Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Academiejaar 2011-2012
DE INVLOED VAN HET SCHOENTYPE OP HET GANGPATROON BIJ DAMES TUSSEN 60 EN 75 JAAR EEN VERGELIJKENDE EN EXPERIMENTELE STUDIE
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie
Evy DANNEELS Sofie GEEROMS
Promotor: Prof. D. Cambier
Voorwoord Bij het verwezenlijken van deze masterproef gaat onze dank uit naar allen die ons door hun geduld, en actieve bijdrages steunden bij de verwezenlijking van dit project en er zo mee aan de basis liggen van de realisatie ervan, met een speciale vermelding van Evy aan haar partner Glenn, die elke stap van deze intense tocht van dichtbij heeft meegemaakt en vele ervan mee heeft gezet.
Eerst en vooral gaat onze dank uit naar de promotor van onze masterproef, Prof. Dr. Dirk Cambier. Hij was onze voornaamste bron van inspiratie en ondersteuning. Door zijn makkelijke bereikbaarheid en aanspreekbaarheid, zijn steeds luisterend oor en verhelderende feedback zijn we er in geslaagd elke hindernis op ons pad moeiteloos te overwinnen.
Daarnaast willen we alle proefpersonen danken voor hun bereidwilligheid tot deelname. Een speciale dank hierbij gaat uit naar Dhr. Noël Vanhoutte en Mevr. Rita Cleemput van de vereniging OKRA Evergem – Wippelgem en naar de Dhr. Dieter Vermeulen en Dhr. Johan Permentier van de sportdienst te Bornem voor hun enthousiaste medewerking die er toe bijgedragen heeft deze masterproef te realiseren.
Dank ook aan onze ouders die ons de kans gegeven hebben om onze studies te aan te vatten en te realiseren door hun bijdrage op alle mogelijke denkbare vlakken.
I
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ I 1
Literatuurstudie ................................................................................................................. 1
1.1
Inleiding .................................................................................................................... 1
1.2
Vallen ........................................................................................................................ 3 1.2.1
Risicofactoren voor het vallen ......................................................................................... 4
1.2.1.1
Leeftijd ..................................................................................................................... 4
1.2.1.2
Geslacht ................................................................................................................... 5
1.2.1.3
Spierzwakte en fysieke (in)activiteit ........................................................................ 5
1.2.1.4
Gestoorde gang ....................................................................................................... 6
1.2.1.5
Medicatie ................................................................................................................. 7
1.2.1.6
Valangst ................................................................................................................... 8
1.2.1.7
Posturale controle ................................................................................................... 8
1.2.1.8
Andere ................................................................................................................... 11
1.3
Gang ........................................................................................................................ 12 1.3.1
Het gangpatroon ........................................................................................................... 12
1.3.2
Gang en posturale controle ........................................................................................... 13
1.4
Invloed van schoeisel ............................................................................................... 15 1.4.1
Wandelschoenen ........................................................................................................... 16
1.4.2
Blootsvoets .................................................................................................................... 16
1.4.3
Hoge hielen.................................................................................................................... 17
1.4.4
Zachte en harde zolen ................................................................................................... 18
1.4.5
Hoge hielkraag ............................................................................................................... 18
2
Onderzoeksvraag ............................................................................................................. 19
3
Methode .......................................................................................................................... 21
3.1
Populatie ................................................................................................................. 21 I
3.2
Materiaal ................................................................................................................. 24 3.2.1
Gaitrite........................................................................................................................... 24
3.2.1.1 3.2.2 3.3 4
Spatiële en temporele parameters........................................................................ 25
Schoeisel ........................................................................................................................ 28 Protocol ................................................................................................................... 29
Onderzoeksresultaten ...................................................................................................... 32
4.1
Descriptieve resultaten ............................................................................................ 32 4.1.1
Persoonsgegevens ......................................................................................................... 32
4.2
Gegevensverwerking ................................................................................................ 33
4.3
Resultaten per conditie ............................................................................................ 34 4.3.1
Enkelvoudige taak ......................................................................................................... 34
4.3.2.
