. ETHISCH OF DUURZAAM ONDERNEMEN, OOK IN DE OPENBARE SECTOR. Een correct gevoerd welzijnsbeleid door de werkgever is een nobel antwoord op het cynisme van de economie en kadert dus perfect in wat men met een modewoord ethisch ondernemen noemt. Dat zelfs in de economie nederigheid op zijn plaats is, wordt zeker geïllustreerd door het trauma dat de machtigste economische staat ter wereld heeft overgehouden aan de terreuraanslagen van 11 september 2001. Nooit is de kwetsbaarheid van de Amerikaanse, maar ook van de Europese economie zo zwaar op de proef gesteld. [153] De internationale context van de globalisering heeft de moderne onderneming gevoelig gemaakt voor ecologische, sociale en ethische factoren. We zijn er ons van bewust geworden dat het fundamentalisme van de marktideologie een bedreiging vormt voor de mensheid [154] . De nieuwe Welzijnswet is eigenlijk het resultaat van een fundamentele reflectie op de nieuwe maatschappelijke rol van de onderneming. [155] Er rijzen ethische vragen rond de tegenstellingen in de onderneming tussen economische prestatiedrang en maatschappelijke waarden. In de ondernemingen spreekt men steeds meer over corporate citizenship (goed burgerschap). Het is ooit anders geweest. Besparen op veiligheid (en op de gezondheid of het welzijn van de werknemer) resulteerde voor veel bedrijven immers in een aantrekkelijke harde return voor de portefeuille. Die mentaliteit staat haaks op de nieuwe principes van duurzaam ondernemen die, laten we hopen, de mainstream wordt voor de meerderheid van de bedrijven, zowel in de private als in de publieke sector. [156] De gedragswijziging verloopt, zoals hierboven uitvoerig aangetoond, sneller in privé-ondernemingen [157] dan bij de overheid. De nieuwe welzijnswetgeving
nodigt uit tot meer ethisch perspectief binnen de onderneming. Het recht heeft hier een belangrijke instrumentele functie. Het is duidelijk dat de nieuwe welzijnswetgeving evenwicht nastreeft tussen de menselijke verhoudingen in een bedrijf. Zulk evenwicht stimuleert de kwaliteit van de relatie tussen de werkgever en de werknemers en gaat derhalve uit van het rechtstatelijk beginsel dat elke mens evenveel waard is. De actualiteit toont aan dat de polariteit tussen ondernemen en ethiek niet langer een evident gegeven is. Deze ethiek is meer dan een extern gegeven dat aan de werkgever wordt opgelegd door de wetgever. Het is een gegeven dat vanuit de onderneming zelf moet komen en waarop gans de strategie van de onderneming moet georiënteerd zijn. Misschien is het woord ethiek in het economisch gebeuren niet zo’n gelukkige woordkeuze. Het heeft te maken met de historisch te verklaren onverzoenbaarheid van ethiek en economie. Toch kan men er niet meer onderuit dat zelfs het ondernemingsgebeuren plaats moet kunnen hebben binnen een ideologisch kader, een soort zuiverheid van denken dat alle actoren van de onderneming of het overheidsbedrijf op dezelfde golflengte plaatst en waarbij men bestaande evidenties in vraag durft te stellen. Deze rechtlijnigheid in het denken en communiceren op alle echelons van het particulier of publiek bedrijf zorgt voor een sfeer van samenhang die de onderneming een nieuwe identiteit geeft. Het vergt een mentaliteitswijziging die langzaam op gang komt en waarbij de nieuwe Welzijnswet een handje helpt, niet zozeer door het repressieve aspect ervan, maar vooral door de onderliggende filosofie waarbij het welzijn van de arbeidende mens centraal staat. De houding van de leider van het bedrijf heeft een kapitale invloed op de prestaties van de medewerkers. Doorbraken in het hersenonderzoek hebben aangetoond dat cognitieve vermogens nuttig zijn maar onvoldoende om personeel blijvend te inspireren en motiveren. De leiding van een bedrijf moet zijn denken afstemmen op dezelfde frequentie als die van het personeel (resonantie versus dissonantie). [158] De nieuwe welzijnswetgeving stimuleert een welzijnsbeleid binnen de ondernemingen dat diep verankerd zit in de ethische code van die ondernemingen en werkt op die manier zelfregulerend. Het gaat hier uiteraard niet om een onbereikbare ethiek die alleen maar de zaligheid predikt, maar om een ethiek van het haalbare, een ethiek die vertrouwd is met het huidig bedrijfseconomisch gebeuren en vooral de spanning wil wegnemen in die wereld tussen vermogenswaarden en persoonswaarden waarvan de laatste te lang ondergeschikt zijn gesteld aan de eerste. De Interne en Externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk en het basisoverleg ondervinden dagelijks dat de implementatie van deze nieuwe ondernemingscultuur in het justitieel bedrijf geen sinecure is. Interessant in dit verband zijn de bedenkingen die de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen, Christine Dekkers, op 3 september 2001 maakte ter gelegenheid van de plechtige opening van het gerechtelijk jaar in verband met de integratie van het openbaar ministerie. De Procureur-
generaal ziet in de concipiëring van de zogenaamde expertisenetwerken de mogelijkheid om een bedrijfscultuur te creëren die niet wordt opgelegd van bovenaf, maar gebaseerd is op communicatie en dialoog. Het succes van de organisatie is volgens de Procureur-generaal afhankelijk van de goede wil om op alle niveaus van het bedrijf op een gelijkmatige en gelijkgerichte wijze te werken aan de ontplooiing van de nieuwe cultuur die van onder naar boven moet gedragen worden. De verdeling op een geïntegreerde manier van de individuele macht en verantwoordelijkheid van elkeen die in de organisatie werkzaam is, is slechts mogelijk wanneer de organisatie gedragen wordt door wederzijds begrip en respect, loyaliteit en vertrouwen. [159] Deze bedrijfsfilosofie wordt ook toegepast binnen het formele kader van het basisoverleg. Tussen de leden van de vergadering is er sprake van een informele relatie waar alle betrokkenen, ongeacht de plaats die zij innemen in de hiërarchie van hun professioneel milieu, vrijuit kunnen spreken. In bedrijfstermen noemt men dit een learning alliance waarin elke mening belangrijk is en waarin iedereen wordt gerespecteerd om wat hij zegt. Er is niets dat nog verhindert dat duurzaam ondernemen ook zijn intrede doet in de publieke sector. Personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder gezag van een ander persoon, zoals de ambtenaren van alle openbare diensten, worden door de nieuwe welzijnswetgeving nu gelijkgesteld met werknemers en degenen die hen tewerkstellen, met werkgevers.
Het is een interessante ontwikkeling. De magistraten van het openbaar ministerie bij de arbeidsgerechten die bevoegd zijn voor de strafrechtelijke handhaving van evidente veiligheidsprincipes die door de overheid als hun werkgever systematisch werden overtreden omdat de oude wetgeving de overheid niet viseerde, zullen niet rouwig zijn om het verdwijnen van deze paradoxale toestand. Deze paradox waarbij de overheid maatregelen uitvaardigde die ze zelf niet respecteerde, maakte de magistraat die instond voor de handhaving van de oude veiligheidswetgeving sceptisch en het werd steeds moeilijker om de oude regels van het ARAB in stoïcijnse gelatenheid te blijven toepassen. Vaak ging de discussie over futiele beperktheden van het sanitair in een privé-onderneming en hadden de debatten plaats in een gerechtsgebouw waar nauwelijks één bruikbaar hygiënisch toilet was te vinden.
C. HET WELZIJNSOVERLEG: EEN GRONDRECHT? Alle aspecten van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk komen uitvoerig aan bod op het basisoverlegcomité. De agenda van de vergaderingen wordt de laatste jaren bijna integraal beheerst door de welzijnsmaterie. Het basisoverleg fungeert in zekere zin als een soort
klankbord waar alle partijen uiting kunnen geven aan hun klachten of onbehagen in verband met welzijn op het werk. Langzaam maar zeker ervaren de onderscheiden belangengroepen dat hun belangen op het terrein niet altijd tegenstrijdig zijn en dat men door de snaren te stemmen en de neuzen in dezelfde richting te plaatsen kan investeren in een arbeidssfeer waarin alle betrokkenen zich beter voelen (wel voelen, wel zijn, welzijn). In de dialoog gaat men steeds meer dezelfde taal spreken en dezelfde begrippen hanteren wat resulteert in een gezamenlijk streven naar kwaliteitszorg. Dit streven in de moderne onderneming of in het modern overheidsbedrijf naar een geïntegreerd welzijnsoverleg is meer dan alleen maar bon ton. Het welzijnsoverleg zit stevig verankerd in de Grondwet, namelijk in artikel 23 en wordt constitutioneel verheven tot een sociaal recht dat ieder het recht moet geven om een menswaardig leven te leiden. [160] Artikel 23 van de Grondwet waarborgt het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen. Artikel 23 van de Grondwet garandeert ook de bescherming van de gezondheid. In die optiek zijn het recht van de werknemers op overleg (in welzijnsaangelegenheden) en het recht op gezondheid gerelateerd aan elkaar. Het recht op overleg is een middel om het recht op gezondheid te waarborgen. Filip Dorssemont en Ann Van Regenmortel stellen terecht dat, behalve de herstructurering van de onderneming ook het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk uitgelezen domeinen zijn waarin het recht op informatie en raadpleging zijn deugdelijkheid moet kunnen bewijzen. [161] Merkwaardig is dat niet artikel 23 van de Grondwet de problematiek van het recht op informatie en raadpleging van de werknemers in verband met welzijn op het werk in the picture heeft geplaatst, doch wel de Europese richtlijn die al van 1989 dateert. [162] Het is in uitvoering van voornoemde Europese richtlijn dat artikel 53 van de Welzijnswet thans bepaalt dat in de ondernemingen waar noch een comité, noch een vakbondsafvaardiging bestaat, de werknemers zelf rechtstreeks deelnemen aan de behandeling van vraagstukken die betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Eén en ander gaf aanleiding tot een wijziging van het Koninklijk Besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de comités voor preventie en bescherming op het werk met een nieuw Koninklijk Besluit van 10 augustus 2001 waarbij het eerste Koninklijk Besluit. werd uitgebreid met een nieuwe afdeling in verband met de rechtstreekse participatie aan het comité. De welzijnswetgeving heeft het sociale grondrecht op informatie, overleg en collectief onderhandelen geoperationaliseerd. De operationalisering van de grondrechten is een proces dat voortdurend in beweging is, net trouwens als de verfijning van die grondrechten zelf.
De effectuering van de grondrechten is ook niet alleszaligmakend. Volgens Patrick Humblet hebben grondrechten iets paradoxaals. Volgens de auteur zou de erkenning van een grondrecht de werknemer paaien, om verzet te verijdelen, terwijl meer mondigheid het verzet juist stimuleert (subversieve werking van de grondrechten). [163] Vanzelfsprekend zullen sommigen de grondrechten als storend ervaren, vooral in die ondernemingsmilieus waar kapitaal voorrang heeft op arbeid en waar ethisch ondernemen ervaren wordt als een verwerpelijk concept. Filip Dorssemont en Ann Van Regenmortel stellen terecht dat de schending van de informatie- en raadplegingprocedures een blijk van minachting is ten aanzien van de werknemers en de organisaties die hen vertegenwoordigen. Bovendien komt het mij voor dat het louter uitspreken van de veronderstelling dat de werknemers de grondrechten zullen misbruiken om de goede gang van zaken in een onderneming te verstoren, een vorm van misplaatste geringschatting is aan het adres van de werknemers die economisch afhankelijk zijn van die onderneming en er alle belang bij hebben om de continuïteit ervan te verzekeren. Als alle actoren van een onderneming correct gebruik maken van de grondrechten dan kan de onderneming daar alleen wel bij varen. Bovendien zijn de grondrechten, zoals verwoord in artikel 23 van de Grondwet niet absoluut afdwingbaar, doch slechts in de mate dat de schending ervan de menselijke waardigheid aantast. De Welzijnswet voorziet dat dit participatierecht dat in beginsel een collectieve aangelegenheid is, in welbepaalde gevallen ook bestaat voor de individuele werknemer. [164] Zo is de werkgever verplicht iedere werknemer (individueel), inzonderheid bij de indienstneming, bij een overplaatsing of verandering van functie, bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of verandering van een arbeidsmiddel en bij de invoering van een nieuwe technologie, een voldoende en aangepaste vorming te geven inzake welzijn op het werk die speciaal op zijn werkpost of functie is gericht. Naast de strafrechtelijke beteugeling van de werkgever die de algemene bepalingen van de Welzijnswet en haar uitvoeringsbesluiten heeft overtreden, wordt ook de verplichting van de werkgever tot raadpleging en overleg met betrekking tot vraagstukken die betrekking hebben op het welzijn op het werk strafrechtelijk beteugeld in de Welzijnswet. De Welzijnswet bestraft de werkgever die geen overlegorgaan installeert of de werking ervan verhindert. [165]
D. DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE OVERHEID WEGENS INBREUKEN OP DE WELZIJNSWETGEVING.
Zowel uit de Welzijnswet als uit het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, blijkt overduidelijk dat het centrum van de verantwoordelijkheid voor het welzijn bij de werkgever ligt. [166] Uit de tekst van Hoofdstuk XI – Toezicht en strafbepalingen van de Welzijnswet blijkt dat het doorgaans de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden zijn die strafbaar worden gesteld voor de inbreuken op de Wet. [167] Het zijn de klassieke daders van het sociaalrechtelijk misdrijf waarbij de hoedanigheid van de persoon een integrerend deel uitmaakt van de kwalificatie van het misdrijf. In het gemeen strafrecht kan doorgaans elkeen die een als misdrijf omschreven feit pleegt als dader worden beschouwd. In het sociaal strafrecht is de problematiek van het daderschap complexer omwille van de relevantie van de hoedanigheid van de dader. De wetgever heeft hier de werknemer die sociaal-economisch afhankelijk is van zijn werkgever willen beschermen tegen ongeoorloofd gedrag van laatstgenoemde. Om die reden heeft de wetgever de hoedanigheid van de dader opgenomen in de kwalificatie van het strafbaar feit waardoor de toerekenbaarheid in het sociaal strafrecht, in tegenstelling met deze in het gemeen strafrecht, een persoonlijk karakter krijgt. [168] Het beschermend karakter van de sociale wetgeving ten aanzien van de werknemers werkt uiteraard ook in de materie van het welzijn door. Dit heeft als belangrijk gevolg dat de werknemers strafrechtelijk niet geviseerd worden door de Welzijnswet en dus niet als dader kunnen vervolgd worden. De hoedanigheid van werkgever in de typeformule van de wettelijke toerekening van een sociaalrechtelijk misdrijf levert weinig problemen op. Bedoeld wordt diegene die werknemers (niet alleen in het kader van een arbeidsovereenkomst) [169] tewerkstelt onder zijn gezag. Met lasthebber wordt dan weer bedoeld diegene die op basis van een contractuele (niet arbeidsrechtelijke) relatie rechtshandelingen verricht voor rekening van een lastgever. Aangestelden daarentegen zijn werknemers die over een zeker gezag beschikken en een zekere leiding uitoefenen. De term aangestelde heeft niet dezelfde inhoud als het begrip aangestelde in artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek. [170] Indien er meerdere auteurs zijn van het misdrijf dan zal de rechter, ongeacht de bestaande wettelijke toerekening in de typeformulering, de feiten toerekenen aan één of meer personen die de hoedanigheid hebben van diegenen die opgesomd zijn in de wettelijke toerekening. In de praktijk komt dit meestal neer op een rechterlijke toerekening aan de hiërarchisch hoger geplaatste omdat deze vanuit zijn gezagspositie beter geplaatst is om de naleving van de wettelijke bepalingen te verzekeren. De wettelijke toerekening verhindert evenwel niet dat de wettelijk toegerekende zijn gezag delegeert aan een derde aan wie het strafbaar feit rechterlijk kan toegerekend worden. [171] Het voorgaande in verband met de wettelijke toerekening impliceert uiteraard niet dat het uitvoerend personeel volledige strafrechtelijke immuniteit zou genieten. De gemene strafrechtelijke bepalingen (artikelen 418 e.v. van het Strafwetboek) die gelden voor iedere modale burger blijven vanzelfsprekend van toepassing op die burger in een arbeidssituatie. Behalve de strafbaarstelling van de personen in de ons vertrouwd voorkomende omschrijving (werkgever, aangestelden, lasthebbers) zijn er
een aantal belangrijke uitbreidingen van de wettelijke toerekening (aanwijzing van de dader door de wet) die onze aandacht vragen. Zo voorziet de Welzijnswet dat ook personen die niet tot het personeel behoren van de werkgever en die opdrachten die hen met toepassing van de Welzijnswet worden toevertrouwd uitoefenen in strijd met de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan strafrechtelijk kunnen vervolgd worden [172] , alsook de ondernemer, zijn lasthebber of aangestelde die overeenkomstig artikel 7 van de Welzijnswet samen bedrijvig zijn op eenzelfde arbeidsplaats en waarvan wordt verwacht dat ze hun inspanningen inzake veiligheid en gezondheid coördineren [173] , alsook de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren en de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden van die ondernemingen van buitenaf [174] , de opdrachtgevers, de bouwdirectie, de aannemers, de onderaannemers [175] , de zelfstandigen [176] ,enz. Aangezien de hiërarchische lijn betrokken wordt bij het welzijnsbeleid van de werkgever en instaat voor de uitvoering ervan kan ook zij als lasthebber of aangestelde strafrechtelijk worden aangesproken voor inbreuken op de welzijnswetgeving. In de Welzijnswet zelf wordt niet nader bepaald wat moet worden verstaan onder de leden van de hiërarchische lijn. Uit de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk kan worden afgeleid dat het gaat om het personeel dat leiding en toezicht uitoefent. [177] Vermits de leden van de hiërarchische lijn behoren tot het personeel, dragen zij dezelfde verplichtingen als het overige personeel. Bijkomend moeten zij meewerken aan de uitwerking, programmering, uitvoering en evaluatie van het dynamisch risicobeheersingssysteem. [178] Op de leden van de hiërarchische lijn rust de verplichting om, onder de eindverantwoordelijkheid van de werkgever, te zorgen voor de effectuering van het welzijnsbeleid. Het voornoemde Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 legt hiertoe aan de leden van de hiërarchische lijn een aantal specifieke taken op zoals onder meer voorstellen en adviezen formuleren aan de werkgever in het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem, ongevallen en incidenten onderzoeken en maatregelen voorstellen om deze te voorkomen, enz. [179] Een aspect van de strafvervolging dat naar mijn gevoel in het kader van deze uiteenzetting onze belangstelling roept, is de vraag naar de gevolgen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de overheid als rechtspersoon voor gepleegde inbreuken op de welzijnsreglementering sedert de invoering van de Wet van 4 mei 1999. Er wordt dan ook hierna een aparte bespreking aan gewijd. Door de Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen kan deze categorie van personen, overeenkomstig artikel 5 van het Strafwetboek voortaan strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld worden. Door de nieuwe regeling wordt dus aanvaard dat de rechtspersoon een eigen strafrechtelijke fout kan begaan en hiervoor strafrechtelijk kan vervolgd en veroordeeld worden zonder dat de
verwijzing naar een natuurlijk persoon vereist is. Het daderschap van de fysieke persoon vormt dus niet langer de grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon. In de periode voorafgaand aan de nieuwe Wet van 4 mei 1999 was dit wel zo. [180] Eén en ander impliceert dat, in de mate dat een bepaalde straf wordt opgenomen in de Welzijnswet, de rechtspersoon hiertoe kan veroordeeld worden. Tot op heden kon de rechtspersoon ingevolge de toepassing van de strafbepalingen van de Welzijnswet alleen veroordeeld worden tot een geldboete. De lege ferenda kan men ervan uitgaan dat de voorziene straffen zullen uitgebreid worden, b.v. de sluiting van één of meer inrichtingen, de bijzondere verbeurdverklaring enz. Hoewel uit de voorbereidende werken van de Wet van 4 mei 1999 bleek dat het toepassingsgebied van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zowel de privaatrechtelijke als de publiekrechtelijke rechtspersonen [181] beoogde, blijkt uit artikel 5, vierde lid van het Strafwetboek dat een aantal publiekrechtelijke rechtspersonen uitdrukkelijk worden uitgesloten van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. [182] De politieke dimensie van publiekrechtelijke rechtspersonen maakt het onvoorwaardelijk doortrekken van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid door de Belgische wetgever voor deze groep van ondernemingen blijkbaar niet evident. Deze beperking rationae personae van het toepassingsgebied van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid heeft onder meer als gevolg dat de Belgische Staat niet kan vervolgd en veroordeeld worden voor de inbreuken die strafrechtelijk worden beteugeld in de Welzijnswet en dat het misdrijf volgens de klassieke leer moet worden toegerekend aan de fysieke persoon die in feite namens de rechtspersoon is opgetreden. Over deze vaak moeilijke en delicate opdracht van de rechter is al heel wat inkt gevloeid. De complexiteit van de ondernemingsstructuur leidde in de periode voorafgaand aan de invoer van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon vaak tot straffeloosheid. Dat het juridisch instrumentarium van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon voorlopig niet operationeel wordt voor een belangrijk gedeelte van de ondernemingen die beantwoorden aan de figuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon, kan aangevoeld worden als een gemiste kans [183] . In het raam van de actuele opvattingen over het werk van Montesquieu waarbij men aanvaardt dat de auteur van l’esprit des lois eerder het evenwicht van de trias politica verdedigde dan la séparation du pouvoir, is de strafrechtelijke immuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersoon moeilijk verdedigbaar. In het perspectief van de zogenaamde checks and balances is de selectieve invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon niet meteen in overeenstemming te brengen met een instelling van gezonde waakzaamheid ten aanzien van de zogenaamde evidente politieke wetmatigheden die het handelen van publiekrechtelijke rechtspersonen trachten te determineren.
