De man die nog tien vingers lang te leven had Mel Hartman
Ik vertel je dit verhaal opdat je je kunt voorbereiden, want het toekomstbeeld dat ik zal schetsen is verre van prettig. Voor sommigen dan toch. Ben je er klaar voor? Goed zo, geniet van je laatste onbezorgde momenten. De donkere jaren begonnen met die verdomde chip die ze invoerden. Verplicht, wel te verstaan. Iedereen, van baby tot hoogbejaarde, moest het onding laten inbrengen zodat ze altijd en overal gevonden konden worden. Zogenaamd voor je eigen welzijn, want werd je vermist, dan konden ze je gemakkelijk opsporen. Lag je bewusteloos op straat, konden ze lezen wie je was en met wat voor gezondheidsklachten je te maken had. Verdorie, ze konden zelfs zien of je regelmatig naar porno surfte en of je hield van magere of vette yoghurt. Al lag je op je sterfbed met aan je voeteinde een document van de arts waarin onomwonden stond dat je hoogstens een paar dagen te leven had, dan nog kwam er een chipagent langs om je gedurende je laatste uren aan Big Brother over te leveren. Big Brother vertrouwt en gelooft niemand, heeft voorrang op de man met de zeis en het kan hem verder geen reet schelen dat je je laatste stukje long uit je lijf hoest; controle voor alles! Chipagenten schroomden niet om naast pasgeboren baby’s post te vatten en een chip door hun dunne huidje te schieten zodra de Apgar-test achter de rug was. Scholen werden overspoeld door die zakkenwassers met hun chippistolen om ieder jankend en trappend kind te labelen. En wee degenen die niet binnen de maand een inplantingkantoor bezocht hadden. Na een eerste ‘vriendelijke’ waarschuwing vielen ze je huis binnen, met veel kabaal en desnoods midden in de nacht. Ja, het was de eerste maal in de menselijke geschiedenis dat bureaucraten buiten de normale werkuren hun job deden en dan nog met plezier. Kun je nagaan. Donkere jaren. De middeleeuwen waren, daarmee vergeleken, gouden tijden. Ik heb momenteel zo’n kloteding in mijn duim zitten, mijn rechterduim. Ik zie het niet en ik voel het evenmin, maar er is een constante jeuk aanwezig. Ingebeeld, wisten ze me te vertellen, want anderen hebben er blijkbaar geen last van. Nou en? Ik krab me de pleuris, tot mijn duim er rood en gezwollen van ziet en mensen me aankijken alsof ik schurft heb. Maar dat komt niet alleen door mijn duim, eerlijk is eerlijk. Vandaag valt het echter mee. Het kloppend gevoel en de onderhuidse mierenkolonie houden zich rustig, mogelijk door de ijzige kou die over de straat hangt als de adem van een ijsbeer
zodat het gekriebel grotendeels verdoofd wordt. Met mijn groezelige kraag hoog opgezet stap ik snel door naar de ondergrondse eetunit om mijn wekelijkse vitaminen en mineralen aan te vullen. Bijna alles is tegenwoordig ondergronds omdat er bovengronds amper ruimte is overgebleven. Ze hebben in het verleden een beetje te massaal gebouwd, waardoor het daarboven door de vele wolkenkrabbers donkerder en grauwer is dan ondergronds. Mensen leren hun lesje nooit, ze blijven domme dingen doen, zoals die chips. Ik heb de hoop al lang geleden opgegeven. Hoop wordt te vaak wanhoop en daar hou ik niet van. Mijn filosofie voor geluk, ondanks mijn benarde situatie, is dat je zonder hoop ook geen last kunt krijgen van wanhoop, wanneer je doel weer eens niet bereikt wordt. Ik heb een eetunit uitgekozen waar ik nooit eerder naartoe gegaan ben, wat een belangrijke voorwaarde is voor het slagen van mijn meesterzet. Mijn geniale plan dat ik enkele weken geleden opstelde, zodat ik nog tien vingers lang te leven zou hebben. Mijn blik wordt gevangen door een neon reclamebord van zeker tien vierkante meter. Een dame met stralend witte tanden, glanzende haren en een