DE MENS IS ZIJN EIGEN GESCHIEDENIS Lezing door Robert A. Pullen
Als we over het begrip ‘evolutie’ spreken, dan denken we onwillekeurig aan Charles Darwin, de man die de zogenaamde evolutie‐theorie heeft ontworpen en waarop veel hedendaagse wetenschappelijke standpunten nog steeds zijn gebaseerd als het gaat om de ontwikkeling van de mens te verklaren en de vraag, of wij van de apen afstammen of niet. Het denkbeeld dat de mens zich heeft ontwikkeld vanuit een cel, opklimmend langs een rechte lijn naar steeds gecompliceerdere vormen van organisch leven, gedreven door een chemisch proces in de natuur van een ‘toevallig’ samentreffen van atomen, om tenslotte uit te komen bij zijn stamvader de aap, is in grote lijnen de blauwdruk van waaruit men het gehele principe van de evolutie beschouwt. In onze vertechnologiseerde wereld worden grote vorderingen gemaakt als het gaat om de materie tot aan de uiterste grenzen van haar gecompliceerde samenstelling en wer‐ king te analyseren, en deze (nieuwe) kennis met behulp van uiterst geavanceerde tech‐ nieken toe te passen op tal van wetenschappelijke terreinen, zoals o.a. de biotechnologie en het gehele veld van het DNA‐onderzoek. De mens is al zover gekomen, dat hij ontwik‐ kelingsvormen in hun samenstelling kan veranderen door in de DNA‐structuur te ‘knip‐ pen’, er een gen uit te halen of in te brengen, waardoor bepaalde zaken zich wel of niet in een uiteindelijke vorm zullen uitdrukken. De ontwikkeling van vele takken van weten‐ schap in de afgelopen eeuw heeft via een ‘kromme’ weg tot een kennis geleid, die vanuit een spiritueel standpunt gezien allesbehalve wenselijk is. Deze kromme weg staat nauw in verband met de evolutie‐theorie van Darwin enerzijds, en de ‘schepping der natuur’ (en derhalve de mens) door God, gezien vanuit een antropomorfische godsbeschouwing, anderzijds. De ontwikkeling van de wetenschap in de afgelopen eeuw is ‘knel’ komen te zitten tussen deze twee – ogenschijnlijk – onverzoenbare uitgangspunten. De evolutie‐ theorie van Darwin wordt nog steeds door gelovigen met een antropomorfische godsbe‐ schouwing afgewezen als zijnde een duivelse theorie, omdat God geen plaats daarin heeft en de mens wordt gedegradeerd tot een zichzelf ontwikkelend brok materie, een zielloos samenstel van atomen, dat ‘toevallig’ is ontstaan en derhalve niet door ‘God’ is geschapen. De materialistische wetenschappers daarentegen beweren, dat dat wat niet gemeten en onder elektronenmicroscoop gelegd kan worden of anderzijds kan worden waargenomen, eenvoudigweg niet bestaat. Derhalve is er geen enkel bewijs dat de na‐ tuur en dus de mens door ‘God’ is geschapen, omdat ‘God’ zelf niet ‘bewezen’ kan wor‐ den en dus als een ‘onwetenschappelijke subjectiviteit’ van de hand wordt gewezen. En alle ‘geestelijke’ ervaringen van mensen en hun projectie van een God en een Verlosser, zijn eenvoudig de producten van hun breinverstand dat zetelt in de hersenen. Anders gezegd: zij die in God en Zijn schepping geloven, zijn niet in staat hun eigen geloof we‐ tenschappelijk te onderbouwen, terwijl het kamp van de materialistische wetenschap‐ pers niet in staat is het spirituele element achter alle verschijningsvormen te her‐ken‐ nen, te er‐kennen en derhalve niet toe kan toekennen. Tussen een niet‐wetenschappe‐ lijke godsdienst en een niet‐religieuze wetenschap komen veel godsdienstaanhangers en wetenschappers volledig knel te zitten. Beide zijn echter in het bezit van éénderde van de waarheid, terwijl het verzoenende deel, het filosofische element van de Oude Wijs‐ heid, hen tot elkaar kan brengen en hun respectievelijke uitgangspunten om kan smeden in een wetenschappelijke religie en een religieuze wetenschap. Want filosofie, weten‐ schap en religie vormen de drie aangezichten van wat wij de Waarheid zouden kunnen noemen. Zonder één van deze drie aspecten is het geheel niet compleet.
