ARTIKEL
De lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren werden één stroomgebied
AUTEUR(S)
Mark D'hoker Centrum voor Historische Pedagogiek K.U. Leuven Joost Lowyck Centrum voor Instructiepsychologie en -technologie, K.U. Leuven
De leerplicht werd in België in 1914 ingevoerd. Die wet op de leerplicht van 19 mei 1914 kan voor het onderwijs worden beschouwd als de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw. De opleiding van onderwijzers/ onderwijzeressen De eerste normaalschool (afgeleid van het Duitse Normalschule of ‘modelschool’ voor de opleiding van onderwijzers) werd in 1817 te Lier (provincie Antwerpen) geopend. Het was een rijksnormaalschool, net zoals de kweekschool die een jaar voordien in Haarlem tot stand was gekomen. De opleiding aan de normaalschool te Lier gebeurde in het Nederlands. In de Waalse provincies werden normaalcursussen georganiseerd tijdens de vakantie. Deze en andere onderwijsinitiatieven van de overheid hadden tot doel de kwaliteit van het lager onderwijs te verbeteren, wat in de Zuidelijke Nederlanden omwille van de lagere alfabetiseringsgraad nog noodzakelijker was dan in de Noordelijke. Een degelijk onderwijs zou immers bijdragen aan het dichten van de onderwijskloof tussen Zuid en Noord in functie van de natievorming in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830).
In 1830 scheurde het Zuiden zich af van het Noorden en riep zijn onafhankelijkheid uit. Uit reactie tegen de bemoeienis met onderwijs vanwege de overheid vóór 1830 werd in de Belgische Grondwet van februari 1831 vrijheid van onderwijs bepaald als vrijheid van inrichting of initiatief (actieve betekenis) en vrijheid van schoolkeuze (passieve betekenis). Het gevolg daarvan was kwantitatief en kwalitatief. Kwantitatief nam het aantal scholen ingericht door een privaat rechtspersoon (vrije scholen) sterk toe, terwijl het aantal scholen georganiseerd door een publiekrechtelijke instantie, zoals Rijk, provincie en gemeente (officiële scholen) terugliep. Daardoor werden vele gemeentelijke lagere scholen gesloten, evenals de rijksnormaalschool te Lier. Bovendien werden in de jaren dertig talrijke vrije katholieke lagere scholen opgericht, meestal door geestelijken en ontstonden zeven bisschoppelijke normaalscholen. Een ander gevolg van de invoering van de onderwijsvrijheid was dat de kwaliteit van het onderwijs er over de hele lijn op achteruitging, van lagere school tot universiteit, omdat iedere school een grote vrijheid had om zelf de toelatingsvoorwaarden, het leerprogramma en de ‘eindtermen’ te bepalen. Vandaar dat al snel na 1830 de behoefte werd aangevoeld om de wetgever (het Parlement) het onderwijs wettelijk te laten regelen, door o.a. het leerprogramma voor te
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
In de loop van de 19de eeuw, de ‘eeuw van het onderwijs’, ontstonden in België afzonderlijke lerarenopleidingen opeenvolgend voor onderwijzers/onderwijzeressen, leraren middelbaar onderwijs, kleuterleidsters en leraren technisch onderwijs 1. Afzonderlijke rivieren vloeiden aan het einde van de 20ste eeuw samen tot één stroomgebied. Het convergeren van de verschillende lerarenopleidingen sloot aan op de transformatie van het onderwijs dat evolueerde van een standenonderwijs in de 19de eeuw naar een gedemocratiseerd onderwijs na de Tweede Wereldoorlog. Zo werden lange tijd het kleuter- en lager onderwijs bezocht door kinderen uit de volksklasse, daarom ook volksonderwijs genoemd. Kinderen uit de burgerij gingen niet naar de gewone lagere school maar wel naar de voorbereidende afdeling van een instelling voor middelbaar onderwijs, die onderwijs verstrekte van een betere kwaliteit - en lange tijd alleen in het Frans - dan de gewone lagere school in Vlaanderen. Administratief ressorteerde de voorbereidende afdeling overigens onder het middelbaar onderwijs. Na 1945 nam het standengebonden karakter van het onderwijs geleidelijk af, eerst in het secundair onderwijs en vanaf eind jaren zestig in het hoger onderwijs. Met enige vertraging leidde die democratiseringstendens tot een naar elkaar toevloeien van de verschillende lerarenopleidingen. Zo werden o.m. de zes verschillende typen lerarenopleidingen in Vlaanderen in 1996 teruggebracht tot vier typen. Ook werden afgestudeerden van een lerarenopleiding gemakkelijker dan voorheen toegelaten tot hoger onderwijsniveau. Samenwerking tussen de verschillende lerarenopleidingen zal in de nabije toekomst nog worden geïntensiveerd. In de ontwikkeling van de Vlaamse lerarenopleidingen kunnen drie perioden worden onderscheiden: de 19de eeuw (1817-1914), de 20ste eeuw (1918-1996) en de recente jaren (1996-2005). Tot slot zij opgemerkt dat het onderwijs in België in 1989 ‘gecommunautariseerd’ werd. Vanaf 1 januari 1989 zijn de drie gemeenschappen (‘communautés’), de Vlaamse, de Franstalige en de Duitstalige gemeenschap, volledig verantwoordelijk voor onderwijs in hun gemeenschap. Van 1830 tot en met 1988 werd het onderwijsbeleid in België alleen op landelijk niveau gevoerd en gefinancierd.
De lerarenopleidingen in de 19de eeuw
5
schrijven en de nodige controle (inspectie) te voorzien.
De Lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren in één stroomgebied
In 1842 werd de wet op het lager onderwijs goedgekeurd. Ze bepaalde dat in iedere gemeente minimaal één gemeentelijke lagere school (gemeenteschool) moest bestaan. Onder bepaalde voorwaarden kon een gemeente wel een reeds bestaande vrije lagere school aannemen (aangenomen of geadopteerde lagere school) en diende de gemeente dan zelf geen school op te richten. Vrije lagere scholen die door de gemeente niet waren aangenomen, werden geheel of totaal vrije scholen genoemd. De wet schreef het programma voor, waarbij godsdienst en christelijke zedenleer verplicht waren voor alle lagere scholen, voorzag burgerlijke en kerkelijke inspectie evenals de oprichting van twee rijksnormaalscholen voor de opleiding van onderwijzers (lagere normaalscholen) te Lier en te Nivelles (provincie Brabant). Omdat godsdienst een plichtvak was, hadden de twee rijksnormaalscholen tot 1879 een uitgesproken katholiek karakter2, naast de zeven bisschoppelijke normaalscholen, vaak verbonden aan een kleinseminarie3. Aan het hoofd van een rijksnormaalschool stond aanvankelijk een priester.
6
Om toegelaten te worden tot de lagere normaalschool, diende men 16 jaar te zijn, de leerstof van de lagere school te beheersen en te slagen in het toegangsexamen. De studies duurden drie jaar. Het programma bestond uit algemeen vormende vakken en vakken gericht op theoretische en praktische beroepsbekwaamheid (in het 2de en 3de jaar). In de lessen opvoedkunde kregen toekomstige onderwijzers een beeld van het onderwijzersberoep en leerden ze de principes voor hun pedagogisch handelen. Het eigenlijke onderwijsgedrag verwierven zij vooral door observatie en praktische oefeningen in de lagere ‘oefenschool’. In 1861 werden de curricula van de bisschoppelijke normaalscholen afgestemd op deze van de rijksnormaalscholen. Voor de aanstelling van onderwijzers in de gemeentelijke lagere scholen, werd geen onderscheid gemaakt tussen afgestudeerden van een vrije normaalschool en die van een rijksnormaalschool. Anderzijds stonden tot ver in de 19de eeuw onderwijzers/onderwijzeressen voor de klas zonder enige lerarenopleiding. Om het even wie kon lezen, schrijven en rekenen en bovendien garanties bood op godsdienstig vlak, kon fungeren als onderwijzer(es), zeker in de geheel vrije lagere scholen. Nogal wat geestelijken, mannen en vrouwen, gaven les. Zij hadden wel een of andere vorm van voortgezet onderwijs gevolgd maar geen specifieke onderwijzersopleiding. In 1875 bezat 68% van de in dienst zijnde onderwijzers en 36% van de onderwijzeressen een diploma lagere normaalschool. Dat jaar telde België 38 lagere normaalscholen: 15 voor jongens en 23 voor meisjes. De meeste waren internaten, waar een totaalopvoeding in een religieuze sfeer werd gegeven. Het aantal jaarlijks gediplomeerden was evenwel gering: bijvoorbeeld 325 jongens en 320 meisjes in 1875. De radicaal-liberale regering van 1878 tot 1884, bracht ingrijpende hervormingen mee in het lager onderwijs en lager normaalonderwijs. Met het doel de sa-
menleving in België te ontkerkelijken, werd de wet op het lager onderwijs van 1842 vervangen door de nieuwe wet van 1879 die iedere gemeente verplichtte ten minste één gemeentelijke lagere school in te richten en het aannemen van een vrije lagere school werd verboden. In de gemeentelijke lagere scholen, toen 76% van alle lagere scholen, werden godsdienst en christelijke zedenleer geschrapt. Het verplichte programma werd uitgebreid met voor de jongens zeven en voor de meisjes met acht nieuwe vakken. Bedoeling was het volkskind te moraliseren en te socialiseren door middel van kennisverwerving en niet meer via godsdienstige opvoeding. De kerkelijke inspectie werd afgeschaft in de gemeentelijke scholen en bij de aanstelling van een onderwijzer(es) moest voorrang worden gegeven aan een gediplomeerde van een officiële normaalschool. Tegen de wet van 1879 ontstond een hevige katholieke reactie. Het land was verdeeld in twee kampen: klerikalen tegenover antiklerikalen. De schoolstrijd van 1879-1884 heeft de verzuiling van de samenleving in België sterk doen toenemen. Bij de verkiezingen van 1884 behaalde de katholieke partij een grote overwinning. Bij de daarop volgende verkiezingen behield ze telkens de meerderheid, zodat de katholieke partij van 1884 tot 1914 ononderbroken aan de macht was. De drie wetten op het lager onderwijs die in deze periode werden goedgekeurd (1884, 1895, 1914), betekenden evenwel geen terugkeer naar de confessionele wet van 1842. De nieuwe wetten hielden immers rekening met de verzuiling van de samenleving en met de doorbraak van de ‘moderniteit’ in België.
