Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ Kenmerk Betreft Datum
CM1016 Bijlage bij notitie immigratie en asiel in het Regeerakkoord VVD-CDA 30 september 2010 Utrecht, 8 november 2010
Bepalingen over gezinsleven in EU-Verdragen en Handvest
EU-Verdrag Artikel 6 (oud artikel 6 VEU) 1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden. 2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet. 3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie. EU-Werkingsverdrag Artikel 79 (oud artikel 63, punten 3 en 4, VEG) 1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk immigratiebeleid, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en een preventie en intensievere bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel. 2. Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast op de volgende gebieden: a) de voorwaarden voor toegang en verblijf, en normen betreffende de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, onder andere met het oog op gezinshereniging; b) de omschrijving van de rechten van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, alsook de voorwaarden ter regeling van het vrije verkeer en het vrije verblijf in andere lidstaten; c) illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van verwijdering en repatriëring van illegaal verblijvende personen; d) bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen. 3. De Unie kan overeenkomsten met derde landen sluiten waarmee de overname door hun land van oorsprong of herkomst wordt beoogd van onderdanen van derde landen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, aanwezigheid of verblijf op het grondgebied van een van de lidstaten. NL 30.3.2010 Publicatieblad van de Europese Unie C 83/77 4. Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vaststellen om het optreden van de lidstaten ter bevordering van de integratie van onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven, aan te moedigen en te ondersteunen, met uitsluiting van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten. 5. Dit artikel laat het recht van de lidstaten onverlet, zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten. Handvest Over gezinsleven in ruime zin: Artikel 1 Menselijke waardigheid
1
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd. Artikel 7 Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie. Artikel 9 Recht te huwen en recht een gezin te stichten Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen. Artikel 24 Rechten van het kind 1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid. 2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist. Artikel 33 Gezins- en beroepsleven 1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak. (2, etc) Over non-discriminatie : Artikel 20 Gelijkheid voor de wet Eenieder is gelijk voor de wet. Artikel 21 Non-discriminatie 1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden. 2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Artikel 22 Culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid. Artikel 23 Gelijkheid van mannen en vrouwen De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning. Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht.
2
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ Bepalingen over gezinsleven in secundaire wetgeving (relevante bepalingen en preambules) Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86 volledige tekst Richtlijn tijdelijke bescherming 2001/55 Art. 2 sub f en sub h definitie niet-begeleide minderjarige en definitie gezinshereniger Art. 15 en 16 Opvangrichtlijn 2003/9 Art. 2 sub d definitie gezinsleden Art. 8 eenheid van het gezin Art. 14 lid 3 plaatsing kinderen bij ouders of volwassen familielid Art. 17 kwetsbare personen Art. 18 belangen van het kind Art. 19 niet-begeleide minderjarigen Dublin verordening 343/2003 Preambule 6., 7 eenheid van het gezin Art. 2 sub h en i definitie niet begeleide minderjarige en gezinsleden Art. 4 lid 3 vergezellende minderjarige Art. 6 niet-begeleide minderjarige en gezinslid in andere lidstaat Art. 7 gezinslid al als vluchteling in een lidstaat toegelaten Art. 8 gezinslid heeft in een lidstaat asiel gevraagd Art. 14 bevordering van gezinseenheid Art. 15 humanitaire clausule Uitvoeringsverordening Dublin 1560/2003 Art. 11 humanitaire clausule Art. 12 niet-begeleide minderjarigen Richtlijn langdurig ingezetenen 2003/109 Preambule 20 vestiging van gezinsleden in de tweede lidstaat Art. 2 sub e