gezicht dat gemaakt geluk uitstraalt, somt de voordelen op van de RFID chip, voluit de Radio Frequency Identification chip. Ik besluit te luisteren, al is het maar omdat ze een aangename stem heeft en ik nog even van de weldadige, verdovende kou wil genieten. ‘De chip kan uw leven redden,’ zegt ze met een gelukzalige blik in de ogen. ‘Een scanner die de chip leest kan in geval van nood al uw persoonsgegevens oproepen, van uw adres tot uw medische toestand. Ook uw familiale geschiedenis en de gegevens van uw naasten kunnen gelezen worden, zodat ze gewaarschuwd kunnen worden in geval u hen nodig hebt.’ In een vorig leven was ik ingenieur en ik weet dat de chip, die veel kleiner is dan een rijstkorrel, via een radiosignaal in verbinding staat met een database en dat iedereen, met een beetje technische kennis, deze kan openen. En wat de dame er niet bij vertelt, is dat ze nog veel meer gegevens uit de chip kunnen halen; persoonlijke gegevens die je liever niet deelt met de rest van de wereld. Waar je wat koopt en hoeveel, zodat ze je gerichter met reclame kunnen bombarderen. Waar je seksuele voorkeur naar uitgaat, en indien je dat hebt: je crimineel verleden. Je kunt al raden dat de chip vooral bij sollicitaties misbruikt wordt. Het zoetgevooisde stemmetje van de dame op het billboard gaat verder: ‘De chip maakt uw leven veiliger, aangenamer en gemakkelijker. We mogen God bedanken dat hij ons nu nog beter in het oog kan houden.’ God, God. Gelovigen blijven God voor van alles en nog wat bedanken, ondanks de gevangenis waarin ze zich nu bevinden en waaruit ontsnapping onmogelijk is. Ik vergelijk het wel eens met wat ouders hun kinderen wijsmaken. Je moet je ouders altijd dankbaar blijven,
zelfs al verpesten ze je toekomst, leggen ze je persoonlijkheid in kreuken en schoppen ze je de deur uit. Want het blijven je ouders, toch? Maar goed, mijn maag rammelt, dus vervolg ik mijn weg en wurm me verder door de massa. Mensen springen voor me opzij of laten hun misprijzen duidelijk blijken op hun met botox ingespoten gezichten. Je moet namelijk iets belangrijks over mij weten. Ik ben een zwerver, een dakloze, een man met een paar sokken, twee onderbroeken (die ik tegen de kou tegelijk draag), een relatief degelijke ribfluwelen broek (die weliswaar maar tot het midden van mijn enkels reikt), een trui waar motten een feestje in gebouwd hebben en een beschimmelde jas/deken/picknicklaken, geschikt voor alle gelegenheden, behalve een cocktailparty. Met de aarde onder mijn vingernagels kun je een moestuintje aanleggen en aardappels planten, maar mijn lijfgeur jaagt wel de muggen weg. Ah, weinig bezittingen is weinig zorgen. Neuh, ik lieg mezelf voor, ik ben ongelukkig als de pest. Maar wees gerust, ik ga je niet vervelen met mijn emotionele toestand, vul dat plaatje zelf maar in. Ik duik de ingang tot de ondergrondse unit in, blij eindelijk van de gure wind verlost te zijn, maar door de warmte zetten de mieren in mijn duim meteen een vreugdedansje in. Verdorie! Al krabbend kom ik bij een scanner aan waar een chipagent staat. Ik neem plaats in de rij en schuif geduldig aan tot het mijn beurt is. De chipagent kijkt me aan alsof ik iets ben dat hij met een lange stok van zijn schoen heeft geschraapt, haalt de chiplezer dan over mijn uitgestoken duim en knikt. Ik ben goedgekeurd, ik ben een brave burger, want ik draag de chip. Er landt een paardenvlieg op de chiplezer, heel demonstratief. Misschien uit protest, maar het kan ook toeval zijn. De chipagent laat zijn vrije hand met een snelheid die grenst aan die van een kogel op het arme beestje neerkomen. Plat. Dood. Ik schud mijn hoofd, maar laat mijn misnoegen niet aan de chipagent blijken. Ik