Om toegelaten te worden tot de lagere normaalschool, diende men 16 jaar te zijn, de leerstof van de lagere school te beheersen en te slagen in het toegangsexamen.
De wetten van 1895 en 1914 maakten godsdienst verplicht in het lager onderwijs, maar ouders konden ontheffing vragen voor dat vak in de gemeentelijke lagere scholen. In sommige steden en gemeenten stond het vak godsdienst zelfs niet meer op het programma van het gemeentelijk onderwijs, dat almaar uitgebreider werd. De lagere school moest immers de kinderen uit de volksklasse ‘voorbereiden op het leven’. Daartoe werden de scholingseisen verhoogd en werd het programma uitgebreid met vakken, zoals gezondheidsleer, noties van land- en tuinbouw en (voor meisjes) huishoudkunde, als praktisch bruikbare kennis voor het verdere leven. Ook de morele en sociale vorming kreeg een ruimere invulling, o.a. met schoolsparen en anti-alcohol lessen, in tegenstelling tot het sterk religieuze karakter van de vroegere lagere school. De historisch belangrijkste wet op het lager onderwijs was die van 19 mei 1914. Deze voerde de achtjarige leerplicht in (van 6 tot 14 jaar) en verlengde daarom de studieduur van de lagere school met een vierde graad (7de en 8ste leerjaar), met een programma dat algemeen vormend en beroepsvoorbereidend onder-
wijs combineert. Ze voorzag rijkssubsidies voor alle lagere scholen en schafte het schoolgeld (inschrijvingsgeld) af. Door het uitbreken van de Wereldoorlog, kort na de goedkeuring ervan, werd de leerplichtwet pas na 1920 geïmplementeerd. De opleiding van leraren hoger middelbaar onderwijs Met eenzelfde bedoeling als de wet van 1842 op het lager onderwijs om met name de onderwijskwaliteit te verbeteren, werd in 1850 een wet op het middelbaar onderwijs (Algemeen Secundair Onderwijs) goedgekeurd. De wet legde de structuur en organisatie van het middelbaar onderwijs vast, schreef de programma’s voor en bepaalde de diplomavoorwaarden van de leraren. Die voorschriften waren verplicht in de officiële scholen (koninklijke athenea en stedelijke colleges) maar in principe niet in de vrije scholen voor middelbaar onderwijs (vrije colleges en instituten), al liet men er zich min of meer door inspireren. De wet van 1850 maakte een onderscheid tussen hogere middelbare scholen en lagere middelbare scholen. De eerste waren bestemd voor jongens en voor meisjes (vanaf ca. 1890) uit de gegoede burgerij. Ze bestonden uit twee afdelingen: de humaniora (later klassieke of oude humaniora) en de beroepsafdeling (later moderne humaniora). Beide afdelingen boden algemene vorming: de eerste op basis van de klassieke talen, de tweede op basis van de moderne talen. De lagere middelbare school was een aparte school (middelbare school). Ze werd bezocht door jongens en vanaf 1864 ook door meisjes uit de kleine burgerij. Het programma ervan leek sterk op dat van de eerste drie jaren van de beroepsafdeling (moderne humaniora), maar had een eigen doelstelling. De leraren ervan kregen daarom ook een afzonderlijke opleiding (zie verder).
De oprichting van twee hogere normaalscholen - de Ecole normale des humanités te Luik en de Ecole normale des sciences te Gent - was het gevolg van een koninklijk besluit uit 1852, een uitloper van de wet van 1850 op het middelbaar onderwijs. Om toegelaten te worden tot de hogere normaalschool diende de kandidaat minimum 18 en maximum 23 jaar oud te zijn en te slagen voor het toelatingsexamen. De studieduur bedroeg drie, later vier jaar. Luik startte met de opleiding klassieke talen (‘humanités’) in 1874 gevolgd door
Niet alleen de afgestudeerden van de hogere normaalscholen kregen onderwijsbevoegdheid in het hoger middelbaar onderwijs. Ook de universitaire diploma’s van doctor in de Letteren en Wijsbegeerte en in de Wetenschappen (toen Wis- en Natuurkundige wetenschappen) verleenden dezelfde onderwijsbevoegdheid, hoewel deze afgestudeerden geen specifieke pedagogisch-didactische opleiding hadden4. Men ging ervan uit dat hun wetenschappelijke basisopleiding volstond: de leraar is in de eerste plaats een deskundige in zijn vak en de opgedane kennis kan hij gemakkelijk in verdunde vorm doorgeven aan jonge mensen, zo werd gesteld. Aan de mogelijkheid om als doctor les te geven kwam een einde in 1880, toen een koninklijk besluit van de radicaal-liberale regering bepaalde dat alleen gediplomeerden van de rijksnormaalscholen aangesteld konden worden als leraar in het officieel middelbaar onderwijs. Daardoor konden doctors, gediplomeerd aan de Katholieke Universiteit te Leuven, niet meer terecht in het officieel middelbaar onderwijs. Die maatregel bleef van kracht tot 1890. De vrije katholieke instellingen voor middelbaar onderwijs hadden een grote vrijheid bij de aanstelling van hun leraren en de overgrote meerderheid van de leerkrachten waren geestelijken zonder diploma van doctor, soms wel met dat van kandidaat. Velen gaven les vanuit de religieuze opleiding die zij aan het grootseminarie of binnen de eigen orde of congregatie hadden genoten. In 1890 werden de twee hogere normaalscholen afgeschaft. De universiteit verkreeg daardoor het monopolie van de opleiding van leraren middelbaar onderwijs. Dat gebeurde door een wet uit 1890, die de programma’s van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte en van de faculteit Wetenschappen met twee vakken uitbreidde voor wie als doctor wenste les te geven in het middelbaar onderwijs. Het programma van het doctoraat Wijsbegeerte en Letteren werd aangevuld met ‘histoire de la pédagogie et méthodologie’, dat van
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
Om de achteruitgang van het middelbaar onderwijs te keren en het tekort aan leraren op te vangen, werden in 1847 bij koninklijk besluit aan de twee Rijksuniversiteiten (Gent en Luik) normaalcursussen ingericht om leraren op te leiden voor de athenea en de colleges (‘un enseignement normal destiné à former des professeurs pour les athénées et les collèges’). Aan de Rijksuniversiteit Gent werden ‘cours normaux des sciences’ ingericht; te Luik ‘cours normaux d’humanités’. De normaalleergangen liepen over twee jaar en omvatten zowel theoretische colleges als praktische oefeningen (‘des leçons pratiques’). In 1851 werd voor het eerst het diploma van ‘professeur agrégé de l’enseignement moyen’ uitgereikt. Een jaar later werden de twee normaalopleidingen naar Frans model omgevormd tot Hogere normaalscholen (‘Ecoles normales supérieures’).
een afdeling moderne talen en in 1880 door een afdeling geschiedenis en aardrijkskunde. Gent startte met de opleiding wis- en natuurkunde (‘sciences’) en in 1880 kwamen er natuurwetenschappen en handelswetenschappen bij. De studenten van de hogere normaalschool volgden de meeste colleges aan de universiteit. De specifieke normaalopleiding bestond te Luik uit de vakken opvoedkunde (‘pédagogie’) en methodeleer (‘méthodologie’), te Gent uit de vakken methodeleer (‘méthodologie’) en wiskunde (‘mathématiques’). De studenten gaven oefenlessen aan hun medestudenten. Het reglement voorzag dat studenten lessen konden bijwonen in een school voor middelbaar onderwijs. Het is niet duidelijk of dat ook werkelijk gebeurde. Of de openbare examenles, die aan het einde van het laatste jaar moest worden gegeven in de concrete context van een school plaats vond, is evenmin duidelijk. Afgestudeerden te Luik behaalden het diploma van ‘professeur agrégé de l’enseignement moyen du degré supérieur pour les humanités’ en deze te Gent dat van ‘professeur agrégé de l’enseignement moyen du degré supérieur pour les sciences’.
