DE LEVENDE EN WAARACHTIGE GOD Over welk godsdienstig of christelijk onderwerp je ook wilt spreken, het is altijd nuttig om bij God zelf te beginnen; alles wat wij beweren en geloven dient te worden getoetst aan de hand van ons begrip van God – of beter, van het Bijbelse begrip van God. Niet dat de Bijbel een formele definitie van God biedt – die wordt eerder verondersteld: hoe God is wordt langzamerhand duidelijk uit hetgeen Hij doet en zegt. De God van de Bijbel is geenszins de god van de filosofen: de Eerste Oorzaak van alles, de onkenbare ‘grond van ons bestaan’ of de ‘laatste werkelijkheid’. De Bijbel noemt Hem integendeel ‘de levende God’ – en ‘levend’ wijst niet slechts op het feit van Zijn bestaan als zodanig, maar ook op Zijn actief bestaan: Hij is een God met doeleinden, met een ‘wil’ en een voornemen, om het menselijk uit te drukken. Ik bied U geen bijbelse bewijzen voor deze bewering aan: U hoeft alleen Uw Bijbel open te slaan om er van overtuigd te worden. Maar hoe weten wij dat? Trouwens, hoe komt het dat er een Bijbel is om in te lezen? Letten wij op de taal van Johannes 1:1: “In den beginne was het woord en het woord was bij God en het woord was God”. Hier is zeer zeker geen sprake van het voorbestaan van Jezus Christus – en ook niet van een wezen, ‘het woord Gods’, dat apart van Hem zou hebben bestaan. Nee, Johannes geeft ons hier de geschiedenis van het woord van God in zijn verhouding tot de mensen. Er wordt gezegd dat God van het begin af aan een ‘sprekende’ God is – één die zich door Zijn ‘woord’ uitdrukt. Hij is Één die communiceert. En dat spreken behoort tot de essentie van God: het laatste gedeelte van dit vers betekent in feite (en is ook zo vertaald in één moderne vertaling): ‘wat God was, dat was het woord’ – het woord van God drukte Hem volledig uit, misschien niet kwantitatief maar wel kwalitatief. De inhoud van Zijn spreken, wat Hij communiceert, is in feite Zichzelf. Het scheppingswerk Van welke aard is deze zelf-uitdrukking Gods? “Alle dingen zijn door het Woord geworden, en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is” (Johannes 1:3). De schepping van hemel en aarde en van het heelal is geschied door dit krachtig spreken Gods: “Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt… Want Hij sprak en het was er” (Ps. 33: 6,9). Daarmee wordt gezegd dat alles wat Hij geschapen heeft Hem weerspiegelt: de schepping is een soort zelfontplooiing Gods. Zo zegt een psalm van David: “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen” (Psalm 19:1). Vandaar dat Paulus later schrijft: “Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien” (Rom. 1:20).