definitie Gezinsleden Art. 5lid 1 inkomen voor zichzelf en voor gezinsleden Art. 16 gezinsleden in tweede lidstaat Art. 17 openbare orde tegenwerpen aan langdurig ingezetenen en hun gezinsleden Richtlijn EU personenverkeer 2004/38 Titel: burgers van de Unie en hun gezinsleden (niet vermeld elke keer waar ivm rechten uit deze richtlijn gezamenlijk melding wordt gemaakt van burgers van de Unie en hun familieleden) Preambule 5: ook voor familieleden ongeacht nationaliteit Preambule 6: eenheid van gezin, personen die buiten definitie vallen Preambule 8: vergemakkelijking visa voor familieleden Preambule 15: bescherming familieleden in geval van overlijden en scheiding Unieburger Preambule 24, o.a. verwijdering igv minderjarigen, rechten kind en banden met familie Artikel 2 definitie familieleden Artikel 3 ruimere kring van familieleden Artikel 5 lid 2 visa voor familieleden, lid 3 stempels in paspoorten familieleden Artikel 6 lid 2, kort verblijf mede voor familieleden Art. 7 lid 1 sub d: gelijke rechten voor familieleden, lid 4 kleinere familiekring voor studenten Artt. 9 en 10 verblijfsdocumenten voor familieleden Artt. 12, 13, 17 lid 3, 4 positie achterblijvende familieleden na overlijden of separatie Verordening 1612/68 Art. 12 toegang kinderen tot onderwijs Kwalificatierichtlijn 2004/83 Preambule 27 kwetsbaarheid gezinsleden louter door verwantschap
3
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ Preambule 29 gezinsleden van subsidiair beschermde Art. 2 sub h definitie gezinsleden, sub i definitie niet-begeleide minderjarige Art. 23 Instandhouding van het gezin Zie ook art 24 over de duur van verblijfstitel gezinsleden Art. 29 niet begeleide minderjarigen Onderzoeksrichtlijn 2005/71 Preambule 16 geen nieuwe rechten sociale zekerheid voor familieleden Preambule 19: gezinsleden kunnen zich bij onderzoeker voegen onder toepasselijke voorwaarden Procedurerichtlijn 2005/85 Bepalingen over niet-begeleide minderjarigen hebben eerder betrekking op hun leeftijd en hun kwetsbaarheid dan op hun gezinsleven aspecten (zie bv art 17) Art. 12 Afzonderlijk horen meerderjarige en eventueel ook minderjarige gezinsleden Art. 13 In beginsel geen familieleden bij persoonlijk onderhoud Schengengrenscode 562/2006 Preambule 5: geen afbreuk aan recht van vrij verkeer (inclusief familieleden) VIS verordening 767/2998 Art.8 lid 4 koppeling dossiers gezin Blue card richtlijn 2009/50 Preambule 7 …versoepeling toegang hoogopgeleide werknemers en hun gezinnen Preambule 23 gunstige voorwaarden voor gezinshereniging fundamenteel aspect vd richtlijn Preambule 26 inachtneming grondrechten en de beginselen Art. 1 het gaat zowel om toegang van derdelanders tot een hooggekwalificeerde baan als hun gezinsleden Art. 2 f gezinsleden als bedoeld in de Gezinsherenigingsrichtlijn Art. 3 niet van toepassing op rechten van Unieburgers (en door een verdrag daarmee voor vrij verkeer gelijk gestelden) en hun gezinsleden Art. 9 lid 3b Intrekking of niet verlenging indien onvoldoende inkomen voor de werknemer zelf en gezinsleden Art. 15 gunstige regeling voor gezinsleden Art. 18 verblijf in andere lidstaten voor de betrokkene en zijn gezinsleden Art. 19 verblijf in andere lidstaat van de gezinsleden Art. 20 lid 2 verzameling statistieken over toegelaten gezinsleden Visacode 810/2009 Preambule 29 inachtneming grondrechten en beginselen erkend in EVRM en Handvest Art. 1 lid 2 onverminderd rechten van Unieburgers (en door een verdrag daarmee voor vrij verkeer gelijk gestelden) en hun gezinsleden Art. 11 lid 1 formulier van minderjarigen wordt ondertekend door ouder of voogd Art. 24 lid 2 meervoudig visum mogelijk voor gezinsleden van Unieburgers en gezinsleden van derdelanders Terugkeerrichtlijn 2008/115 (niet steeds vermeld: bepalingen over kwetsbare personen) Preambule 22 belang van het kind en eerbiediging van het gezinsleven voorop Preambule 24 Grondrechten en beginselen die in Handvest worden erken in acht nemen Art. 1 .. met inbegrip van de verplichting de mensenrechten te eerbiedigen Art. 5 rekening houden met belang van het kind, familie en gezinsleven Art. 10 verwijdering van minderjarigen Art. 14 1a eenheid van gezin handhaven Art. 17 bewaring van minderjarigen en gezinnen
4
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ Jurisprudentie Hof van Justitie EU inzake gezinsleven