7
Wetenschappen met ‘la méthodologie mathématique et les éléments de l’histoire des sciences physiques et mathématiques’ en met ‘un cours d’histoire de la pédagogie’. Toekomstige doctor-leraren Letteren en Wijsbegeerte dienden ook een openbare les te geven over een onderwerp uit het programma van het middelbaar onderwijs. Dat laatste was niet voorzien voor doctors Wetenschappen. Die ‘vergetelheid’ werd goedgemaakt met een wet uit 1891, die twee openbare lessen (‘l’une sur les mathématiques, l’autre sur la physique expérimentale’) voorzag voor doctors die zich op het onderwijs voorbereidden. Zoals reeds gezegd werden de twee hogere normaalscholen in 1890 afgeschaft. Op de twee normaalscholen was in de loop van de jaren 1880 immers veel kritiek gekomen, vooral van katholieke zijde. Men stelde dat de normaalscholen erg nadelig waren voor de verwante faculteit Letteren en Wijsbegeerte te Luik en voor de faculteit Wetenschappen te Gent. Beide hogere normaalscholen kregen de schuld dat die twee faculteiten weinig doctors afleverden. De pedagogische opleiding bleek tevens louter theoretisch en onvoldoende afgestemd op het middelbaar onderwijs en de opleiding werd erg duur bevonden. De tweestrijd tussen universiteit en hogere normaalschool werd gewonnen door de universiteit. Die strijd was ook ideologisch gekleurd: de katholieken waren voorstander van de universitaire opleiding; de liberalen verdedigden de rijksnormaalscholen.
De Lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren in één stroomgebied
De voorbereiding op het leraarschap aan de universiteit bleef erg beperkt. Als principe gold de basisopleiding (het doctoraat) aangevuld met een paar pedagogische vakken. De wetgever voorzag geen didactische oefeningen. Toch werd door sommigen de noodzaak hiervan aangevoeld. Zo organiseerde de verantwoordelijke voor de lerarenopleiding aan de universiteit te Leuven op eigen initiatief didactische oefeningen voor zijn studenten in twee katholieke scholen in de stad.
8
De opleiding van leraren lager middelbaar onderwijs De wet van 1850 legde niet alleen de basis voor de opleiding van leraren hoger middelbaar onderwijs maar eveneens voor leraren lager middelbaar onderwijs. Leraren aan de middelbare scholen dienden volgens de wet van 1850 houder te zijn van het diploma van ‘geaggregeerd leraar voor het middelbaar onderwijs van de lagere graad’. Dat diploma kon men behalen mits te slagen in twee examenpakketten voor de centrale examencommissie te Brussel. Na de eerste proef werd men aspirant-leraar. Na een periode van minstens één jaar kon men zich aanbieden voor de tweede proef en verkreeg men het diploma van geaggregeerd leraar, ook regent genoemd. Een koninklijk besluit uit 1852 organiseerde voor het eerst een systematische voorbereiding op het examen van geaggregeerd leraar of regent. Aan de rijkslagere normaalschool te Nivelles werd een eenjarige cursus (middelbare normaalcursus) ingericht voor afgestudeerden van de lagere normaalschool (onderwijzers) die geslaagd waren in het examen van aspirant-leraar en
zich via de eenjarige cursus konden voorbereiden op de tweede en laatste examenproef. In 1863 werd te Brugge (West-Vlaanderen) een rijksmiddelbare normaalschool (‘section normale moyenne’) geopend, die op de twee examengedeelten voorbereidde via een tweejarige cursus. Kandidaten moesten houder zijn van het diploma van onderwijzer of met succes het derde jaar van de humaniora of beroepsafdeling beeindigd hebben en slagen in het toelatingsexamen. In 1881 werd het diploma van regentes ingevoerd. Kort daarop werden de eerste middelbare normaalscholen voor meisjes (of regentaten) geopend die zich parallel hebben ontwikkeld met die van de jongens5. De middelbare normaalschool verleende onderwijsbevoegdheid voor alle vakken van de middelbare school 6. In 1884 werd een specialisatie ingevoerd in de middelbare normaalschool. Het tweede jaar werd opgesplitst in een wetenschappelijke en een literaire afdeling. In de middelbare normaalschool voor meisjes werd bovendien de afdeling moderne talen opgericht7. Door een koninklijk besluit uit 1912 werd de studieduur van de middelbare normaalschool verlengd met een derde jaar met keuze tussen drie afdelingen: de literaire, de wetenschappelijke en de Germaanse. De opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen De eerste bewaarschool (thans kleuterschool) in België werd in 1827 te Brussel geopend. Het aantal dergelijke scholen nam sterk toe: van 6 in 1830 over 929 in 1875 en tot 2.625 in 1905. Bewaarscholen voorzagen in de opvang van kleuters uit de volksklasse, waarvan de ouders buitenshuis werkten of de moeder huisarbeid verrichtte. Om ze niet ‘in ledigheid’ thuis of op straat te laten rondlopen, werden de kleuters in de bewaarscholen ‘bewaard’. Ze werden niet alleen gevrijwaard van mogelijke ongelukken en gevaren; ze kregen vooral een morele en godsdienstige opvoeding. De oudste kleuters werden soms door middel van zang, lezen en rekenen reeds voorbereid op de lagere school. Pas door de boven genoemde wet van 1879 op het lager onderwijs werd de bewaarschool officieel erkend. De wet verplichtte de gemeenten een bewaarschool te hechten aan de gemeentelijke lagere school ‘daar waar de Regering het nodig acht’. Intussen fungeerden enkele honderden bewaarscholen, opgericht door dames uit de bourgeoisie en de adel of door geestelijken (vrije bewaarscholen) en gemeentebesturen (officiële bewaarscholen). Voor de bewaarschoolonderwijzeressen werden normaalleergangen (Fröbelleergangen) ingericht, waar men op vier weken tijd een bevoegdheidsgetuigschrift kon verwerven. Sommige bewaarscholen stelden het getuigschrift verplicht, in andere was het aanbevolen en nog andere stelden bewaarschoolonderwijzeressen zonder enig getuigschrift aan. Ook waren na 1850 in het vak pedagogiek van de lagere normaalscholen voor meisjes lessen voorzien gericht op het bewaarschoolonderwijs.
Bij koninklijk besluit werd in 1880 het getuigschrift van bewaarschoolonderwijzeres ingevoerd. Het was vereist voor een definitieve benoeming in de officiële, i.c. gemeentelijke bewaarscholen. Dat getuigschrift kon worden behaald via de nieuw ingerichte normaalleergangen, waar de Fröbelmethode werd aangeleerd. Vanaf 1898 was het bekwaamheidsgetuigschrift verplicht voor iedere aanstelling in een bewaarschool. Kort vóór de Eerste Wereldoorlog werden de eerste normaalscholen (dagscholen) voor bewaarschoolonderwijzeressen geopend met een studieduur van één of twee jaar. Ze waren meestal verbonden aan een lagere normaalschool voor meisjes. Vele scholen droegen de naam ‘Fröbelnormaalschool’. De tweestrijd tussen universiteit en hogere normaalschool werd gewonnen door de universiteit. Die strijd was ook ideologisch gekleurd: de katholieken waren voorstander van de universitaire opleiding; de liberalen verdedigden de rijksnormaalscholen.