Het lijkt erop dat hier een zwart‐wit beeld wordt geschetst van hoe wetenschap en godsdienst zich heden ten dage tot elkaar verhouden. Ogenschijnlijk lijken de klassieke tegenstellingen tegenwoordig minder ‘tegengesteld’ aan elkaar, daar de wetenschap stukje bij beetje begint te erkennen dat alles is opgebouwd uit energie, die zich omzet in oneindige combinaties van structuren en vormen. En als mensen deze energie God wil‐ len noemen, hebben sommige wetenschappers daar geen enkele moeite mee. Anderzijds hebben veel gelovigen het zo druk met hun materiële beslommeringen, dat God geen item van discussie meer is en veel van de nieuwste zogenaamde wetenschappelijke ‘ontdekkingen’ en hypothesen door hen als zoete koek worden geslikt. Maar hiermee is nog niet verklaard wie de mens is, waar hij vandaan komt en wat zijn toekomstige be‐ stemming is. Velen zijn ‐ helaas – nog even dogmatisch in hun levensbeschouwing, of deze nu godsdienstig of wetenschappelijk is, als honderd jaar geleden. De moderne we‐ tenschap met haar verbluffende technologische kennis heeft de basis van deze dogma’s onaangetast gelaten, ook al heeft het uiterlijk beeld er soms alle schijn van dat dit niet zo is, een aantal verlichte denkers zoals een Fritjof Capra daargelaten. Zoals zojuist al werd gezegd, is er nog een derde element tussen een godsdienstige (of eigenlijk religieuze) en een wetenschappelijke levensbeschouwing, namelijk het element van de filosofie, van de rede, van de liefde tot wijsheid, het beredeneren van een oorzaak tot en met zijn gevolg. En met name vanuit de filosofie van de Oude Wijsheid – want vanuit die traditie wil ik vanochtend met u praten – zal ik trachten met u wat dieper door te dringen tot wat de mens is, zijn afkomst en zijn toekomst in relatie tot het begrip evolutie. Eén uitgangspunt staat centraal bij de beschouwing van het begrip evolutie vanuit het standpunt van de Oude Wijsheid, en dat is dat de mens in essentie een Goddelijk Wezen is, een Goddelijke Vonk van de Onkenbare Goddelijke VLAM, waaruit ALLES is voortge‐ komen en waarnaar alles zal terugkeren. Derhalve zegt de Oude Wijsheid dat het het doel van de mens op aarde is om te evolueren van een onbewust naar een bewust God‐ delijk Wezen, en dat het Denkvermogen in dat proces een bemiddelende rol speelt. Dit hele proces tekent zich af tegen de achtergrond van een tweeledige ontwikkeling, name‐ lijk in de eerst helft van de ontwikkelingsfase van de mens de involutie van zijn geeste‐ lijke aspect en de evolutie van zijn materiële aspect of latere voertuigen, en in de tweede fase de evolutie van zijn geestelijk aspect en de involutie van zijn stoffelijke aspect of aspecten. Dit hele proces neemt, schrikt u niet, 4.320.000.000 jaar in beslag. Maar met enige geruststelling: volgens de Oude Wijsheid zijn wij de helft van deze periode al ge‐ passeerd! Een andere sleutel tot het begrijpen van de ware evolutionaire gang van de mens zijn de begrippen reïncarnatie/wederbelichaming en karma. Zonder karma en wederbelichaming is evolutie niet mogelijk. Kort gezegd is de mens ieder moment van zijn leven de uiteindelijke optelsom van al de ontwikkelingen die daaraan vooraf zijn gegaan, oftewel het karmische resultaat van alle voorafgaande momenten. Door zijn vrije wil en zijn denkvermogen heeft de mens zijn lot (of karma) in eigen handen. Door te handelen op grond van zijn motieven bepaalt hij tenslotte zijn eigen lot en het verloop van zijn evolutieproces! Het is nu juist de aard van het motief dat de kleur geeft aan zijn karma, want, eenvoudig gezegd: wie goed doet, goed ontmoet; wie slecht doet, slecht ontmoet. Door middel van het zelf opgebouwde karma gaat men van leven tot leven, of beter gezegd van incarnatie tot incarnatie*, totdat men door schade en schande en in‐ zicht in de aard der dingen zover is gekomen in zijn evolutiegang, dat wederbelichaming niet meer noodzakelijk is en de mens meer verheven gebieden of sferen van bestaan binnentreedt om tenslotte het Boeddhaschap of Christusbewustzijn te ontwikkelen en derhalve een bewuste Vertegenwoordiger wordt van het immer stralend Goddelijk Licht.