Blz. 1 van 6
De schepping van de mensen De schepping weet er uiteraard niets van: planten, dieren, bergen en zeeën zijn er eenvoudig. Maar God wilde kennelijk meer: Hij wilde dat Zijn spreken gehoord werd en dat de boodschap van Zijn scheppingswerk “met het verstand doorzien” werd. Zo culmineert het scheppingswerk in een schepsel dat dat wel kon: “Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis” (Genesis 1:26). Deze ‘gelijkenis’ heeft uiteraard niets met de uiterlijke vorm of afmetingen van de mens te maken, maar wel met de gave die hem onderscheidt van alle dieren: de mens werd uitgerust met een spreekvaardigheid, met het vermogen om een taal te leren en te gebruiken – te spreken en te horen. Een teken hiervan zien wij in het feit dat God alle dieren tot de mens bracht “om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten” (Genesis 2:19). Hier was dus een wezen dat Gods spreken kon horen en dat antwoorden kon – een wezen dat Hem bewust zou weerspiegelen en dat daarom verantwoordelijkheid althans voor een deel van de schepping zou kunnen dragen. Waarom deed God dit? Wij mogen zeker niet denken dat God als het ware behoefte had aan de schepping en specifiek aan de mensen, alsof Hij zonder hen op een of andere wijze niet ‘compleet’ was, alsof Hij iets miste. God was en is volkomen: Hij lijdt geen gebrek. Wij moeten eerder zeggen dat Hij in Zijn onbeperkte kracht en rusteloze activiteit bezig was schepselen te doen ontstaan die aan Zijn volmaaktheid zouden deelhebben en die zouden bijdragen tot Zijn heerlijkheid. Wat de mens betreft, God wilde iets doen dat bijna ieder volwassen mens ook wil: Hij wilde schepselen om Zich hebben met wie Hij alles zou kunnen delen – met wie Hij ‘gemeenschap’ kon hebben. De Brief aan de Hebreeën zegt dat Hij “vele zonen tot heerlijkheid” wil brengen; God wil in feite een ‘familie’ van wezens die Hem bewust weerspiegelen en Hem vrijelijk verheerlijken. Zijn doel was en is dat “de aarde vol zal worden van de kennis van des Heren heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken” (Habakuk 2:14) – niet alleen vol van zijn heerlijkheid maar vol van de kennis daarvan, dus vol met wezens die in staat zijn Hem te kennen. Vrijheid Spreekvaardigheid – de mogelijk om te luisteren, te begrijpen en te antwoorden – brengt uiteraard vrijheid met zich. Wie luistert kan ook niet luisteren – of niet gehoorzamen. Inderdaad gaven de eerste mensen de voorkeur eraan naar een stem te luisteren die hun zelfstandigheid beloofde. Daarmee werd de nauwe band met God verbroken: in plaats van een vrije omgang met God voelden zij schaamte en schuld: “de mens en zijn vrouw verborgen zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof” (Genesis 3:8). In plaats van ‘gemeenschap’ was er vervreemding; de mensen verloren de vrije toegang tot Gods zegeningen en tot zijn eeuwig leven. Zij werden uit de hof verdreven, ver van Gods aangezicht, en werden tot sterfelijkheid veroordeeld: “in het zweet uws aanschijns zult gij Blz. 2 van 6
brood eten totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren” (Genesis 3:19). Maar de zondeval heeft een verdere uitwerking: wie zijn oren en ogen niet meer naar de schepper richt om Hem te horen en te kennen, die ziet en hoort ook zijn medemens niet. In het volgende hoofdstuk van Genesis lezen wij eerst van de moord van Abel door Kaïn en later van Lamech die zegt: “Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem” (Genesis 4:23). De vriendschap, de gemeenschap en eenheid onder de mensen werd verbroken; ieder was voortaan bezig met eigen belangen. Zo begint de treurige geschiedenis van menselijke boosheid en geweld op aarde; reeds in hoofdstuk 6 is “de aarde vol geweldenarij”; “de Here zag dat de boosheid des mensen groot was op de aarde” (Genesis 6:13,5). Zoals Jesaja zegt: “Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg” (Jesaja 53:6). De verdeeldheid der mensheid onderling krijgt een symbolische vorm wanneer God in Genesis 11 hun gemeenschappelijke taal verwart; sinds die tijd is de wereld inderdaad een Babel van concurrerende stemmen en talen, waarmee ieder individu, iedere groep en volk zijn eigen belangen wil doorzetten. De