Uit de opinie van A-G Stix-Hackl bij de zaak MRAX (HvJEU 13 september 2001, C-459/99) (voetnootverwijzingen (..) zijn uit dit citaat weggelaten) “Met het recht op eerbiediging van het gezinsleven voert de verzoekende rechter een grondrecht aan. Dienaangaande zij vastgesteld, dat het tot de taak van het Hof behoort de eerbiediging van de grondrechten te verzekeren.(..) „Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.”(..) „Deze beginselen zijn overigens vastgelegd in artikel 6, lid 2, EU.”(..) In de onderhavige zaak speelt het EVRM dus in zoverre een rol dat het een referentiepunt vormt aan de hand waarvan de toepasselijke bepalingen van het afgeleide recht moeten worden uitgelegd.(..) De eerste prejudiciële vraag betreft het terugwijzen aan de grens en heeft in verschillende opzichten een raakpunt met het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Enerzijds raakt dit aan de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende negatieve verplichting voor de verdragsluitende partijen, respectievelijk de lidstaten, om zich niet te mengen in het recht van echtgenoten op samenwoning.(..) Anderzijds raakt dit aan de positieve verplichting van de landen(..) om bepaalde gezinsleden op het grondgebied toe te laten.(..) Hier gaat het dus om de kern van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven(..), te weten de bescherming van de relatie tussen echtgenoten (..) Er dient dus te worden van uitgegaan, dat het terugwijzen van een echtgenoot aan de grens een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven vormt. Een dergelijke inmenging is enkel toegestaan indien zij aan de door artikel 8, lid 2, EVRM gestelde eisen voldoet. Volgens deze bepaling is geen dergelijke inmenging toegestaan „dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ‘s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”. De lidstaten beschikken daarbij over een bepaalde beoordelingsmarge.(..) Beperkingen van het recht op eerbiediging van het gezinsleven dienen evenwel strikt te worden uitgelegd. In de onderhavige zaak gaat het om het criterium van de noodzaak van de inmenging en dan in de eerste plaats om de evenredigheid van de inmenging: hiervoor is een afweging tussen het particuliere belang en het openbare belang vereist, waarbij alle relevante omstandigheden van de zaak in aanmerking moeten worden genomen. Uit het arrest Carpenter (HvJEU 11 juli 2002, C-60/00, JV 2002/290) “38. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de gemeenschapswetgever heeft erkend dat het belangrijk is, het gezinsleven van de onderdanen van de lidstaten te beschermen teneinde de belemmeringen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden op te heffen, zoals met name blijkt uit de bepalingen van de verordeningen en richtlijnen van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers enzelfstandigen binnen de Gemeenschap [zie, bijvoorbeeld, artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2); de artikelen 1 en 4 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 13), en de artikelen 1, lid 1, sub c, en 4 van richtlijn 73/148]. 39. Vaststaat echter dat de scheiding van de echtelieden Carpenter schade zou berokkenen aan hun gezinsleven en, bijgevolg, aan de voorwaarden voor het gebruik van een fundamentele vrijheid door de heer Carpenter. Deze vrijheid zou immers haar volle werking niet kunnen ontplooien, indien de heer Carpenter door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot in de weg worden gelegd, ervan zou worden weerhouden, van die vrijheid gebruik te maken (zie in die zin het arrest Singh, C-370/90, reeds aangehaald, punt 23). 40. Dienaangaande zij erop gewezen dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een nationale maatregel die het vrij verrichten van diensten kan belemmeren, slechts op redenen van algemeen belang kan beroepen wanneer die maatregel in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan het
5