Een derde en zeer belangrijke sleutel is de wetenschap, dat de mens een zevenvoudig samengesteld wezen is, dat ruwweg is opgebouwd uit een geestelijk en stoffelijk deel met daartussen in een verbindende schakel: zijn Manas of Denkvermogen. Het is met name het Denkvermogen (niet te verwarren met het breinverstand) dat hem maakt tot wat hij is en hem bijvoorbeeld onderscheidt van de dieren. Het is de brug tussen het Goddelijke en het dierlijke. En het is dit Denkvermogen in het bijzonder en evolutie van‐ uit een spiritueel standpunt gezien in het algemeen, die een verklaring bieden voor het feit, dat de ‘ontbrekende schakel’ tussen mens en aap tot nu toe nooit is gevonden en nooit zal worden gevonden langs de huidige lijnen van wetenschappelijk onderzoek. Want de mens stamt niet af van de apen, maar stamt af van zichzelf. In een vorige evolu‐ tieperiode, die vooraf ging aan de huidige, in een andere planetaire cyclus, was dat wat nu mens is een dier en klom tijdens die cyclus op tot aan de rand van het geschikt wor‐ den voor het mens‐zijn. Na het einde van die levenscyclus als dier en na een enorme kosmische rustperiode, kwamen de levensstromen van deze vorige cyclus die toen dier waren op deze planetaire cyclus aan om hier hun mens‐zijn te gaan ontwikkelen. Vele miljoenen jaren deden deze geestelijke wezens erover om in te dalen in de stof om uit‐ eindelijk, geholpen door de Mânasaputra’s, een schare van Goddelijke Wezens die een bepaalde taak hebben in de Natuur om in de beginnende mensheid het Denkvermogen te ontsteken, hun evolutie als beginnende mensen te vervolgen. De dieren in onze hui‐ dige planetaire levenscyclus waren in de vorige planten, en gingen in de huidige over in het dierenrijk. En deze brachten – en dit is zeer belangrijk – o.a. aapachtige soorten voort! Aangezien de eerste ‘verstandsloze’ mensen, dus voordat het Denkvermogen in hen werd ontstoken, in hun fysieke manifestatie veel gelijkenis vertoonden met som‐ mige aapachtige dieren uit het dierenrijk, was er uiterlijk (in grote lijnen) niet veel ver‐ schil. Dit had dan ook tot gevolg dat deze ‘embryo’‐mensen gingen paren met hun min of meer uiterlijke soortgenoten uit het dierenrijk, waardoor een ras van bastaards ont‐ stond. Met het voortschrijden van de diverse evolutielijnen in de verschillende rijken der Natuur, tekende zich echter steeds duidelijker het verschil af tussen met name de steeds meer mens wordende ‘embryo’‐mensen en de op hen lijkende mensach‐ tige/aapachtige wezens van het bastaardras dat zij hadden voortgebracht. Tenslotte vol‐ trok het proces van evolutie zich zodanig, dat het verschil tussen mens en dier zó groot werd, dat de grens werd bereikt waar het voortbrengen van kroost door paring tussen de mens en de nazaten van het mens/aap bastaardras niet meer mogelijk zou zijn. In‐ middels had de evolutie van de mens een punt bereikt, waar hij volledig verantwoorde‐ lijk kon worden gesteld voor al zijn daden, daar het Denkvermogen en daarmee zijn zelfbewustzijn volledig waren ontwikkeld. Op de grens echter dat de deur tussen het dieren‐ en mensenrijk volledig zou worden afgesloten door de wetten van de evolutie, herhaalden sommige mensen de paringsdaad van hun vroege voorouders met het bas‐ taardras, maar nu met een volledig ontwikkeld denkvermogen en derhalve volledig ver‐ antwoordelijk voor hun daad. Deze daad werd beschouwd als een grote zonde, omdat de evolutie van het kroost dat eruit voortkwam, enorme vertragingen opliep. De nakome‐ lingen uit die vereniging treffen we heden ten dage op aarde nog aan in hun nageslacht: de antropoïde apen. In feite zijn dit menselijke zielen gevangen in een dierenlichaam. Zij vormen de allerlaatste achterhoede van de verschillende mensentypes in bewustzijn op aarde, veroorzaakt door de daden van hun vroegere voorouders. Langzaam – zo is de wet in de Natuur – zullen deze nazaten uitsterven en dan in bepaalde mensenrassen op deze aarde incarneren, die lager op de evolutieladder qua bewustzijn staan dan andere rassen.**