De strafrechtelijke immuniteit van bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen getuigt zeker niet van bestuurlijke transparantie. [184] Integendeel, het brengt het delicate evenwicht tussen de staatsmachten in gevaar. Een gezond scepticisme van de burgers tegenover die overheid hoort nu eenmaal bij een rechtsstaat waarin de overheidsdiensten zich een integer en onkreukbaar imago willen aanmeten. [185] De uitbreiding van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon naar de publiekrechtelijke rechtspersoon kadert overigens perfect binnen de opeenvolging van andere relatief recente bestuurlijke vernieuwingen die de overheidsdiensten toegankelijker en doorzichtiger moeten maken voor de burger. [186] Als ambtenaren vervolgbaar blijven voor gekwalificeerde strafbare gedragingen is het dan aanvaardbaar dat de overheden waarbinnen deze ambtenaren functioneren de dans ontspringen? Wordt het vertrouwen van de burger in de overheid niet aangetast wanneer de eerste moet vaststellen dat de laatste niet kan vervolgd en gestraft kan worden voor de schending van de rechtsregels die de laatste zelf heeft geconcipieerd en handhaaft? [187] De bestaande onafhankelijkheid van het openbaar ministerie biedt voldoende garanties voor de Staat wanneer die het voorwerp zou worden van een strafvordering wegens de schending van haar eigen rechtsregels. Uitgerekend deze problematiek is dus een uitgelezen gelegenheid om het behoud van die onafhankelijkheid van de staande magistratuur ten allen tijde te bewaren om het evenwicht tussen de onderscheiden machten te bewaren. Het beleid van het openbaar ministerie staat immers ten dienste van het recht en is gericht op een onvoorwaardelijke handhaving van de rechtsorde. Als de opdracht van het openbaar ministerie in de bescherming van het algemeen belang ligt, dan kan het die taak maar naar behoren vervullen indien het controle kan uitoefenen op de deugdelijkheid van het handelen van de overheid wier handelen het welzijn van alle burgers mede determineert. [188] Karl Popper stelt in zijn boek The open society and its ennemies dat de democratie een waardevol model is door haar kritisch gehalte en dat deze kritische instelling moet gekoesterd, gestimuleerd en gegarandeerd worden waar dit niet aanwezig is. De lege lata is er dus sprake van een belangrijk onevenwicht dat niet strookt met een goed werkende democratie. Hoe kan men spreken van een behoorlijk bestuur als de democratische controle daarop gebrekkig is en de hoge standaarden enkel gelden voor de particuliere ondernemingen? In realpolitisch perspectief beseft men natuurlijk dat de werking van de overheidsdiensten het verlengstuk zijn van een bepaald politiek beleid. In zijn juiste zingeving is de trias politica dus een project dat nog niet voltooid is zolang de burger bevreesd moet zijn voor de overheid en is de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, zoals deze thans bestaat, hopelijk geen fait accompli. De huidige beperkingen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen sluiten natuurlijk niet uit dat de publiekrechtelijke
rechtspersoon op burgerrechtelijk vlak aansprakelijk kan gesteld worden als zelfstandig dader van een feit waarvoor hij strafrechtelijke immuniteit geniet, zonder dat een natuurlijk persoon moet aangeduid worden als werkelijke dader. De Welzijnswet voorziet evenwel geen sanctionering op burgerrechterlijk vlak. Hiervoor valt de rechter terug op de gemeenrechtelijke principes van de civiele schadeleer. [189] Het wordt al decennia lang aanvaard dat de overheid overeenkomstig artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk lijk aansprakelijk kan gesteld worden voor eventuele schade berokkend ingevolge fouten bij de uitoefening van haar functies. [190] In de praktijk is het bewijs van de fout van de overheid en van het oorzakelijk verband tussen de fout en de veroorzaakte schade niet steeds een vanzelfsprekende weg om een schadevergoeding te verwachten. In het arrest van 7 maart 1963 van het Hof van Cassatie werd het foutcriterium voor de beoordeling van het overheidshandelen uitgebreid met de zorgvuldigheidsnorm. [191] Een tekortkoming aan de algemene zorgvuldigheidsplicht volstond vanaf dan om de overheid aan te spreken op haar aansprakelijkheid. Deze zienswijze werd doorheen de jaren steeds verder uitgebreid en verfijnd. Geleidelijk aan werd elke vorm van bestuurlijk optreden onderworpen aan de civiele aansprakelijkheidsleer. [192] Onder punt G Beveiliging tegen agressie werd reeds stilgestaan bij de gevolgen van de niet-naleving door de overheid van haar algemene veiligheidsplicht als mogelijke inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel en de aansprakelijkheidsvordering die daaruit kan voortspruiten. De aansprakelijkheid van de Staat die optreedt door tussenkomst van fysieke personen die een deel van de openbare macht uitoefenen (orgaantheorie: b.v., ministers, magistraten) kan eveneens betrokken zijn door foutieve gedragingen van deze personen. In dat geval zijn de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing omdat de foutieve handeling van het orgaan wordt toegeschreven aan de Staat of de publiekrechtelijke rechtspersoon voor wie het orgaan optreedt (rechtstreekse aansprakelijkheid). Wordt de fout echter begaan door een aangestelde dan is de aansprakelijkheid van de Staat of de publiekrechtelijke rechtspersoon onrechtstreeks betrokken op basis van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek. Merkwaardige vaststelling is dat de beperking van de aansprakelijkheid die wordt geregeld in artikel 18 van de Wet op de arbeidsovereenkomsten (werknemers in de particuliere sector kunnen slechts persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor hun opzettelijke fout, hun zware fout en hun gewoonlijk voorkomende lichte fout) niet geldt voor het statutair benoemd overheidspersoneel. We vestigden hiervoor reeds de aandacht op dit verschil in aansprakelijkheid van ambtenaren en werknemers. Het Arbitragehof oordeelde dat de afwezigheid van een aansprakelijkheidsbeperking zoals die voor werknemers voorzien is in artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet een ongrondwettigheid uitmaakt. [193]
Marc De Vos maakt een interessante analyse van de rechtspraak van het Arbitragehof in deze materie en zegt dat in het hiervoor besproken arrest het Hof geen vergelijking maakt van het regime van de persoonlijke aansprakelijkheid van de ambtenaar ten opzichte van de Staat met het persoonlijk aansprakelijkheidsregime van de werknemer tegenover zijn werkgever, maar dat het Hof eerder de aansprakelijkheidspositie van de ambtenaar tegenover derden behandelt. [194] De auteur is van oordeel dat na de arresten van het Arbitragehof over deze aangelegenheid de gelijke behandeling maar kan gerealiseerd worden wanneer de rechter de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet analoog toepast op de ambtenaren van sommige overheidsdiensten en dit in afwachting van een, reeds lang aangekondigde, nieuwe civiele aansprakelijkheidsregeling voor die ambtenaren. Het is niet de bedoeling om in deze rede een volledig overzicht te geven van de jurisprudentiële evolutie in verband met de aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen van de overheid. Hiervoor verwijs ik naar de gespecialiseerde doctrine in verband met de verbintenissen uit aansprakelijkheid voor de onrechtmatige daad. [195] De aansprakelijkheid van de overheid voor haar onrechtmatig handelen houdt in een breder kader verband met de problematiek van de rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid, een aspect dat sporadisch werd aangekaart in deze tekst maar waarvan de grondige behandeling ons te ver zou leiden van het opzet van deze uiteenzetting. [196]
E. NOG MEER WELZIJNSWETGEVING NET UIT DE PIJPLIJN. Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de modernisering van de overheidssector een zware beproeving is voor het personeel. De hervormingsdruk, ook bij Justitie, is vaak een broeinest van spanningen die kunnen ontaarden in pestgedrag. Zowel op het parket van de Procureur des Konings te Antwerpen als bij de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk komen er regelmatig meldingen binnen die kaderen binnen de algemene noemer van geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. Op het parket te Antwerpen is er een magistraat die zich bezighoudt met de specifieke klachten in verband met pesten op het werk. De praktijk leert ons dat het gaat om een enorm complex fenomeen dat al zo lang bestaat als de mens zelf maar nog maar recent (wetenschappelijk) werd benoemd. De wetenschappelijke diagnose enerzijds en de groeiende belangstelling voor deze problematiek bij de pers anderzijds, bracht een stroom van klachten op gang. Hoewel het fenomeen zich kan manifesteren op ontelbare manieren (b.v. laster, intimidatie en bedreiging, schending van de privacy, machtsmisbruik, isolatie, ongewenste intimiteiten, seksueel geweld, enz.) komt het steeds op hetzelfde neer: het gaat steeds om een gedraging met de (gepercipieerde) intentie om te kwetsen. [197] Uit angst voor de negatieve gevolgen van de interventies (verlies van job, verlies van carrièremogelijkheden, financiële gevolgen) gaat het vaak om een verziekte toestand die al maanden of jaren aansleept.
Bij het tot stand komen van deze tekst zijn er in deze materie belangrijke wetgevende initiatieven genomen, namelijk het wetsontwerp van 9 januari 2002 betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en het wetsontwerp van dezelfde datum tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. De Wet van 11 juni 2002 werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 2002. Enkele dagen later, namelijk op 25 juni 2002 volgde de publicatie van de Wet van 17 juni 2002 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de Wet van 11 juni 2002. [198] De implementatie van deze nieuwe wet heeft een impact van betekenis op de rol van de arbeidsgerechten en van het openbaar ministerie bij deze gerechten. Er gebeurden ingrijpende wijzigingen aan het Gerechtelijk Wetboek, met name met betrekking tot: de rechterlijke organisatie – samenstelling van de arbeidsrechtbanken en arbeidshoven ( artikel 81, vijfde lid en artikel 104, vierde lid van het Gerechtelijk Wetboek ), de bevoegdheid van de arbeidsgerechten ( artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek ) en de mededeling aan het openbaar ministerie ( artikel 764, 10° van het Gerechtelijk Wetboek ). Er kan tevens een toename verwacht worden van het aantal strafdossiers. De nieuwe afdeling 3 van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk voorziet in artikel 32 decies dat al wie van een belang kan doen blijken voor het bevoegde rechtscollege (de arbeidsgerechten) een vordering kan instellen om de naleving van de bepalingen in verband met de bescherming van de werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk af te dwingen. Dit artikel bepaalt verder dat, onverminderd de mogelijkheid tot toekenning van een burgerrechtelijke schadevergoeding, het bevoegde rechtscollege, het bevel kan opleggen aan de pleger van het schuldig gedrag, evenals aan de werkgever, om hieraan een einde te stellen. De wijziging van artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek heeft als gevolg dat het openbaar ministerie in de geschillen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk verplicht is om tussen te komen bij wege van advies. Vanzelfsprekend kan het openbaar ministerie zijn adviserende tussenkomst laten voorafgaan door het vorderen van bestuurlijke inlichtingen bij de bevoegde minister of bij de bevoegde openbare diensten of instellingen. Het openbaar ministerie kan hier om medewerking verzoeken van de ambtenaren die door de bestuurlijke overheid belast zijn met het toezicht op de toepassing van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 578, 11° van het Gerechtelijk Wetboek. [199] De bevoegdheid van het openbaar ministerie om bestuurlijke inlichtingen te vorderen kan waardevol zijn als aanvulling op de actieve rol van de rechter bij de rechtsvinding die geïnstitutionaliseerd werd in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek omtrent het bewijs (getuigenverhoor, overlegging van stukken, aanstelling deskundige, enz.).
Tot vandaag bestond er geen specifieke wetgeving met betrekking tot pesterijen en/of gewelddaden op het werk. De wetgever heeft met deze nieuwe reglementering een systeem willen invoeren dat geweld, pesterijen en ongewenste seksuele intimiteiten op het werk aanpakt, zowel in de private als in de openbare sector. De nadruk ligt duidelijk op de preventie. Bovendien is de nieuwe wetgeving van toepassing op een zo breed mogelijke waaier van gedragingen. [200] Interessant is de vaststelling dat ook derden die in contact komen met de werknemers bij de uitvoering van hun werk zich zullen moeten onthouden van pestgedrag (het personeel van de griffies of van de parketten dat belaagd wordt door bezoekers van de betreffende diensten, b.v. spuwincident tbc-patiënt). De wet voorziet dat de werkgever erover waakt dat personeel dat in contact komt met het publiek en het slachtoffer wordt van geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, spoedig de passende psychologische ondersteuning krijgt van gespecialiseerde instanties. Artikel 5 van de Wet dat een hoofdstuk V bis invoert in de Wet van 4 augustus 1996 Bijzondere bepalingen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk geeft een definitie van elk van de fenomenen waaraan de nieuwe wet paal en perk wil stellen. [201] De definities zijn niet nieuw maar geheel of gedeeltelijk hernomen uit bestaande wetgevingen. De definitie van ongewenst seksueel gedrag is deze die vervat ligt in artikel 5 van de Wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid dat bepaalt dat de seksuele intimidatie vermoed wordt te zijn, een discriminatie op basis van het geslacht,. Het begrip pesterijen verwijst dan weer naar de definitie van artikel 2,3 van de Richtlijn 2000/43/C.E. van 29 juni 2000 van de Raad houdende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. De wet voorziet in een preventief en een repressief luik. Het preventiebeleid wordt grotendeels geïmplementeerd in de Wet van 4 augustus 1996. De bescherming van de werknemers tegen pesterijen wordt toegevoegd aan de lijst maatregelen die nodig zijn voor het welzijn van de werknemers. [202] Elk bedrijf zal een globaal preventieplan en een jaarlijks actieplan moeten opstellen ter bestrijding van gewelddadig gedrag. Elk bedrijf zal een preventieadviseur (een licentiaat in de psychologie die zich dient bij te scholen) moeten aanduiden die bevoegd is voor de psychosociale aspecten van geweld op het werk. De preventieadviseur werkt onafhankelijk van de werkgever en zal van een specifieke bescherming genieten. De werkgeversorganisaties hebben het niet begrepen op de invoering van gespecialiseerde preventieadviseurs. Zij vinden dat deze optie een overdreven reactie is van de wetgever op een problematiek die zich in de onderneming eerder manifesteert als een marginaal fenomeen, in tegenstelling met andere probleemsituaties waarbij veel meer werknemers zijn betrokken. Zij zijn dan ook van oordeel dat de bestaande preventieadviseurs, mits aangepaste opleiding, de klus kunnen klaren. [203]
De werkgever bepaalt de maatregelen die moeten getroffen worden ter voorkoming van dit gedrag en kan één of meerdere vertrouwenspersonen aanduiden die slachtoffers bijstaan en nauw samenwerken met de preventieadviseur. De aanduiding van de bevoegde preventieadviseur en van de vertrouwenspersoon die hem ondersteunt zal onderworpen zijn aan het voorafgaand akkoord van de leden van het basisoverlegcomité. De werkgever waakt erover dat de werknemers die het slachtoffer zijn van een daad van geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, een passende psychologische ondersteuning krijgen van gespecialiseerde diensten of instellingen. Wanneer de feiten ter kennis worden gebracht van de werkgever dient deze de geschikte maatregelen te nemen. Gaan de feiten toch door omdat de werkgever geen passende maatregelen neemt of omdat de dader zich niets aantrekt van de genomen maatregelen, dan wendt de preventieadviseur zich in overleg met het slachtoffer tot de ambtenaar die belast is met het toezicht op de wet. Ook de medische inspectie zal gelast worden met nieuwe opdrachten. In samenwerking met de preventieadviseur zal de medische inspectie instaan voor de ontvangst en opvolging van individuele klachten. Deze dienst speelt de rol van bemiddelaar en stelt processen-verbaal op die worden overgemaakt aan het arbeidsauditoraat dat vervolging kan instellen. Het slachtoffer zelf zal van een bijzondere bescherming genieten: Er is een verbod ten aanzien van de werkgever om over te gaan tot ontslag van het slachtoffer tenzij om redenen die vreemd zijn aan de klacht. Deze ontslagbescherming ontstaat vanaf het ogenblik dat de werknemer een met redenen omklede klacht indient (wat daaronder verstaan wordt is niet zo duidelijk), of de zaak aanhangig maakt bij de rechtbank, of wanneer de vordering wordt ingesteld door de vakorganisatie of belangenvereniging. De bescherming houdt in dat de werkgever de werknemer (slachtoffer) niet mag ontslaan, of de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst niet mag wijzigen, tenzij om redenen vreemd aan de klacht of de vordering. [204] Ingeval van onrechtmatig ontslag heeft het slachtoffer van de pesterijen recht op een herstel in zijn functie (opnieuw tewerkstellen onder dezelfde voorwaarden) of kan aanspraak maken op een schadeloosstelling (een forfaitair bedrag, gelijk aan het brutoloon van zes maanden of gelijk aan de werkelijk geleden, bewezen schade).De werknemer (slachtoffer) moet daartoe een verzoek richten aan de werkgever tenzij de rechtbank de feiten bewezen acht, de werknemer de arbeidsovereenkomst beëindigt op grond van de kwestieuze feiten en wanneer de werkgever de werknemer (slachtoffer) ten onrechte om dringende redenen heeft ontslagen. De medische inspectie houdt toezicht op de naleving van artikel 442 bis van het Strafwetboek. [205] Er werd reeds aangestipt dat de arbeidsrechtbanken bevoegd zijn voor alle zaken waar sprake is van geweld op het werk en kunnen bevelen om een einde te stellen aan de geweldsituatie. Artikel 8 van de nieuwe Wet bepaalt
dat de griffier van de arbeidsrechtbank of van het arbeidshof de medische inspectie van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in kennis brengt van de beslissingen die werden genomen krachtens artikel 578, 11° van het Gerechtelijk Wetboek. De verweerder (pester en/of werkgever) draagt de last van het tegenbewijs in burgerlijke zaken (het bewijs dat er geen pesterijen zijn). Op deze bewijsregeling is heel wat kritiek, vooral van werkgeverszijde, zoals hierna zal blijken. De kritiek is begrijpelijk want de omkering van de bewijslast die we ook kennen van de Wet gelijkheid man – vrouw van 7 mei 1999 wijkt af van de conventionele bewijsvoering van artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek dat zegt dat iedere partij het bewijs moet leveren van de feiten die zij aanvoert. Een gelijkaardige techniek van omkering van de bewijslast vinden we ook terug in artikel 63 van de Wet van 3 juli 1978 in verband met het willekeurig ontslag. Ingevolge deze bepaling dient de werkgever het bewijs te leveren van de redenen die verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of nog met de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, om het willekeurig karakter van de afdanking te weerleggen. [206] Een belangrijke vaststelling evenwel is dat de bewijslast van de werkgever in de materie van het willekeurig ontslag minder zwaar uitvalt dan in de materie pesten op het werk. Bij willekeurig ontslag dient de werkgever niet het bewijs te leveren van een negatief feit omdat het volstaat dat hij dit a contrario levert door aan te tonen welke in zijn ogen de werkelijke feiten waren die aanleiding hebben gegeven tot het ontslag. Bij de materie van pesten op het werk is de bewijslast van de werkgever bijna een loepzuivere toepassing van het negatief bewijs (tenzij de werkgever zou aantonen dat het vermeende slachtoffer zelf de pester is wat neerkomt op het bewijs van positieve feiten). Het motief van de wetgever om de bewijslast te situeren bij de werkgever komt steeds neer op de zwakke positie van de werknemer die vraagt om een betere bescherming. [207] De representatieve vakbondsorganisaties alsook instellingen van openbaar nut en verenigingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen kunnen klacht indienen. Niet alleen de relatie werkgever-werknemer wordt geviseerd door het voorontwerp van wet maar ook andere personen die in contact komen met de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zijn ertoe gehouden zich te onthouden van iedere daad van geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk. Zij mogen zelf niet het slachtoffer zijn van dergelijke daden. [208] Vermeldenswaardig is ook de aangekondigde wijziging van artikel 14 van de Wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen waardoor de door de werkgever genomen maatregelen opgenomen moeten worden in het arbeidsreglement.