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ Hof de eerbiediging verzekert (zie in die zin de arresten van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. Blz. I2925, punt 43, en 26 juni 1997, Familiapress, C- 368/95, Jurispr. Blz. I-3689, punt 24). 41. Het besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter vormt een inmenging in de wijze waarop haar echtgenoot gebruik maakt van zijn recht op eerbiediging van zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM), dat deel uitmaakt van de grondrechten die, volgens de – overigens door de preambule van de Europese Akte en artikel 6, lid 2, EU bevestigde – vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd. 42. Ook al waarborgt het EVRM als zodanig een buitenlander geen enkel recht om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten wonen, kan een inmenging zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8, lid 1, van het EVRM. Een dergelijke inmenging is in strijd met het EVRM indien zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 8, lid 2 ervan, namelijk indien zij niet bij de wet is voorzien, is ingegeven door een of meer met betrekking tot dat lid legitieme doelstellingen, en in een democratische samenleving nodig is, dat wil zeggen gerechtvaardigd door een dwingende maatschappelijke behoefte en met name evenredig aan het nagestreefde legitieme doel (zie onder meer Eur. Hof R.M., arrest van 2 augustus 2001, Boultif/Zwitserland, Recueil des arrêts et décisions 2001 – IX, § 39, 41 en 46). 43. Een besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter, genomen in omstandigheden als die in het hoofdgeding, eerbiedigt niet het juiste evenwicht tussen de betrokken belangen, namelijk enerzijds het recht van haar echtgenoot op eerbiediging van zijn gezinsleven, en anderzijds de verdediging van de openbare orde en veiligheid. 44. Wat het hoofdgeding betreft, heeft de echtgenote van de heer Carpenter weliswaar de immigratiewetten van het Verenigd Koninkrijk overtreden door na het verstrijken van haar vergunning om er als bezoeker te verblijven, het nationale grondgebied niet te verlaten, maar op haar gedrag sedert haar aankomst in het Verenigd Koninkrijk in september 1994 zijn geen andere aanmerkingen gemaakt die doen vrezen dat zij in de toekomst een gevaar voor deopenbare orde en veiligheid oplevert. Bovendien staat vast dat het in 1996 in het Verenigd Koninkrijk voltrokken huwelijk van de echtelieden Carpenter een authentiek huwelijk is en dat mevrouw Carpenter er nog steeds een werkelijk gezinsleven leidt en er met name zorgt voor de kinderen uit een eerste huwelijk van haar echtgenoot.” Uit het arrest Baumbast (HvJEU 17 september 2002, C-413/99, JV 2002/466) “72. Voorts moet verordening nr. 1612/68 volgens de rechtspraak van het Hof worden uitgelegd met inachtneming van het in artikel 8 EVRM genoemde recht op eerbiediging van het gezinsleven, aangezien dit recht een van de grondrechten is die volgens vaste rechtspraak door het gemeenschapsrecht worden erkend (zie arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 10). 73. Het door artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aan kinderen van migrerende werknemers toegekende recht om in zo gunstig mogelijke omstandigheden hun opleiding in het gastland voort te zetten, impliceert noodzakelijkerwijs dat die kinderen het recht hebben om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hun verzorging instaat, en dientengevolge dat deze persoon de mogelijkheid heeft om gedurende de studie van die kinderen bij hen in die lidstaat te wonen. Er zou inbreuk worden gemaakt op het recht van het kind om zijn opleiding in het gastland voort te zetten, indien de ouder die daadwerkelijk voor zijn verzorging instaat, geen verblijfsvergunning werd verleend.” Uit de opinie van A-G Tizzano bij de zaak Zhu/Chen (HvJEU 18 mei 2004, C-200/02) 88. It remains to be considered whether Catherine’s mother could invoke a right of residence deriving from that of her daughter. 89. Let me say straight away that in my opinion that question should be answered in the affirmative. 90. I consider that the opposite conclusion would be manifestly contrary to the interests of the minor and to the requirement of respecting the unity of family life. But above all, it would deprive of any useful effect the right of residence conferred by the Treaty upon Catherine because clearly, since she cannot remain alone in the United Kingdom, she would otherwise ultimately be unable to enjoy that right. 91. Those same considerations also appear to inspire the Community case-law. In Baumbast and R, the Court recognised that ‘where children have the right to reside in a host Member State’ Community law ‘entitl[es] the parent who is the primary carer of those children, irrespective of his nationality, to reside with them in order to facilitate the exercise of that right’. (..) It is clear that if a similar conclusion was valid in a case like the one cited concerning children of school age, a fortiori it must be valid in the case of a very young child like Catherine.