begrijp het niet. Mensen hebben wel bewondering, grenzend aan hemels respect, voor nanotechnologie, wat niet meer dan superkleine robotjes zijn. Maar een vlieg, of een ander insect, net zo klein en even ingenieus in elkaar gezet, zo’n ongelooflijk ingewikkelde, maar prachtig werkende creatie, behandelen ze alsof het niet meer is dan stof op een kast. En nee, ik ben geen boeddhist. Ik herken gewoon wonderen wanneer ik ze zie, in tegenstelling tot de meesten. Wanneer ik bij de eetunit aankom, is mijn maag door de honger samengetrokken tot de grootte van een kersenpit en bonkt mijn hoofd als een gek. Eten, eten! Het is een week geleden sinds ik een echte maaltijd genuttigd heb en ik houd het niet langer uit. Een mens kan maar zolang teren op rotte, halve broodjes en klokhuizen. Ik weet wat je nu denkt, geef het maar toe. Je denkt: hoe kan die kerel een maaltijd in een eetunit betalen wanneer hij geen cent
te makken heeft? Ik heb gelijk, niet? Je dacht het echt. Wel, ik ben dan wel een dakloze, maar geen oelewapper. Ik heb namelijk de oplossing gevonden! Een oplossing die me langer laat leven dan de gemiddelde zwerver. Lees en leer, want ook jouw toekomst kan verneukt worden. Obstakel nummer één komt in zicht. ‘Sorry, kerel, maar jij mag hier niet naar binnen.’ Een zachte, maar ferme hand grijpt mijn schouder beet. Niet lang, want hij voelt hoe het vet van mijn jas zich aan zijn huid vastkleeft en trekt snel zijn hand terug. Ik draai me om en voor me staat de langste en dunste man die ik ooit gezien heb. Hij doet me denken aan zo’n kraan die je weleens op een bouwwerf ziet staan en ik moet werkelijk mijn hoofd in mijn nek leggen om hem in de ogen te kunnen kijken. Zijn blik staat echter vriendelijk. ‘Ik heb een afspraak. Hier,’ breng ik uit. ‘Hier. Zo meteen. Met iemand, een vriend van me. Ik kom hier niet om te eten, echt niet, enkel om iemand te ontmoeten.’ Ik kan niet beweren dat ik geld genoeg heb om me een maaltijd te veroorloven, want dat is een fabeltje. En dat weet hij maar al te goed. Ten eerste is het sinds enkele jaren bij wet verboden om zwervers geld te geven. Bedelen is dus geen optie meer en de straf die staat op het geven van geld aan een dakloze weerhoudt zelfs de meest menslievende filantroop en afstammeling van Moeder Theresa om ook maar iets te geven. Ten tweede ligt het geld zelden op straat voor het oprapen, want cashgeld bestaat nagenoeg niet meer - betalen gebeurt namelijk ook doormiddel van de chip. Ten derde behoort iemand beroven tot het verleden. Zoals ik eerder zei: bijna niemand heeft nog cash geld of kredietkaarten bij zich, en tenzij je er niet voor terugdeinst om een hand af te hakken, word je dus slachtoffer van een langzame hongerdood. Kwestie van snel de rotte eieren uit de maatschappij te verwijderen, en met succes. Maar goed, de portier van de eetunit weet maar al te goed dat zwervers in no time verhongeren en sterven. Opvangtehuizen, zeg je? Laat me niet lachen, die bestaan al jaren niet meer. Er zijn dan ook niet zoveel daklozen meer als vroeger; we zijn een uitstervend ras, een laatste naschok uit een toleranter verleden. De portier, met een gezicht dat de kleur heeft van aardbeiensorbet, kijkt me priemend aan, vernauwt even zijn ogen en houdt zijn hoofd schuin. Langzaam dwaalt zijn blik naar beneden en slaakt dan een kort, verschrikt kreetje. Amper hoorbaar, maar ik heb het gehoord. Wanneer hij me weer aankijkt, zucht hij en zegt: ‘Goed, je mag naar binnen, maar ik houd je in de gaten, makker.’ Hij zegt het op vriendelijke toon waardoor het dreigement eerder overkomt als een officiële verplichting dan iets dat hij meent. Ik schokschouder als wil ik zeggen: je doet maar, ik ben onschuldig.