Getuigen van geweld op het werk genieten van dezelfde waarborgen als slachtoffers. De wet voorziet dat er klacht kan ingediend worden bij: De vertrouwenspersoon of preventieadviseur. De medische inspectie. De politie. De parketten ( procureur en arbeidsauditeur ). Aan de Wet van 4 augustus 1996 wordt door de Wet een artikel 88bis toegevoegd dat in een bestraffing voorziet met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en met een geldboete van 26 tot 500 EUR of met één van die straffen alleen voor alle personen die binnen de door het bevoegde rechtscollege vastgestelde termijn geen einde hebben gesteld aan de wederrechtelijke gedragingen. Er dient uiteraard een onderscheid gemaakt te worden tussen het optreden van het openbaar ministerie in strafzaken en in burgerlijke zaken. In de eerste soort zaken treedt het openbaar ministerie op als actor in de strafvervolging. Het openbaar ministerie kan beslissen de zaak te seponeren, een minnelijke schikking voor te stellen, een strafbemiddelingsvoorstel uit te werken of te vervolgen voor de correctionele rechtbank. In de burgerlijke zaken komt het openbaar ministerie tussen krachtens artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek (inwinnen bestuurlijke inlichtingen en advies geven aan de rechtbank). Hiervoor werd reeds aangestipt dat de mededeling van burgerlijke zaken aan het openbaar ministerie geregeld wordt door de artikelen 764 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek die door het voorontwerp van wet worden aangepast. Het initiatief van de wetgever is waardevol te noemen. Interessant is de bedoeling van de wetgever om problemen eerst binnenskamers op te lossen door een beroep te doen op gespecialiseerde preventieadviseurs en vertrouwenspersonen. Het is slechts wanneer een interne oplossing van het conflict niet mogelijk is dat het gerechtelijk apparaat kan aangesproken worden als ultimum remedium. Hierbij wordt, zoals reeds aangestipt, de bewijslast omgekeerd. Door de Nationale Arbeidsraad werd terecht opgemerkt dat met de bewijslast en de omkering ervan omzichtig moet omgesprongen worden. Het gevaar van lichtzinnige beschuldigingen en onterechte aantasting van de integriteit van de beschuldigde is niet denkbeeldig en verhindert elk sereen debat. [209] De Nationale Arbeidsraad is van oordeel dat de omkering van de bewijslast slechts kan spelen in hoofde van de werkgever wanneer blijkt dat deze geen preventiebeleid heeft gevoerd. In de praktijk komt de visie van de Nationale Arbeidsraad erop neer dat de bewijslast tussen de werkgever en de werknemer wordt verdeeld en dat eerstgenoemde alle documenten moet
bijhouden waaruit blijkt dat hij redelijkerwijze alles in het werk heeft gesteld om pesterijen te voorkomen. Er kan begrip opgebracht worden voor het standpunt van de Nationale Arbeidsraad. Als men de materie benadert vanuit een grotere abstractiegraad, dan begrijpt men de vrees van de werkgevers dat zij met de omkering van de bewijslast wel een erg zware tol betalen voor schade die toegebracht wordt door een aan hun niet toerekenbaar objectief onrechtmatig pestgedrag, tenzij ze zelf rechtstreeks bij de pesterijen betrokken zouden zijn, wat wellicht eerder de uitzondering dan de regel is. Het aansprakelijkheidsconcept van de nieuwe wet komt bijna neer op een objectieve aansprakelijkheid van de werkgever of een risico-aansprakelijkheid (door het verband met het schadeverwekkend voorval: in het bedrijf van de werkgever). Zoals reeds gezegd, de prijs is hoog, zeker wanneer men te doen heeft met een vermeend slachtoffer dat zich om één of andere reden wil wreken op de werkgever omdat het zich onheus behandeld voelt, of wanneer het slachtoffer iemand is die overgevoelig reageert op situaties die door de doorsnee werknemer als normaal worden ervaren. In die optiek is de reactie van de wetgever op een tragische zelfmoord van een postbeambte misschien wat overtrokken. [210] Hier raken we de fundamentele vraag die men zich bij elke nieuwe wet kan stellen, m.n. of de wet al dan niet rechtvaardig is? Worden vooral de werkgevers door de besproken wet niet onrechtvaardig behandeld? Volgens professor J.M. Broekman van wie ik eind jaren zeventig het genoegen had de leergangen te mogen volgen aan de KUL en van wie ik, in voorbereiding op het examen zijn briljant werkje Recht en antropologie las, is dit een vraag die moet beantwoord worden vanuit de antropologie. [211] Volgens professor J.M. Broekman ervaren de burgers zich anders dan het recht hen ziet. De mens erkent zich vaak niet in de perceptie die het recht heeft over die mens. Die opvatting dat de assemblage van de mens door het recht niet meer herkenbaar is voor de mens zelf heeft niets aan actualiteitswaarde verloren. Het beeld van de werkgever die onvoorwaardelijk verantwoordelijk wordt gesteld voor al wat er misgaat in zijn bedrijf is inderdaad niet realistisch. De omzetting van de werkgever in een Ubermensch veroorzaakt een begrijpelijke onvrede. Door de techniek van de omkering van de bewijslast zegt de wetgever dat er geen discussie meer mogelijk is, ook niet wanneer er geen zweem van twijfel is dat de werkgever in een concreet geval alles in het werk heeft gesteld om pesterijen te vermijden. De omkering van de bewijslast, in het nadeel van de werkgever, heeft de werkgever gefixeerd tot een vaststaand onbereikbaar ideaalbeeld dat geen ruimte geeft voor dynamische interpretatie wanneer levensfeitelijke situatie de werkgever onbesproken laat. Deze benadering door de wetgever waarbij hij het recht en de werkelijkheid als identiek beschouwt doet een gevoel van onbehagen ontstaan omdat de vrijheid van het menselijk handelen erdoor gefnuikt wordt. [212] Het standpunt van de Nationale Arbeidsraad sluit overigens in een ruimere context aan op de schampere opmerkingen die in de wandelgangen van de gerechtsgebouwen gemaakt worden aan het adres van de wetgever of deze overbescherming van de werknemers wel zonodig moet. De reactie is
begrijpelijk. Sinds het uitbreken van de zaak Dutroux is het paranoïde gedrag van sommige burgers een realiteit. De perceptie van de anders zo veilig en rustig gewaande omgeving is plots veranderd. Overal schuilt er gevaar. Een gevolg hiervan is dat men van de kwetsbaarheid van de mens een mythe heeft gemaakt. Bezorgdheid en waakzaamheid zijn een deugd, overbezorgdheid creëert vaak problemen die enkel in het hoofd bestaan. Een kind dat moeilijk leest heeft nu dislexie. Een kind dat tijdelijk onhandelbaar is nu hyperkinetisch, een man die snoepjes uitdeelt aan kinderen is een potentiële pedofiel, waspoeder of bloemsuiker in een omslag is een gevaarlijke bacterie, collega’s op het werk zijn geen bondgenoten meer maar rivalen. Eigenaardig toch, want ondernemingen zijn socialer dan ooit. Alle mooie en dure boeken en studiedagen over management halen weinig uit als de mentaliteit van de mensen niet verandert. Een gezonde waakzaamheid en goede sociale controle binnen een bedrijf maken zo’n wetgeving misschien overbodig. De steeds groeiende behoefte bij de overheid om in te grijpen in de samenleving via beleidsmatig recht leidt volgens professor M. Adams tot gecompliceerde regelketens die in deregel ten koste gaan van kwaliteit en kenbaarheid van wetstechniek en wetssysthematiek. [213] Mogelijk rijst hier de vraag of werkelijk alles moet geregeld worden? Is de overregulering geen teken aan de wand dat de overheid het vertrouwen in de burger kwijt is? Geeft de overheid hierdoor aan de burger niet het verkeerde signaal? Vertrouwen moet van beide kanten komen. In een moderne maatschappij is elke burger een onderdeel van de maatschappij waarin hij verantwoordelijkheid draagt en solidair is met de medeburger. De overheid heeft vanzelfsprekend een rol te vervullen door een kader te scheppen waarin de burger gemotiveerd wordt om zijn verantwoordelijkheid op te nemen en zich solidair te voelen met zijn medeburger. Een te hoge frequentie aan wetgeving creëert echter een paradox: te veel beoogde zekerheid leidt tot meer onzekerheid! Die onzekerheidsfactor is in onze sociale wetgeving een vast gegeven geworden. Welzijn mag geen synoniem zijn van verwenning van de burger. Een burger die verwend wordt door een teveel aan wetgeving die al zijn doen en laten regelt wordt lui en zal minder gemakkelijk zelf menswaardige initiatieven nemen. Op termijn wordt de maatschappij een big brother house en dus hoogst oninteressant. In die atmosfeer van overregulering is geen wel zijn mogelijk. Veel meer dan nood aan juridische spitsvondigheden om het gedrag van mensen veilig te kanaliseren is er nood aan een klimaatsverandering waarin respect voor elkaar niet juridisch wordt afgedwongen maar een vanzelfsprekende train de vie wordt. In een rechtsstaat als de onze is het recht een relationele aangelegenheid van mensen en opvattingen, geen geheel van geboden en verboden. In die context is de zorg voor het welzijn van de burger geen exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid, maar een gedeelde verantwoordelijkheid van alle burgers en hun overheid. Dit houdt in dat elke burger moet kunnen aangesproken worden in het aanschijn van ieder ander burger en dat iedere burger verantwoordelijk kan zijn voor het algemeen belang, lees: welzijn of wel zijn. [214] Deze kritiek moet uiteraard genuanceerd worden. We twijfelen immers niet aan de goede bedoelingen van de wetgever, evenmin aan het feit dat de
misbruiken mogelijk eerder de uitzondering dan de regel zullen zijn. Bovendien is het vooral het preventieve luik van de nieuwe wet dat afrekent met de kritiek dat de wetgever aan overacting (juridisering) doet. Immers, de preventieadviseur en de vertrouwenspersoon kunnen door hun specifieke kennis van de problematiek een geval dejuridiseren. Er zullen dus al heel wat bemiddeling– en verzoeningspogingen ondernomen zijn vooraleer het geval de rechtbank bereikt. De nieuwe wetgeving is duidelijk te situeren in de nieuwe cultuur van bemiddeling waarbij de wetgever de mogelijkheid biedt aan partijen om een buitengerechtelijke oplossing van het conflict na te streven. De rol van de preventieadviseur en van de vertrouwenspersoon kan hierbij cruciaal zijn. Ook de advocaat kan bij de bemiddeling een depolariserende rol spelen. Dit soort zaken heeft meer nood aan zachte bemiddeling dan aan de harde aanpak. De nieuwe conflictoplossende strategie van de wetgever blijkt onder meer uit artikel 734bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, bemiddeling in familiezaken. [215] Het nieuwe hoofdstuk Ibis van Titel II van het Gerechtelijk Wetboek voorziet dat een rechter, alvorens recht te doen, een bemiddelaar aan te stellen. De aangewezen bemiddelaar is een advocaat, notaris of ander natuurlijk persoon die aan specifieke erkenningscriteria voldoet. De bemiddelaar is gehouden door een geheimhoudingsplicht die slechts kan opgeheven worden met instemming van de partijen en de bemiddelaar om de rechter onder meer in staat te stellen de bereikte akkoorden te bekrachtigen. Naar analogie met de bemiddeling in familiezaken kan men stellen dat de bemiddeling een werkbare optie is om ook in zaken betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, de mogelijkheid te voorzien voor de rechter om een sociale bemiddelaar aan te stellen wanneer de buitengerechtelijke benadering van het conflict niet tot een oplossing heeft geleid. Misschien is het nuttig nog eens te wijzen op het bestaan van artikel 734 van het Gerechtelijk Wetboek dat voorziet dat elk debat voor de arbeidsrechtbank, betreffende een van de vorderingen genoemd in artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek (en dus ook van artikel 578, 11° … van de geschillen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, die hun oorzaak vinden in hoofdstuk Vbis van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk) op straffe van nietigheid moet voorafgegaan worden door een poging tot minnelijke schikking die op het zittingsblad wordt aangetekend. De praktijk wijst uit dat er veel te weinig gebruik wordt gemaakt van dit open terrein voor minnelijke afwikkeling van geschillen. Mogelijk zouden de arbeidsrechtbanken kunnen beginnen om partijen iets nadrukkelijker te wijzen op het bestaan van de alternatieve geschillenoplossing via artikel 734 van het Gerechtelijk Wetboek en hen daardoor hun proceslust te ontnemen. Ook wanneer de zaak in een strafrechtelijke fase is getreden kan kan de dader-slachtoffer bemiddeling een waardig alternatief zijn. [216] Patrick Humblet en Dirk De Meulemeester stellen zich de vraag of de nieuwe regeling wel veel vruchten zal afwerpen op het terrein. De belangrijkste kritiek van de auteurs heeft betrekking op het concept van de nieuwe wet die
volgens hen veel te repressief is. Het curatieve aspect van de problematiek wordt uit het oog verloren (nazorg slachtoffer) en het slachtoffer wordt te gemakkelijk beschouwd als een gewone arbeidsongeschikte werknemer. Men vraagt zich af waarom het slachtoffer van de pester(s) geen apart beschermd statuut krijgt zoals het slachtoffer van een arbeidsongeval of beroepsziekte. [217]
De Interne Dienst voor de Preventie en Bescherming op het Werk is niet doof voor de problematiek van pesten op het werk en wordt regelmatig aangesproken naar aanleiding van reële situaties op de werkvloer. Om klachten met de nodige expertise te behandelen en in afwachting van de aanstelling van preventieadviseurs die een diploma van licentie in de psychologie hebben, volgen de huidige preventieadviseurs specifieke opleidingen. Aangezien de kwaliteit van de wetgeving in deze tekst herhaaldelijk op de korrel werd genomen, houd ik eraan tot slot van deze rubriek nog de aandacht te vestigen op artikel 10 van de Wet van 11 juni 2002 dat zegt dat binnen een termijn van twee jaar, te rekenen van de inwerkingtreding van de wet, de bepalingen van de wet onderworpen worden aan een evaluatie. Deze evaluatie wordt toevertrouwd aan het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, dat terzake handelt in samenwerking met het Ministerie van Justitie en met de Nationale Arbeidsraad. Artikel 10 wijst erop dat de wetgever blijkbaar werk maakt van een structurele ondersteuning voor het toezicht op de kwaliteit van de wet. [218]
VI. BESLUIT. Door de overbeklemtoning van het winststreven in de jaren zeventig, tachtig en negentig vergleden vele ondernemingen naar een soort intolerantie voor al wat dit streven kon bedreigen. De overheersende gedachte van winstoptimalisatie heeft evenwel niet kunnen verhinderen dat er een beweging op gang kwam voor meer onvoorwaardelijk respect voor de mens in de onderneming. Het feit dat de opflakkering van het ethisch bewustzijn van de ondernemers mogelijk ook was ingegeven door opportunisme maakt de nieuwe trend niet minder interessant. Het mag een geluk heten dat moderne ondernemers er zich van bewust zijn dat de tevredenheid (lees: welzijn) van het personeel een nogal betrouwbare seismograaf is om het succes van een onderneming te meten. Het immobilisme van vele overheidsbedrijven die zich decennia gekoesterd hebben in hun mufheid en kleurloosheid, maakt dat de verandering er iets trager verloopt dan in de particuliere sector. De nieuwe Welzijnswet biedt aan de overheid een hefboom om eindelijk te ontwaken uit al die doffe ellende. Het is verheugend om vast te stellen dat de mensen die werkzaam zijn binnen de justitie de verandering op gang willen brengen.
Het behoort tot de kerntaken van de overheid om in te staan voor de veiligheid en het welzijn van haar burgers. Als hoedster van de maatschappelijke veiligheid en het maatschappelijk welzijn heeft de overheid, in haar hoedanigheid van werkgeefster, een voorbeeldfunctie. Spijtig genoeg moeten we vaststellen dat de overheid daarin niet steeds een glansrol speelt en voorbij wordt gestoken door een golf van privé-ondernemers die wel maatschappelijk verantwoord gedrag vertonen. Collega’s, soms denk ik dat we ons gelukkig mogen prijzen dat er toch nog zekerheden zijn in onze dagdagelijkse bezigheden en dat wanneer een zaak wordt gepleit, we de vaste overtuiging kunnen hebben dat er een advies, en later een vonnis of een arrest zal volgen binnen een redelijke termijn. Niemand die ons kan verhinderen om ons werk te doen. Op de andere terreinen waar we actief zijn, hebben we leren leven met onze beperkingen om in te grijpen in situaties die aan verandering toe zijn. Toch blijf ik er bij dat een blijvend optimisme de boodschap is en dat men nooit de moed mag laten zakken. Frustratie is een slechte raadgever en mag nooit culmineren in onverschilligheid. De bron van mijn optimisme voor de onafwendbare komst van de cultuuromslag in ons bedrijf ligt bij de werking van het basisoverleg in ons rechtsgebied en de pragmatiek van de goede communicatie die deze vorm van overleg beheerst, gekoppeld aan een immense inzet van de interne dienst (de hoofd-preventieadviseur en de preventieadviseurs) en de medewerking van de Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep, in zijn hoedanigheid van gebouwenbeheerder en van de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep in haar hoedanigheid van voorzitter van het basisoverlegcomité. Door het basisoverleg werd een communicatief kader ontwikkeld waarin, in samenspraak, gemeenschappelijke doelen worden vooropgesteld en waarin, in een sfeer van consensus, gezocht wordt naar middelen om deze doelen te bereiken. Om echt doeltreffend te zijn moet deze communicatieve atmosfeer ook doorwerken op de werkvloer. Sporadisch basisoverleg kan nooit het werkoverleg op het terrein vervangen. In dit communicatief en interactief kader is vanuit de gezamenlijke belangenstrategie spontaan een gevoel van gelijkheid ontstaan tussen alle actoren van het basisoverleg. Het is deze doorwerking van het democratisch principe die verantwoordelijk is voor een benadering van alle problemen in het perspectief van het gezamenlijk allesomvattend thema: het welzijn van het personeel. Het stemt mij tevreden om steeds opnieuw vast te stellen dat alle actoren van het basisoverleg hun handelen laten inspireren door waarachtige intenties en rationele argumenten in het belang van het universeel streven naar meer veiligheid en gezondheid van alle personeelsleden. Hoe beperkt ook de ter beschikking gestelde middelen zijn, steeds heb ik de indruk dat de actoren van het overleg altijd wijs, krachtig en met een groot
gevoel van solidariteit streven naar goede oplossingen die blijk geven van een enorme betrokkenheid en waarbij de waarden en normen van alle partijen worden gerespecteerd. Dit moeten toch voldoende garanties zijn om de inzet te laten gepaard gaan met meer verantwoordelijkheid, ook financiële (eigen budgetten), meer interne controle en minder betutteling van de interne diensten en de gebouwenbeheerders. Hier knelt het schoentje. Het is de overheid die beleidskeuzes maakt en daarvoor de nodige middelen ter beschikking stelt. Bij het maken van die keuzes gaat de overheid soms erg selectief te werk. De keuzes zijn vaak onbegrepen aangezien er geen systematische verantwoording voor bestaat. Een modern management houdt een beleidsfase in en een uitvoeringsfase. In de eerste fase worden doelstellingen, prioriteiten en verwachtingen geformuleerd. In de tweede fase moet men mensen en middelen voorzien om het vooropgestelde doel te bereiken. Het probleem met justitie is dat er vaak een discrepantie bestaat tussen wat men wil bereiken en wat men er aan middelen tegenover stelt, minstens moet men vaststellen dat de combinatie van de doelstellingen en de middelen niet steeds optimaal werkt. Hoe kunnen bijvoorbeeld preventieadviseurs gemotiveerd blijven als zij niet eens over de meest voor de hand liggende middelen beschikken om hun taak naar behoren uit te oefenen, of hoe kan een gebouwenbeheerder de veiligheid binnen een gerechtsgebouw garanderen indien de ter beschikking gestelde middelen alleen maar gericht zijn op het creëren van een beter onthaal van de burger? Hoe kan het preventiebeleid van de werkgever effectief vruchten afwerpen zolang er niet geïnvesteerd wordt in een volgehouden, structurele en op de specifieke eisen van de justitie gerichte opleiding van de preventieadviseurs die het onmisbaar wetenschappelijk en empirisch cement uitmaken voor een degelijk preventiebeleid? Hoe kan het welzijnsbeleid een kans op slagen krijgen wanneer de hiërarchie er de oorzaak van is dat magistraten en personeel met een leidinggevende functie op gespannen voet leven met de preventieadviseur? De nieuwe welzijnswetgeving heeft duidelijk een mission statement die de richting aangeeft van de koers die moet gevaren worden. Het schip is op weg maar de motor heeft te weinig vermogen om de lange reis vlotjes te ondernemen. De nieuwe welzijnswetgeving kan maar met succes geïmplementeerd worden in het justitieel bedrijf wanneer de implementatie gedragen wordt door een nieuwe mentaliteit, door een aanzet tot gedragsverandering. Een louter technische benadering van de welzijnsproblematiek zal niet renderen indien deze gedragsverandering niet wordt aangemoedigd. Preventie is veel meer dan het toepassen van technische regeltjes, preventie moet geïntegreerd worden in het totaal beheer van het overheidsbedrijf dat justitie heet. Misschien zijn de vroegere idealen in de politiek te veel vervangen door beleid en management en het daarbijhorend taalgebruik. Er worden steeds meer ad hoc commissies en onderzoeksbureaus gelast met onderzoeken, audits, visitaties en andere vreemde fenomenen. Of dit alleen het juiste antwoord is op de onrust bij het personeel van een minder goed functionerend overheidsbedrijf is zeer de vraag. Niet dat het vroeger beter was, wel een stuk overzichtelijker. Het personeel van de overheidsdienst heeft het gevoel zich te verliezen in een informatie-overload. In deze samenleving van elkaar
overlappende netwerken wordt verantwoordelijk is voor wat.
het
steeds
minder
duidelijk
wie
Er is dringend nood aan meer ruimte voor de ontwikkeling van eigen initiatieven en voor de invulling volgens het eigen aspiratieniveau van de interne diensten en de overlegorganen. Dit smeekt om meer geld en middelen. Inzet en goede wil volstaan immers niet om de koers en de dynamiek van de projecten te bepalen. De wetenschap van wat er allemaal zou kunnen misgaan in ons gerechtsgebouw is vaak contraproductief voor de uitbouw van onze strategie. Murphy mag dan intolerant en agressief zijn [219] , we moeten voorzorgsmaatregelen treffen, zonder evenwel aan paniekzaaierij te doen! Immers, zei Erasmus niet dat tegenover het noodlot zelfs de goden machteloos staan? Er is steeds het niet-elimineerbaar gegeven van het toevalstreffen dat door een samenloop van omstandigheden maakt dat een ongeval juist wel of net niet plaatsheeft. [220] Mogelijk zijn we zelfs door het gunstig lot teveel verwend en daardoor slecht voorbereid op een mogelijke ramp. Men dient hierbij te beseffen dat grootscheepse, spraakmakende en monumentale projecten voor de bouw van nieuwe gerechtshoven alleen niet volstaan om het welzijn van het overheidspersoneel dat er werkzaam is te verzekeren. Laat ons hopen dat het uitgesproken visueel karakter van het nieuw gerechtshof te Antwerpen een metafoor wordt voor de toegang van de burger tot de wereld van het recht en voor een intensieve participatie van het personeel in een goed functionerend en duurzaam overheidsbedrijf. PIET VAN DEN BON, Advocaat-generaal bij het Arbeidshof te Antwerpen
OVERZICHT VAN DE ACTIVITEITEN TIJDENS HET KALENDERJAAR 2001 VAN HET ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN EN VAN HET AUDITORAATGENERAAL. Burgerlijke zaken. In 2001 werden 1.222 nieuwe zaken ingeleid tegen 1.403 in 2000, hetzij een vermindering met 181 zaken. In de afdeling Antwerpen werden van bij de oprichting van het Arbeidshof tot en met 2001 in totaal 26.536 zaken ingeleid tegenover 15.757 in de afdeling Hasselt. In beide afdelingen samen werden 1.339 arresten uitgesproken in 2001 tegenover 1.483 in 2000, dit is een vermindering met 144 arresten. De magistraten van het auditoraat-generaal bij het Arbeidshof te Antwerpen gaven in 2001 in totaal 799 adviezen (schriftelijke en mondelinge adviezen van de afdelingen Antwerpen en Hasselt samen) tegenover 989 in 2000. Dit betekent dat zij in 2001 advies verleenden in ongeveer 60 % van de zaken die door het Arbeidshof te Antwerpen werden behandeld. **** Door een arrest van het Arbitragehof van 30 oktober 2001 (arrest nr. 131/2001) is een einde gekomen aan een controverse die geruime tijd leefde in de rechtspraak over het recht op dienstverlening vanwege de O.C.M.W.’s van (illegaal in het Rijk verblijvende) vreemdelingen die op basis van de wet van 22 december 1999 een aanvraag hadden ingediend tot regularisatie van hun verblijfstoestand. Vermits op basis van artikel 14 van de wet van 22 december 1999 deze vreemdelingen niet van het grondgebied van het Rijk verwijderd mogen worden, argumenteerden zij dat gelet op dit “gedogen”, zij niettegenstaande de bewoordingen van artikel 57 § 2 van de organieke wet van 8 juli 1976, toch gerechtigd zouden zijn op dienstverlening van de O.C.M.W.’s.