De opleiding van leraren technisch onderwijs
Rond de eeuwwisseling werden voor het eerst initiatieven genomen met betrekking tot de onderwijsbevoegdheid en de aanstelling van leraren en leraressen technisch onderwijs. Zo werden vanaf de jaren 1890 cursussen ingericht voor het behalen van een bekwaamheidsgetuigschrift voor het geven van onderricht in huishoudkunde en in nuttige handwerken. Met dat getuigschrift konden meisjes terecht in lagere scholen, in huishoudscholen en in lagere en middelbare normaalscholen (zie voor de situatie in Nederland Bjorkman & Elve in dit nummer). Een ministeriële omzendbrief uit 1903 regelde de onderwijsbevoegdheid van leraren in de nijverheidsscholen 8. De vakken van de nijverheidsscholen beho-
Kenmerkend voor alle leraren technisch onderwijs was het ontbreken van een pedagogisch-didactische vorming afgestemd op het technisch onderwijs. De onderwijzers en de leraren middelbaar onderwijs waren pedagogisch en didactisch geschoold voor het lager, respectievelijk middelbaar onderwijs, maar niet voor het technisch onderwijs met zijn specifieke doelgroep, functie en vakinhouden. De andere leraren technisch onderwijs, de overgrote meerderheid, misten elke pedagogisch-didactisch opleiding. Daaraan werd lange tijd weinig of geen belang gehecht. Als principe gold dat wie zijn ‘vak’ theoretisch kende of praktisch beheerste, die kennis of vaardigheid gemakkelijk kon overdragen aan leerlingen. Ook het feit dat het technisch onderwijs ressorteerde onder een ‘technisch’ ministerie, versterkte nog die simplistische visie op het leraarschap in het technisch onderwijs10. Men zag immers het economisch nut als de eerste en vaak enige functie van het technisch onderwijs. In de laatste jaren vóór 1914 werden voor het eerst normaalcursussen technisch onderwijs ingericht, vanaf 1905 door de provincie Henegouwen en vanaf 1909 door de provincie Limburg. De lessen van de tweejarige cursus in Henegouwen behandelen ‘la science de l’enseignement’, de vakmethodiek en de onderwijspraktijk. Ze werden gevolgd door in dienst zijnde en aanstaande leraren technisch onderwijs. De normaalcursussen in Limburg verstrekten een theoretischtechnische bijscholing aan onderwijzers, regenten en gediplomeerden middelbaar onderwijs die in een technische school les gaven. Na de Eerste Wereldoorlog werden de Limburgse normaalcursussen niet meer ingericht, in tegenstelling tot de Henegouwse cursussen die zelfs model zouden staan voor andere in het Interbellum.
De lerarenopleidingen in de 20ste eeuw In het Interbellum (1918-1940) kregen de verschillende lerarenopleidingen een vaste basis en werden ze meer geprofessionaliseerd. Na de Tweede Wereldoorlog werden de eerste stappen gezet tot samenwerking tussen en integratie van de opleidingen.
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
De eerste technische scholen in België werden in 1826 geopend te Gent en te Luik. Na een trage groei kende het technisch onderwijs een doorbraak vanaf de jaren 1880 onder impuls van de versnelling en verbreding van de industrialisering, de zgn. tweede industriële revolutie, van de beginnende ontvoogding van de arbeidersklasse en van de verzuiling van de samenleving. In 1884 telde België 91 scholen voor technisch onderwijs, in 1910 703, met respectievelijk 507 en 4.323 leraren. In tegenstelling tot het middelbaar onderwijs was het technisch onderwijs gekenmerkt door een grote diversiteit qua organisatie en studierichtingen, met avond-, zondags- en dagscholen, afgestemd op de nijverheid, de land- en tuinbouw, de handel en het huishouden. Zelfs binnen eenzelfde schooltype bestond inhoudelijk een grote verscheidenheid, omdat iedere school diende te beantwoorden aan de lokale economische en sociale behoeften. Vandaar dat het programma en zelfs het peil van gelijknamige scholen onderling nogal verschilden. De schoolbesturen genoten immers een grote vrijheid bij de aanstelling van de leraren.
ren tot drie categorieën: (1) lagere algemene vakken (‘les cours généraux élémentaires’), (2) middelbare algemene vakken (‘les cours généraux moyens’) en (3) toepassingsvakken (‘les cours d’application’)9. Volgens de minister konden de vakken van categorie 1 toevertrouwd worden (‘peuvent être confiés’) aan gediplomeerde onderwijzers; die van categorie 2 aan leraren middelbaar onderwijs en aan ‘specialisten’; die van categorie 3 aan ingenieurs en personen die door hun studie of beroep een hoge competentie hebben verworven in een gegeven vakgebied. De minister verklaarde verder geen aanstellingen in de nijverheidsschool meer te erkennen, indien ze niet beantwoordden aan de diplomavoorwaarden of voorgeschreven bekwaamheid.
De opleiding van onderwijzers/onderwijzeressen De wet van 1914 op de leerplicht kon pas na de Eerste Wereldoorlog worden uitgevoerd. Ze leidde ook tot
9
een hervorming van de onderwijzersopleiding in het Interbellum. Een koninklijk besluit uit 1923 beperkte de normaalopleiding tot drie jaar, maar de toelatingsleeftijd werd opgetrokken tot 16 jaar 11. De opleiding kon worden vooraf gegaan door een voorbereidende afdeling van één of twee jaar, respectievelijk toegankelijk op 15- en 14-jarige leeftijd. Het programma van de normaalschool werd vernieuwd en zwaarder gemaakt. De vakken wiskunde, natuurwetenschappen en moderne talen maakten het hoofddeel van de opleiding uit. Het was immers de bedoeling het niveau van de lagere normaalschool op te trekken tot dat van het middelbaar onderwijs. Nadruk werd gelegd op persoonlijk werk, met aandacht voor de wetenschappelijke methodiek. De hervorming van 1923 kwam tegemoet aan de groeiende overtuiging dat de onderwijzer(es) diende te beschikken over een algemene vorming zoals het middelbaar onderwijs verstrekte en dat hij/zij meer dan de leerstof van de lagere school diende te beheersen. Met dat doel werden in 1926 en in 1929 nog verdere stappen gezet om de normaalstudies te versterken.
De Lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren in één stroomgebied
Een koninklijk besluit uit 1926 bracht de studieduur opnieuw op vier jaar, met 16 jaar als toelatingsleeftijd, zodat normalisten een jaar later dan voordien het geval was, hun diploma ontvingen. Een voorbereidende afdeling van één jaar ging eraan vooraf, waardoor de lagere normaalschool niet langer aansloot op de (vierde graad; d.i. het 7de en 8ste leerjaar van de) lagere school. Het was uitdrukkelijk de bedoeling om in de eerste drie jaren van de normaalopleiding de algemene vakken op het niveau te brengen van de hogere cyclus van de Latijn-Griekse humaniora. De klassieke talen werden vervangen door psychologie, pedagogiek en expressievakken. Pedagogiek en praktijkopleiding werden verschoven naar het derde en vierde jaar. Dat alles duidde op een voortschrijdende professionalisering en opwaardering van de opleiding.