tegenwoordige wereld met haar duizenden TV en radio-programma’s, haar mobiele telefoons en onontkoombare reclame, is slechts de logische consequentie van wat er toen al is begonnen: “Zij spreken valsheid tegen elkander, zij spreken dubbelhartig, met gladde lippen. De Here verdelge alle gladde lippen en elke grootsprekende tong; hen die zeggen: Met onze tong zijn wij sterk; onze lippen zijn met ons – wie is heer over ons?” (Psalm 12:3-5). Ook Jesaja schildert zo’n wereld en brengt deze toestand in verband met opstandigheid tegen God: “overtreden, verloochenen van de Here, afvallen van onze God, spreken van onderdrukking en afwijking, zwanger gaan van leugentaal en die uit het binnenste voortbrengen … de waarheid struikelt op het plein en oprechtheid vindt geen ingang” (Jesaja 59:13-14). Om het duidelijk te zeggen: wanneer de mensen van God afvallen, vallen zij ook van elkaar af. In plaats van een gezamenlijk loflied aan de Here horen wij een kakofonie van tegenstrijdige stemmen, de concurrerende belangen van individuen, groepen en naties. Een licht in de duisternis Dit is dus de positie waarin wij ons allen bevinden. Maar de sprekende stem van God, zijn zelfopenbaring is niet opgehouden; Hij is niet gaan zwijgen omdat de mensheid in het begin niet geluisterd heeft. De getuigenis van Zijn scheppingswerk is voor iedereen zichtbaar: “toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld” (Psalm 19:5). Maar God heeft méér gedaan: Hij is op een andere wijze gaan spreken – door zijn wetten, beloften en profetieën aan de mensen in het Oude Testament: dezelfde psalm spreekt dan ook van deze overgang van de taal der schepping tot het gesproken of geschreven woord: “De wet des Heren is volmaakt… de getuigenis des Heren is betrouwbaar… Blz. 3 van 6
de bevelen des Heren zijn waarachtig… het gebod des Heren is louter …” (Psalm 19:8-9). Johannes vat deze openbaring zo samen: “In het Woord is leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen”; het woord “was in de wereld, en de wereld is door hem geworden, en de wereld heeft hem niet gekend” (Johannes 1:4-5, 10). Het woord Gods in het Oude Testament was de roepende stem van de Schepper, die Zijn volk, en door hen de gehele mensheid, terug wilde roepen: “Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk…” (Jesaja 65:1-2). Later werd die roepende stem op een andere wijze gehoord: “Het woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des vaders, vol van genade en waarheid” (Johannes 1:14). In zijn woorden en daden, en tenslotte door zijn kruisdood heeft Jezus ons de Vader ten volle geopenbaard; hij heeft ons de Vader ‘doen kennen’. De Brief aan de Hebreeën zegt hetzelfde: “Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon…” (Hebreeën 1:1-2). Laat u met God verzoenen En wat roept Hij? “Wendt u tot Mij en laat u verlossen, want Ik ben God en niemand meer”, zegt God door Jesaja in het Oude Testament (Jesaja 45:22). “Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen” (2 Cor. 5:20). In Jezus toont God ons de diepte van Zijn barmhartigheid met ons; wij zien hoe zeer Hij wenst de verdwaalde mensheid terug te brengen. In het offer van Zijn Zoon wil God ons laten zien hoe zeer Hij naar ons verlangt. En tegelijk is de verheerlijkte Christus het voorbeeld van de rijke zegeningen die God voorbereid heeft voor Zijn kinderen: het lid-zijn van Zijn familie, de vrede van Zijn liefde en Zijn eeuwig leven. Hij heeft zo veel te schenken voor hen die Hem horen. Inderdaad, God bestaat niet alleen – Hij is ook een beloner. Zoals de Brief aan de Hebreeën zegt: “Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken” (Hebreeën 11:6). Dit zijn dus de basisfeiten over onze verhouding met God – en met onze medemensen. Deze feiten hebben meerdere consequenties voor ons: – Het is niet zo dat de mensen naar God gezocht en Hem gevonden hebben – nog minder dat de mensen door eigen kracht en nadenken in staat zijn de ware God te leren kennen. Wanneer de mensen proberen zich hun God door eigen denken te verbeelden, is het resultaat óf de afgoden der heidenen die maar mensen op bovenmenselijke schaal zijn, óf de abstracte Eerste Oorzaak van de filosofen. Niet wij vinden God – Hij vindt ons, Hij openbaart Zich, en wel door Zijn spreken, door Zijn woord aan profeten en apostelen en vooral in Jezus Christus. Blz. 4 van 6