Door verschillende arbeidsrechtbanken en –hoven werden over deze problematiek prejudiciële vragen gesteld aan het Arbitragehof. In afwachting van een arrest van het Arbitragehof kenden verschillende arbeidsrechtbanken – al dan niet provisioneel – het recht op dienstverlening toe. Door het arbeidshof Antwerpen werden deze vorderingen uitgesteld in afwachting van een arrest van het Arbitragehof. Hoger geciteerd arrest van het Arbitragehof (later bevestigd door gelijkluidende arresten van 17 januari 2002, B.S. 20/03/2002, 11710 e.v.) heeft een einde gemaakt aan deze betwistingen in die zin dat het Arbitragehof van oordeel was/is dat artikel 57 § 2 (in die zin geïnterpreteerd dat de vreemdelingen die illegaal in het Rijk verblijven en die een aanvraag tot regularisatie van hun verblijfsstatuut gedaan hebben op basis van de wet van 22 december 1999 enkel gerechtigd zijn op dringende medische hulp) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, 191 van de Grondwet of met verscheidene artikelen van internationale verdragen, niet schendt. Deze rechtspraak van het Arbitragehof wordt thans quasi unaniem gevolgd door arbeidshoven en –rechtbanken, één enkele uitzondering niet te na gesproken. **** Met betrekking tot de RVA-zaken stelde zich reeds in het laatste kwartaal van 2000 een probleem aangaande de ontvankelijkheid van de beroepsakte ingediend door de R.V.A. en ondertekend door de heer W. Langeraert, adviseur. Het arbeidshof heeft in de loop van 2001 meerdere arresten geveld waarbij het hoger beroep van de R.V.A. niet-ontvankelijk werd verklaard. Uit de bepalingen van artikel 10 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, volgt dat de bevoegdheid om namens de instelling op te treden voor de arbeidsgerechten toebehoort aan de persoon belast met het dagelijks beheer. Deze laatste mag deze bevoegdheid niet overdragen aan één of meer leden van het personeel. Het beheerscomité kan in zijn huishoudelijk reglement niet rechtsgeldig de persoon belast met het dagelijks beheer machtigen om zijn bevoegdheid om namens de instelling op te treden voor de gewone rechtscolleges over te dragen. In afwachting van een cassatievoorziening werden een aantal zaken naar de bijzondere rol verzonden. Inmiddels heeft het Hof van Cassatie op 18 maart 2002 de voorziening verworpen zodat de hangende zaken (± 200) in het najaar 2002 kunnen vastgesteld worden voor afhandeling.
Het afwachten van het cassatiearrest heeft ongetwijfeld een weerslag gehad op het aantal uitspraken in 2001. **** Door het auditoraat-generaal werd in 2001 opnieuw veel aandacht besteed aan de documentatie. De bezorgdheid voor de kwaliteit van het juridisch werk vereist een permanente inzet om de informatiestroom te beheersen. Voor de sociaalrechtelijke materie dient elke magistraat de toepasselijke wetgeving op te volgen, regelmatig rechtsleer en rechtspraak te consulteren en zoveel mogelijk aandacht te besteden aan permanente vorming. Het concept RAAD dat in 1995 als documentatiesysteem werd opgestart en waarin relevante en recente rechtspraak van het ressort van het Arbeidshof wordt opgenomen, werd als uiterst belangrijke bron van informatie zeer nauw opgevolgd.
Strafzaken. Hiermee worden uitsluitend bedoeld de sociale strafzaken waarvoor de magistraten van het arbeidsauditoraat-generaal bevoegd zijn om de rechtsvordering uit te oefenen voor het hof van beroep. In 2001 werden 78 nieuwe strafzaken ingeschreven. Dit cijfer is veruit het laagste sinds meer dan 10 jaar: Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992 1991 1990 Nieuwe 78 108 117 112 112 128 125 163 124 92 110 95 zaken Het minder groot aantal beroepen in 2001 kan worden verklaard door enerzijds het meer selectief aantekenen van hoger beroep door het openbaar ministerie vooral in zaken waarin van het hof een even grote mildheid kan worden verwacht als van de eerste rechter en anderzijds door een grote terugval van het aantal vervolgingen inzake inbreuken werkloosheid in het arrondissement Hasselt, tot na definitieve berechting van enkele pilootzaken. Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992 1991 1990 Aanhangig gemaakte 120 101 76 111 102 112 90 97 100 89 102 89 zaken In 2001 werden 120 zaken aanhangig gemaakt bij het hof van beroep, tegenover 101 in 2000. Deze aanzienlijke vermeerdering van het aantal aanhangig gemaakte zaken wordt ontegensprekelijk verklaard door de verhoging van het aantal zittingen van 19 in 2000 tot 26 in 2001. Sedert februari 2001 werd immers het aantal
zittingen per maand van de 8ste correctionele kamer van het hof van beroep voorbehouden aan sociale strafzaken verhoogd van twee naar drie. Het hof van beroep sprak 119 eindarresten uit, tegenover 97 in 2000. Ook hier is de positieve invloed duidelijk te merken van de 3de bijkomende zitting per maand, voorbehouden aan sociale strafzaken. Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992 Aantal zittingen 26 19 17 20 18 29 20 19 20 20 8° K. corr. In 1996 en deels in 1997 leidde de toen tijdelijk toegekende 3de bijkomende zitting per maand eveneens tot een beduidende toename van het aantal eindarresten. Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994
Aantal eindarresten 8° K. corr. 119 97 87 97 106 126 97 89
Jaartal 1993 1992 1991 1990 1989 1988 1987
Aantal eindarresten 8° K. corr. 97 85 95 96 93 93 79
Het arbeidsauditoraat-generaal diende tevens op 14 zittingen voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling tussen te komen, wat resulteerde in 5 eindarresten. In 2000 diende het arbeidsauditoraat-generaal slechts 2 maal voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling te vorderen. Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 termijnen.
Aantal zittingen K.I. 14 2 10 0 1 11
De impact van deze stijging is aanzienlijk gelet op de absolute hoogdringendheid van deze zaken, de complexiteit en de door de wet Franchimont opgelegde
Voor het eerst sinds 1989 daalde het aantal niet afgehandelde zaken in het jaar 2001: van 282 tot 244.
Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995
Aantal niet Jaartal afgehandelde zaken 244 1994 282 1993 270 1992 236 1991 218 1990 210 1989 206
Aantal niet afgehandelde zaken 173 99 72 66 46 42
Het aantal niet afgehandelde zaken daalde derhalve op 1 jaar tijd met 13%. De gemiddelde wachttijd om een sociale strafzaak in graad van beroep vast te stellen daalde ook met 3 maanden: van 30 maanden in 2000 tot 27 maanden in 2001. Ook dit is ongetwijfeld een positief gevolg van de derde bijkomende zitting per maand, voorbehouden aan sociale strafzaken. Opmerkelijk is ook dat tijdens de laatste 3 jaar, in de periode 1999 – 2001 het aantal nieuw binnengekomen strafzaken identiek is aan het aantal door het hof van beroep uitgesproken eindarresten, namelijk 303. Dit resultaat is des te opmerkelijk daar principezaken en een aantal complexe zaken bij voorrang worden behandeld, zoals arbeidsongevallen met vaak vele partijen en burgerlijke partijen en zaken van mensenhandel (artikel 77 bis, Wet 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen). Het nemen van schriftelijke, soms tientallen pagina’s tellende conclusies in strafzaken is sinds de doorbraak van de informatica op de advocatenbureaus ook eerder de regel dan de uitzondering. Jaartal 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992 Aantal 8 19 15 3 8 4 3 7 4 1 genadeverzoeken Hoewel het aantal genadeverzoeken in 2001 een aanzienlijke daling kende, van 19 in 2000 tot 8 in 2001, ligt het nog ruim boven het gemiddelde van de jaren 1992-1998. Tot slot werden in 2001 2 zaken door het Hof van Cassatie verwezen naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
OVERZICHT VAN DE ACTIVITEITEN TIJDENS HET KALENDERJAAR 2001 VAN DE ARBEIDSRECHTBANKEN EN DE ARBEIDSAUDITORATEN UIT HET RECHTSGEBIED VAN HET ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN. ARBEIDSRECHTBANK TE ANTWERPEN. Burgerlijke zaken. De stijging van het aantal zaken t.o.v. de vorige jaren, meer bepaald van 10.139 (2000) naar 12.181 (2001), is voor een groot deel te wijten aan een spectaculair aantal verzoekschriften houdende betwisting van de solidariteitsbijdragen ’95-’96 voor de werknemerspensioenen. De gemiddelde duur waarbinnen een rechtsdag kan worden vastgesteld op aanvraag van één der partijen is 3 à 4 maanden voor wat de arbeiders en de bedienden betreft en 1 maand voor de zeelieden en anderen. Behalve voor wat de toepassingen overeenkomstig artikels 747 § 2 en 750 § 2 van het Gerechtelijk Wetboek betreft, wordt deze verlengd rekening houdend met het bepalen van de termijnen voor de neerlegging van conclusies. Het openbaar ministerie heeft in 2001 9339 adviezen uitgebracht tegen 8.493 in 2000. De stijging met 15,6 % van de RSZ-zaken is mede beïnvloed door het feit dat er door de RSZ in 2001 een aantal zaken zijn ingeleid m.b.t. het terugvorderen van door de werkgevers toegepaste bijdrageverminderingen ingevolge de wet van 3 april 1995, naderhand met terugwerkende kracht gewijzigd door de wet van 13 februari 1998. De RSZ heeft gewacht tot na deze laatste wet om de nodige onderzoeken te doen en processen-verbaal op te stellen. Na de administratieve afhandeling zijn de gedinginleidende exploten blijkbaar in 2001 geleidelijk uitgebracht. Voor het overige zijn er geen speciale oorzaken voor een stijging behoudens de economische conjunctuur.
Er wordt voor het jaar 2001 opnieuw een daling van 6,6 % van het aantal geschillen inzake werkloosheid vastgesteld, waarmee de dalende tendens van de laatste jaren wordt bevestigd. In de regeling van de kinderbijslag werd er voor het jaar 2001 een daling van het aantal zaken vastgesteld met 27,5 % ten aanzien van het jaar 2000. Het jaar 2000 kende evenwel een sterk stijging die volledig op rekening kwam van de sector gewaarborgde kinderbijslag die te samen met de zaken van gewone kinderbijslag behandeld worden. De stijging van het aantal zaken had toen te maken met de personen die een aanvraag hadden ingediend tot regularisatie van hun verblijf en die om die reden ook een aanvraag tot het bekomen van gewaarborgde kinderbijslag deden. Aangezien er in de meeste dossiers ondertussen een beslissing werd genomen en de R.K.W. aanvaardt dat bij regularisatie het verblijf van vijf jaar op het grondgebied bewezen wordt geacht, is het aantal betwistingen gedaald tot het normale niveau van de afgelopen jaren. In 2001 kende het aantal zaken inzake de pensioenen werknemers een spectaculaire stijging met niet minder dan 341 %. Deze stijging is te wijten aan de betwistingen in verband met de solidariteitsbijdragen voor de jaren 1995-1996. In 2000 heeft het Arbeidshof Antwerpen, in navolging van een aantal lagere arbeidsrechtbanken waaronder de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, beslist dat deze bijdragen ten onrechte werden geïnd aangezien de inning gebaseerd was op een onwettig koninklijk besluit. De kranten hebben dit arrest uitvoerig aangehaald en sommige kranten voegden zelfs een modelbrief voor het instellen van een beroep hetgeen tot een stortvloed aan zaken leidde. De hervorming van de wetgeving met betrekking tot het gewaarborgd inkomen voor bejaarden tot de wetgeving in verband met de inkomensgarantie-uitkering voor ouderen (wet van 22 maart 2001), leidde niet tot een groter aantal betwistingen. Een stijging (23,8 %) van het aantal ingeleide zaken in de loop van het jaar 2001 in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, is in vergelijking met het aantal zaken dat in de loop van het jaar 2000 werd aanhangig gemaakt, opmerkelijk te noemen. Dit is des te meer het geval waar het aantal nieuwe geschillen die ingeleid werden tijdens de jaren 1997 tot en met 2000 op hetzelfde niveau waren gebleven met uitzondering van het jaar 1998, waarvoor een daling met 11,7 % werd genoteerd. Zoals bekend gaat het om geschillen die voortvloeien uit de toepassing van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994. Het overgrote deel van deze procedures bestaat nog altijd uit de vorderingen welke ingesteld worden door de uitkeringsgerechtigde tegen de beslissing van de mutualiteit of van de Rijksdienst voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering om haar of hem niet langer als arbeidsongeschikt te erkennen.
Een ander belangrijk deel van de betwistingen betreft de terugvordering van ten onrechte uitgekeerde prestaties inzake geneeskundige verzorging en uitkeringsverzekering. De hoger gemelde stijging kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan het feit dat in het voorbije jaar het aantal terugvorderingen alleszins is toegenomen. Het merendeel daarvan heeft betrekking op ten onrechte betaalde uitkeringen wegens werkonbekwaamheid omwille van cumul met loon of werkloosheidsvergoedingen, ingevolge niet tijdig gedane of verwerkte aangifte van de werkhervatting of van de hervatting van de stempelcontrole. Ook de betwistingen inzake tussenkomst in de kosten van uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen via het Bijzonder solidariteitsfonds (art. 25 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994) maken nog steeds deel uit van het jaarlijks takenpakket van de arbeidsrechtbank met betrekking tot de besproken categorie van geschillen. In de sector van het bestaansminimum en de OCMW-dienstverlening werd een daling vastgesteld met 19,6 %. Deze daling is enerzijds te wijten aan het feit dat vanaf 1 januari 2001 de asielzoekers alleen recht hebben op steun in natura in een opvangcentrum en dus geen recht meer hebben op steun bij een OCMW. Bovendien waren er in 2000 merkelijk meer betwistingen ingevolge de regularisatiewet. Vele steunaanvragers meenden immers dat zij recht hadden op steun aangezien zij een aanvraag tot regularisatie hadden gedaan en ondertussen niet uitgewezen konden worden. In 2001 is dit effect veel minder te voelen aangezien de aanvraag tot regularisatie enkel in januari 2000 kon gebeuren. In een arrest van 30 oktober 2001 besliste het Arbitragehof trouwens dat het geen schending is van het gelijkheidsbeginsel om geen steun toe te kennen aan personen die een regularisatieaanvraag gedaan hebben. Ook deze betwisting is derhalve opgelost. Er dient tenslotte op gewezen te worden dat er 12 zaken i.v.m. de betwistingen juridische bijstand werden behandeld. In vergelijking met het vorig jaar is er een stijging met bijna 20 % van het aantal vorderingen bijdragen lastens zelfstandigen. Dit heeft niet zozeer te maken met een mogelijke verslechtering van de conjunctuur maar eerder met het feit dat een aantal sociale verzekeringskassen, waar zij in 2000 weinig of geen dagvaardingen hebben uitgebracht, opnieuw (meer) hebben gedagvaard. De daling van 7,25 % van de geschillen uitkeringen zelfstandigen in het jaar 2001 bevestigt de tendens van de laatste jaren : sinds 1997 is het aantal geschillen inzake uitkeringen zelfstandigen (pensioen, ziekte en invaliditeit, kinderbijslag, enz.) ieder jaar gedaald. De reden van deze daling is ons niet gekend. De vermindering van het aantal geschillen inzake tegemoetkomingen aan minder-validen (art. 582, 1° Ger. Wb.) en inzake de sociale integratie van personen met een handicap (art. 582, 2° Ger. Wb.) voor het jaar 2000 is thans
teniet gedaan door een stijging van 9,5 % voor het jaar 2001. De in het verleden vaak terugkomende betwisting in verband met het door de rechtbank in aanmerking nemen van een verslechtering van de medische toestand na ingangsdatum van de administratieve beslissing lijkt thans volledig beslecht : de arbeidsrechtbank van Antwerpen volgt de cassatierechtspraak (arrest van 30 oktober 2000) die het geschil in het voordeel van de rechtzoekende heeft beslist. Inzake de beroepen tegen de beslissing van de Directeur-generaal bij het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling tot het opleggen van een administratieve geldboete, werd in 1998 de wet van 30 juni 1971 vrij grondig gewijzigd in die zin dat voor de meeste inbreuken het opleggen van een administratieve geldboete de regel is geworden tenzij de arbeidsauditeur zou beslissen om tot vervolging over te gaan. Voor tewerkstelling van (illegale) vreemdelingen blijft de strafrechtelijke vervolging de regel. Ondanks deze wijziging werd de laatste jaren een dalende trend vastgesteld, welke thans uitmondt in een status quo.
Strafzaken. Het aantal nieuwe zaken is gestegen van 1.296 (2000) naar 1.602 (2001). De opmerkelijke stijging van het aantal vaststellingen door de inspectie- en politiediensten is te wijten aan een betere personeelsbezetting en het feit dat in 2001 een aantal grootschalige acties hebben plaatsgevonden in het kader van het “klein protocol” (mensenhandel), schoonmaakbedrijven, goudwinkels, enz. De (verdere) sterke daling van het aantal voorgebrachte correctionele zaken (van 164 naar 54), vindt zijn oorzaak in het grote personeelsverloop bij de magistraten (overgang naar de zetel, bevallingsverlof, delegaties naar andere auditoraten, langdurige opdrachten buiten het auditoraat, enz...) en een nog steeds vacante plaats van substituut waardoor men genoodzaakt werd tot een selectief en beperkt onderzoek. Voor de lichtere vergrijpen werd gekozen voor een soepeler strafbeleid, dit ingevolge de wet van 13 februari 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten. Het geeft geen blijk van goed vervolgingsbeleid iedere werkgever die een inbreuk heeft begaan te vervolgen. De strafvordering dient voorbehouden voor werkgevers die herhaaldelijk de sociale wetten niet naleven of bijzonder zware inbreuken begaan zoals langdurige tewerkstelling van vreemdelingen of inbreuken op de arbeidsveiligheid met zware letsels of de dood van het slachtoffer tot gevolg. Voor de daling (van 626 naar 484) van het aantal nieuwe zaken voor de politierechtbank (inbreuken op de wetgeving betreffende de rij- en rusttijden) is niet onmiddellijk een verklaring te geven. Ook de vorige jaren zijn er schommelingen vast te stellen hoewel het verschil tussen 2000 en 2001 wel heel groot is.
De daling van het aantal minnelijke schikkingen is te verklaren door het kleiner aantal nieuwe zaken.
ARBEIDSRECHTBANK TE MECHELEN. Burgerlijke zaken. Een vermeerdering van het aantal inschrijvingen op de algemene rol van 2581 naar 2753 werd genoteerd bij de materies betreffende de R.S.Z.bijdragen (+ 156 of + 16 %), pensioenen werknemers (+ 159 of + bijna 550 %), hoofdzakelijk te wijten aan een explosie van inleidingen betreffende solidariteitsbijdragen naar aanleiding van een krantenartikel en jaarlijks verlof (+ 40 of + 100 %), te wijten aan inleidingen door ex-Sabenapersoneel. De inschrijvingen in verband met gehandicapten, Z.I.V. en pensioenen zelfstandigen zijn nagenoeg constant gebleven. Een daling van het aantal inschrijvingen inzake O.C.M.W. (- 53 zaken of – 60 %) is te noteren terwijl de dalende trend inzake werkloosheid (- 10 of – 9 %) zich voortzet. Verder werden er minder inschrijvingen genoteerd inzake verplichtingen van zelfstandigen (- 62 of – 10 %) en schadevergoeding arbeidsongeval (- 42 of – 30 %). Een vermindering van het aantal eindvonnissen werd vooral genoteerd bij de materies arbeidsovereenkomst arbeider (- 37), werkloosheid (- 39), pensioenen werknemers (- 37) en verplichtingen sociaal statuut der zelfstandigen (- 114). Een vermeerdering werd genoteerd in de geschillen betreffende werkgeversverplichtingen (R.S.Z.) (+ 239). In totaal is het aantal eindvonnissen verminderd van 1.985 naar 1.933 en werd het aantal tussenvonnissen verminderd met 95. De gemiddelde duur waarbinnen een rechtsdag bij toepassing van artikel 750 §1 Ger. Wb. kan worden vastgesteld was 55 dagen, hetzij tussen 1 à 2 maanden, wat overeenstemt met het vorig jaar. Er dient vastgesteld te worden dat het aantal afgehandelde zaken (2.336, nl. 1.933 eindvonnissen, 302 doorhalingen, 51 samenvoegingen, 50 afstanden van geding) lager is dan het aantal ingekomen zaken (2.753). De oorzaak is voornamelijk te wijten aan de stijgende tendens van het aantal pensioenzaken (solidariteitsbijdragen, nl. 341 op 31/12/2001). Alleen tijdens het vierde trimester van 2001 werden 181 zaken ingeschreven op de algemene rol. Op 28 december 2001 werden er bovendien nog 69 verzoekschriften ingeschreven inzake jaarlijkse vakantie.
Strafzaken.
De vermindering die vooral tussen 1997 en 1999 voor de correctionele zaken werd genoteerd, is in 2000 tot stilstand gebracht en heeft zich in 2001 omgezet in een toename (van 615 naar 658). Het aantal afgehandelde zaken is vermeerderd met 14 %. Een quasi halvering van de minnelijke schikkingen (van 143 tot 96) is te noteren in politiezaken als gevolg van een door het auditoraat te Mechelen toegepaste overgangsperiode tijdens het vierde trimester van 2001 met het oog op de invoering van de Euro. Voor de beteugeling van zwartwerk wordt door de arbeidsauditeur vaak teruggegrepen naar de mogelijkheid tot het opleggen van een administratieve geldboete op basis van de wet van 30 juni 1971. De hoge boeten betekenen een efficiënter afschrikkingmiddel dan een dagvaarding voor de correctionele rechtbank, die vaak resulteert in een veroordeling met uitstel of opschorting.
De regelmatige en gecoördineerde controles door de inspectiediensten, verenigd in de arrondissementele cel, bestrijden en ontmoedigen op afdoende wijze inbreuken op de sociale- en arbeidswetgeving.
ARBEIDSRECHTBANK TE TURNHOUT Burgerlijke zaken. Tijdens het jaar 2001 werden er bij de arbeidsrechtbank te Turnhout 3.559 zaken ingeleid, tegenover 3.450 in 2000, nl. een vermeerdering met 109 zaken. De verhoging situeert zich echter quasi volledig in de sector van artikel 580 Ger. Wb. en dan voornamelijk bij de betwistingen betreffende de uitkeringen. Vastgesteld dient dat het aantal betwistingen inzake arbeidsovereenkomsten is verminderd met 387 zaken in 2000 naar 326 zaken in 2001, een vermindering met in totaal 61 zaken. Het aantal betwistingen inzake arbeidsongevallen is verminderd van 243 zaken in 2000 naar 204 zaken in 2001. Deze verminderingen lijken op het eerste zicht belangrijk, maar nader beschouwd compenseren zij slechts deels een even substantiële vermeerdering met respectievelijk 53 en 19 zaken in de vergelijking tussen 1999 en 2000. Het gemiddelde van de voorbije 5 jaren (1996-2000) in acht genomen, zijn er slechts beperkte schommelingen. De verschillen tussen de jaarcijfers in deze sectoren blijken dus meer veroorzaakt te worden door het afsluiten van de referentieperiode per kalenderjaar.