10
In 1929 werd het programma andermaal aangepast, vooral met betrekking tot de opvoedkunde. Dat vak werd opgesplitst in drie zelfstandige vakken: psychologie-opvoedkunde, methodiek en historische pedagogiek. Het leerplan van 1929 en de structuur van de opleiding zouden tot 1957 vrijwel ongewijzigd blijven. Nochtans werd in die tussenperiode kritiek geuit op de opleiding. In het lager onderwijs vonden immers ingrijpende hervormingen plaats, met als belangrijkste de invoering in 1936 van het innovatieve Leerplan van ’36 en van het nieuwe katholieke programma, beide geïnspireerd door de ideeën van de Reformpedagogiek. Kritiek werd geuit op de ruime algemene vorming ‘ten koste van de pedagogische vakken’. In het eerste jaar stond opvoedkunde niet op het programma. In het tweede en in het derde jaar werd er respectievelijk slechts 2 en 4 ¾ uren per week aan besteed. De leraren algemene vakken waren vakspecialisten; ze lieten de pedagogische opleiding over aan de pedagoog. De extra-inspanning die de studenten moesten leveren voor wiskunde, wetenschappen en andere algemene vakken, beperkte de studietijd voor en de kwaliteit van de pedagogische vakken. Zij percipieerden een kloof tussen de weten-
schappelijke en de pedagogische opleiding. De bedoeling om toekomstige onderwijzers/onderwijzeressen een brede algemene vorming te geven, had volgens sommigen de vroegere, vrij pragmatische, normaalopleiding ontwricht. Daarbij kwam nog dat vele normalisten de nodige vooropleiding misten om met succes het ‘overladen’ programma te verwerken12. Zoals reeds gezegd werd de normaalopleiding pas in 1957 hervormd. Als toelatingsvoorwaarde werd het getuigschrift lager middelbaar of technisch onderwijs geëist13. Het programma van de vierjarige opleiding werd hetzelfde als dat van de verschillende studierichtingen van de hogere cyclus van de klassieke en moderne humaniora. De leerstof van het hoogste jaar middelbaar onderwijs werd echter gespreid over de hoogste twee leerjaren in de normaalschool, zodat ze gecombineerd konden worden met de pedagogische en didactische vorming. De afgestudeerden van de lagere normaalschool kregen dan twee getuigschriften: het getuigschrift hoger middelbaar onderwijs en de akte van onderwijzer(es). De hervorming van 1957 betekende een verdere opwaardering van de algemene vorming en verhoogde de studiemogelijkheden voor onderwijzers/onderwijzeressen in het hoger onderwijs. Tien jaar later werd door het koninklijk besluit uit 1967 in de lagere normaalscholen een duidelijke scheiding gemaakt tussen de middelbare onderwijscyclus en de eigenlijke lerarenopleiding. De toen op vijf jaar gebrachte opleiding bestond uit twee cycli. De eerste cyclus (drie jaar) omvatte dezelfde vakken als die van de studierichting in het hoger middelbaar onderwijs, met klemtoon op de expressievakken. De tweede cyclus (twee jaar) omvatte de eigenlijke pedagogisch-didactische opleiding. De tweede cyclus, aanvankelijk postsecundair onderwijs genoemd, werd door een wet uit 1970 in het hoger onderwijs opgenomen. In 1971 bracht een wet de definitieve scheiding aan tussen de twee cycli normaalonderwijs. De eerste cyclus ressorteerde niet meer onder het normaalonderwijs maar onder het secundair onderwijs. De lagere normaalschool (pedagogisch hoger onderwijs van het korte type) begon pas op 18-jarige leeftijd na volledige secundaire studies14. Aanvankelijk bleef de studieduur twee jaar, in 1984 met een jaar verlengd tot drie jaar. De opleiding van leraren hoger middelbaar onderwijs, later hoger secundair onderwijs In 1929 werd een wet op het universitair onderwijs goedgekeurd, met een belangrijke hervorming van de universitaire lerarenopleiding. De wet van 1929 voerde een nieuwe graad in, met name die van licentiaat (‘licencié’)15. Ze voerde ook nog een andere nieuwe titel in: die van geaggregeerde voor het middelbaar onderwijs van de hogere graad (‘agrégé de l’enseignement moyen du degré supérieur’). Daarmee gaf de universitaire lerarenopleiding voor het eerst recht op een apart diploma. De wet van 1929 legde het programma vast van de universitaire lerarenopleiding. Het bestond uit een
theoretisch en een praktijkgedeelte. Het theoretische gedeelte omvatte vier vakken: proefondervindelijke opvoedkunde (‘la pédagogie expérimentale’), geschiedenis van de opvoedkunde (‘l’histoire de la pédagogie’), algemene methodeleer (‘la méthodologie générale’) en bijzondere methodeleer (‘la méthodologie spéciale’). De praktijkopleiding was vrij algemeen geformuleerd. Ter voorbereiding van de twee examenlessen aan het einde van de opleiding, diende de student aan te tonen ‘qu’il a suivi, pendant un an au moins, sous la direction de son professeur de méthodologie, des exercices didactiques dans un établissement d’enseignement moyen’. Gezien het beperkte programma van de aggregatie konden de meeste studenten de opleiding combineren met hun basisopleiding. Aan het einde van de tweejarige licentie verwierven ze dan twee diploma’s: dat van licentiaat en dat van geaggregeerde voor het hoger middelbaar onderwijs.
De opleiding van leraren lager middelbaar onderwijs, later lager secundair onderwijs In 1927 werd de opleiding aan de middelbare normaalschool teruggebracht van drie naar twee jaar. De ‘specialisatie’ startte reeds in het eerste jaar. In de rijksnormaalscholen en daarna in de vrije normaalscholen werd een voorbereidend jaar opgericht. Tot 1949 bleef het toelatingsexamen verplicht. Door een koninklijk besluit uit 1957 dat de vier leerjaren van de lagere normaalschool gelijkschakelde met de hogere cyclus van de humaniora, werd tevens bepaald dat in de middelbare normaalscholen zes
In 1963 kreeg de middelbare normaalschool andermaal een nieuwe structuur. De zes afdelingen, waarvan de eerste twee de naam Nederlands-Engels en Frans-geschiedenis kregen, werden ingedeeld in subafdelingen op basis van een derde keuzevak17. Sedertdien verwierven de regenten onderwijsbevoegdheid in drie vakken18. De onderwijsbevoegdheid van de leraren lager middelbaar onderwijs was intussen door de wet op het normaalonderwijs van 1952, uitgebreid tot het lager technisch en beroepsonderwijs (12-15 jaar). Vandaar de titelwijziging van het diploma in ‘geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs’19. De opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen, later kleuterleid(st)ers In 1920 werd de studieduur van normaalscholen voor bewaarschoolonderwijzeressen verlengd met een tweede jaar en enkele jaren later met een derde jaar. Kandidaten dienden de (vier graden van de) lagere school te hebben doorlopen. De opleiding omvatte theoretische vakken en een stage in kinderkribben en bewaarscholen. De specificiteit van de opleiding werd nog versterkt, toen vanaf 1932 onderwijzeressen en regentessen niet meer aanvaard werden als bewaarschoolonderwijzeres 20. In 1957 werd de opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen met een vierde jaar verlengd. De toelatingsleeftijd werd 15 jaar en er werd een getuigschrift van lager secundair onderwijs als toelatingsvoorwaarde geëist. De normaalschool voor bewaarschoolonderwijzeressen werd daardoor als de tweelingzus van de lagere normaalschool voor meisjes gepercipieerd. In die jaren gingen stemmen op om de eerste twee jaren van beide normaalscholen gemeenschappelijk te maken. Eind jaren vijftig kwam naast de naam bewaarschoolonderwijzeres ook de term ‘kleuteronderwijzeres’ in gebruik. In de loop van de jaren zestig werden ze geleidelijk aan vervangen door de huidige naam kleuterleidster/kleuterleider en normaalonderwijs werd vervangen door kleuternormaalonderwijs of voorschools normaalonderwijs. De genoemde wet van 1970 op het hoger onderwijs bracht vanaf 1974-1975 het kleuternormaalonderwijs op het niveau van het pedagogisch hoger onderwijs, waartoe het lager en het middelbaar normaalonderwijs reeds behoorden. De studieduur van de drie lerarenopleidingen bedroeg twee, vanaf 1984 drie jaar. De opleiding van leraren technisch onderwijs Naar het voorbeeld van de hervatte cursussen van de provincie Henegouwen werden in de jaren twintig door drie andere provincies (Antwerpen, Brabant, Luik), door de stad Antwerpen en door vijf vrije katholieke technische scholen ‘normaalcursussen technisch onderwijs’ ingericht. De ene richtte zich tot onderwijzers, regenten en gediplomeerden middelbaar
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
Na de Tweede Wereldoorlog breidde de aggregatie uit op verschillende vlakken, mede onder invloed van de forse leerlingentoename in het secundair onderwijs en doordat in het vrije onderwijs het aantal geestelijke leerkrachten daalde ten voordele van lekenleerkrachten. Zo werd de onderwijsbevoegdheid van de aggregatie, die volgens de wet van 1929 slechts gold voor het middelbaar onderwijs, uitgebreid tot het technisch en beroepsonderwijs. Vandaar de titelwijziging van het diploma in ‘geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs’. Parallel werd de inrichting van de aggregatie die beperkt was tot de faculteit Letteren en Wijsbegeerte en tot de faculteit Wetenschappen, uitgebreid tot alle faculteiten. Het programma van 1929 werd ook inhoudelijk verruimd. Over het algemeen werd het praktijkgedeelte van de opleiding versterkt door een uitbreiding van de werkcolleges en van de stage. Voor de ondersteuning ervan werden meer begeleiding en middelen ter beschikking gesteld. In sommige departementen en faculteiten werd de lerarenopleiding vaak beschouwd als secundair ten opzichte van de basisopleiding. Dat uitte zich in een geringe waardering voor didactisch onderzoek in het eigen vakdomein en in een ongunstige programmering van hoorcolleges en werkcolleges. Op dat vlak was verbetering te constateren door de oprichting aan iedere universiteit van een interfacultair centrum (of instituut) dat de lerarenopleidingen in de verschillende departementen coördineerde en ondersteunde. Ook een verbetering was het feit dat een toenemend aantal docenten een voltijdse opdracht in de lerarenleiding vervulde16.
afdelingen konden worden opgericht: Moedertaalgeschiedenis, Moderne talen, Wiskunde-natuurkunde, Wetenschappen-aardrijkskunde, Lichamelijke opvoeding en Plastische kunsten.