Laten wij nu eens ingaan op een aantal meer technische en wetenschappelijke details met betrekking tot de evolutie van de mens op aarde en het patroon van de grote lijnen even verlaten. Zoals daarstraks al werd gezegd, stamt volgens de Oude Wijsheid de mens niet af van de apen. De Oude Wijsheid voegt daar zelfs aan toe dat de aap in feite afstamt van de mens, en niet alleen de aap, maar alle zoogdieren. Nu zult u misschien denken dat er een fantast hier voor u staat die sprookjes staat te vertellen, niettemin is het een oc‐ cult feit in de Oude Wijsheid, en wordt deze ontwikkeling ook volledig verklaard. De evolutionisten hebben in hun eindeloze rij van hypothesen, vermeende feiten en onder‐ zoekingen altijd één aspect buiten beschouwing gelaten, namelijk de erkenning en het uitgangspunt, dat de mens niet zijn lichaam is, maar een centrum van bewustzijn, een goddelijk‐geestelijk wezen, dat zich door middel van het proces van zelfwording o.a. uit‐ drukt in een voertuig zoals het menselijk lichaam. Met andere woorden: het lichaam is een gevolg van de daarop werkende krachten van de Geest, en niet een op zichzelf staand, blind en doelloos samenstel van elkaar ‘toevallig’ treffende atomen en een al even ‘toevallig’ chemisch proces in de Natuur. Het is vanuit die materialistische gedach‐ tengang, dat het ware proces van de evolutie van de mens en de hem omringende Na‐ tuur nooit goed in beeld is gebracht. De Oude Wijsheid zegt ons, dat in een zeer ver verleden, toen vele scharen van uiterst etherische wezens neerdaalden in gebieden van meer dichte materie, er processen van ontwikkeling en voortplanting ontstonden, die haast ongelooflijk klinken vanuit onze huidige perceptie van de ‘ontwikkeling van de mensheid’. Eén van die processen was dat de toen indalende wezens in deze meer dichte materie die voorbestemd waren om later mensen te worden, de stamboom vormden voor de ontwikkeling van alle zoogdieren. Door middel van knopvorming, het afscheiden van knoppen zoals het afwerpen van zaden bij bomen en planten, lieten zij delen van zichzelf vallen waaruit zich, gehoorzamend aan de wet van Swabhâva of zelfwording, wezens ontwikkelden langs een eigen evolutielijn. Langs deze vele lijnen ontstonden de vele klassen van zoogdieren, zich specifiek ontwikkelend krachtens hun eigen ingeboren zelfwording. En zelfs de ongewervelde dieren, alsmede de vissen, vogels, reptielen etc. zijn in feite uit de menselijke stam voortgekomen, zij het in nog verder in de tijd terug gelegen tijdperken, waar de evolutionisten absoluut geen idee van hebben. U moet echter wel bedenken, dat als er vanuit de Oude Wijsheid wordt gesproken over de Menselijke Stam in de Natuur, daarmee niet de huidige mens wordt bedoeld. De Menselijke Stam had onheuglijke tijdperken geleden zo’n ander uiterlijk, dat dit op geen enkele wijze valt te vergelijken met wat wij thans kennen als mens en dier. Eveneens was de samenstelling en dichtheid van de atomaire structuur van de aarde van dien aard, dat dit vanuit ons huidige uiterlijk waarnemen geheel onherkenbaar zou zijn. Kort samengevat zegt de Oude Wijsheid dat de Menselijke Stam de bron vormt waaruit alles wat loopt, kruipt en vliegt zich tenslotte heeft ontwikkeld. Niet zoals de Darwinisten zeggen langs een rechte lijn omhoog vanuit celstructuren naar steeds gecompliceerdere vormen en soorten, vandaar naar de voorloper