Inzake artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek - uitkeringen - wordt een vermeerdering vastgesteld van 515 zaken in 2000 naar 790 zaken in 2001. Deze bijzondere aangroei van het aantal zaken, met zomaar eventjes 275, is waarschijnlijk uitsluitend en alleen het gevolg van de weerklank in de media van het voor de gepensioneerde gunstig arrest van het Hof van Cassatie van 17 september 2001, betreffende het afhouden van de solidariteitsbijdragen van de pensioenen. Tot en met 14 oktober 2001 werden er slechts 4 betwistingen inzake pensioenen ingeschreven, terwijl er tussen 15 oktober 2001 en 31 december 2001 niet minder dan 300 pensioenbetwistingen ter griffie zijn binnengekomen, op één of twee uitzonderingen na allen de problematiek van de solidariteitsbijdragen tot voorwerp hebbende. Vermoed mag worden dat, indien bedoeld arrest van het Hof van Cassatie minder weerklank had gekregen of indien de uitspraak er slechts was gekomen na het arrest van het Arbitragehof van 13 maart 2002, dat in feite de in hoofde van de gepensioneerden gewekte verwachtingen opnieuw teleurstelde, er in 2001 vermoedelijk opnieuw een belangrijke daling van het aantal dossiers zou zijn vastgesteld. Inzake artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek - bijdragen - wordt een vermeerdering vastgesteld met 46 zaken, meer bepaald van 1.355 zaken in 2000 naar 1.401 zaken in 2001. De opwaartse trend, die vorig jaar reeds werd vastgesteld, lijkt zich door te zetten. Enerzijds blijkt er een substantiële vermindering te zijn geweest van het aantal werklozen, anderzijds daalt ook jaar op jaar het aantal zaken betreffende de bijdragen artikel 581 (zelfstandigen). Meer mensen werken in loondienst en dat geeft bijna uit zichzelf meer aanleiding tot invorderingen vanwege de R.S.Z. . Wat betreft artikel 581 Gerechtelijk Wetboek – bijdragen – wordt een vermindering vastgesteld met 88 zaken, meer bepaald van 776 zaken in 2000 naar 688 zaken in 2001. Ook inzake artikel 581 Gerechtelijk Wetboek – uitkeringen – wordt een vermindering vastgesteld van het aantal zaken, namelijk van 31 zaken in 2000 naar 25 zaken in 2001. Ook hier zet een trend, weze het een neerwaartse, zich verder door. Men moet vaststellen dat het aantal zelfstandigen ongeveer status quo blijft, maar het valt op dat het aantal zelfstandigen in hoofdberoep daalt, terwijl die in bijberoep stijgen doordat er meer van hen in loondienst werken. Het aantal zaken ingeleid op grond van artikel 582 Gerechtelijk Wetboek (minder-validen) blijft status quo.
In 10 gevallen werd de door de Directeur-generaal van de studiedienst van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid opgelegde administratieve geldboete betwist. In 2000 waren er 5 betwistingen. Wij stellen dus een stijging vast met 5 zaken. De getallen zijn echter te gering om tot ernstige gevolgtrekkingen aanleiding te geven. Wel lijkt te mogen worden vastgesteld dat de gesanctioneerde werkgevers weinig gebruik maken van het recht op verhaal bij de arbeidsrechtbank en ogenschijnlijk in meerderheid in de administratieve boete berusten. Met 2.781 eindvonnissen in 2000, tegenover 2.929 vonnissen in 2001, vermeerderde het absoluut getal van de eindbeslissingen van de arbeidsrechtbank met 148 eindvonnissen. Het auditoraat heeft 62 schriftelijke en 2.761 mondelinge of 2.823 adviezen in 2001 uitgebracht in verplicht mededeelbare zaken. In niet verplicht mededeelbare zaken werden 319 adviezen gegeven, 309 mondelinge en 10 schriftelijke. In vergelijking met 2000 werden 5 schriftelijke adviezen minder gegeven in verplicht mededeelbare zaken en daalden de mondelinge adviezen met 130. In de niet verplicht mededeelbare zaken steeg het aantal adviezen met in totaal 308. Op verzoek van de arbeidsrechtbank zetelde het auditoraat terug systematisch in de kamer kennis nemend van arbeidsongevallen en beroepsziekten. Dit verklaart vooral de globale stijging van het aantal schriftelijke (+ 5) en mondelinge adviezen (+ 168). De arbeidsauditeur was in 2001 aanwezig op 169 zittingen van de arbeidsrechtbank tegenover 184 keer in 2000.
Strafzaken. In 2001 werden er in de notities van het auditoraat van de arbeidsrechtbank te Turnhout 1.014 strafzaken ingeschreven, waarvan 285 inbreuken op de EEGverordeningen betreffende de rij-en rusttijden in het wegvervoer. In 2000 werden 394 van dergelijke dossiers genoteerd op een totaal van 1.068 strafzaken. De arbeidsauditeur heeft in 2001 86 zaken gedagvaard voor de correctionele rechtbank en 67 zaken gedagvaard voor de politierechtbank. In 2000 werden 74 zaken gedagvaard voor de correctionele rechtbank en 63 zaken voor de politierechtbank. Op vordering van de auditeur wees de correctionele rechtbank in 2001 74 vonnissen tegenover 108 vonnissen in 2000. De politierechtbank sprak in 2001 op vordering van de auditeur 75 vonnissen uit, in 2000 waren er dat in totaal 55.
De arbeidsauditeur stelde in de loop van 2001, meestal in navolging van het hoger beroep van de betichte, 31 maal beroep in tegen een beslissing van de correctionele rechtbank en 15 maal tegen een beslissing van de politierechtbank. In 2000 werd er tegen 9 correctionele vonnissen en 3 beslissingen van de politierechtbank hoger beroep aangetekend. In 11 zaken was de arbeidsauditeur verplicht zelf hoger beroep in te stellen tegen vonnissen van de politierechtbank. Het betrof de juridische betwisting in verband met de al dan niet retroactieve werking van de schulduitsluitende verschoningsgrond op basis van het nieuwe artikel 5 van het Strafwetboek (de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon). Het aantal door de overtreder aanvaarde minnelijke schikkingen vermeerderde met in totaal 82, meer bepaald van 132 in 2000 naar 214 in 2001. Tijdens het voorbije jaar heeft de arbeidsauditeur minder dossiers geseponeerd (261 i.p.v. 435) en meer voorstellen gedaan tot verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom (214 i.p.v. 132) dan het jaar daarvoor. Dit laat toe korter op de bal te spelen en een lik-op-stuk beleid te voeren, zeker in combinatie met het brengen van meer zaken op de correctionele rechtbank dan normaal. De arbeidsauditeur heeft hierdoor vooral zijn bijdrage willen leveren in de strijd tegen de mensenhandel en illegale tewerkstelling. Tenslotte weze vermeld dat in 2001 geen beroep werd gedaan op onze buurlanden, teneinde overname van de strafvordering in hun land inzake overtredingen op de EEG-verordeningen betreffende de sociale maatregelen inzake het vervoer over de weg. De veralgemeende praktijk van rechtstreekse inning van de geldboete heeft de noodzaak van strafovername tot nihil herleid.
ARBEIDSRECHTBANK TE HASSELT Burgerlijke zaken. Het aantal ingeleide nieuwe zaken is in 2001 flink gestegen tot 4.904 zaken ten overstaan van 3.911 zaken in 2000, hetzij 993 nieuwe zaken meer. Het aantal zaken waarin in 2001 vonnis is gewezen, is gestegen tot 4.779 ten overstaan van 4.442 vonnissen in 2000 hetzij dus 337 vonnissen meer. Het aantal door het openbaar ministerie in 2000 uitgebrachte adviezen in mededeelbare zaken en niet-mededeelbare zaken is gestegen met 175. Het openbaar ministerie was in 2000 aanwezig op 176 van de 222 zittingen van de arbeidsrechtbank. Het aantal dossiers inzake artikel 579 – arbeidsongevallen – daalde gevoelig. Een beleid dat in belangrijke mate gestoeld is op preventie, met de nadruk op een voorkomingsbeleid door aanpassing van de werkposten en het maken van een risicoanalyse blijkt een positieve weerslag te vinden op de werkvloer. Zoals kan worden vastgesteld is er een aanzienlijke stijging van het aantal zaken met betrekking tot artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek, zowel wat bijdragen als uitkeringen betreft. Voor wat de bijdragen betreft is de teruglopende economische situatie het afgelopen jaar hier wellicht niet vreemd aan. De stijging in het aantal zaken uitkeringen situeert zich voornamelijk inzake pensioenen en is opnieuw te wijten aan onvolledige en onzorgvuldige berichtgeving in de kranten betreffende de solidariteitsbijdragen. Ook het aantal dossiers werkloosheid en ziekte steeg, doch slechts in geringe mate. In 2001 heeft de arbeidsrechtbank in toepassing van artikel 730 van het Gerechtelijk Wetboek 222 zaken weggelaten van de algemene rol. De rechtbank kent geen grote achterstand. In de geschillen van sociaal zekerheidsrecht wordt doorgaans vonnis uitgesproken binnen een aanvaardbare termijn. In de geschillen over arbeidsrecht, arbeidsongevallen en beroepsziekten wordt op eerste verzoek een pleitdatum verleend op een zitting binnen de twee maanden. De eventuele achterstand in de afhandeling van bepaalde zaken is uitsluitend te wijten aan de gedagvaarde partijen, die meermaals nalaten om de zaak te activeren. Het aantal medegedeelde zaken is gestegen tot 4.866 zaken ten overstaan van 3.933 zaken in 2000, hetzij 933 zaken meer. Het aantal door het openbaar ministerie in 2001 uitgebrachte adviezen (mededeelbare zaken alsmede tussenkomsten van het openbaar ministerie in
niet mededeelbare zaken) is wederom gestegen tot 4.212 ten overstaan van 4.109 in 2000, hetzij 103 adviezen meer. Het openbaar ministerie was in 2001 aanwezig op 148 van de 219 zittingen van de arbeidsrechtbank.
Strafzaken. Het aantal strafzaken is in 2001 ongeveer gelijk gebleven ten overstaan van het jaar 2000 (resp. 1.288, 1.279). Een aanzienlijke daling situeert zich echter voor het derde opeenvolgend jaar wel in het aantal inbreuken tegen E.E.Gverordeningen. Er moet worden vastgesteld dat sedert de politiehervormingen de controles op het zwaar vervoer in het gerechtelijk arrondissement Hasselt niet alleen minder prioriteit kregen, maar dat de kwaliteit van de gevoerde acties er tevens niet op verbetert. Er kan zelfs gesproken worden van een disfunctie binnen de politiediensten zoals deze nu georganiseerd zijn. Sedert 1998 bestond er binnen het gerechtelijk arrondissement Hasselt een gespecialiseerde cel tachografen rij- en rusttijden (afgekort cel EEG), waarop het arbeidsauditoraat veelvuldig beroep deed. Deze gespecialiseerde cel had een grote ervaring opgebouwd, kon met kennis van zaken verbaliseren en kende ieder transportbedrijf van nabij. In de huidige structuur van de nieuwe eenheidspolitie is er blijkbaar geen plaats meer voor deze cel EEG, met alle gevolgen van dien, zoals ook nu de cijfers moge blijken. Diverse malen en op verschillende niveaus werd dit probleem door de arbeidsauditeur aangekaart, doch tot op heden zonder wezenlijk positief resultaat.
Een opmerkelijke stijger betreft het aantal zaken werkloosheid. Deze stijging valt geheel toe te schrijven aan het aantal processen-verbaal dat werd opgesteld naar aanleiding van het dossier K.S.A.B. . In het jaarverslag van het jaar 2000 werd reeds een allusie gemaakt op het te verwachten aantal processen-verbaal, dat zou gemaakt worden in de rand van het gerechtelijk onderzoek lastens het sociaal secretariaat K.S.A.B. . Het aantal arbeidsongevallen daalde dan weer drastisch. Een mogelijke reden hervoor werd bovenstaand reeds aangehaald bij de bespreking van de burgerlijke statistieken. Het aantal dossiers inzake de tewerkstelling van illegaal in het land verblijvende vreemdelingen steeg opmerkelijk. Het opstarten van een degelijk functionerende cel mensenhandel ligt ongetwijfeld aan de basis hiervan. Wanneer de cijfers van 2001 worden vergeleken aantal processen-verbaal die werden opgesteld in zekere terugval worden vastgesteld. Binnen de naar de oorzaken van deze daling geïnformeerd redenen genoteerd worden.
met de cijfers inzake het de jaren 96-97, moet een protocolvergadering werd en konden onderstaande
De aard van de opgestelde processen-verbaal heeft de afgelopen jaren een wijziging ondergaan. De omvang van de processen-verbaal wordt zwaarder terwijl het aantal afneemt. De werkgevers passen meer doordachte fraudesystemen toe, zodat de opsporing hiervan meer werk vergt. − Voor lichtere inbreuken wordt meer de nadruk op regularisatie gelegd, waarna geen proces-verbaal wordt opgesteld. Het verbaliserend optreden heeft plaats gemaakt voor begeleiding. Een recent opgestarte nieuwe handelszaak wordt zeer snel na de opening bezocht, doch niet met de bedoeling te verbaliseren maar met de bedoeling om nalatigheden zo snel mogelijk te laten regulariseren. Het resultaat van dit optreden wordt statistisch niet teruggevonden. Binnen de protocolvergadering legde het R.I.Z.I.V. een statistiek neer over het totaal aan teruggevorderde bedragen, voortvloeiend uit opgestelde processen-verbaal. Deze statistiek toonde aan dat gedurende het jaar 2000 meer dan het dubbele werd teruggevorderd dan in 1995. − Bepaalde wettelijke innovaties hebben ertoe geleid dat sommige eenvoudige controles bemoeilijkt worden. Het is recentelijk verboden aan de RVA-controleurs om de privé-woning te betreden teneinde controle uit te voeren op samenwoonst. Sedert de vervolging van de rechtspersoon moet heel wat energie gestopt worden in het nazicht van de te vervolgen vennootschap (statistieken, algemene vergaderingen, concordaten, faillissementen, etc.). Dit leidt uiteraard tot een meer tijdrovend onderzoek, hetgeen het aantal van de opgestelde processen-verbaal uiteraard negatief beïnvloed. − De regularisatieprocedure inzake illegaal in België verblijvende vreemdelingen heeft ertoe geleid dat controleurs verplicht waren om tijdrovende nazichten te doen omtrent de situatie van de gecontroleerde vreemdeling. Na heel wat nazicht bleek (gelukkig) dikwijls dat de gecontroleerde persoon rechtsgeldig kon werken. De hieraan gespendeerde tijd beïnvloedt de omvang van het aantal processen-verbaal uiteraard opnieuw negatief. Het aantal dagvaardingen in correctionele zaken is in 2001 op ongeveer hetzelfde peil gebleven. De behandeling ter zitting van correctionele zaken verloopt niet zonder moeite gezien het vervolgen van rechtspersonen een groot aantal problemen inhoudt. Vooral de aanstelling van lasthebbers ad hoc heeft op de omwentelingssnelheid bij de te behandelen dossiers een remmende werking. De zittingen duren langer en het aantal op te werpen juridische betwistingen neemt toe bij de toepassing van het nieuwe artikel 5 van het Strafwetboek. In politiezaken is het aantal dagvaardingen verdrievoudigd en komt hiermee bijna terug op het peil van 1999. De invoering van een nieuwe circulaire betreffende de hoegrootheid van de minnelijke schikkingen inzake inbreuken op de EEG-verordeningen veroorzaakte rechtstreeks de toename van zaken voor de politierechtbank. Gezien de desbetreffende circulaire niet lang onverkort van toepassing bleef
en werd vervangen door een nieuwe circulaire, werd een zeer spectaculaire stijging vermeden van het voor de politierechtbank te behandelen zaken.
Het aantal geseponeerde zaken steeg aanzienlijk in vergelijking met het jaar 2000 en wel van 258 naar 323, stijging die haar oorsprong vindt in een meer gerichte toepassing van de administratieve geldboeten. Het aantal minnelijke schikkingen is gestegen van 213 naar 244.
ARBEIDSRECHTBANK TE TONGEREN Burgerlijke zaken. In 2001 werden 3.552 nieuwe zaken ingeleid tegenover 2.997 in 2000. Dit betekent een stijging van 555 zaken. Deze stijging situeert zich voor de helft in de betwistingen inzake pensioenen en meer bepaald inzake de problematiek betreffende de solidariteitsbijdragen. De andere helft werd waargenomen in de sociale zekerheidsdossiers, vermeld onder artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek en waarschijnlijk toe te schrijven aan de minder gunstige economische conjunctuur. Ook de geschillen inzake de minder-validen, vermeld onder artikel 582, 1° en 2° lid van het Gerechtelijk Wetboek namen toe, waarvoor geen onmiddellijke verklaring voorligt.
In 2001 heeft de arbeidsrechtbank te Tongeren 3.787 vonnissen en 11 beschikkingen in kort geding en op eenzijdig verzoekschrift gewezen, tegenover 3.293 vonnissen en 13 beschikkingen in kort geding en op eenzijdig verzoekschrift in 2000. Het aantal aan het openbaar ministerie medegedeelde zaken bedraagt 3.042 zaken tegenover 2.528 in 2000. Er werden 414 schriftelijke en 2.652 mondelinge adviezen uitgebracht tegenover 616 schriftelijke en 2.071 mondelinge in 2000. Het openbaar ministerie was aanwezig op 201 van de 211 zittingen van de arbeidsrechtbank in het jaar 2001. In toepassing van artikel 730 § 2 van het Gerechtelijk Wetboek werden 60 zaken weggelaten van de algemene rol. In 167 zaken werd hoger beroep aangetekend. In 2000 waren er dat 202.
Artikel 735 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij toepassing van de korte procedure wordt gevraagd, werd slechts uitzonderlijk toegepast en dit voornamelijk inzake invordering van sociale bijdragen en in mindere mate inzake vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten en vorderingen aanstelling van geneesheren-deskundigen in beroepsziekten en arbeidsongevallen. Op basis van artikel 747 § 2 van het Gerechtelijk Wetboek werden 92 beschikkingen getroffen. In 73 zaken werd beroep gedaan op artikel 750 van het Gerechtelijk Wetboek. In toepassing van artikel 751 werden 323 zaken behandeld. Na het verzoek om stelling wordt normaliter de rechtsdag bekomen na 2 maanden. Er is geen achterstand bij de arbeidsrechtbank.
Strafzaken. In 2000 werden in de notities van het auditoraat 1.344 zaken ingeschreven en 13 zaken hernomen tegenover 1.444 zaken in 2000 en 44 hernomen, hetzij een lichte daling van 100 ingeschreven strafzaken. In het totaal van 1.344 zaken in het jaar 2001 noteren wij 742 inbreuken op de EEG-Verordeningen. In 2000 waren er dit 775. Het aantal processen-verbaal inzake inbreuken op de werkloosheidsreglementering daalde van 356 zaken in 2000 naar 230 zaken in 2001, zijnde een vermindering van 126 werkloosheidsdossiers. Deze daling is het gevolg van het feit dat er bijna uitsluitend processenverbaal inzake bedrieglijk genot van werkloosheidsuitkeringen worden vastgesteld. Uitzonderlijk worden er nog enkele processen-verbaal inzake een bedrieglijk aangegeven gezinstoestand opgesteld en dit ingevolge de reglementswijziging van artikel 110 van het Koninklijk Besluit van 25 november 1991, waardoor de controlebevoegdheid betreffende inbreuken op de gezinstoestand aanzienlijk worden beperkt. De dalende trend inzake inbreuken betreffende sociale documenten in 2000 werd tijdens het jaar 2001 niet verder gezet. Er werd zelfs een lichte stijging van het aantal processen-verbaal waargenomen. Dit is wellicht het gevolg van de niet aflatende controle van het zwartwerk in al zijn facetten. Het accent werd vooral gelegd inzake het detecteren van de zwarte overuren en de misbruiken inzake deeltijdse arbeid. Er werd ook meer controle gevoerd naar geraffineerde fraudesystemen, zoals vaststellingen betreffende sociale fraude op het niveau van de schijnzelfstandigen, constructies opgezet door buitenlandse firma’s, de onterechte onderwerping van werknemers aan de R.S.Z. en het daarmee samenhangend probleem van het bedrieglijk genot van sociale
zekerheidsuitkeringen (arbeidsongeschiktheidsvergoeding, werkloosheidsvergoeding, kinderbijslag enz.). Het aantal processen-verbaal in verband met de tewerkstelling van vreemdelingen neemt opnieuw toe. De gevoelige sectoren blijven nog steeds de exotische restaurants, de particuliere bouw en de fruitteelt. Het fenomeen van de tewerkstelling als zelfstandige door onderdanen van de vroegere Oostbloklanden in het kader van de Peco-associatieverdragen neemt uitbreiding in navolging van de constructie die dienaangaande werd opgezet in de Sint-Barbara Scheepswerf te Maasmechelen. De eerste vonnissen van de correctionele rechtbank te Tongeren inzake deze problematiek worden verwacht in het voorjaar van 2002. Het aantal dagvaardingen voor de correctionele rechtbank bedraagt 75 ten overstaan van 87 in 2000. Voor de politierechtbank werden in 2001 17 zaken gedagvaard en 10 zaken in 2000. De grotere complexiteit van de strafzaken en de zeer uitgebreide behandeling ter zitting zijn hier relevant. Ook de problematiek betreffende de vervolging van de rechtspersoon impliceert dat het aantal correctioneel te behandelen zaken per zitting wordt gelimiteerd. De correctionele rechtbank sprak 76 vonnissen uit in 2001 waarvan 72 in eerste aanleg en 4 in graad van beroep tegenover 61 vonnissen in het jaar 2000 waarvan 60 in eerste aanleg en 1 in graad van beroep. Het aantal V.S.B.G.' s in 2001 bedraagt 192 in correctionele zaken en 156 in politiezaken, zijnde een totaal van 348 tegenover 395 in 2000. De verdere daling van het aantal V.S.B.G.’S is het gevolg van het feit dat in samenspraak met het auditoraat-generaal opnieuw een afwachtende houding werd aangenomen inzake de toepassing van het Koninklijk Besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg. De omzendbrief nr. COL 11/2000 van het College van procureurs-generaal bij de hoven van beroep van 13 november 2000 werd vervangen door de omzendbrief nr. COL 10/2001 van 14 december 2001 met inwerkingtreding op 1 januari 2002. In het sociaal handhavingsbeleid in het arbeidsauditoraat te Tongeren is de omloopsnelheid van de dossiers zeer hoog. Ondanks de afwachtende houding die werd aangenomen in verband met de toepassing van voornoemd K.B. van 19 juli 2000 werd in 2001 in 1.077 van de 1.344 gemelde inbreuken een beslissing getroffen, zijnde 80%.