Wanneer ik door de zaal loop, draaien hoofden naar me om en het afgrijzen druipt haast van hun gezicht op hun bord. Ik kijk parmantig terug en denk: pas op, zo krijg je rimpels in je gladgestreken neus. Snel, en met rechte schouders en een doelbewuste blik, loop ik door naar het buffet. Dit is het leven! Links en rechts van me strekt zich een tafel uit van minimaal tien meter met koude en warme voorgerechten, kruidige en hartige hoofdgerechten, zoete en volle desserts, alles naast elkaar tentoongesteld alsof ze de hoorn des overvloed hebben uitgegoten. Ik kan me niet meer beheersen, pak een bord met gekookte groenten en in look gebakken aardappelen van de tafel en ga gauw zitten voor ik het wiebelende bord laat vallen en het eten van de grond moet aflikken. Wat ik zou doen, zeker weten. Ik ben niet onhandig, maar mijn ‘handicap’ belet me nou eenmaal om me sierlijk en volgens het protocol te bedienen. Bestek kan ik helemaal vergeten, ik moet me behelpen met alleen mijn mond. Het kan me geen donder schelen dat de andere gasten neerbuigend mijn schransen gadeslaan en ik hun veroordelende geluidjes hoor. Zakkenwassers! Eens kijken hoelang zij op kruimels (die overigens voor de stadsduiven gestrooid worden; zij krijgen wel gratis eten) en op restjes chips die een vervuilende puber heeft weggegooid kunnen overleven. Ik geef ze één week. Ik doe het al meer dan twee maanden, maar mijn tijd raakt op. Ik heb zo ver mogelijk van de portier plaatsgenomen, zodat hij niet kan zien dat ik aan het eten ben. Ook dat is essentieel voor het doen slagen van mijn geniale plan. Ik schrik en verslik me bijna wanneer er plots een jong meisje naast me staat. Ik schat dat ze hoogstens tien jaar oud is. ‘Mijnheer, kan ik u helpen? Wilt u dat ik een nieuw bord voor u haal?’ Ik zie het medelijden in haar ogen weerspiegeld en dat brengt me bijna spontaan aan het huilen. Ik meende dat medelijden uit de maatschappij verdwenen was, samen met liefdadigheid, sociale ontmoetingen en sigaretten. Ik slik de brok bloemkool door en breng met gebroken stem uit: ‘Nee, dank je, ik red me wel.’ ‘Ik vind het niet erg, hoor, mijnheer.’ Mijn hemel, menselijkheid bestaat nog! Halleluja! ‘Je bent een erg lief meisje, maar ga maar voor je ouders je laten ontsmetten en je daarna onterven.’ Het meisje grinnikt en al mijn zorgen zijn op slag verdwenen. Ze heeft de allerliefste glimlach op haar prachtige, ronde gezichtje, een glimlach die me doet denken aan het moment net voor de zon doorbreekt. Dat korte moment waarop je voelt en ziet aan de subtiele lichtverandering dat de zon volop zal gaan schijnen. Ik hoop dat ze nooit aan haar uiterlijk laat werken, zoals de meeste vrouwen wanneer ze de puberteit ontgroeid zijn. Lachrimpeltjes zouden haar staan,
zouden haar alleen maar mooier maken. ‘Mijn ouders zitten daar en zij stelden voor dat ik u zou helpen.’ Wanneer ik haar vinger volg zie ik een koppel zitten dat me vriendelijk toeknikt. Ik knik terug met zoveel mogelijk dankbaarheid in mijn blik. ‘Wel.’ Ik twijfel, want ergens in mijn achterhoofd piept een achterdochtig stemmetje. ‘Oké, breng me maar wat, het maakt niet uit wat het is.’ Meteen trippelt het meisje naar het buffet en komt terug met twee borden heerlijk ruikende en dampend warme gerechten. Ze plaatst ze op de tafel en kijkt me zelfvoldaan aan. Ik leg mijn vinger op de chiplezer van een bord waardoor de blauwe kleur verandert naar rood. Rood is het teken dat de chip het bedrag van het eten geregistreerd en opgeslagen heeft voor betaling. Iedereen let op je, dus je kunt het niet maken om het bord blauw te laten en toch leeg te eten. Gegarandeerd dat iemand je verklikt. Wanneer ik straks langs de portier, door de scanner loop, zal het bedrag van mijn rekening afgehaald worden. Alleen… ik heb geen rekening. Geen probleem, zoals ik eerder zei: lees en leer. ‘Dank je,’ zeg ik. Het meisje draait rondjes met de top van haar schoen op de linoleumvloer en zegt met haar blik naar de grond gericht. ‘Wil je dat ik je voer?’ ‘He?’ Ze neemt plaats voor me en ik zie dat ze een vork in haar hand heeft die ze in de lucht houdt. ‘Nou.’ Dat gaat me een beetje te ver, ik heb nog enige trots over. ‘Nee, dank je, ik doe het zelf wel.’ Liever eten als een hond dan mezelf onderwerpen aan een zielige vertoning. Dat gun ik de andere gasten nu ook weer niet. Ik haal bovendien meer voldoening uit hun walging. ‘Oké,’ zegt het meisje. ‘Je zegt het maar als je het wilt.’ Met iets meer terughouding en fatsoen eet ik verder. Ik moet mezelf zo veel mogelijk volproppen, wil ik er minstens een week op teren. Het meisje blijft rustig bij me zitten, haalt dan weer een ander bord voor me, ditmaal gevuld met een dessert, en ze kijkt hoe er door mijn schranzen meer chocolade op mijn wangen dan in mijn mond terechtkomt. Pas wanneer ik alles op heb, en ik mijn gezicht onhandig met een servet heb schoongeveegd, praat ze weer. ‘Mijnheer, mag ik u iets vragen?’ ‘Ja, natuurlijk.’ Ik verwacht dat ze me zal vragen waarom ik er zo sjofel uitzie, want de meesten gaan die andere vraag met een grote boog uit de weg. ‘Waarom hebt u enkel twee vingers? Wat is er met de andere vingers gebeurd?’ Ik gaap haar even verbaasd aan en antwoord dan: ‘Ongelukje.’ ‘Met de wagen?’
‘Niet precies.’ ‘Is het te eng om het te vertellen?’ Haar vriendelijkheid en openheid laten mijn eerdere achterdocht varen en ik buig me iets dichter naar haar toe. ‘Kun je een geheim bewaren?’ Ze knikt heftig waarbij haar blonde paardenstaartjes op en neer wippen. Zo schattig, ze lijkt wel een engeltje. ‘Wel,’ begin ik. ‘Ik heb ze er zelf afgehakt.’ Ze deinst geschrokken terug, maar herpakt zich wonderwel snel en buigt zich dan samenzweerderig naar mij toe. ‘Werkelijk waar?’ Ik knik. ‘Werkelijk waar.’ ‘Maar hoe?’ Eigenaardige vraag voor zo’n jong ding, maar goed. ‘De laatste vingers heb ik met mijn mond moeten doen. Niet eenvoudig en uiterst pijnlijk, maar als je echt iets wil, lukt het ook.’ ‘Maar waarom? Is het omdat u geen chip in uw vinger wilt?’ Ik grinnik. ‘Nee, was het maar zo eenvoudig. Je weet toch dat je verplicht bent om een chip te dragen?’ ‘Ja, natuurlijk, mijnheer,’ zegt ze beslist. ‘Wel, dan zou het niet veel zin hebben om de vinger af te hakken, nietwaar? Want als ik niet snel in een andere vinger een chip laat plaatsen, word ik in de gevangenis gegooid of erger: geëxecuteerd.’ ‘Ja, dat is zo. Maar wat als u geen vingers meer overhoudt?’ ‘Dan ben ik gedoemd om te sterven van de honger.’ Het meisje zet grote ogen op. ‘Maar u kunt een prothesehand nemen.’ Chips worden namelijk altijd in een vinger geplant, want op een andere plaats is het onhandig om ze te laten lezen. En omdat die ondingen voor alles en nog wat worden gebruikt, als betaalmiddel, als identificatielezer en veel meer, heeft de wet verplicht om de chip in een vinger te laten inbrengen. Ik leun naar achteren en leg mijn handen op mijn overvolle buik. Het voelt heerlijk pijnlijk aan. ‘Daar heb ik het geld niet voor, meisje. Prothesehanden zijn duur, althans te duur voor een dakloze zoals ik.’ ‘Wat vreselijk!’ Ik schokschouder. ‘Zo is het leven voor sommigen onder ons.’ ‘Maar waarom hakt u uw vingers af? Waarom stopt u daar dan niet mee? Dan blijf je leven.’