Motorische dubbeltaak ............................................................................................. 36
4.3.3
Cognitieve dubbeltaak ................................................................................................... 38
4.4
Resultaten per schoentype ....................................................................................... 40 4.4.1
Blootsvoets .................................................................................................................... 40
4.4.2
Pantoffel ........................................................................................................................ 42
4.4.3
Zondagsschoen (≤ 25 mm) ............................................................................................ 44
4.4.4
Standaardschoen ........................................................................................................... 46
5
Discussie en conclusie....................................................................................................... 48
6
Figuren............................................................................................................................. 59
7
Tabellen ........................................................................................................................... 60
8
Bibliografie ...................................................................................................................... 61
9
Bijlagen ............................................................................................................................... I
II
Literatuurstudie
1
LITERATUURSTUDIE 1.1
Inleiding
Het fenomeen “vergrijzing” heeft de laatste decennia een grote impact gehad op onze WestEuropese samenleving. Op demografisch vlak kan men niet meer naast de spectaculaire wijziging in de verhoudingen kijken tussen de verschillende leeftijdscategorieën.
De Belgische bevolking zal in 2050 1,9 miljoen personen meer tellen dan in 2006. Dit is een groei van 18,3% over een periode van 44 jaar. Er is voornamelijk een stijging merkbaar in de leeftijdscategorieën 65-79 jarigen en de 80-plussers. Zij nemen in aantal toe met respectievelijk 44,6% en 168,8% over de periode 2006-2050. Hun aandeel in de totale bevolking stijgt met respectievelijk 2,8% en 5,6%. In verhouding hiermee zijn er te weinig jongeren om hun plaats in te nemen (Figuur 1). De 18-64 jarigen in België zullen over de periode 2006-2050 met 5,4% stijgen in aantal, maar hun aandeel in de totale bevolking daalt tegen 2050 van 62% tot 55,3% (Algoed, Heremans, & Van Hecke, 2009).
Figuur 1: Bevolkingspiramide Europese Unie (European Commission, 2009)
Voor de overheidsfinanciën houdt de vergrijzing van onze samenleving vanuit sociaal zekerheidsoogpunt (pensioenen en gezondheidszorg) een belangrijke uitdaging in. Als gevolg van de vergrijzing (maar ook de technologische vooruitgang van de gezondheidszorg) raamt de Hoge Raad van Financiën de budgettaire meerkosten op 4,3% (6,3%) van het Bruto Binnenlands Product1 in 2030 1
Het Bruto Binnenlands Product is de totale geldwaarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode (meestal een jaar)
1
(2050). Ons land kan niet langer terugvallen op de expliciete financiële reserves om de meerkosten van de vergrijzing te gaan financieren. Ook de overheidsschuld blijft in absolute termen toenemen. Het gevaar is dan ook reëel dat de overheidsfinanciën weer in een spiraal van oplopende schuld en rentelasten terecht komen, zeker nu ons land een zware financiële en economische crisis doormaakt (Algoed, Heremans, & Van Hecke, 2009).
2
1.2
Vallen
Binnen het vergrijzingeffect op de gezondheidszorg is uiteraard de zorg met bijbehorende infrastructurele faciliteiten voor chronische aandoeningen essentieel. Eén van de belangrijkste gezondheidsproblemen die hierbij deel uitmaken van de grote uitdagingen is ongetwijfeld “vallen”. Ongeveer 1 op de 3 van de 65-plussers valt namelijk minstens 1 keer per jaar. (Wertelaers & Govaerts, 2002) Bij vrouwen is de incidentie zelfs hoger dan bij mannen (Luukinen, Koski, Kivela, & Laippala, 1996). Aangezien het aantal inwoners van 65 jaar en ouder in België de komende jaren zal blijven stijgen, zal het absolute aantal mensen dat valt, aanzienlijk toenemen in de komende jaren.