STATISTISCH VERSLAG OVER DE RECHTSBEDELING TIJDENS HET KALENDERJAAR 2001 IN HET RECHTSGEBIED VAN HET ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN DEEL I. ARBEIDSHOF en AUDITORAAT-GENERAAL Afdeling
Afdeling Totaal
Antwerpen Hasselt I. BURGERLIJKE ZAKEN (Arbeidshof) A. Aantal Nieuwe zaken ingeschreven
(algemeen):
op de algemene rol Nieuwe zaken in kort geding + eenzijdige verzoekschriften Arresten Beschikkingen in kort geding + eenzijdige verzoekschriften Beschikking Bureau Rechtbijstand
408
1222
1
0
1
813
526
1339
1
0
1
0
1
1
Schriftelijke
78
34
112
Mondelinge
358
316
674
Doorhalingen van de rol + afstanden
46
59
105
Weglatingen van de rol Artikel 578 Ger. W.
153 260 240
26 134 190
179 394 430
8
4
12
9
18
27
Nieuwe zaken
80
52
132
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge
77
69
146
8
1
9
2
6
8
Nieuwe zaken
50
25
75
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge
33
12
45
13
5
18
33
10
43
Nieuwe zaken
353
154
507
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge
264
232
496
31
18
49
255
192
447
Nieuwe zaken
11
12
23
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge Nieuwe zaken Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke
28
12
40
13
0
13
18
16
34
25 5 1
8 23 3
33 28 4
Adviezen openbaar ministerie
B. Aantal
814
(per materie):
Nieuwe zaken Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge
Artikel 579 Ger. W.
Artikel 580 Ger. W.-bijdragen
Artikel 580 Ger. W.-uitkeringen
Artikel 581 Ger. W.-bijdragen
Artikel 581 Ger. W.-uitkeringen
Openbaar Ministerie Schriftelijke Artikel 582 Ger. W.-1° en 2° lid Nieuwe Openbaar zaken Ministerie Mondelinge Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge Artikel 582 Ger. W.-3°, 4° en 5° lid Nieuwe zaken Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge Artikel 583 Ger. W Nieuwe zaken Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge I. STRAFZAKEN (Hof van beroep) Aantal Nieuwe zaken Arresten Arresten kamer van inbeschuldigingstelling
1
3
4
30 6 20 0
16 18 56 3
46 24 76 3
25
50
75
0 0 0
1 0 0
1 0 0
0
0
0
5 16 4
6 7 0
11 23 4
10
6
16 78 119 5
DEEL II. ARBEIDSRECHTBANKEN en ARBEIDSAUDITORATEN Antwerpen Mechelen Turnhout I. BURGERLIJKE ZAKEN (Arbeidshof) A. Aantal Nieuwe zaken ingeschreven
Tongeren
Totaal 26891
12181
2753
3534
4890
3533
52
9
25
14
19
11933
1933
2929
4021
2943
42
11
25
18
11
Schriftelijke
171
38
72
98
414
Mondelinge
9168
2051
3070
4114
2652
767
352
406
183
413
855
0
164
222
60
1350
270
326
396
292
(algemeen): op de algemene rol Nieuwe zaken in kort geding + eenzijdige verzoekschriften Eindvonnissen Beschikkingen in kort geding + eenzijdige verzoekschriften Adviezen OM
Doorhalingen van de rol + afstanden B. Aantal
Hasselt
Weglatingen van de rol Artikel 578 Ger. W.
(per materie): Nieuwe zaken
951
186
300
351
210
Schriftelijke
14
1
0
1
1
Mondelinge Artikel 579 Ger. W.
30
1
8
1
5
Nieuwe zaken
440
116
204
211
189
Eindbeslissingen
405
107
207
266
192
Schriftelijke
0
1
4
11
1
Mondelinge Artikel 580 Ger. W.-bijdragen
0
0
302
422
1
Eindbeslissingen
23759
21055
Nieuwe zaken
4994
1127
1401
1646
1181
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke OM Mondelinge Artikel 580 Ger. W.-uitkeringen
4781
816
1248
1627
1045
53
1
3
17
21
4710
972
1250
1518
1109
Nieuwe zaken
2773
595
790
1715
976
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Mondelinge Ministerie Artikel 581 Ger. W.-bijdragen
1557
300
401
988
729
99
29
48
65
328
1673
429
643
1117
696
Nieuwe zaken
2376
570
688
820
766
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke OM Mondelinge Artikel 581 Ger. W.-uitkeringen
2496
455
666
832
698
2
4
1
1
4
2393
550
670
842
745
Nieuwe zaken
15
19
25
27
26
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke OM Mondelinge Artikel 582 Ger. W.-1° en 2° lid
67 0 76
8 0 21
14 2 61
39 1 47
11 12 11
Nieuwe zaken
200
42
89
79
94
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke Openbaar Ministerie Mondelinge Artikel 582 Ger. W.-3°, 4° en 5° lid
171 2
49 1
85 8
102 2
51 44
280
73
134
163
83
Nieuwe zaken
0
1
1
5
0
Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke OM Mondelinge Artikel 583 Ger. W
1 0 0
1 0 0
1 0 1
6 0 1
1 0 1
Nieuwe zaken
33
8
10
5
9
7 6 1
7 0 3
6 3 1
729 245 176
951 287 164
602 291 192
49
127
76
86
81
75
74
116
72
19
3
4
1
4
1
28 6 Eindbeslissingen Adviezen Schriftelijke 1 1 OM 6 2 Mondelinge I. STRAFZAKEN (Correctionele rechtbanken en Politierechtbanken) A. Correctionele zaken Aantal Nieuwe zaken 1602 432 Geseponeerde zaken 931 277 minnelijke schikkingen 0 31 zaken tot beschikking toegezon172 66 den aan andere rechtsmachten zaken voor de correctionele 54 46 rechtbank gebracht Vonnissen 81 33 Vonnissen in graad van beroep 23 1 Beschikkingen raadkamer
1
1
10349
B. Politiezaken Aantal
Nieuwe zaken Geseponeerde zaken minnelijke schikkingen zaken tot beschikking toegezonden aan andere rechtsmachten zaken voor de politierechtbank gebracht Vonnissen
484 74 101
226 30 63
285 16 38
337 36 80
742 223 156
187
100
68
97
165
57
16
67
22
17
60
17
75
20
17
NECROLOGIE Tot slot gedenken wij met droefheid diegenen die ons tijdens het voorbije gerechtelijk jaar ontvielen. * *
*
Op 31 december 2001 overleed te Hasselt op zevenenvijftigjarige leeftijd de heer Jules BEULS, Eerste Voorzitter van het Arbeidshof te Antwerpen. Geheel onverwacht is zijn heengaan niet geweest, want reeds bij de plechtige openingszitting, vorig jaar, op 3 september, was het duidelijk dat de heer Beuls worstelde met ernstige gezondheidsproblemen. De heer Beuls promoveerde in 1969 tot doctor in de rechten en licentiaat in het notariaat, waarna hij zich inschreef aan de balie van Hasselt. In 1977 werd hij benoemd tot rechter in de Arbeidsrechtbank te Hasselt en eind 1986 werd hij benoemd tot raadsheer in het Arbeidshof te Antwerpen. Vijf jaar later volgde zijn benoeming tot kamervoorzitter en opnieuw vijf jaar later werd hij geïnstalleerd als eerste voorzitter in dit Arbeidshof. Naast een hoge graad van juridische vakkennis waren loyauteit, integriteit, bezorgdheid en belangloos idealisme zijn logo. Zijn tomeloze energie bleef iedereen tot op het einde van zijn leven verbazen. Een hoogstaand magistraat heeft voorgoed het Arbeidshof Antwerpen – Limburg verlaten. * *
*
Op 3 mei 2002 overleed te Antwerpen op zesennegentigjarige leeftijd de heer Rudolf DE GROOTE, ere-raadsheer in sociale zaken bij het arbeidshof te Antwerpen. Bij Koninklijk besluit van 27 oktober 1970 werd hij benoemd tot raadsheer in sociale zaken, als werkgever, bij het arbeidshof te Brussel, waarna hij bij Koninklijk besluit van 28 februari 1975 werd benoemd tot raadsheer in sociale zaken, als werkgever, bij het arbeidshof te Antwerpen. Wegens het bereiken van de leeftijdsgrens werd hem bij Koninklijk besluit van 12 januari 1976 eervol ontslag verleend en werd hij tevens gemachtigd de titel van zijn ambt eershalve te voeren. *
*
*
Op 7 januari 2002 overleed op drieënvijftigjarige leeftijd de heer Gerard CLAES, rechter in sociale zaken bij de arbeidsrechtbank te Hasselt. Bij Koninklijk besluit van 6 november 1999 werd hij benoemd tot rechter in sociale zaken, als werknemer-arbeider, bij de arbeidsrechtbank te Hasselt. De heer Gerard CLAES kon in de uitoefening van zijn functie bogen op een ruime praktische ervaring inzake arbeidsrelaties tussen werkgever en werknemer. Bovendien had hij zich erg goed de pensioenwetgeving eigen gemaakt. * *
*
Op 7 maart 2002 overleed op drieënveertigjarige leeftijd de heer Ronnie MAES, gewezen rechter in sociale zaken bij de arbeidsrechtbank te Mechelen. Bij Koninklijk besluit van 1 december 1994 werd hij benoemd tot rechter in sociale zaken, als werknemer-bediende, bij de arbeidsrechtbank te Mechelen. Hij oefende dit ambt uit tot 31 oktober 1999. Als rechter in sociale zaken was hij verbonden aan de derde kamer en de vijfde kamer van de arbeidsrechtbank te Mechelen waar respectievelijk betwistingen inzake arbeidsovereen-komsten voor bedienden en inzake minder-validen behandeld worden. Hij was gekend als een stipt, gemotiveerd en onderlegd medewerker. * *
*
Op 23 september 2001 overleed te Tongeren op zesentachtigjarige leeftijd de heer Egidius JACOBS, ere-rechter in sociale zaken bij de arbeidsrechtbank te Tongeren. Bij Koninklijk besluit van 9 oktober 1973 werd hij benoemd tot rechter in sociale zaken, als zelfstandige, bij de arbeidsrechtbank te Tongeren. Dit mandaat werd vernieuwd in 1976 en in 1982. Bij Koninklijk besluit van 5 november 1984 werd hem eervol ontslag verleend. Zijn ambt van rechter in sociale zaken vervulde hij stipt en met belangstelling. *
*
*
Op 30 april 2002 overleed te Geel op tweeënzestigjarige leeftijd de heer Flor VERHAERT, ere-rechter in sociale zaken bij de arbeidsrechtbank te Turnhout. Bij Koninklijk besluit van 27 oktober 1970 werd hij benoemd tot rechter in sociale zaken, als werkgever, bij de arbeidsrechtbank te Turnhout. Hij oefende dit ambt ruim zeventien jaren onafgebroken uit. Bij Koninklijk besluit van 29 februari 1988 werd hem eervol ontslag verleend en werd hij tevens gemachtigd de titel van zijn ambt eershalve te voeren. Wegens zijn bijzondere verdiensten werd hem tevens het ereteken van Ridder in de Leopoldsorde toegekend. * *
*
Op 26 januari 2002 overleed te Herentals op vijfentachtigjarige leeftijd de heer Louis VAN KERKHOVEN, ere-rechter in sociale zaken bij de arbeidsrechtbank te Turnhout. Bij Koninklijk besluit van 27 oktober 1970 werd hij benoemd tot rechter in sociale zaken, als werknemer-bediende, bij de arbeidsrechtbank te Turnhout. Hij oefende dit ambt ruim twee jaar waardig en plichtsbewust uit. Bij Koninklijk besluit van 18 mei 1973 werd hem op eigen verzoek ontslag verleend. * *
*
Op 30 mei 2002 overleed te Bonheiden, op eenenzestigjarige leeftijd, mevrouw Jeannine LINSEN, ere-griffier bij de arbeidsrechtbank te Mechelen. Na haar functies bij het Rijksinstituut voor Ziekte en Invaliditeitsverzekering trad zij op 3 mei 1971 in dienst als opsteller bij de griffie van de arbeidsrechtbank te Mechelen. Bij Koninklijk besluit van 18 april 1991 werd zij benoemd tot griffier bij deze arbeidsrechtbank. Zij vervulde er het ambt van griffier van de rollen, hetgeen zij steeds stipt, zeer gemotiveerd en tot ieders voldoening deed. Bij Koninklijk besluit van 9 januari 2000 werd zij op haar verzoek in ruste gesteld en werd zij tevens gemachtigd de titel van haar ambt eershalve te voeren. * *
*
[1] Over de vaststelling dat de wetgever evolueerde van een rigide veiligheidsbeleid naar een vernieuwd welzijnsbeleid, langzaam groeiend naar een voorzorgsbeleid, en over de vaststelling dat ook in de publieke sector het ethisch en duurzaam ondernemen langzaam maar zeker ingang vindt. [2] Over de vaststelling dat de wetgever evolueerde van een rigide veiligheidsbeleid naar een vernieuwd welzijnsbeleid, langzaam groeiend naar een voorzorgsbeleid, en over de vaststelling dat ook in de publieke sector het ethisch en duurzaam ondernemen langzaam maar zeker ingang vindt. [3] Time, 28 september 1978: “ The modern welfare state is a monument to man’s flight from risk.” [4] De paritaire comités werden opgericht in 1945. In 1948 volgde de oprichting van de ondernemingsraden en van de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen. In 1952 volgde de oprichting van de Nationale Arbeidsraad (Wet van 29 mei 1952). Er komt een dynamiek op gang die uiteindelijk leidt tot de Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. Daarmede is er in de particuliere sector sprake van een daadwerkelijke structuur van functioneel overleg waarin de sociale gesprekspartners een evenwicht trachten te vinden in hun onderscheiden belangen. De Wet van 5 december 1968 voorziet onder meer dat de Nationale Arbeidsraad collectieve arbeidsovereenkomsten kan afsluiten die bindend zijn voor verschillende bedrijfstakken of voor het geheel van de economische bedrijvigheid van het land. [5] Handvest van de gebruiker van de openbare dienst, B.S., 22 januari 1993. [6] Artikel 32 van de Grondwet waarborgt voor éénieder het recht om elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen (beginsel van openbaarheid van bestuur). [7] RIGAUX, M., Omtrent de rechtspositie van de vakbondsafvaardiging: capita selecta. Begrip – rechtspositie – algemene beginselen – bevoegdheden, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, 6, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 279. [8] Net zoals in het arbeidsrecht voorziet ook de wetgeving inzake het ambtenarenstatuut een belangrijke bescherming van de ambtenaren tegenover de overheid. De Wet van 19 december 1974 die de inspraak van de ambtenaren bij de regeling van hun statuut regelt is geconcipiëerd naar het model van de Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. Zie ondermeer: JANVIER, R. en RIGAUX , M., Individuele en collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke en de particuliere sector. Een beknopte juridische vergelijking, in Ambtenarenbeleid en arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1987, 37-139. [9] Artikel 2, §1 van de Wet van 19 december 1974. [10] Artikel 34, tweede lid van het K.B. van 28 september 1984; M.B. van 29 juli 1987 houdende oprichting van de basisoverlegcomités voor het Ministerie van Justitie en aanduiding van hun voorzitters. [11] Artikelen 3, 4 en 10 van de Wet van 19 december 1974. [12] Artikelen 44 e.v. van de Welzijnswet.
[13] JANVIER, R. en HUMBLET, P., Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge, die Keure, 1998, 95, 163. [14] JANVIER, R. en HUMBLET, P., Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge, die Keure, 1998, 95, 162. [15] Artikelen 7, 8 en 14 van de Wet van 19 december 1974. [16] Artikel 14 van de Wet van 19 december 1974; artikelen 66 e.v. van het K.B. van 28 september 1984. [17] Artikel 53, eerste lid van het K.B. van 28 september 1984. [18] Artikel 14, § 1 van de Wet van 19 december 1974. [19] Artikel 8 van de Wet van 19 december 1974. [20] Wet tot wijziging van de Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel; Wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector. [21] Artikel 1, § 2 van de Wet van 19 december 1974. [22] Artikel 5 en artikel 10 van de Wet van 19 december 1974. [23] Artikel 10 van de Wet van 19 december 1974. [24] Artikel 11§2 van de Wet van 19 december 1974; artikel 39 van het K.B. van 28 september 1984. [25] Artikel 21 § 3 van het K.B. van 28 september 1984. [26] Artikel 44 van het K.B. van 28 september 1984. [27] Artikel 23 van het K.B. van 28 september 1984; artikel 46 van het K.B. van 28 september 1984. [28] Artikel 24 van het K.B. van 28 september 1984; artikel 45 van het K.B. van 28 september 1984. [29] Artikel 47, eerste lid van het K.B. van 28 september 1984. [30] Artikel 47 van het K.B. van 28 september 1984. [31] JANVIER , R. en HUMBLET, P., Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge, die Keure., 1998, 209. [32] Artikel 48, eerste lid van het K.B. van 28 september 1984. [33] JANVIER, R. en HUMBLET, P., Ambtenarenrecht. I. Vakbondsstatuut. Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector in rechte en in de feiten, Brugge, die Keure, 1998, 73. Over het onderscheid tussen materies die in aanmerking komen voor onderhandeling of
overleg: zie, Verslag aan de Koning bij het K.B. van 29 augustus 1985 tot aanwijzing van de grondregelingen in de zin van artikel 2, § 1, 1° van de Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, B.S. 2 oktober 1985, 14.250 e.v. [34] Artikel 2 § 2 van de Wet van 19 december 1974. [35] Artikel 9 van de Wet van 19 december 1974. [36] Artikel 11, §1, derde lid van de Wet van 19 december 1974. [37] SALOMEZ, C., Het grondrechtendebat met de menselijke waardigheid als inzet, in Sociale grondrechten als bakens voor een vernieuwd sociaal recht, Liber Amicorum Maxime STROOBANT, Mys en Breesch, Gent, 2001, 55. [38] Wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid; artikel 3 van de Wet van 17 juli 1997 tot wijziging van de Wet van 20 juli 1990. [39] Wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. K.B. van 8 februari 2001 tot uitvoering van de Wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten en inzonderheid artikel 34 van voornoemd besluit waarin voor de personeelsleden van de lokale diensten per politiezone en voor de federale politie per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een basisoverlegcomité wordt opgericht, artikel 65 van voornoemd besluit waarbij wijzigingen worden aangebracht aan het K.B. van 28 september 1984 tot uitvoering van de Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, meer bepaald de aangebrachte schrappingen in Bijlage 1, sectorcomités opgericht krachtens artikel 19 van het K.B. van 28 september 1984. Het K.B. tot aanwijzing van de grondregelingen in de zin van artikel 3, eerste lid, 1° van de Wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. Ministeriële Omzendbrief van 8 februari 2001: toelichting bij de inwerkingtreding van het syndicaal statuut van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus. [40] Meer helderheid in de chaos! [41] VAN REGENMORTEL, A.,” Het comité voor preventie en bescherming op het werk: vernieuwd of aan vernieuwing toe?”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 777. [42] PIRENNE, P., “Welzijn op het werk : het nieuwe bouwstuk”, Arbeidsblad, juli-augustusseptember 1997, 3. [43] BOUFFLERS, S., Le rat bibliothécaire: “ Ce n’est pas assez de tout lire, il faut digérer ce qu’on lit”. [44] ADAMS, M. en POPULIER P., Wie waakt over de kwaliteit van de wet? Het wetgevingsbeleid in België, Antwerpen, Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen , 2000, 5 e.v.: “Na vele jaren van klachten over de magere kwaliteit van onze regelgeving, is de overheid recent actief geworden met het nadenken over een structureel wetgevingsbeleid.” In de regeringsverklaring van 2 juli 1999 maakt de regering duidelijk dat zij werk wil maken van
een kwantitatieve reductie van de wetgeving en een kwalitatieve optimalisering ervan; De Juristenkrant, 10 april 2002, 11. [45] De appreciatie die de Raad van State maakte ten aanzien van de programmawetten geldt net zo goed voor het ARAB: “… er is geen sprake meer van een harmonische aaneenschakeling van complementaire bepalingen die normaal voor de samenhang van de wetgeving zorgt; door bepalingen die niet hetzelfde belang hebben naast elkaar te plaatsen … … de wijzigingen zijn evenwel zo frequent en ze worden met zodanige haast aangebracht dat het adagium volgens hetwelk iedereen wordt geacht de wet te kennen, hoe langer, hoe irreëler lijkt en dat de bestendigheid van de wet op losse schroeven wordt gezet… de onvoorspelbaarheid van de herhaalde wijzigingen en de verbeteringen die erin worden aangebracht, brengen de rechtszekerheid in het gedrang.” In zijn advies pleit de Raad van State voor enige wetgevende bestendigheid, dankzij de verbetering van de kwaliteit van de teksten. Zie o.m.: adviezen R.v.S..29 en 30 april 1991, Parl. St.. Kamer, 1990-91, nr. 1641/1,57; L. 21.881/2, Parl. St., Kamer, 1992-93, nr. 717/ 1. [46] Rapport van de Commissie Burger, Recht en Samenleving aan de Koning Boudewijnstichting. Het recht van de mensen. Naar een kwaliteitsvolle verhouding tussen burger, recht en samenleving, 29 e.v. [47] Titel I: Regime van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen. Titel II: Algemene bepalingen betreffende de arbeidshygiëne alsmede de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders. Titel III: Bijzondere bepalingen toepasselijk in zekere nijverheidstakken. Titel IV: Speciaal regime voor de stoomtoestellen en stoommachines. Titel V: Eindbepalingen. [48] Cass. 5 november 1920, Pas. 1920, I, 193. [49] DU JARDIN, J.,”Voltallige zitting, voor een eenduidige interpretatie van het recht.” , rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 3 september 2001, R.W., 5 januari 2002, 649-688. [50] H.v.J., 19 november 1991, 6/90, Jur.1991, I, 5357 ( niet omzetting van richtlijn ). [51] H.v.J.., 5 maart 1996, 46/93, 46/93, Jur. 1996, I, 1029. [52] VAN GERVEN, W., “ De normatieve en rechterlijke aansprakelijkheid naar Europees en Belgisch recht”, in Recht halen uit aansprakelijkheid. XIXe Post-universitaire cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys en Breesch, 1993, 399. [53] Cass. 14 januari 2000, R.W., 2000-2001, 1096 met noot. [54] VUYE, H., Overheidsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid van de wetgevende macht. Verslagboek studiedag 24 mei 2002. Postacademische vorming KUL, ed. VANDENBERGHE H., Leuven, 2002, 115 e.v. [55] Artikel 28 Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
[56] Artikel 26, §2, derde lid, 1° Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. [57] DE CROO, H., “ De invloed van de arresten van het Arbitragehof op het parlementair werk “, R.W., 21 oktober 2001, 270. [58] Cass. 14 januari 2001, R.W., 2000-2001, 1096. [59] Oprichting van specifieke diensten. [60] Op 31 maart 1998 werden 4 Koninklijke Besluiten uitgevaardigd. Drie daarvan hebben specifiek betrekking op welzijn op het werk en zullen geïntegreerd worden in de nieuwe Welzijnscodex: het K.B. betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het K.B. betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk en het K.B. betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk. [61] B.S. 5 oktober 1993. [62] Rapport van de Commissie Burger, Recht en Samenleving aan de Koning Boudewijnstichting. Het recht van de mensen. Naar een kwaliteitsvolle verhouding tussen burger, recht en samenleving, 35: “Om die reden is de Commissie van mening dat alle regelgeving voldoende doorzichtig en samenhangend dient te zijn voor de verschillende actoren in de samenleving. Dit zijn niet alleen de individuele burgers, maar alle rechtsonderhorigen, dus ook de economische actoren en de publieke overheden.” [63] Artikel 5,§ 1, tweede lid, i van de Welzijnswet. ste
[64] ADAMS, M., “40 congres van de Vlaamse juristenvereniging te Antwerpen op 26 april 2002. De stok achter de deur!? Over sancties, preventieve rechtshandhaving en responsieve rechtscultuur.”, R.W., 22 juni 2002, 1295. [65] Artikel 5 van de Welzijnswet. [66] Arbeidsgeneeskunde, beroepsziekten. [67] Stress. [68] Maatregelen die tot doel hebben het werk aan te passen aan de mens. [69] Artikel 4 van het K.B. van 27 maart 1998. [70] Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, Wetsontwerp betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [71] DONCEEL, W., Praktijkgids bij de Welzijnswet, Antwerpen – Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen, 1999, 29. [72] DONCEEL, W. Het welzijnsbegrip in de Wet van 4 augustus 1996, in Liber Amicorum Roger BLANPAIN, Brugge, die Keure, 1998, 242. [73] Artikel 6 van het K.B. van 27 maart 1998. [74] Artikel 5 van het K.B. van 27 maart 1998. [75] VAN REGENMORTEL, A., “Kritische kanttekeningen bij de Wet Welzijn Werknemers.” Studieavond VVA, 21 april 1998, Antwerpen, UIA, bijdrage III, 2.