6
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ 92. The rationale of the abovementioned case-law lies, of course, above all in the requirement of protecting the interests of the minor, having regard to the fact that it is precisely that purpose which must be pursued when the power granted to the parents (or guardian) to choose the place of establishment of the minor on behalf of the latter is exercised. 93. If she were denied a right of residence in Great Britain, the mother would only be able to exercise the right of establishment in the territory of that State on Catherine’s behalf in a manner manifestly contrary to the interests of her daughter, because in such a case the child would automatically have to be abandoned by her mother. 94. For the same reason, therefore, that denial would likewise contravene the principle of respect for the unity of family life, as laid down by Article 8 of the Rome Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (..) to which the Court of Justice itself attributes fundamental importance. (..) “ Uit het arrest Zhu/Chen (HvJEU 19 oktober 2004, C-200/02, JV 2004/446) 45. Indien daarentegen de ouder, onderdaan van een lidstaat of een derde staat, die daadwerkelijk zorgt voor een kind waaraan artikel 18 EG en richtlijn 90/364 een verblijfsrecht toekennen, niet werd toegestaan met dit kind in de lidstaat van ontvangst te verblijven, zou zulks het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect ontnemen. Het is immers duidelijk dat het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt, en dientengevolge dat deze persoon gedurende dat verblijf bij het kind in de lidstaat van ontvangst kan wonen (zie mutatis mutandis met betrekking tot artikel 12 van verordening nr. 1612/68, arrest Baumbast en R, reeds aangehaald, punten 71-75). 46. Om deze enkele reden moet worden geantwoord dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, artikel 18 EG en richtlijn 90/364 een recht om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van de ontvangende lidstaat te verblijven verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat, deze zelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, toestaan om met deze laatste in de lidstaat van ontvangst te verblijven.” Uit het arrest Parlement – Raad (HvJEU 27 juni 2006, C-540/03, JV 2006/313) 35. De grondrechten maken integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit verband bijzondere betekenis toe (zie met name arrest van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. Blz. I-2925, punt 41; advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. Blz. I-1759, punt 33; arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. Blz. I-1611, punt 37; 22 oktober 2002, Roquette Frères, C-94/00, Jurispr. Blz. I-9011, punt 25; 12 juni 2003, Schmidberger, C-112/00, Jurispr. Blz. I-5659, punt 71, en 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, Jurispr. Blz. I-9609, punt 33). 36. Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, EU dat „[d]e Unie […] de grondrechten [eerbiedigt], zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht”. 37. Het Hof heeft reeds erop gewezen dat het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten behoort tot de internationale instrumenten ter bescherming van de rechten van de mens, waarmee het rekening houdt bij de toepassing van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht (zie met name arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. Blz. 3283, punt 31; 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. Blz. I-3763, punt 68, en 17 februari 1998, Grant, C249/96, Jurispr. Blz. I-621, punt 44). Dit is eveneens het geval met het voormelde Verdrag inzake de rechten van het kind, dat, zoals het net aangehaalde verdrag, elk der lidstaten bindt. 38. Het Handvest is op 7 december 2000 te Nice plechtig afgekondigd door het Parlement, de Raad en de Commissie. Hoewel dit Handvest geen bindend rechtsinstrument is, heeft de communautaire wetgever echter het belang hiervan willen erkennen door in overweging 2 van de richtlijn te verklaren dat deze niet alleen de beginselen in acht neemt die worden erkend in artikel 8 EVRM, maar ook in het Handvest. Overigens bestaat het hoofddoel van het Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, in de bevestiging van „de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa
7
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens”. 39. De overige internationale instrumenten waarop het Parlement zich beroept, blijken, met uitzondering van het Europees Sociaal Handvest, dat in punt 107 van dit arrest ter sprake komt, in ieder geval geen bepalingen te bevatten die de rechten van het kind meer beschermen dan die welke in de reeds genoemde instrumenten zijn opgenomen. (…) 52. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM deel uitmaakt van de grondrechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd (reeds aangehaalde arresten Carpenter, punt 41, en Akrich, punten 58 en 59). Dit recht om samen te leven met zijn naaste verwanten brengt voor de lidstaten verplichtingen mee die negatief kunnen zijn, wanneer één van de lidstaten een persoon niet mag uitzetten, of positief wanneer hij verplicht is een persoon toe te laten op zijn grondgebied en er te laten verblijven. 