–
–
–
–
Wij hebben die openbaring hard nodig. Niet alleen kunnen wij Hem niet vinden, maar zonder Hem is er, in de toestand die sinds de zondeval onder de mensen heerst, geen hoop. De tegenwoordige toestand in de wereld getuigt van de gevolgen van de poging der mensen zonder God – of met hun eigen ‘goden’ – te leven. Daarom zegt Hij ook: “Wendt u tot Mij en laat u verlossen”. Waar het om gaat is het herstel van die band tussen de Schepper en de schepselen die prachtig tot uitdrukking komt in de eenvoudige naam voor God: ‘Vader’. Hij biedt ons de mogelijkheid weer opgenomen te worden in de kring van Zijn heilige familie, waarvan Jezus Christus de eerste is, de grote broeder van hen die door Hem in God geloven: “Uw naam zal Ik aan mijn broeders verkondigen … ziehier Ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft” (Hebreeën 2:12-13). Deze geheiligde familie zal voleindigd zijn wanneer, na de wederkomst van Christus en Zijn heerschappij op aarde, de woorden van Jeremia vervuld zullen zijn: “zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen” (Jeremia 31:34). Dan zal alles Hem weerspiegelen en God zal “alles in allen” zijn (1 Cor. 15:28). Uit de verzoening met God volgt noodzakelijk de verzoening met andere mensen. Al is ons geloof een persoonlijke beslissing, wij worden door geloof en doop in Christus leden van de kring van gelovigen, samen met al diegenen die dezelfde beslissing genomen hebben en die in dezelfde verhouding tot Hem staan. Wij worden in feite leden van zijn ‘gemeente’ - een model in het klein van de toekomstige herstelde mensheid. In de tempel te Jeruzalem waren er twee symbolen van de scheiding die de zonde tot stand heeft gebracht: er was het voorhangsel, symbool van een onoverkoombaar obstakel tussen God en de mensen. En er was een andere barrière die de heidenen verhinderde die gedeelten van de tempel te betreden die voor de Joden gereserveerd waren. Maar in Christus zijn beide weggedaan: “En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën” (Mattheus 27:51) en “Want Hij [Christus] is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte [tussen Joden en heidenen], de vijandschap weggebroken heeft … om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis…” (Efeziërs 2:14-16). Het spreekt vanzelf dat er maar één goddelijke familie is. Zijn roeping door Zijn woord en onze reactie daarop zorgen ervoor dat allen die Hem kennen één zijn. Éénheid zou inderdaad een kenmerk moeten zijn van allen die in Hem geloven. Paulus heeft het over “de eenheid des geestes… één lichaam en één geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen …” (Efeziërs 4:3-6).
De werkelijkheid Tot dusver hebben wij bijbelse principes bekeken. De werkelijkheid, dat weten wij allemaal, Blz. 5 van 6
is anders. Wij worden met een verwarrende veelheid van kerken en gemeenten geconfronteerd, die in geen enkele wijze God behagen kan. Wat gaan wij dan doen? Vertwijfeld opgeven, of alle verschillen opzij leggen – alsof God niet gesproken had? Het lijkt mij dat wij noch het één noch het andere mogen doen. De ‘gemeente van de levende God’ moet gebaseerd zijn op Zijn zelfopenbaring. Het gaat erom dat wij goed luisteren, dat wij Zijn woord lezen en ter harte nemen. Het heeft in deze situatie geen zin de eigen mening op de voorgrond te stellen en uit de Bijbel kiezen wat wij goed vinden of wat strookt met onze eigen opvattingen. Evenmin mogen wij de Bijbel slordig lezen: niet letten op wat er gezegd wordt of de boodschap met onze eigen ideeën vermengen. God zegt in Jesaja: “op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft” (Jesaja 66:2). In het Nieuwe Testament vermaant Jacobus zijn lezers: “Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas (dus, wat uit jezelf uitkomt) van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u geplante woord aan, dat uw zielen kan behouden” (Jacobus 1:21). Je wordt gered door iets wat van buitenaf komt – door het woord van God. Niet voor niets staat er dat wij Hem ‘ernstig’ moeten zoeken.
Blz. 6 van 6