[76] Artikel 8 van het K.B. van 27 maart 1998. [77] B.v. blootstelling aan besmettelijke ziekten en aan asbest kan een gevaar betekenen voor het individu. [78] Brief dd.28 maart 2002 uitgaande van mevrouw A. Thilly, Procureur-generaal te Luik, gericht aan de Minister van Justitie: “…Dans de telles conditions, le danger est grand, et déjà manifesté par certains conseillers en prévention devant les comités de consertation de base des ressorts de Bruxelles, Liège et Mons (voir notamment la situation de seul conseiller en prévention pour le ressort de la cour d’appel de Bruxelles – annexe 2), de renoncer purement et simplement à leur fonction. Une telle situation entraînerait l’obligation d’un nouvel appel aux éventuels candidats à la formation (1 année scolaire) aux frais du département. Il me paraît dès lors qu’une intervention de votre part s’impose d’urgence afin, d’une part, d’accorder aux conseillers en prévention les moyens indispensables à l’accomplissement de leurs missions et, d’autre part, de leur donner le statut officiel qui devrait être le leur pour qu’enfin leur fonction soit reconnue et valorisée. » [79] Misschien werd hierbij de camera soms teveel ingezoemd en te weinig uitgezoemd. [80] Artikel 33 van de Welzijnswet van 4 augustus 1996; K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het werk. [81] Artikel 1, § 4 van de Wet van 10 juni 1952 verplicht alle werkgevers, zowel uit de privé als uit de overheidssector een dienst VGV te organiseren. Zie ook omzendbrief nr. 290 van 25 november 1987 betreffende de organisatie van de diensten voor VGV, de aanwijzing en de vorming van de hoofden der diensten voor VGV en van hun adjuncten in de overheidsdiensten. [82] Omzendbrief nr. 310, Veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen (VGV) in de overheidsdiensten. [83] DONCEEL, W., “ Het welzijnsbegrip in de Wet van 4 augustus 1996”, in Liber Amicorum Roger Blanpain, die Keure, Brugge, 1998, 230. [84] VANACHTER, O.,” De externe en interne diensten voor preventie en bescherming op het werk” in, “Sociale grondrechten als bakens voor een vernieuwd sociaal recht”, in Liber Amicorum Professor Maxime Stroobant, Mys en Breesch, Gent, 2001, 367 – 369. [85] Arbeidsgeneeskunde is verziekt. De Standaard, 22 maart 2002, 20. [86] Artikel 2, 4° van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [87] Artikel 1, 2° van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk. [88] Artikel 14, laatste lid van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [89] Artikel 19 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk. [90] Artikel 42 van de Welzijnswet. [91] Voor verder commentaar hierover verwijs ik naar: VAN REGENMORTEL, A., “ Statuut van de preventieadviseurs in interne en externe diensten: een vergelijkende analyse”, in Het
statuut van de preventieadviseurs in interne en externe diensten, ed. De Saedeleer, V., Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 11 e.v. [92] Artikel 20, § 1 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk. Zie ook: Arbrb. Verviers, 28 juni 1995, Soc. Kron. 1996, 356, noot J.JACQMAIN. [93] Omzendbrief van 7 juni 2002 betreffende het welzijn op het werk in de overheidsdiensten onderworpen aan het vakbondsstatuut bepaald bij K.B. van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, B.S., 15 juni 2002, 27685. Zoals blijkt uit punt I. Doel en toepassingsgebied heeft deze recente omzendbrief als voornaamste bestaansreden het in herinnering brengen van de algemene principes inzake het door iedere werkgever te voeren welzijnsbeleid. Daar waar deze principes in overheidsdiensten een specifieke toepassing vragen wordt er nader op ingegaan. [94] Artikel 37 van de Wet van 4 augustus 1996; artikel 44, eerste lid van het K.B. van 28 september 1984. [95] Artikel 43 van de Wet van 4 augustus 1996; artikel 25 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk. [96] Artikel 23 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [97] Artikel 24 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [98] De bevoegdheid van de preventieadviseurs is vooral adviserend. Eén enkele keer geeft de wetgever de preventieadviseurs ook een beslissende bevoegdheid, namelijk in artikel 7, §1, i van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk waarin wordt bepaald dat in geval van dringende noodzakelijkheid en de onmogelijkheid om op de directie beroep te doen, de preventieadviseur zelf gehouden is de nodige maatregelen te treffen om de oorzaken van het gevaar of de hinder te verhelpen. [99] DE SAEDELEER, V., “Aansprakelijkheid preventieadviseurs in interne en externe diensten”, in Het statuut van de preventieadviseurs in interne en externe diensten, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 90 e.v. [100] K.B. van 25 januari 2001, B.S., 7 februari 2001. [101] Artikel 7 van het K.B. betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [102] DRUBBEL, L. “Enkele aspecten van de strafvervolging inzake arbeidsongevallen”, openingsrede voor het Arbeidshof te Gent op 4 september 2001, R.W., 2 februari 2002, 793 e.v. [103] Artikel 14 van het K.B. betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. [104] KENNES, W., “Asbest: inventaris en beheersprogramma”, Just News, januari-maart, 20 e.v. [105] Bij de opsporing van asbest dient er vooral bijzondere aandacht besteed te worden aan spuitasbest omdat er door beschadiging of slijtage van deze asbesttoepassing grote hoeveelheden asbestvezels kunnen vrijkomen. Door zijn brandwerende, anti-condenserende,
thermische en akoestische eigenschappen werd er veel toepassing gemaakt van spuitasbest. Enkele jaren geleden heeft men tegen het afslijten van de asbestspuitlaag in de garage van het Hof van Beroep te Antwerpen een bindmiddel aangebracht om verdere slijtage te voorkomen. Dit is een procedure die echter om de zoveel tijd dient te worden herhaald. Door de herhaling groeit de deklaag steeds verder aan. Onder invloed van het gewicht en de inwerking van de zwaartekracht kan deze loskomen waardoor asbestvezels kunnen vrijkomen. Dit is één van de redenen waarom men besloten heeft om de ingekapselde spuitasbest toch te verwijderen. [106] Het inademen van asbestvezels kan ernstige gevaren opleveren voor de gezondheid: asbestose, vergelijkbaar met de mijnwerkersziekte en allerlei kankers. De alom geprezen vuurbestendigheid van het product was er de oorzaak van dat men het product bleef toepassen. Het oude ARAB bevatte al heel wat specifieke bepalingen over asbest (art. 148decies, 2.5; art. 723ter). [107] Asbestinventarissen in de gebouwen bezet door de federale diensten, Studiedienst Cel Asbest, brochure Regie der Gebouwen, 2. [108] SUETENS, L.P., “ Algemene beginselen van behoorlijk bestuur: begrip en plaats in de hiërarchie der normen. Inleidende verkenning” , in Algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Kluwer rechtswetenschappen, Deurne, 1993, 15; VAN LOOVEREN, A., “ Algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de sociale zekerheid (uitgezonderd motiveringsplicht) “, in Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, die Keure, Brugge, 1999, 246 e.v.; Artikel 32 van de Grondwet ( ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen …); Wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur; MAST, A., DU JARDIN, J., VAN DAMME, N. en VAN DE LANOTTE, J., Overzicht van Belgisch administratief recht, Kluwer, België, 1999, 748. [109] HUMBLET, P. en RIGAUX, M.,” Omtrent de rechtspositie van de vakbondsafvaardiging”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 246. [110] Zie hierover: K.B. van 22 juli 1991 tot wijziging en aanvulling, wat de bescherming tegen asbest betreft, van het ARAB; M.B. van 22 december 1993 tot bepaling, in het raam van de strijd tegen de risico’s te wijten aan asbest, van de inhoud van de inventaris bedoeld in artikel 148decies 2.5.2.2 van het ARAB en tot vaststelling van de termijn waarin deze inventaris moet worden opgesteld. [111] MOORS, S., Stress en werk. Oorsprong en aanpak, Brussel, Nova, , 1994. In dit boek bespreken twaalf deskundigen vanuit uiteenlopende wetenschappelijke disciplines de achtergronden en gevolgen van het fenomeen stress. [112] Artikel 5 van de Welzijnswet. [113] Artikel 22 van de Grondwet; artikel 8 van het E.V.R.M.; artikel 17 BUPO-verdrag, artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Zie hierover: VERBRUGGEN, J. “ Alcohol- en drugtesten op de werkvloer”, ORIENTATIE, april 2002, 104 e.v. [114] Het onontkoombaar scenario van hervormingen na Dutroux, de vaak ongenuanceerde negatieve kritiek op de Belgische justitie en de daaraan door de politiek gekoppelde demonische verwachtingen bij de burgers van vernieuwing en zuivering van de verrotte justitie heeft bij de magistraten en de medewerkers een immens gevoel van onmacht, frustratie, psychosociale arbeidsbelasting en stress veroorzaakt. [115] Openstaande plaatsen worden niet opgevuld. Zie recent protest van de Brusselse magistraten.
[116] Organisatorische- en beleidsbeslissingen hebben een rechtstreekse en een onrechtstreekse invloed op het functioneren en het welzijn van de personeelsleden. Het overleg gebeurt dikwijls enkel op de hoogste niveaus. Het basisoverleg ondervangt gedeeltelijk het gebrek aan formele en informele inspraakkanalen. [117] De prestigieuze projecten ten spijt blijft de werkomgeving van magistraten en personeel op sommige diensten lamentabel: plaatsgebrek, tocht en vocht, slechte verluchting, stof, stank enz. Dagelijks worden preventieadviseurs geconfronteerd met dit soort klachten. Het duurt vaak onaanvaardbaar lang voor er iets aan gedaan wordt. In dat geval wordt er beroep gedaan op het basisoverleg. Eén voorbeeld volstaat om de manifeste onwil te illustreren. In een gebouw te Antwerpen waar een archief is ondergebracht ligt een smerig tapijt waarin zich onder meer vlooien hebben genesteld. Maanden na de klachten ligt het tapijt er nog.Het fenomeen van de ziekmakende gebouwen of het Sick Building Syndroom. Zowel oude als nieuwe gebouwen kunnen mensen ziek maken. Bij nieuwe gebouwen ligt het probleem vaak bij de airconditioning die eigenlijk overbodig is in ons klimaat. In moderne gebouwen komt de werknemer dikwijls zintuiglijk niet aan zijn trekken. Eentonigheid is troef. Over Sick Building Syndroom, zie COMPERNOLLE, Th., Stress: vriend en vijand, Tielt, Lannoo, , 1993. [118] DEPRE, R. Management, bestuur en beleid in de rechterlijke organisatie, Instituut voor de overheid, KUL, Overheidsmanagement, die Keure, Brugge, 2000, 9. [119] Zie VAN DALE, Holisme: biologisch-filosofische theorie die de levensverschijnselen bepaald acht door de totaliteit van het levende, die meer is dan de som van de onderdelen. [120] Het onthaal als filterfunctie. [121] Wet van 30 juni 1971. [122] VAN CAMP, R. “De strijd tegen de sociale fraude: een coherent beleid kan het tij doen keren”, rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Antwerpen op 2 september 1996, R.W., 15 februari 1997, 793. [123] In Nederland staat men al een stuk verder dan in België verkeersovertredingen afgehandeld via het Centraal Justitieel Incassobureau.
en worden
[124] Artikel 4 van de Welzijnswet; artikel 4 van het K.B. van 27 maart 1998. [125] De VBBA is een gezamenlijk project van Arbodienst West-Brabant Breda, de Rijksuniversiteit Groningen, het Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden en de Universiteit van Amsterdam. In 1997 nam de V.Z.W. Quest het initiatief om de VBBA te verspreiden in België. De V.Z.W. Quest zorgt samen met het Instituut voor Persoonlijke Kwaliteitszorg (PKZ) voor de praktische opleiding van de gebruikers en de uitwisseling van ervaring en expertise. Het Nationaal Onderzoeksinstituut voor Arbeidsomstandigheden (NOVA) verwerkt de ingevulde vragenlijsten, verricht statistische analyse, beheert het referentiebestand en bewaakt de wetenschappelijkheid van de aanpak. [126] Over management met gevoel: GOLEMAN, D., Emotionele intelligentie. Emoties als sleutel tot succes, Amsterdam/Antwerpen, Contact, 1998, 206 e.v. [127] Zie o.m. artikelen 6 tot 10, 19 en 20 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [128] K.B. van 4 augustus 1996 betreffende de bescherming van de werknemers tegen risico’s bij blootstelling aan biologische agentia op het werk. [129] Artikelen 5 en 6 van het K.B. van 4 augustus 1996.
[130] Artikelen 56 e.v. en bijlage IV van het K.B. van 4 augustus 1996. [131] Acquirit qui tuetur. [132] Op één van de vergaderingen van het basisoverlegcomité werd door één van de leden schamper opgemerkt: U keert tevreden terug… [133] Decreet van 5 april 1995 betreffende de profylaxe van besmettelijke ziekten; Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van voornoemd decreet. [134] Artikel 8 van het Decreet van 5 april 1995. [135] Omzetting van de Richtlijn 89/656/EEG en integratie van de vroegere ARAB-bepalingen in de nieuwe wetgeving. [136] Arbrb. Brussel, 10 maart 1989, J.T.T., 1990, 103; Arbrb. Oudenaarde, 13 mei 1996, T.G.R., 1996, 224; Arbrb. Brussel, 4 oktober 1991, R.S.R., 1992, 57; zie ook: CARLIER, P. en RENETTE, S., “Het ontslag wegens dringende reden. Overzicht van de rechtspraak van de arbeidsrechtbanken te Hasselt en Tongeren en van het Arbeidshof te Antwerpen (Afdeling Hasselt) in de periode 1995-2000”, Limburgs Rechtsleven, eerste kwartaal 2002, 50 en 51. [137] Dienstnota nr. 16/2000 (C. Merlin). Beslag. Algemene onderrichtingen inzake overtuigingsstukken. [138] Omzetting in Belgisch recht van de Europese Richtlijn 90/270/EEG van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur. [139] HUYSE, L., Ik is klein en zij zijn groot … Over calimero’s in de politiek, Interview met Prof. L. HUYSE, Jur. Falc. 1999-2000, 205 e.v. [140] Gazet van Antwerpen, 29 april 1998, B5. [141] Brussel, 4 januari 2001, Journ. Proc., 2001, 410, 22. Het arrest onderstreept de bezorgdheid die leeft bij de burger in verband met de vraag of de overheid wel tegemoetkomt aan haar maatschappelijke opdracht om de veiligheid van de burgers te verzekeren. [142] Artikel 22 van het K.B. van 27 maart 1998. [143] Artikel 17 van het K.B. van 27 maart 1998. [144] Het eindwerk kan steeds ingezien worden bij de secretaris van het basisoverlegcomité van het rechtsgebied van het Hof van Beroep/Arbeidshof Antwerpen, de heer ALEX VOETS of bij mevrouw PATRICIA VAN LEEMPUT, hoofd-preventieadviseur in voornoemd rechtsgebied. [145] SHAKESPEARE, W.,: “A little fire is quickly trodden out, which, being suffer’d, rivers cannot quench.” [146] E sempre l’ora (het is altijd het juiste ogenblik voor iets). [147] 1.Organisatie en beleid, 2.informatiestroom, 3.arbeidsplaats, 4.werkomgeving, 5.risicobeheersing, 6.aankoopbeleid en uitbesteding aan derden, 7.gezondheidsrisico’s, 8.brand en EHBO – milieu – veiligheidsgevoel, 9.beveiligingsmiddelen: inbraak – toegangscontrole en 10.beveiliging: organisatie – toegangsverlening en bewaking. De eerste twee criteria hebben betrekking op de safety, de overige acht criteria beogen de specifieke
controlepunten op het lokale vlak in kaart te brengen en criteria 9 en 10 hebben betrekking op de security. Aan het criterium 3 (arbeidsplaats) wordt een overzicht van de arbeidsmiddelen en een analyse van specifieke risicoposten toegevoegd, waarvoor aparte veiligheidsfiches worden opgesteld (b.v. beeldschermwerk, werkplaatsen, veiligheidsposten, keukenpersoneel, (para)medische zorgenverstrekking). [148] Het voorzorgsbeginsel is een internationale en Europese rechtsfiguur die zijn oorsprong vindt in de milieuwetgeving en steeds meer geëxtrapoleerd wordt naar andere domeinen van het maatschappelijk leven. Het voorzorgsprincipe houdt onder meer in dat men maatregelen neemt die als legitiem kunnen beschouwd worden, zelfs wanneer vanuit wetenschappelijk oogpunt het bewijs ontbreekt dat er een causaal verband bestaat tussen een activiteit en de schade die uit deze activiteit kan voortspruiten. Het voorzorgsprincipe kwam ook aan bod op het basisoverleg in verband met de wildgroei van GSM-zendmasten (onder meer op het gebouw van het Hof van Beroep/Arbeidshof te Antwerpen). Vanuit het basisoverleg is tegenover de bevoegde Minister uiting gegeven van de verontwaardiging over het lukraak neerplanten van deze zendmasten, zonder de bewoners en omwonenden van het gebouw daarover te informeren. Het protest tegen de zendmasten, overal te lande, was er de oorzaak van dat een K.B. van 29 april 2001 werd uitgevaardigd waarbij, uit voorzorg, de vermogensdichtheid en de elektromagnetische veldsterkte werden beperkt. De schadelijkheid kon tot op heden niet bewezen worden, maar het tegendeel kon evenmin gegarandeerd worden. Hieruit blijkt dat het voorzorgsbeginsel duidelijk een invloed heeft op het besluitvormingsproces, wat een interessante evolutie is. Wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn van het niet in acht nemen van het voorzorgsbeginsel opent een andere interessante discussie, ondermeer deze die verband houdt met de schuldaansprakelijkheid van het burgerlijk recht ( fout, schade en causaal verband ). Moet van de brave huisvader thans verwacht worden dat hij vooraleer te handelen een risicobeoordeling maakt? Moet de brave familievader zich telkens verzoenen met de mogelijkheid dat het slechts denkende scenario zich kan voordoen? Evident is dit niet want vaak is die risicobeoordeling voer voor deskundigen. Een politicus dient allicht meer voorzorg aan de dag te leggen bij het nemen van beslissingen die het algemeen belang treffen dan Jan met de pet in zijn dagdagelijks doen en laten. Bovendien kan teveel voorzorg het menselijk handelen doen verstarren. ( In verband met de verhouding tussen het voorzorgsbeginsel en het aansprakelijkheidsrecht, zie: LIERMAN, S.,” Het “voorzorgsbeginsel” en zijn invloed op gezondheidsbescherming en aansprakelijkheid”, R.W., 16 februari 2002, 871 e.v.: Deze mentaliteitswijziging, waarop het voorzorgsbeginsel is geënt, is immers eigen aan onze tijdgeest, en het valt te verwachten dat ook rechters hiervoor niet altijd ongevoelig zullen zijn.Toch pleit de auteur voor andere vergoedingsmechanismen die niet gebaseerd zijn op aansprakelijkheid, maar op solidariteit en waarborgen ). De remedie mag nooit erger zijn dan de kwaal. Men zal steeds op zoek moeten gaan naar een evenwicht tussen creativiteit en controle. Genieten op een volstrekt veilige manier is een illusie! Zoals men kan zien zijn zowel de juridische als de rechts(filosofische) aspecten van het voorzorgsprincipe een aparte studie waard. Ook het Arbitragehof heeft impliciet melding gemaakt van het voorzorgsbeginsel. In een arrest van 2 februari 1995 (nr.7/95) over de risico’s voor het milieu van PVC stelt het Arbitragehof: Hoewel er in wetenschappelijke kringen geen volstrekte eensgezindheid bestaat over de bijzondere milieuschadelijkheid van PVC, heeft de wetgever op grond van de hem bekend zijnde gegevens, in redelijkheid kunnen aannemen dat aan PVC-verpakkingen meer milieuproblemen zijn verbonden dan aan andere verpakkingen. [149] Beschrijving door de Europese Commissie van het voorzorgsbeginsel, zie mededeling van de Commissie over het voorzorgsbeginsel, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 2 februari 2000, COM (2000) 1 definitief.: indien ten gevolge van een toetsbare kennis een redelijk vermoeden bestaat dat een bepaalde handeling een ongewenst gevolg heeft voor mens en milieu, maar het causale verband tussen de handeling en het gevolg niet met honderd procent zekerheid kan worden aangetoond, dan is degene die over het toelaten of verrichten van de handeling beslist, verplicht om een controleerbare afweging te maken of het risico al dan niet genomen kan worden dat het gevolg zal intreden.