Bij 40% tot 60% van de ouderen resulteert het valincident in een fysiek letsel. Deze kunnen variëren van kleine (verstuikingen, snijwonden,…) tot grote letsels (heupfracturen, weke delen letsels,…) tot zelfs overlijden. Een ‘onvrijwillig letsel’ is de 5de doodsoorzaak bij 75-plussers waarbij valincidenten de belangrijkste oorzaak zijn. Vallen lijkt daarmee één van de grootste oorzaken te zijn van morbiditeit2 en mortaliteit3 bij ouderen. In een campagne van de Vlaamse Overheid vermeldt men dat een oudere bijna 10 keer meer kans heeft om op de dienst spoedgevallen te belanden omwille van een valincident dan als gevolg van een verkeersongeval. Dit risico blijft toenemen met de leeftijd. Ook de kans om gehospitaliseerd te worden is dubbel zo groot bij een valincident (Expertisecentrum Valpreventie Vlaanderen, 2010; Kavanah, 2006; Vlaamse Overheid, 2010). Bovendien zijn het vooral de oude ouderen die een verhoogd risico op een fysiek letsel hebben als gevolg van een valpartij.
Vallen wordt in de literatuur gedefinieerd als het niet gewild op de grond of op een lager niveau terecht komen door welke oorzaak dan ook (Wertelaers & Govaerts, 2002), hoewel externe impact of organische stoornissen zoals een CVA hieruit best te weerhouden zijn om zuiver de valproblematiek bij ouderen in kaart te brengen.
Naast de lichamelijke gevolgen ervaren veel ouderen vaak psychologische gevolgen gerelateerd aan het vallen. Deze problemen worden vaak geplaatst onder de noemer valangst en vermindering van de falls self-efficacy 4 . Prospectieve onderzoeken, met betrekking tot thuiswonende ouderen, suggereren dat mensen met valangst in een negatieve spiraal terechtkomen, gekarakteriseerd door
2 3 4
Morbiditeit: frequentie van vóórkomen van een bepaalde ziekte in een totale bevolking Mortaliteit: frequentie van sterfgevallen in een periode i.v.t de overige bevolking Self-efficacy: Het geloof in eigen kunnen met betrekking tot leren
3
beperking van de fysieke activiteiten en maatschappelijke participatie, fysieke kwetsbaarheid, nieuwe valincidenten en verlies van zelfstandigheid (Finlayson & Peterson, 2010). Voor vele ouderen, kan een val de intrede betekenen tot de ouderdom en zorgen voor een gedaalde levenskwaliteit (Finlayson & Peterson, 2010; Hawkins, Musich, Ozminkowski, Bai, Migliori, & Yeh, 2011).
Vallen heeft ook zijn gevolgen op maatschappelijk niveau. Zo zien we dat 9,5% van het Bruto Binnenlands Product naar de gezondheidszorg gaat (WHO, 2008). Uit bovenstaande cijfers kan men veronderstellen dat een belangrijk deel van de kosten van de gezondheidszorg naar de behandeling van de psychologische en lichamelijke gevolgen van het vallen gaat.
Men ziet dat slechts een klein percentage van de valincidenten het gevolg is van een eenduidige oorzaak. Daarom wordt de etiologie van vallen als multifactorieel beschouwd, met inbegrip van intrinsieke
(patiënt
gerelateerd)
en
extrinsieke
(omgeving)
omstandigheden,
alsmede
activiteitsgerelateerde variabelen zoals bij transfers en locomotie (Bueno-Cavanillas, Padilla-Ruiz, Jiménez-Moleón, Peinado-Alonso, & Gálvez-Vargas, 2000). Bijvoorbeeld, een drempel van de stoep (=extrinsiek) veroorzaakt alleen problemen wanneer uw staphoogte niet hoog genoeg is (=intrinsiek), zoals bij mensen met bv. Parkinson of een dropvoet (Voermans, Snijders, Schoon, & Bloem, 2007).
1.2.1
Risicofactoren voor het vallen
Kenny et al. vonden dat verschillende studies hebben aangetoond dat het valrisico enorm toeneemt met de toename van het aantal risicofactoren (Kenny, Rubenstein, Martin, & Tinetti, 2001). In volgende paragrafen volgt een beschrijving van de belangrijkste risicofactoren bij vallen.