van de apen, dan de apen zelf en tenslotte de zogenaamde ‘top’ van de evolutie: de mens. Dit is niet de leer van de Oude Wijsheid. Een uitgebreide studie en vergelijking van de standpunten van de Oude Wijsheid en de Darwinistische evolutieleer zal aantonen, dat de evolutie een uitgebreider verhaal is dan tot nu toe werd verondersteld. Doch ten opzichte van de idee, dat mens en dier zijn ‘geschapen’ door een ‘buitenkosmische’ god, staan de evolutionisten dichter bij de waarheid dan de godsdienstaanhangers. Anderzijds staan met name de aanhangers van de christelijke godsdienst weer dichter bij de waarheid dan de evolutionisten als het gaat om het scheppingsverhaal van Adam en Eva indien dit esoterisch wordt geïnterpreteerd. Want
Genesis geeft ons een beeld van de enorme wordingsprocessen ‘in den beginne’, toen ‘God’ de hemel en aarde ‘schiep’ in zeven ‘dagen en nachten’… Een geheel ander aspect van de menselijke evolutie is bijvoorbeeld het begrip erfelijk‐ heid. De Darwinistische evolutieleer zegt ons tevens dat eigenschappen van de ene soort op de andere worden overgedragen, of van het ene op het andere geslacht en van va‐ der/moeder op zoon/dochter. Dit is volgens de Oude Wijsheid juist en niet juist. Het is juist in die zin dat bepaalde rassen, geslachten en families karakteristieken en eigen‐ schappen vertonen waarin nieuwe generaties zich voortzetten, omdat deze situaties karmische eigenschappen vertonen, waartoe een incarnerende ziel aangetrokken wordt op basis van karmische affiniteit. Maar het is onjuist om te zeggen dat los van deze kar‐ mische affiniteit eigenschappen worden overgedragen vanuit de DNA‐structuur op het nageslacht, puur verklaard vanuit een biologisch proces zonder een oorzaak die daaraan vooraf gaat vanuit de primaire of oorzakelijke gebieden. Als een kind bijvoorbeeld wordt geboren in een gezin en kenmerken vertoont van een bepaald ziektebeeld, dat ook bij een vader of een moeder aanwezig is, dan erft het kind deze genen met die eigenschap‐ pen omdat zij noodzakelijk zijn voor de incarnerende ziel die in het nieuwe aardse be‐ staan bepaalde ervaringen moet doormaken. Daarom worden de stoffelijke en geneti‐ sche structuur gevonden bij dat ouderpaar, waar deze incarnerende ziel een karmische affiniteit mee heeft en verschaffen zij hem en zichzelf die omstandigheden, waardoor zowel de vader, de moeder als hun aanstaande kind(eren) gezamenlijk een aantal zaken moeten uitwerken en kunnen ontplooien, waardoor zij kunnen groeien in hun bewust‐ zijn. In die zin erft de incarnerende ziel dus de stoffelijke eigenschappen van zijn vader en moeder hier op aarde. Maar anders gezegd erft hij in feite zichzelf, en leveren zijn ouders hem de omstandigheden waarin hij dit zelf‐geërfde moet ondergaan omdat dit zijn karma is en het karma van zijn ouders, want dit is wederkerig. Evenzo is het met het karakter. Men erft nooit een karakter van een ouder of gedeeltelijk van beide ouders, maar men erft zijn eigen karakter. De psychologische karakteristiek van de ouders bij wie men incarneert verschaft de basis en de omstandigheden, waarin het eigen karakter het beste voor die incarnatie tot uiting komt, omdat hij door middel van psycho‐magne‐ tische aantrekking, evenals zijn stoffelijke omstandigheden, met deze ouders is verbon‐ den. Dat ouders en kinderen overeenkomstige karakters vertonen heeft te maken met het feit, dat hun aard in elkaars verlengde ligt, daar dit door karmische affiniteit wordt bepaald. Aan de buitenkant lijkt het er dan op dat hij of zij het karakter heeft van vader of moeder en dat van hen heeft geërfd, maar in werkelijkheid ligt de zaak anders. Om een goed beeld te krijgen van wat evolutie volgens de