[150] LIERMAN, S., “ Het “voorzorgsbeginsel” en zijn invloed op gezondheidsbescherming en aansprakelijkheid” R.W., 26 februari 2002, 867: Op een bepaald ogenblik zal het streven naar een nulrisico niet langer aanvaardbaar zijn, omdat de vereiste inspanning beter kan besteed worden … Het proportionaliteits- of evenredigheidsprincipe moet voorkomen dat omwille van voorzichtigheidsmotieven maatregelen worden genomen waarvan het eventuele voordeel niet opweegt tegen de lasten ervan. [151] CLAES, E., “ Rechtszekerheid, rechtsvinding en toeval in het strafrecht.” R.W., 23 maart 2002, 1054. [152] SENECA: “Optimum est pati quod emendare non possis”. (vrij vertaald : het is beter te berusten in wat men niet kan verbeteren), [153] MEURRENS, F., “ De wereld na 11 september 2001”, Ondernemers, oktober 2001, 3. [154] De Morgen, 12 juni 2002: “Van alle markten thuis.” Hierin stelt Koen Raes, hoogleraar in de rechtsfilosofie en de toegepaste ethiek aan de Universiteit van Gent, dat de markteconomie niet zomaar moet afgeschaft worden. Hij vindt het relevanter na te denken over de grenzen van de markt en de grenzen binnen de markt. Het streven naar winst op zich is volgens de auteur niet onethisch, maar wordt dat wel indien dit streven de enige bekommernis is die alles overwoekert en waarbij er geprutst wordt aan de kwaliteit. [155] Een gelijkaardige reflexie ontwikkelt zich ook in andere sectoren van de samenleving. Advocaat-generaal M. TIMPERMAN maakte daarover een aantal interessante overwegingen in zijn rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Gent op 1 september 1998: … de confrontatie tussen volksgezondheid en economie slechts een schijnbare tegenstelling inhoudt. Afgezien van de vaststelling dat deze beide polen niet per se onverzoenbaar moeten zijn, leert de ervaring mij dat waar volksgezondheid en economisch belang als opponenten worden voorgesteld, deze confrontatie of tegenstelling zich afspeelt binnen een allesbehalve transparante ether die zelf economie heet. Het paradigma waarbinnen het discours zich afspeelt, het gehanteerde idioom en de grammatica van het gehele discours zijn fundamenteel bepaald door economische belangen; DE BRUYN, B., “Alumnus Philippe Muyters verdedigt de Vlaamse ondernemers. Je bent maar zo sterk als je team”, Alumni Nieuwsbrief, april 2002, 19. [156] DOUTREPONT, E., “ De Wet van 26 juli 1996 als baken in de evolutie van het Belgisch sociaal overleg”, in Liber Amicorum ROGER BLANPAIN, Brugge, die Keure, 1998, 488: “De onderneming dient veel meer gezien te worden als een ‘plural society’, waarin het niet zozeer gaat om de onderscheiden groeperingen en hun belangen tot eenheid te brengen, op te heffen of te integreren, maar om de verschillende groeperingen en hun belangen in een doelmatig samenspel en controversieel overleg tot uiting te laten komen.” [157] De Standaard, 24 mei 2002, 22: “Duurzaam, of maatschappelijk verantwoord ondernemen(MVO), lijkt de nieuwste hype in het bedrijfsleven. Op allerlei congressen en bijeenkomsten signaleren ondernemers de maatschappelijke rol die ze te vervullen hebben. Voortgedreven door de mondige consument die steeds vaker eisen stelt aan producten. Bekend voorbeeld is de boycot aan de Shell-pomp toen een Brits-Nederlands concern het olieplatform Brent Spar in de Noordzee wilde dumpen. Maar wat willen bedrijven met “verantwoord ondernemen”? Gaat het alleen om het schoonhouden van het eigen tuintje, of zijn ze echt betrokken?”; De Morgen, 25 mei 2002, 15, Over duurzaam ondernemen, onthaasten en andere modieuze begrippen. [158] GOLEMAN, D., Het nieuwe leiderschap, emotionele intelligentie voor managers, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2002. [159] DEKKERS, C., “Wordt de integratievisie het wondermiddel voor het gerechtelijk functioneren?”, openingsrede voor het Hof van Beroep te Antwerpen op 3 september 2001, R.W., 12 januari 2002, 689 e.v.
[160] Het recht een menswaardig leven te leiden. [161] DORSSEMONT, F. en VAN REGENMORTEL, A. ,Het recht op informatie en raadpleging in herstructurerings- en welzijnsaangelegenheden versus artikel 23 van de Grondwet, in Sociale grondrechten als bakens voor een vernieuwd sociaal recht, Liber Amicorum Maxime STROOBANT, Mys en Breesch, Gent, 2001, 265. [162] Artikel 11 van de Richtlijn Raad E.G. nr. 89/391 van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk. [163] HUMBLET, P., De subversieve werking van grondrechten, in Sociale grondrechten als bakens voor een vernieuwd sociaal recht, Liber Amicorum Maxime STROOBANT, Mys en Breesch, Gent, 2001, 119. [164] Artikel 20 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [165] Artikel 82, 3° en artikel 96, § 2 van de Welzijnswet. In verband met de strafvervolging wegens inbreuken op de Welzijnswet, zie DRUBBEL, L. “ Enkele aspecten van de strafvervolging inzake arbeidsongevallen “, openingsrede voor het Arbeidshof te Gent op 4 september 2001, R.W., 2 februari 2002, 793. [166] Artikel 5§ 1 van de Welzijnswet en artikelen 3, 6, 7 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [167] Artikelen 81 e.v. van de Welzijnswet. [168] VAN EECKHOUTTE, W. “Knelpunten in het materieel en procedureel sociaal strafrecht”, in Werkgevers achter de tralies, Brugge, die Keure, 1994, 9 nr. 8; DE NAUW, A., Syllabus Strafrecht, Brussel, Dienst Uitgaven, V.U.B., 1998, 107 – 108, nr. 144; RAUWS, W., “Sociaalrechtelijke misdrijven en hun strafbaarheidstelling”, in Sociaal Strafrecht, Maklu, 1998, 96. [169] RAUWS, W., “Sociaalrechtelijke misdrijven en hun strafbaarheidstelling”, in Sociaal strafrecht, Maklu, 1998, 98. [170] RAUWS, W., “Sociaalrechtelijke misdrijven en hun strafbaarheidstelling”, in Sociaal Strafrecht, Maklu, 1998, 98. [171] DERUYCK, F. De rechtspersoon in het strafrecht, 21 e.v. [172] Artikel 81, 2° van de Welzijnswet. [173] Artikel 83 van de Welzijnswet. [174] Artikel 84 van de Welzijnswet (zie ook artikel 85 van de Welzijnswet). [175] Artikelen 86 en 87 van de Welzijnswet. [176] Artikel 88 van de Welzijnswet. [177] Artikel 5, §2,b van de Welzijnswet; artikelen 10, 11, 12 en 14 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
[178] Artikel 12 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [179] Artikel 13 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. [180] Societas delinquere potest sed puniri non potest. Voor de inwerkingtreding van de Wet van 4 mei 1999 werden misdrijven gepleegd door rechtspersonen toegerekend aan natuurlijke personen via de juridische techniek van de toerekening: de materiële, de wettelijke, de conventionele, de rechterlijke toerekening. In dit laatste geval zal de rechter onderzoeken welke natuurlijke persoon binnen het bedrijf verantwoordelijk is voor het gepleegde misdrijf. Vaak gebeurt de toerekening aan hen die binnen de onderneming een leidinggevende functie bekleden. Zie hierover o.m.: DERUYCK, F., De rechtspersoon in het strafrecht, Gent, Mys en Breesch, 1996, 13 e.v.; DUPONT, L., en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 245; VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1998, 101. [181] Typologie van de publiekrechtelijke rechtspersonen, zie VENY, L., Het optreden in rechte van publiekrechtelijke rechtspersonen en van rechtspersonen en entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid voor de Raad van State en het Arbitragehof: een capita selecta. Rechtspersonenrecht. Postuniversitaire cyclus DELVA, W., Ed. VAN EECKHOUTTE W., Gent, Mys en Breesch, 1999, 182. [182] Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1217/1, 2-3. Artikel 5, vierde lid van het Strafwetboek: Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd: de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; VAN BAVEL, H. ”De Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, A.J.T., 1999-2000, 212; DE NAUW, A. en DERUYCK, F., “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, R.W., 4 maart 2000, 899; TRAEST, P., “De Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, in Gandaius, Actueel V, Antwerpen, E. Story Scientia, Kluwer, 2000, 109. [183] DERUYCK, F., “ Naar een strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon in België?”, in de strafrechtelijke en de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon en zijn bestuurders, FAURE, M. en SCHWARZ, K., Antwerpen, Intersentia, 1998, 39; FAURE, M. en ROEF, D. “Naar een wettelijke formulering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon”, R.W., 1995-1996, 426-428. [184] VAN DRIESSCHE, H., “Evolutie naar de strafrechtelijke (milieu-)aansprakelijkheid van alle publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W., 19 februari 2000:” De strafrechtelijke aansprakelijkheid van publiekrechtelijke rechtspersonen is inderdaad relatief delicaat en politiek geladen, maar in een tijdsgeest van “nieuwe politieke cultuur” was het consequenter geweest de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen uit te breiden tot die van alle publiekrechtelijke rechtspersonen.” [185] Staatsrechtconferentie 1999 Vlaamse Juristenvereniging. De Trias Politica ruimer bekeken, ed. ALEN, A., en WINTGENS, L.J., Gent, Larcier, 2000 met bijdragen van o.m. FOCQUE, R. [186] De Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen; De Wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, enz.
[187] VAN DRIESSCHE, H., “Evolutie naar de strafrechtelijke (milieu)aansprakelijkheid van alle publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W., 19 februari 2000, 839. [188] Een eigentijds openbaar ministerie. Handelingen van het Colloquium gehouden op het paleis van Justitie te Brussel op 7 en 8 oktober 1994 in aanwezigheid van Z.K.H. Prins Filip en onder auspiciën van de Minister van Justitie en van de Procureurs-generaal bij het Hof van Cassatie en bij de Hoven van Beroep. [189] DORSSEMONT, F. en VAN REGENMORTEL, A., “Het recht op informatie en raadpleging in herstructurerings- en welzijnsaangelegenheden versus artikel 23 van de Grondwet”, in Sociale grondrechten als bakens voor een vernieuwd sociaal recht, Liber Amicorum MAXIME STROOBANT, Gent, Mys en Breesch, 2001, 301: “Zowel in herstructurerings- als in welzijnsaangelegenheden heerst rechtsonzekerheid omtrent de civielrechtelijke sanctionering van het recht op informatie en op raadpleging. Een evenwichtige en adequate civielrechtelijke sanctionering dringt zich op. Dergelijke regeling dient oog te hebben voor de gedifferentieerde schade – zowel moreel als materieel – die uit de miskenning van deze rechten voortvloeit en dient aan te geven, of en in welke mate de miskenning van deze regels, de rechtsgeldigheid van de voorgenomen handeling of beslissing aantast. De schending van informatie- en raadplegingsprocedures is een blijk van minachting t.a.v. zowel individuele werknemers als van hun vertegenwoordigers. Zij vormt een rechtstreekse aantasting van de door artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde menselijke waardigheid. Slachtoffers hebben ter zake recht op een morele schadevergoeding.” [190] Cass. 5 november 1920, Pas. 1920, I, 193, met gelijkluidende conclusie LECLERCQ, P. ( Flandria-arrest ) ; CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu Uitgevers, 1989, 195 e.v.; VAN OEVELEN, A., De overheidsaansprakelijkheid voor het optreden van de rechterlijke macht, Antwerpen, Maklu, 1987, 142 e.v.; VAN OMMESLAGHE, P., “La responsabilité des pouvoirs publics en droit interne”, in Recht halen uit aansprakelijkheid. DELVA W., Gent, Mys en Breesch, 1993, 416 e.v. [191] Cass. 7 maart 1963, R.W., 1963-1964, 1115; DELVA, J., “Civielrechtelijke aspecten van de overheidsaansprakelijkheid”, R.W., 1977-1978, 2262-2263. [192] In het kader van deze uiteenzetting is het interessant te verwijzen naar: De overheidsaansprakelijkheid bij verplichte vaccinatie. Een rechtsvergelijkende studie, Brussel, Bruylant, 1968. [193] Arbitragehof 18 december 1996, J.L.M.B., 1997, 265; Arbitragehof, 9 februari 2000, R.W., 2000-2001, 906. In dit laatste arrest stelde het Arbitragehof dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden worden door de omstandigheid dat een leerkracht in overheidsdienst persoonlijk kan veroordeeld worden tot schadevergoeding ten gunste van een slachtoffer op grond van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, vierde lid en dus op grond van een fout, hoe licht die ook is. [194] DE VOS, M. “Het Arbitragehof en het arbeidsrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2001, 99 e.v. [195] VAN GERVEN, W. Verbintenissenrecht, leidraad bij de colleges, Boekdeel 2, Leuven, Acco, 1996-1997, 238 e.v.; VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M. en WYNANT, L., “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1985-1993)”, T.P.R. 1995, 1126 e.v.; GIJSSELS, J., “De overheidsaansprakelijkheid in verband met informatie”, R.W., 1979-1980, 1201 e.v.; LAMBRECHTS, W., “Het zorgvuldigheidsbeginsel in de rechtspraak in verband met de overheidsaansprakelijkheid”, R.W., 1979-1980, 1426 e.v. [196] BERX, C., Rechtsbescherming van de burger tegen de overheid, Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000; Naar aanleiding van een studienamiddag op 24 mei 2002 in het
College De Valk te Leuven werd, in het kader van de postacademische vorming van de K.U. Leuven, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Onrechtmatige Daad, onder het editorschap van Prof. Dr. Hugo Vandenberghe, een oerdegelijk en geactualiseerd verslagboek uitgegeven dat een duidelijk en betrouwbaar overzicht geeft van de ontwikkeling van het overheidsaansprakelijkheidsrecht. Hieruit blijkt dat de zogenaamde immuniteit van de overheid zo langzamerhand juridische geschiedenis is geworden. In het verslagboek komen de aansprakelijkheid van de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht, evenals de overheidsaansprakelijkheid in de financieelrechtelijke sfeer uitvoerig aan bod.Het aanbod van nationale rechtspraak in deze materie is overweldigend en geeft een boeiend overzicht van de emancipatie van de burger uit zijn positie van underdog als schadelijder door het handelen of niet-handelen van de overheid. Het verslagboek biedt tevens interessant materiaal uit de rechtspraak van het Arbitragehof, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [197] OPDEBEECK, S., Onderzoek over geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. Studiedag over de wettelijke bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, KUL, Leuven, 30 mei 2002. [198] Belgisch Staatsblad, 22 juni 2002, 28521 e.v. en 25 juni 2002, 28605 e.v. [199] Artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek (dit artikel dat een inquisitoriale dimensie heeft geldt in eerste instantie in verplicht mededeelbare zaken – waartoe thans geschillen over pestgedrag behoren – maar geldt ook voor niet-verplicht mededeelbare zaken waarin het openbaar ministerie slechts op facultatieve wijze tussenkomt). [200] De Engelse term mobbing die slaat op pesterijen en psychologische intimidatie op het werk is, mede onder invloed van de media, een modewoord geworden voor de omschrijving van het fenomeen. Zie ook: JACQMAIN, L. « Mobbing, bullying, management par le stress: l’abus ne fait pas loi.» Soc. Kron., 2000, 6, 262 e.v. [201] Geweld op het werk: elke feitelijkheid waarbij een werknemer of een andere persoon waarop dit hoofdstuk van toepassing is, psychisch of fysiek wordt lastiggevallen, bedreigd of aangevallen bij de uitvoering van het werk. Pesterijen op het werk: elk onrechtmatig en terugkerend gedrag, binnen of buiten de onderneming of instelling, dat zich inzonderheid kan uiten in gedragingen, woorden, bedreigingen, handelingen, gebaren en éénzijdige geschriften en dat tot doel of gevolg heeft dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een werknemer of van een ander persoon waarop dit hoofdstuk van toepassing is bij de uitvoering van het werk wordt aangetast, dat zijn betrekking in gevaar wordt gebracht of dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Ongewenst seksueel gedrag op het werk: elke vorm van verbaal, niet-verbaal of lichamelijk gedrag van seksuele aard waarvan degene die er zich schuldig aan maakt, weet of zou moeten weten dat het afbreuk doet aan de waardigheid van vrouwen en mannen op het werk. [202] Artikel 4 van de Wet van 4 augustus 1996. [203] DE MEESTER, K., Wettelijke bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. Standpunt van de werkgeversorganisaties.Studiedag over de wettelijke bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, KUL, Leuven, 30 mei 2002. [204] De beschermingsperiode geldt vanaf het indienen van de klacht tot 12 maanden daarna of, ingeval van een vordering, tot 3 maanden nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
[205] Artikel 442bis van het Strafwetboek kan gezien worden als de voorbode van de nieuwe wettelijke bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en was zowat het enige wapen van het openbaar ministerie om zwaar pestgedrag te vervolgen. Dit artikel voorziet een bestraffing met een gevangenisstraf en/of een geldboete voor hem die een persoon heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren. Het gaat wel om een klachtmisdrijf! [206] BUYSSENS, H. “ Bewijs inzake arbeidsovereenkomstenrecht “, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, ed. RIGAUX, M., Maklu Uitgevers, Antwerpen – Apeldoorn, 1993, 207208. [207] Zie ook: Artikel 40 Arbeidswet van 16 maart 1971 (moederschapsbescherming) e.a. [208] Artikel 32 bis van het voorontwerp. [209] Advies Nationale Arbeidsraad, nr. 1.366, Parl. St., Kamer, Doc 50 1583/001, 35. [210] De omkering van de bewijslast ten nadele van de werkgever vindt wellicht een redelijke verantwoording in de sociaal-economische afhankelijkheid van de werknemer. Toch is het niet uitgesloten dat de werkgever er in bepaalde omstandigheden een wrang gevoel zal aan overhouden omdat hij ondanks het anti-pest klimaat in zijn bedrijf de gevolgen moet dragen voor het foutief gedrag van werknemers waarop hij geen vat heeft. De gevolgen van het pestgedrag zullen derhalve in bepaalde omstandigheden gedragen worden door diegene aan wie niets kan verweten worden. Het resultaat hiervan is dat de pester zich onverantwoordelijk gaat voelen wat tot het paradoxale effect kan leiden dat er meer gepest zal worden dan vroeger. [211] BROEKMAN, J.M., Recht en antropologie, Antwerpen/Amsterdam, Standaard, 1979, 77 e.v. [212] WINTGENS, L.J., “Recht, subject en symbool. Een essay over recht en sociaal handelen, R.W., 13 maart 1999, 1038. [213] ADAMS, M., “Het ongemakkelijke huwelijk tussen recht en politiek”, R.W., 10 mei 1997, 1210. [214] FOCQUE, R., “Evenwicht van machten en rechtstatelijke vernieuwing” , in Staatsrechtconferentie 1999 Vlaamse Juristenvereniging. De Trias Politica ruimer begrepen,ed. ALEN, A. en WINTGENS, L.J., Gent, Larcier, 2000, 16. [215] Ingevoegd bij artikel 6 van de Wet van 19 februari 2001, B.S., 3 maart 2001. [216] DE RUYVER, B. en VAN IMPE, K., “ De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W., 10 november 2000, 445 e.v. [217] HUMBLET, P. en DE MEULEMEESTER, D., Medi-ius, 2001/2,9. [218] In de federale regeringsverklaring en het regeerakkoord van 7 juli 1999 heeft de coalitie uitdrukking gegeven van haar voornemen om werk te maken van de kwalitatieve optimalisering van de wetgeving. De wetsevaluatie werd als volgt in het vooruitzicht gesteld: “Evaluatie van wetgeving vormt een methode om de efficiëntie, de maatschappelijke geldingskracht en de juridische kwaliteit van de wetgeving te verbeteren. Deze wetsevaluatie zal de bestaande wetten beoordelen op hun werking en effectiviteit zodat deze kunnen worden herzien en desnoods afgeschaft”. Het is een interessante evolutie. Nochtans vragen we ons af of de Wet van 11 juni 2002 niet ingaat tegen één van de andere krachtlijnen van het regeerakkoord van de zomer 1999 dat drastisch snoeiwerk in het vooruitzicht stelde in het
oerwoud van Belgische wetten, reglementen en administratieve verplichtingen. Het regeerakkoord stelde letterlijk dat een teveel aan wettelijke en reglementaire bepalingen de creativiteit van de burgers en ondernemingen fnuikt en hun zin voor initiatief. De werkgevers zullen het graag horen! Tegen de achtergrond van de ambities van het regeerakkoord van de zomer van 1999 heeft de Wet van 11 juni 2002 dus duidelijk iets paradoxaals. Inderdaad, waar is er nog ruimte voor initiatief en creativiteit van de burgers en van de ondernemingen als de wetgever met de regelmaat van de klok wetgeving concipieert die aanvoelt als een dwangbuis? [219] SHAKESPEARE, W., : “ A fool’s bolt is soon shot.” [220] Over het verschil tussen de onzorgvuldige pechvogel en de onzorgvuldige geluksvogel, zie CLAES, E., “ Rechtszekerheid, rechtsvinding en toeval in het strafrecht”, R.W., 23 maart 2002, 1056.