1.2.1.1
Leeftijd
Zoals hierboven reeds vermeld neemt het valrisico toe met het aantal aanwezige risicofactoren en de prevalentie van vele van die risicofactoren neemt toe met de leeftijd (Stevens, 2005). Volgens Gill et al. (in: Huang et al., 2003) brengt de toenemende leeftijd verschillende fysieke veranderingen met zich mee welke een val kunnen veroorzaken, zoals biologische veranderingen die dan verlies van evenwicht en een verstoring in de coördinatie tussen spieren, gewrichten en het sensorisch systeem veroorzaken (Huang, Gau, Lin, & Kernohan, 2003). 4
1.2.1.2
Geslacht
Vrouw zijn is één van de niet-beïnvloedbare risicofactoren voor vallen bij zelfstandig wonende ouderen (Finlayson & Peterson, 2010). Vrouwen vallen vaker dan mannen (Luukinen, Koski, Kivela, & Laippala, 1996). Zo bleek uit een studie van Yasumura et al. dat het percentage van vallen in het voorbijgaande jaar 12,8% was bij de mannen en 21,5% bij de vrouwen (Yasumura, Haga, Nagai, Suzuki, Amano, & Shibata, 1994). Uit een studie van Prudham et al. was de geschatte jaarlijkse prevalentie van vallen 28%. Wanneer gestandaardiseerd wordt voor de leeftijd is het percentage tweemaal zo hoog bij de vrouwen als bij de mannen (Prudham & Evans, 1981) Stel et al. concludeerden, op basis van verschillende studies, dat zelfs het vrouwelijk geslacht één van de risicofactoren is voor valgerelateerde letsels (Stel, Smit, Pluijm, & Lips, 2004).
1.2.1.3
Spierzwakte en fysieke (in)activiteit
Fysieke activiteit kan een bescherming zijn tegen het vallen alsook een risicofactor inhouden voor valpartijen. Deze die fysiek actief blijven zijn in staat de balans, flexibiliteit, reflexen, spierkracht, coördinatie, en reactietijd te handhaven die vereist zijn om een verstoring van de posturale controle tegen te gaan. Aan de andere kant zorgt frequent fysieke activiteit voor een verhoogde blootstelling aan kansen om te vallen. Hieruit blijkt dat de associatie tussen fysieke activiteit en vallen complex is. Zo blijkt uit een studie van Jennifer et al. dat het ondernemen van 10 of meer activiteiten5 in een week een risicofactor is voor valpartijen. Terwijl het ondernemen van 2 of meer activiteiten in een week een beschermende factor is tegen zowel schadelijke valpartijen als het vallen tijdens dagdagelijkse activiteiten (O'Loughlin, Robitaille, Boivin, & Suissa, 1993).
Ook uit een studie van Tinetti et al. zien we dat fysieke activiteit geassocieerd is met zowel een verhoogd als verlaagd risico om aan een ernstig valgerelateerd letsel te lijden (Tinetti, Doucette, Claus, & Maratttoli, 1995).
5
Activiteiten: de proefpersonen werden bevraagd naar hun deelname aan 13 diverse fysieke activiteiten: wandelen, zwemmen, thuisoefeningen, joggen of lopen, tuinieren, golf, dansen, bowlen, tennis, licht huishoudelijk werk of handwerk, en zwaar huishoudelijk werk of handwerk.
5
1.2.1.4
Gestoorde gang
Lord et al. vonden in verschillende klinische studies dat een toegenomen rompzwaai, een trage stapsnelheid, ongelijke passen en een brede gang significant meer voor komen bij vallende ouderen in vergelijking met niet-vallers (Lord, Lloyd, & Keung Li, 1996). Imms et al. (in: Lord, Lloyd, & Keung Li, 1996) vonden dat vallers een verminderde stapsnelheid en kortere schredelengtes hadden (Lord, Lloyd, & Keung Li, 1996). In verschillende werken zijn Koski et al. (1996, 1998) tot de vaststelling gekomen dat een trage stapsnelheid, stapasymmetrie en –discontinuïteit risicofactoren zijn voor schadelijke valpartijen.
Een gedaalde stapsnelheid en een toegenomen variabiliteit van de temporele kenmerken (zoals schredetijd, dubbele steunfase, en standsfase) en ruimtelijke kenmerken (zoals schredelengte) worden geassocieerd met een verhoogd valrisico. (Brach, Berlin, VanSwearingen, Newman, & Studenski, 2005; Hausdorff, Rios, & Edelberg, 2001). Ook een toegenomen variabiliteit van de schredesnelheid is gerelateerd met vallen (Maki, 1997). De variabiliteit van de schredetijd, de duur van de standsfase en zwaaifase en van het percentage van de duur van de standsfase zijn significant hoger bij frequenter of makkelijker, vallende ouderen. Metingen van deze temporele parameters van de gang kunnen dus nuttig zijn bij de beoordeling van het valrisico bij ouderen (Hausdorff, Edelberg, Mitchell, Goldberger, & Wei, 1997).