11
De Lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren in één stroomgebied
onderwijs en de andere tot praktijkleraren en ingenieurs. Sommige werden afwisselend ingericht voor verschillende doelgroepen. Al verschilden die normaalcursussen sterk wat de frequentie, vakkenverdeling en niveau betrof, toch waren ze een stap in de goede richting. De initiatiefnemers gingen er immers van uit dat een goede kennis en beheersing van een vak niet volstond om degelijk te onderwijzen. Een kritiek op de cursussen was wel dat ze nogal theoretisch waren en soms op ongunstige momenten waren geprogrammeerd. Aangenomen mag worden dat slechts een klein gedeelte van de leraren technisch onderwijs, niet meer dan 10%, een dergelijke cursus heeft gevolgd in de jaren twintig.
12
Onder invloed van de heersende economische crisis werd het technisch onderwijs begin jaren ’30 ingrijpend hervormd. Een koninklijk besluit uit 1932 maakte het technisch onderwijs los van de technische ministeries en bracht het onder de nieuw opgerichte Dienst voor het Technisch Onderwijs gehecht aan het ministerie van Openbaar Onderwijs. Een jaar later kreeg het technisch onderwijs een meer uniforme structuur volgens een alfanumerieke classificatie21: A1, A2, … dagscholen voor jongens; B1, B2, … avondscholen voor jongens; C1, C2, … bijzondere scholen voor meisjes, D normaalcursussen. Daardoor konden de bestaande en toekomstige normaalcursussen als D-cursus worden erkend. Sedertdien moesten kandidaat-leraren ook slagen in een bekwaamheidsexamen dat een pedagogisch-didactische en een technische proef omvatte. Wie de D-cursus had gevolgd, verkreeg geheel of gedeeltelijk vrijstelling van het bekwaamheidsexamen. Dat stond ook ingeschreven in de wet op het technisch onderwijs van 1953 die tevens voorzag in de oprichting van technische normaalscholen. De eerste tweejarige middelbare technische normaalscholen (technische regentaten) werden in 1959 geopend. In de loop van de volgende jaren ontstonden nog andere technische regentaten. Ze leverden het diploma af van ‘geaggregeerde voor het lager technisch onderwijs’. In 1971 werden de middelbare technische normaalscholen opgenomen in het pedagogisch hoger onderwijs van het korte type, naast de ‘algemene’ middelbare normaalscholen, de lagere normaalscholen en (vanaf 1974) de kleuternormaalscholen. Hun studieduur werd vanaf 1 september 1984 op drie jaar gebracht. Dat was in de eerste plaats bedoeld als een besparingsmaatregel. Om het lerarenoverschot in die jaren te verminderen, werden door de studieverlenging gedurende één jaar geen leraren kleuter-, lager en lager secundair onderwijs gediplomeerd. De verlenging van de studieduur had een terugval van het aantal studenten Pedagogisch hoger onderwijs tot gevolg: van 14.791 (3.817 mannen en 10.974 vrouwen) in 1983-1984 tot 10.861 (resp. 2.177 en 8.684) in 19891990. Naast de technische regentaten, die dagonderwijs verstrekten, bleven de D-cursussen verder fungeren. Ze waren bedoeld om zowel ‘de technici en practici voor te bereiden tot het onderwijs’ als ‘een aanvullende vorming te verstrekken aan het personeel van het algemeen onderwijs dat zich wil wijden aan het technisch onderwijs’.
Het aantal ingerichte D-cursussen bleef na de Tweede Wereldoorlog beperkt. In 1953 werden er negen ingericht, met 585 ingeschreven leerlingen. Een ministeriele omzendbrief uit 1963 wijzigde de naam in ‘Middelbare technische normaalleergangen met beperkt leerplan’ en bepaalde de toelatingsvoorwaarden, de opleidingsduur en inhoud van wat in de volksmond de D-cursus bleef. De deeltijdse opleiding werd ’s avonds en tijdens het weekend verzorgd. Zoals alle andere lerarenopleidingen bevat de opleiding een theoretisch en een praktisch gedeelte. In Vlaanderen werd de opleiding hervormd volgens de principes van het modulair systeem. De opleiding verleent het ‘Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid’ (GPB) en wordt georganiseerd door Centra voor Volwassenenonderwijs (CVO). De naam Middelbaar technische normaalleergangen werd in 1988 vervangen door GPB-opleiding.
Recente en toekomstige ontwikkelingen Decreet van 1996 Het decreet van 16 april 199622 zorgde ervoor dat alle lerarenopleidingen werden opgenomen in één decreet. De initiële lerarenopleidingen van één cyclus (leraar kleuter-, lager en lager secundair onderwijs) beslaan drie academiejaren en hebben een curriculuminhoud van 180 studiepunten. Zij behoren tot het studiegebied onderwijs. Vanaf de start van de basisopleiding is er een sterke identificatie met het beroep door het grote aandeel van de praktijkcomponent. De drie opleidingen kennen een gemeenschappelijke stam. Daarnaast richten de opleidingsonderdelen zich specifiek op het kleuter, lager onderwijs of secundair onderwijs. Voor de basisopleiding ‘geaggregeerde secundair onderwijs – groep 1’ (de zogenaamde regenten) kiezen studenten uit een ruim aanbod van vakken er drie met een puntengewicht 1, of combineren een vak met puntengewicht 2 met één van 1. Deze opleiding leidt leraren op voor de eerste en tweede graad algemeen secundair onderwijs en het volledig beroepssecundair onderwijs. Studenten hebben de kans om op basis van elders verworven kwalificaties de voortgezette lerarenopleiding te volgen23. De universiteit biedt een academische initiële lerarenopleiding aan, die gericht is op het verwerven van de basiscompetenties voor het leraarstype secundair onderwijs – groep 2. Deze vervolgopleiding voor ‘geaggregeerde voor het secundair onderwijs – groep 2’ geeft lesbevoegdheid in de tweede , derde en vierde graad secundair onderwijs voor algemene vakken, voor sommige technische vakken en voor klassieke talen in het hele secundair onderwijs. Door het decreet van 16 april 1996 werd het curriculum van de nieuwe ‘academische initiële lerarenopleiding’ (ailo) uitgebreid tot een studieomvang van 34 studiepunten (ongeveer een half studiejaar). Decreet van 1998 Het Besluit van de Vlaamse regering betreffende de basiscompetenties van de leraren is van grote invloed op de lerarenopleiding. De Vlaamse regering heeft
daarbij tien gemeenschappelijke basiscompetenties geformuleerd die richtinggevend zijn voor alle toekomstige leraren. Voor iedere soort lerarenopleiding (leraar kleuteronderwijs, lager onderwijs, secundair onderwijs-groep 1 en secundair onderwijs-groep 2) zijn deze nog nader gespecificeerd. Die basiscompetenties beschrijven de leraar als: 1 begeleider van leer- en ontwikkelprocessen 2 opvoeder 3 inhoudelijk expert 4 organisator 5 innovator/onderzoeker 6 partner van ouders/verzorgers 7 lid van een schoolteam 8 partner van externen 9 lid van de onderwijsgemeenschap 10 cultuurparticipant Het tijdsgebrek waar de universitaire lerarenopleiding vanaf haar ontstaan mee kampte, werd door de invoering van deze eindtermen voor de lerarenopleiding nog groter. De GPB-opleiding (Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid) werd evenwel niet opgenomen in dat decreet en situeert zich volledig binnen het hoger onderwijs voor sociale promotie (in Nederland: BVE). Deze opleiding geeft onderwijsbevoegdheid in het secundair onderwijs-groep 324. Toch stelt het GPB zich sinds 1999 open voor alle universitaire studenten die algemene vakken in de derde en vierde graad secundair onderwijs willen geven. Het GPB werd daardoor een rechtstreekse concurrent voor de academische initiële lerarenopleiding, maar heeft geen band met wetenschapsbeoefening en vakdidactiek25. Aanbouwdecreet lerarenopleiding 2005?