53. Zo heeft het Hof geoordeeld dat ook al waarborgt het EVRM het recht van een buitenlander om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven niet als een grondrecht, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten wonen, een inmenging kan zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dit wordt beschermd door artikel 8, lid 1, EVRM (reeds aangehaalde arresten Carpenter, punt 42, en Akrich, punt 59) 54 Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld in § 31 van zijn arrest Sen v. Nederland van 21 december 2001, kan voorts „artikel 8 [EVRM] positieve verplichtingen meebrengen die inherent zijn aan een daadwerkelijke ‘eerbiediging’ van het gezinsleven. De op dergelijke verplichtingen toepasselijke beginselen zijn vergelijkbaar met die welke gelden voor negatieve verplichtingen. In beide gevallen moet rekening worden gehouden met het juiste evenwicht dat tot stand moet worden gebracht tussen de concurrerende belangen van het individu en de samenleving in haar geheel; in beide gevallen beschikt de staat over een bepaalde beoordelingsmarge (arrest Gül [v. Zwitserland van 19 februari 1996, Recueil des arrêts et décisions, 1996-I], blz. 174, § 38, en arrest Ahmut [v. Nederland van 28 november 1996, Recueil des arrêts et décisions, 1996-VI, blz. 2030], § 63)”. 55. In § 36 van het reeds aangehaalde arrest Sen v. Nederland heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als volgt herinnerd aan de ter zake van gezinshereniging toepasselijke beginselen, zoals die in § 38 van voormeld arrest Gül v. Zwitserland en in § 67 van voormeld arrest Ahmut v. Nederland zijn geformuleerd: „a) De omvang van de verplichting van een staat om verwanten van immigranten op zijn grondgebied toe te laten, is afhankelijk van de situatie van de belanghebbenden en het algemeen belang. b) Krachtens een vast volkenrechtelijk beginsel hebben de staten, onverminderd hun verdragsverplichtingen, het recht om de toegang van niet-onderdanen tot hun grondgebied te controleren. c) Wat immigratie betreft, kan artikel 8 niet aldus worden uitgelegd dat het voor een staat de algemene verplichting omvat om de keuze van getrouwde koppels met betrekking tot hun gemeenschappelijke woonplaats te eerbiedigen en de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan.” 56. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verduidelijkt dat het bij zijn analyse rekening houdt met de leeftijd van de betrokken kinderen, hun situatie in het land van herkomst en de mate waarin zij van verwanten afhankelijk zijn (arrest Sen v. Nederland, reeds aangehaald, § 37; zie ook arrest Rodrigues da Silva v. Nederland van 31 januari 2006, § 39). 57. Het Verdrag inzake de rechten van het kind erkent eveneens het beginsel van de eerbiediging van het gezinsleven. Het verdrag is gebaseerd op de in de zesde overweging ervan tot uitdrukking gebrachte erkenning dat het kind voor de harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid dient op te groeien in een gezinsomgeving. Artikel 9, lid 1, van dit verdrag bepaalt aldus dat de staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, en overeenkomstig artikel 10, lid 1, volgt uit deze verplichting dat aanvragen van een kind of van zijn ouders om een staat die partij is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, door de staten die partij zijn met welwillendheid, menselijkheid en spoed worden behandeld. 58. Ook het Handvest erkent in artikel 7 het recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met de verplichting van artikel 24, lid 2, van het Handvest om rekening te houden met de belangen van het kind, en met inachtneming van de in
8
Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht ________________________________________________________________________________________________ artikel 24, lid 3, tot uitdrukking gebrachte noodzaak dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders onderhoudt. 59. Deze verschillende teksten leggen de nadruk op het belang van het gezinsleven voor het kind en bevelen de staten aan om rekening te houden met de belangen van het kind, maar scheppen geen subjectief recht voor de leden van een gezin om tot het grondgebied van een staat te worden toegelaten en mogen niet aldus worden uitgelegd dat zij de staten een zekere beoordelingsmarge zouden ontzeggen bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging. 60. Bovenop deze bepalingen legt artikel 4, lid 1, van de richtlijn de lidstaten precieze positieve verplichtingen op, waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, aangezien het de lidstaten verplicht om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen.” Uit het arrest Chakroun (HvJEU 4 maart 2010, C-578/08, JV 2010/177) “43. Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, dient de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn strikt te worden uitgelegd. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. 44. In dit verband moeten blijkens het tweede punt van de considerans van de richtlijn maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming zijn met de in talrijke internationale rechtsinstrumenten neergelegde verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren. Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn en met name, artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, daarvan, worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.”
9