traditie van de Oude Wijsheid inhoudt, dient ook iets gezegd te worden over het doel en de oorzaak van het feit, dat evolutie en involutie samen een in de gehele Natuur cyclisch karakter vertonen. Daarvan kan worden gezegd, dat zij de instrumenten zijn van enorme kosmische wordingspro‐ cessen. En dit laatste is heel belangrijk, want niets in de Natuur wordt geschapen, maar alles wordt. Vanuit het Onkenbare, het Alomtegenwoordig, Eeuwige BEGINSEL, treedt de cyclische aandrang op tot manifestatie op oneindige niveaus van wordend bewustzijn, van atoom tot melkwegstelsel. Dan stromen ontelbare Monaden1 van allerlei niveaus uit het Onkenbare en vangen hun pelgrimstocht aan door de vele gebieden (of beter gezegd toestanden) van materie binnen te gaan, van uiterst etherisch tot zeer grof en andersom, om uiteindelijk, na ontelbare miljoenen jaren, terug te keren naar het Huis van de Vader, geworden tot een Stralend Licht van Goddelijk Zelfbewustzijn. Een deel van dit kosmi‐ sche proces had zijn aanvang zo’n 2.160.000.000 jaar gelegen met de geboorte van onze planeetketen2, bestaande uit zeven toestanden of bollen van bewustzijn, waarvan onze aarde er één is. Na iedere Ronde3 van evolutie en involutie over deze bollen van bewust‐
zijn treedt er een rustperiode op, om vervolgens weer aan te vangen met een nieuwe Ronde over de planeetketen van zich ontwikkelend bewustzijn, en zo zeven maal. Tij‐ dens deze Ronden komen de verschillende rijken en klassen van wezens tot ontwikke‐ ling, zoals de mens, de dieren, de planten, de mineralen en de elementalen. Na zeven grote Ronden is ieder rijk een ontwikkelingsfase in bewustzijn verder gekomen, waar‐ door bij de volgende, nieuw te vormen planeetketen de mensen goden worden, de die‐ ren mensen, de planten dieren enz.. Binnen de ontwikkeling van een reeds ontstane pla‐ neetketen worden planten echter geen dieren, en worden dieren geen mensen. Maar het verschil tussen mens en dier is vóór de ontwikkeling van het denkvermogen in een be‐ paalde Ronde echter niet groot. Vandaar het geringe onderscheid tussen de aapachtige wezens in een bepaalde Ronde van het pre‐mensenrijk en de aapachtige dieren die per definitie tot het dierenrijk behoren. U begrijpt, dat ik zo nog uren met u zou kunnen doorgaan. Maar ik hoop dat u, doordat ik een tipje van de sluier van het panoramisch beeld van de Evolutie heb opgelicht, zo geïn‐ teresseerd bent geraakt, dat ik na de pauze graag met u van gedachten wil wisselen op basis van wat ik zojuist naar voren heb gebracht. Voor het moment dank ik u voor uw aandacht. _________________ * Reïncarnatie betekent in feite weder‐vlees‐worden. Zolang dit betrekking heeft op het indalen van de ziel in een vleselijk lichaam is dit juist. Als de mens zich echter in een bepaalde periode van zijn totale evolutieproces gaat bedienen van lichamen van een geheel andere samenstelling, is wedervleeswording niet meer op zijn plaats, maar moet er – strikt genomen – worden gesproken over wederbelichaming. ** Om te voorkomen dat het woord ‘rassen’ tot misverstanden leidt, moet met nadruk worden verklaard dat hiermee een bepaald type van bewustzijn wordt bedoeld en geenszins enige verwijzing inhoudt naar etnische afkomst of huidkleur. In het verlengde hiervan wordt verwezen naar de doeleinden van de LotusCirkel. 1. Zie Occulte Woordentolk van G. de Purucker onder Monade (pag. 117) ‐ Uitgave Theosophical Univer‐ sity Press te Den Haag 1981 en/of Occult Glossarium van G. de Purucker onder Monade (pag. 154) ‐ Uitgave Stichting I.S.I.S. te Den Haag 1993. 2. Zie idem onder Planeetketen (pag. 141) en/of idem onder Planeetketen (pag. 183). 3. Zie idem onder Ronde (pag. 162) en/of idem onder Ronde (pag. 207).