Dit ‘Voorontwerp van decreet betreffende de lerarenopleidingen in de Vlaamse Gemeenschap’29 was aanvankelijk gepland in 2002. Onder het ministerschap van Vanderpoorten werd aan dat aanbouwdecreet gewerkt, mede op advies van een ministeriële commissie. Door de sterke vertraging was het aanbouwdecreet niet meer haalbaar in de vorige legislatuur. Na de verkiezingen van 2004 heeft de huidige minister Vandenbroucke het voorontwerp van decreet op diverse punten aangepast, uitgaande van een
In het voorstel van decreet verandert er voor de lerarenopleidingen kleuter, lager en secundair onderwijsgroep 1 niet veel. Dit zijn de geïntegreerde lerarenopleidingen. Hier worden in eenzelfde opleiding zowel de vakinhoudelijke als de pedagogisch-didactische expertise verworven. Zij zijn immers opgenomen in het structuurdecreet en verlenen de graad van bachelor in het studiegebied onderwijs. De drie basisopleidingen worden er gecertificeerd met een bachelordiploma na een leertraject van 180 studiepunten. Concreet betekent dit dat de aspirant-leerkrachten, zoals alle hogere opleidingen, in het academiejaar 2004-2005 met het eerste bachelorjaar zijn gestart. De praktijkcomponent van deze professioneel gerichte bachelors wordt georganiseerd als een pre-service training met een omvang van 45 studiepunten. Er is wel een reductie van drie naar twee vakken. De student kiest een pakket van twee onderwijsvakken uit de door de hogeschool aangeboden mogelijkheden. Aansluitend bij de basisopleidingen kunnen hogescholen postgraduaten inrichten die leiden tot het verwerven van een nieuw, bijkomend onderwijsvak of een specifieke bekwaamheid. De lerarenopleidingen die niet geïntegreerd zijn, worden specifieke lerarenopleidingen genoemd en kunnen worden aangeboden door hogescholen, universiteiten en centra voor volwassenenonderwijs. Die opleidingen bestaan uit een theoretische component (inclusief praktijkoriëntatie) en een stagecomponent van ieder 30 studiepunten. Het diploma van leraar wordt uitgereikt nadat de student alle 60 studiepunten heeft verworven. De praktijkcomponent kan plaatsvinden als een pre-service stage ingebed in het opleidingscurriculum dan wel als in-service stage binnen een ingroeibaan. De theoretische component kan deel uitmaken van het mastercurriculum (ingedaald), dan wel naast of na de master worden gevolgd. Een specifieke lerarenopleiding kan onder voorwaarden nog worden gevolgd als GPB-opleiding aan een centrum voor volwassenenonderwijs. Specifieke lerarenopleidingen vallen alle buiten de BaMastructuur en de accreditatieprocedure (zie ook Snoek in dit nummer).
Besluit In de loop van de 19de eeuw ontstonden de verschillende lerarenopleidingen in België, geregeld door een wetgeving die betrekking had op het onderwijsniveau waarvoor de opleiding onderwijsbevoegdheid gaf: de opleidingen van de kleuterleidster en van de onderwijzer(es) vielen onder de regelgeving van het lager onderwijs; deze van de leraar lager middelbaar onderwijs onder die van het middelbaar onderwijs en de opleiding tot leraar hoger middelbaar onderwijs ressorteerde onder de universitaire regelgeving. In het technisch onderwijs was de situatie complexer. Daar werkten leraren die opgeleid waren aan een
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
De lerarenopleidingen in het Vlaamse onderwijslandschap zullen in de nabije toekomst via een nieuw decreet geregeld worden naar aanleiding van de Bolognaverklaring van 1999, waar de Bachelor-Master (BaMa) structuur en de accreditatie centraal staan. Het decreet over de herstructurering van het hoger onderwijs werd reeds op 4 april 2003 bekrachtigd door de Vlaamse regering26 en vertaalt de principes van de Bolognaverklaring in een Vlaamse regelgeving. Behalve de invoering van de BaMa, bevat het structuurdecreet de vorming van associaties, waarbij hogescholen met één universiteit van keuze intens samenwerken. In Vlaanderen zijn vijf associaties opgericht, waarvan de Associatie K.U.Leuven de grootste is27. De minister haalde evenwel de academische lerarenopleiding uit het structuurdecreet van 2003 met de belofte deze uit te werken in een aanbouwdecreet28.
breed geaccepteerde conceptnota. De verdere concretisering ervan bracht evenwel een aantal knelpunten mee, onder meer de concurrentie tussen GPB en universiteit. Verwacht wordt dat het decreet binnenkort verschijnt.
13
lagere normaalschool, een middelbare normaalschool, een universiteit (alle ressorterend onder het onderwijsministerie) of normaalcursussen hadden gevolgd (ressorterend onder een ‘technisch’ ministerie). Opgemerkt zij dat vóór de Eerste Wereldoorlog nog vele leraren voor de klas stonden zonder een specifieke lerarenopleiding. Dat laatste verminderde in het Interbellum en werd onmogelijk na de Tweede Wereldoorlog.
De Lerarenopleidingen in Vlaanderen: rivieren in één stroomgebied
Na 1945 werden voor het eerst stappen gezet naar het afbouwen van de verticaal-hiërarchische categorisering van de lerarenopleidingen, in het spoor van de toenadering tussen de vier onderwijsvormen van het secundair onderwijs (Algemeen, Technisch, Beroeps-, Kunstsecundair onderwijs). Zo werd in 1952 voor het eerst een wet op het normaalonderwijs goedgekeurd die drie lerarenopleidingen (van de kleuter-, lagere en middelbare normaalschool) simultaan regelde. De wet sprak van ‘normaalscholen van de drie graden’. Een normaalschool die twee of de drie graden aanbood, had recht op één schoolbestuur en directie. Begin jaren zeventig van de vorige eeuw werden de drie lerarenopleidingen opgewaardeerd tot hoger onderwijs, met een gelijke studieduur van twee jaar en vanaf 1984 drie jaar. Het decreet van 16 april 1996 over de lerarenopleiding en nascholing regelde alle lerarenopleidingen in Vlaanderen30. Het decreet onderscheidde ‘vier leraarstypes: de leraar kleuteronderwijs, de leraar lager onderwijs, de leraar secundair onderwijs-groep 1, de leraar secundair onderwijsgroep 2’ 31.. De leraar secundair onderwijs-groep 3 kreeg een eigen regeling in het kader van een ontwerp van decreet op het volwassenenonderwijs.
14
De specifieke lerarenopleidingen aan de universiteit, hogescholen of centra voor volwassenenonderwijs krijgen een opwaardering van het curriculum, waarbij de theoretische en vooral de praktijkcomponent aanzienlijk wordt uitgebreid tot 60 studiepunten.
Thans wordt de hand gelegd aan een decreet voor alle lerarenopleidingen in Vlaanderen. Voor de geïntegreerde lerarenopleidingen tot bachelor wijzigt in wezen niet veel behalve de reductie voor leraren secundair onderwijs-groep 1 van drie naar twee vakken met onderwijsbevoegdheid. De specifieke lerarenopleidingen aan de universiteit, hogescholen of centra voor volwassenenonderwijs krijgen een opwaardering van het curriculum, waarbij de theoretische en vooral de praktijkcomponent aanzienlijk wordt uitgebreid tot 60 studiepunten. Het voorontwerp van decreet opent bovendien perspectieven op samenwerking tussen de soorten lerarenopleidingen op het gebied van onderwijs- en studieactiviteiten, kwaliteitszorg en het gebruik van infrastructuur. Binnen iedere associatie kan gestreefd worden naar zoveel maximale synergie tussen de lerarenopleidingen, in de richting van een School of Education.
NOTEN 1 2
3
4 5
6
7 8
9
10
11
12
13 14
15
Voor het hoger onderwijs werd/wordt geen specifieke lerarenopleiding ingericht. In 1846 werd in België de eerste volkstelling gehouden. Eén van de vragen had betrekking op de godsdienst: slechts 10.323 Belgen op een bevolking van 4.337.196 zegden niet-katholiek te zijn. Te Bastogne (later Carlsbourg), Bonne-Espérance, Malonne, Roeselare (later Torhout), Saint-Roch, Sint-Niklaas, Sint-Truiden. De universitaire studies bestonden toen uit twee cycli: de kandidaturen (2 jaar) en het doctoraat (2 jaar). De middelbare normaalschool voor meisjes kwam overeen met die voor jongens wat betreft de toelatingsvoorwaarden, de structuur, het programma en de examenregeling. Wel stonden op het programma van de meisjesregentaten enkele 'vrouwelijke vakken' zoals naaldwerk en huishoudkunde. Voor sommige vakken kon men wel een apart bekwaamheidsdiploma behalen: voor moderne talen (sedert 1874), voor tekenen (sedert 1878) en voor gymnastiek (sedert 1894). Vooral Engels en Duits. In deze periode kende het technisch onderwijs voor jongens twee types scholen: nijverheidsscholen en beroepsscholen. Nijverheidsscholen verzorgden deeltijds onderwijs (avonden/of zondagsonderwijs). Het programma omvatte theoretisch-technische vakken, zowel algemene als specifieke en tekenen. De beroepsscholen verstrekten hoofdzakelijk een praktijkopleiding of -bijscholing onder de vorm van dag-, avond- en zondagsonderwijs. De circulaire somde de volgende vakken op: 1. rekenen, begrippen van algebra en meetkunde, meetkundig tekenen 2. algebra, beschrijvende meetkunde, driehoeksmeetkunde, mechanica, fysica, chemie, vreemde talen, projectietekenen, eventueel handel, economie, hygiëne; 3.metallurgie, industriële chemie, elektriciteit, uitbating van mijnen, steenkapper, het stoken en het bedienen van machines, burgerlijke bouwkunde, industrieel tekenen enz. Vóór de Eerste Wereldoorlog ressorteerde het land- en tuinbouwonderwijs onder het ministerie van Landbouw; alle ander technisch onderwijs onder het ministerie van Arbeid en Nijverheid. In 1896 was de onderwijzersopleiding met één jaar verlengd. De toelatingsleeftijd werd toen van 16 naar 15 jaar teruggebracht, zodat het mogelijk bleef om op 19-jarige leeftijd de akte van onderwijzer(ers) te behalen. In vele vrije normaalscholen werd de 'verzwaring' van het programma in 1923 en 1926 minder sterk doorgevoerd dan in de officiële scholen. De vrije katholieke normaalscholen leverden overigens de meerderheid van de gediplomeerden af: in 1939 60% van de onderwijzers en 69% van de onderwijzeressen. Het inrichten van een toelatingsexamen of van een voorbereidend jaar werd in principe overbodig. De wet van 1970 op het hoger onderwijs buiten de universiteit (thans hogescholenonderwijs) deelde dat onderwijs in zeven categorieën in. Eén ervan was het pedagogisch hoger onderwijs. In ieder van de categorieën konden opleidingen van het korte type (één cyclus van 2 jaar, later 3 jaar; thans hogescholenonderwijs van één cyclus) en opleidingen van het lange type (twee cycli van ieder minstens twee jaar; stonden op universitair niveau; thans hogescholenonderwijs van twee cycli) worden ingericht. Alle opleidingen van het pedagogisch hoger onderwijs waren van het korte type. De academische titel van doctor werd door de wet van 1929 op een hoger niveau (3de cyclus) gebracht. Het examen omvat(te) het indienen en in het openbaar verdedigen van een oorspronkelijk wetenschappelijk proefschrift. De graad van licentiaat kwam in de plaats van de vroegere graad van doctor (zie noot 4).