Ik bijt op mijn onderlip. ‘Was het maar zo eenvoudig, meisje. Als ik niet eet, sterf ik ook.’ Ik zie de verwarring op haar gezicht verschijnen. Ze begrijpt het niet, logisch natuurlijk. Voor iemand die nooit de schrijnende honger heeft gevoeld, geen enkele ontbering heeft gekend, reikt haar fantasie niet zo ver. Aarzelend steekt ze haar hand uit en legt die dan bovenop mijn stomp. Dat gebaar ontroert me enorm en ik slik een brok door. ‘U was niet altijd een zwerver, nietwaar, mijnheer?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dat klopt. Niemand wordt als zwerver geboren.’ ‘Wat is er met u gebeurd?’ Rechttoe rechtaan, daar houd ik wel van. ‘Verkeerde beleggingen.’ Ze knippert met haar ogen, dus leg ik verder uit. ‘Ik bezat aandelen in het bedrijf waar ik als ingenieur werkte.’ ‘U was ingenieur? Waw.’ Ja, waw, al die jaren van intensieve studie, mezelf moeizaam opwerken, opboksen tegen de vriendjespolitiek door mezelf telkens weer te bewijzen, lange, ontzettend lange werkdagen en dan… bang! Bedrijf failliet, aandelen gekelderd, vrouw weg met mijn laatste centen en hallo straatstenen en naar urinoir stinkende portieken, mijn nieuwe beste vriendjes. Maar het ergste vond ik nog dat ze de hond meenam, als laatste straf zeg maar. De trut! En die hond was mijn kind en iedereen weet dat honden de ultieme vorm van kinderen zijn; trouw en gehoorzaam tot het einde. Maar ze nam hem mee en er was niets dat ik kon doen om haar tegen te houden. Misschien wilde ik het ook wel niet, want ik zou het arme beestje niet het soort leven willen geven dat ik nu lijd. Moe, koud en hongerig; altijd, de hele tijd. Dat is de Story of my life in een notendop. En dan ben ik nog niet eens dertig jaar oud. ‘Ik heb de geavanceerde protonkaart uitgevonden,’ zeg ik meer tot mezelf dan tot het meisje gericht. ‘En daarna de chip die in identiteitskaarten werd gebruikt en een multifunctionele werking had, de voorloper van de RFID. Maar dat alles was niets meer waard toen ze de RFID chip uitvonden. Alles verdwenen, van de ene dag op de andere.’ Ik geef mijn stem een dieper timbre. ‘Mijn vader zei altijd: ‘Geld verdienen is niet moeilijk, kerel, geld houden en goed beleggen wel.’’ ‘En daarom leeft u nu op straat,’ besluit het meisje in mijn plaats, waarna ze een lange zucht uit. ‘Maar, mijnheer, ik snap nog altijd niet waarom u uw vingers afhakt en wat dat te maken heeft met het eten.’ Ik zie tranen in haar ogen blinken en haar onderlip trilt. Een blijk van zoveel medeleven heb ik zelfs bij mijn laffe vrienden, toen ik smekend aan hun deur klopte, niet gezien. Schaamte en afgrijzen, die emoties kreeg ik van hen voorgeschoteld. Kan ik het hen kwalijk nemen? Ja en
nee. De maatschappij heeft nu eenmaal een nultolerantiebeleid tegenover losers en mislukkelingen. Heb je geen geluk in het leven? Nou, dat is dan dikke, brute pech. Maar toch… bij je vrienden blijf je toch hopen op enige menselijkheid. En mijn vrouw? Tja, zij was zo bang om op straat terecht te komen, dat ze het weinige dat we nog bezaten in haar zakken stak en ervandoor ging, sneller dan ik kon vragen: ‘Houd je niet meer van me?’ En daarom zal ik het meisje mijn geniale plan uitleggen, mijn ingenieurwaardige plan. En waarom niet? Nadat ze me zo lief geholpen heeft, me als een volwaardig mens behandelt en me daarbovenop gezelschap houdt, iets wat ik al maanden mis (die stinkduiven op het plein niet meegerekend), verdient ze het wel. En ze noemt me mijnheer. Daarom vooral. Ik begin: ‘Eens per week ga ik me volproppen in een eetunit, waarna ik de vinger met de chip in de toiletten afhak en het bloeden met een stollingscrème laat stoppen. Zo kunnen ze niet lezen dat ik iets gegeten heb en hoef ik niet te betalen. Ik kan het namelijk niet betalen en dat zou betekenen dat ze me oppakken en opsluiten.’ Laat je oppakken, hoor ik je denken, in de gevangenis krijg je vast wel iets te eten. O, wat ben je naïef, beste lezer. Zwervers die geen bankrekening hebben, krijgen helemaal niets. Zelfs in de gevangenis laten ze je verhongeren en langzaam wegkwijnen. Ze trekt een grimas. ‘Maar dan ziet de portier bij het chipleesapparaat dat je geen chip meer hebt. Dat is gevaarlijk! Dan laat hij je alsnog oppakken!’ zegt ze ontzet. ‘Nee, de portier van een eetunit controleert niet op het dragen van een chip, dat doet de chipagent bij het betreden van het ondergronds complex. De portier registreert de chip enkel bij het buitengaan, om te betalen, en aangezien de chipagent me eerder al doorgelaten heeft, gelooft de portier me wanneer ik zeg dat ik een ongelukje heb gehad en zo gauw mogelijk een nieuwe chip laat plaatsen. Ik heb hem verteld dat ik hier iemand zou ontmoeten en niet dat ik zou eten.’ ‘En dat lukt? Dan kun je gewoon vertrekken zonder te betalen?’ Ik grijns, want ik zie dat ze onder de indruk is van mijn geniale plan. Geniale plannen zijn mijn ding, altijd zo geweest. Ik ben namelijk een denker in hart en nieren, mijn hersenen staan nooit stil. Ze zijn zo actief dat ik alleen al door de calorieverbranding er uitzie als iemand met anorexia, zelfs al zou ik me hele dagen volproppen met eten. ‘Het is me al acht maal gelukt, in acht verschillende eetunits.’ Ik steek mijn twee stompen in de lucht waar aan een hand enkel de duim en wijsvinger zitten. ‘Vandaag is het mijn negende keer. Zo overleef ik al maanden langer dan een gemiddelde dakloze. Na mijn laatste vinger moet ik er echter aan geloven, maar ik heb me er al mee verzoend.’ Een leugen, maar goed, ze
krijgt al genoeg op haar bord, het arme ding. En ja, ze is onder de indruk van mijn geniale plan, dat zie ik. Dan staat ze op en zet plots een keel op van jewelste. Van schrik donder ik bijna van mijn stoel af. ‘Een dief! Een dief! Ik heb er een te pakken!’ gilt ze en wijst me met gestrekte arm aan. ‘Wat?’ zeg ik, totaal verbouwereerd. Alle hoofden draaien zich meteen naar me om en nog geen nanoseconde later staat de lange portierkraan naast me. ‘Wilt u met mij meekomen, mijnheer.’ ‘Maar… maar.’ Verslagen kijk ik het meisje aan, terwijl de kraan me uit de stoel sleurt. ‘Waarom?’ Ze grijnst en alle eerdere schoonheid en kinderlijke onschuld is op slag uit haar gezicht verdwenen. De zonnige glimlach is veranderd in een gemene plooi van haar lippen die een wolkbreuk aankondigt. Ze houdt een apparaatje in de lucht en laat het afspelen. Mijn stem die het geniale plan uit de doeken doet schalt door de ruimte. Wanneer het afgelopen is, zegt ze met een gemene blik in haar ogen: ‘Nou krijg ik een vette bonus. Wat zullen mijn ouders trots op me zijn. De bonus voor het vinden van een fraudeur is gigantisch!’ Het meisje spuugt vlak voor me op de grond. De klodder glinstert op de matzwarte vloer. ‘Smerige zwervers. Wanneer zijn jullie nou volledig uitgeroeid!’ Er schiet me een gezegde van mijn vader te binnen: ‘Puur altruïsme bestaat niet, kerel, het is alleen maar een constant gevecht tegen het egoïsme.’ Dank je, paps, de volgende keer luister ik naar je.