16
17 18
19
20
21
22 23
24
26 27
28
29
30 31
Uitgezonderd de D-cursus, vanaf 19 GPB-opleiding (= volwassenenonderwijs). Leraar secundair onderwijs-groep 1 heeft onderwijsbevoegdheid in de eerste en tweede graad secundair onderwijs. Leraar secundair onderwijs-groep 2 heeft onderwijsbevoegdheid in de tweede, derde en vierde graad (zie noot 19) secundair onderwijs
LITERATUUR Christens, R. (1994). 100 jaar Heilig-Hartinstituut Annuntiaten Heverlee. Geschiedenis van een school en een congregatie. Leuven: Congregationeel Fonds, Annuntiaten Heverlee i.s.m. KADOC. Clerck, K. De & Auwera, M. Van der (1979). De stichting van de Rijksnormaalschool te Brugge. Kort verhaal van een lange lijdensweg. Gent: C.S.P.H. D’hoker, M. (1989). ‘De pedagogisch-didactische opleiding van de leraar technisch onderwijs in België. Een lange lijdensweg, ca. 1830-1960’. In: J.J.H. Dekker, M. D’hoker, B. Kruithof, M. de Vroede (red.). Pedagogisch werk in de samenleving. De ontwikkeling van professionele opvoeding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw. Leuven: Acco, 141-150. D’hoker, M. (2004). ‘La formación de profesores en las universidades en Bélgica: hacia una carrera completa’. In: J.C. Torre Puente & E. Gil Coria (eds.). Hacia una enseñanza universitaria centrada en el aprendizaje. Libro homenaje a Pedro Morales Vallejo, S.J. Madrid: Publicaciones de la Universidad Pontificia Comillas, 349-364. Educatief bestel in België: van convergentie naar divergentie, Het (1991). OESO: Doorlichting van het educatief overheidsbeleid. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs. Hermans, A. (1985). De onderwijzersopleiding in België, 1842-1884. Een historisch-pedagogisch onderzoek naar het gevoerde beleid en de pedagogisch-didactische vormgeving. Leuven: Universitaire Pers. Janssens, S. & Sulmont, G. (2002). Het Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid. De derde weg in de lerarenopleiding. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Centrum voor Lerarenopleiding. Poucke, E. Van (1987-1988). ‘Historische schets van de leerkrachtenopleiding aan de Belgische normaalscholen’. Leuvens Bulletin L.A.P.P., 37, 231-245. Rudder, R. De & Lowyck, J. (2004). Optie muziekpedagogie. Een toekomst voor de lerarenopleiding in Vlaanderen? Adem, 39(3), 126-130. Vanderstraeten, R. & Preneel, M. (1996). 175 jaar Zusters der Christelijke Scholen. Vorselaar-Leuven: Zusters der Christelijke Scholen i.s.m. KADOC. Vroede, M. De (1970). Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind van de 18de eeuw tot omstreeks 1842. Leuven: Universiteitsbibliotheek - Universitaire uitgaven.
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
25
Vroeger was de lerarenopleiding voor vele docenten een aanvullende taak naast hun hoofdopdracht in het eigen departement, ofwel een opstap daartoe. Hier en daar is dat vandaag nog het geval. Dat gold niet voor de afdelingen Lichamelijke opvoeding en Plastische kunsten. Enkele voorbeelden: - Nederlands-Engels met (een keuzevak te kiezen uit) Duits, economische wetenschappen en niet-confessionele zedenleer; - Frans-geschiedenis met Engels, Duits, economische wetenschappen of Latijn; - Wetenschappen-aardrijkskunde met fysica, economische wetenschappen of godsdienst. De 2 x 3-structuur van het secundair onderwijs (een lagere en een hogere cyclus van ieder 3 jaar) werd in 1970 vervangen door de 3 x 2-structuur, d.w.z. drie graden van ieder twee jaar. De nieuwe structuur werd ingevoerd in het Vernieuwd secundair onderwijs (VSO, vanaf 1975 type I genoemd), dat als experiment in 1969 van start was gegaan in het Franstalige en in 1970 in het Vlaamse secundair onderwijs. Daarnaast bleven een aantal secundaire scholen vasthouden aan het vroegere Traditioneel secundair onderwijs (vanaf 1975 type II genoemd). Vanaf 1 september 1989 werden type I en type II jaar na jaar vervangen door de zgn. Eenheidsstructuur, die ingedeeld is in drie graden van 2 jaar. Het beroepssecundair onderwijs (BSO) heeft ook nog een vierde graad (18-20/21 jaar). Onderwijzeressen die een aanvullend bevoegdheidsgetuigschrift kleuteronderwijs hadden behaald, konden nog wel worden aangesteld in de bewaarschool. De letters duidden de vier onderscheiden categorieën technisch onderwijs aan. De cijfers gaven het niveau en de inhoud van de opleiding weer. Te raadplegen op: http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/regel/regelgeving/decreten/decreet16-4-96.htm Onder de voortgezette opleidingen zijn vooral VOBO (voortgezette lerarenopleiding buitengewoon onderwijs), VOZO (voortgezette lerarenopleiding voor zorgverbreding en remediërend leren) en ICO (voortgezette lerarenopleiding voor intercultureel onderwijs) bekend. GPB-opleiding is de verkorte naam voor de opleiding tot het Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid en is de 'derde weg naar het beroep van leraar', naast de geïntegreerde lerarenopleiding aan de hogescholen en aan de universiteiten. De ontstaansgeschiedenis van de GPB-opleiding wordt gedetailleerd beschreven in: JANSSENS S. & SULMONT G. (2002). Het Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid. De derde weg in de lerarenopleiding. Leuven: K.U.Leuven, 9-36. DAEMS. F. (2003). Echternach zonder einde de academische lerarenopleiding en de BaMa in Vlaanderen. VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders. 24 (3), 21; JANSSENS S. & SULMONT G. (2002). Het Getuigschrift van Pedagogische Bekwaamheid. De derde weg in de lerarenopleiding. Leuven: K.U.Leuven, 33. Het structuurdecreet is te raadplegen op: http://associatie.kuleuven.be/docu/structuurdecreet.pdf. Naast de Associatie K.U.Leuven, ontstonden in het Vlaamse onderwijslandschap de Associatie Universiteit Gent, Associatie Universiteit-Hogeschool Limburg, Universitaire Associatie Brussel en Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen. De bestaande academische lerarenopleidingen mogen hun opleidingen volgens het structuurdecreet verder blijven aanbieden op basis van de bestaande decretale voorschriften uit het hogescholendecreet en het universiteitsdecreet, waardoor zij principieel losgekoppeld werden van de BaMa in het hoger onderwijs. Volgens art. 136 van het structuurdecreet: http://associatie.kuleuven.be/docu/structuurdecreet.pdf. Dit aanbouwdecreet bestaat in blauwdruk, maar is wegens de verkiezingen opgeschort.
15