Gabell en Nayak suggereren dat stapbreedte gerelateerd is met balansregeling waarbij een toename in stapbreedte tot een grotere stabiliteit zal leiden, maar zij suggereren ook dat een toename in variabiliteit van de stapbreedte zou kunnen wijzen op een gebrek aan compensatie voor de instabiliteit (Gabell & Nayak, 1984). Brach et al. vinden dat een extreme variabiliteit in stapbreedte, hetzij te weinig of te veel, wordt geassocieerd met vallen bij ouderen die op of nabij de normale gangsnelheid lopen (1,0 m/s). In een normale situatie is een matige hoeveelheid variabiliteit van stapbreedte nodig om zich te kunnen aanpassen aan de situatie en zich rechtop te kunnen houden. Bij individuen met te weinig variabiliteit in stapbreedte ontbreken mogelijkerwijs de vaardigheden om hun stapbreedte aan te passen om hun evenwicht te behouden. Bij individuen met te veel variabiliteit in stapbreedte was die stapbreedte vaak geassocieerd met het kruisen van de ene voet over de andere, een gangafwijking die klinisch indicatief is voor onvast lopen. (Brach, Berlin, VanSwearingen, Newman, & Studenski, 2005).
6
Guimaraes et al. (in: Lord et al., 1996) vonden dat vallers een verminderde cadans hadden met een aanzienlijke variabiliteit in staplengte (Lord, Lloyd, & Keung Li, 1996). Ook Lord et al. vonden dat vallers een verminderde en een meer variabele cadans hadden, ze vonden ook dat vallers een langere standsfase hadden (Lord et al., 1996).
Een toegenomen variabiliteit in het gangpatroon weerspiegelt vermoedelijk een verlies aan automatisme tijdens het lopen, bijvoorbeeld terwijl men een secundaire taak probeert uit te voeren. Dit verlies aan automatisme maakt mensen vatbaarder om te vallen (Bloem, Steijns, & SmitsEngelsman, 2003). De schrede tot schrede variabiliteit is dus een voorspeller van vallen en kan een nuttige observatieparameter zijn om individuen met een hoog risico te identificeren en om preventieve interventies te evalueren (Maki, 1997).
Veranderingen in de gang die eerder werden aangehaald als risicofactoren voor vallen, zoals gedaalde schredelengte en stapsnelheid en een langdurige dubbele steunfase, zijn volgens Maki in feite aanpassingen gerelateerd aan valangst (Maki, 1997). Vallers gaan namelijk hun valangst compenseren door de tijd waarmee ze met hun voeten op de grond zijn te verhogen (Hausdorff, Edelberg, Mitchell, Goldberger, & Wei, 1997).
1.2.1.5
Medicatie
Het gebruik van medicatie is een prominente risicofactor bij ouderen. Voornamelijk het gebruik van benzodiazepines en antidepressiva, het opstarten van nieuwe medicatie en polyfarmacie zijn gekende risicofactoren. De onderliggende pathofysiologische mechanismen kunnen een combinatie van sedatie, cognitieve stoornissen, carotis-sinus syndroom, orthostatische hypotensie, urine incontinentie, gedragsafwijkingen, extrapiramidale bijwerkingen, ataxie, en spierzwakte omvatten. Ook neuroleptica, antihypertensiva en anti-aritmica verhogen het risico op vallen (Voermans, Snijders, Schoon, & Bloem, 2007). Psychofarmaca, calcium-blokkers en anti-inflammatoire middelen zijn gerelateerd aan een lage stapsnelheid. Calcium-blokkers lijken ook in verband te staan met loopproblemen en spierzwakte (Koski, Luukinen, Laippala, & Kivelä, 1996).
7
Er is dus behoefte om extra aandacht te besteden bij het voorschrijven van kalmeringsmiddelen, voornamelijk lang werkende benzodiazepines, cardiovasculaire medicatie, calcium-blokkers en medicatie die de perifere circulatie bevorderen (Koski, Luukinen, Laippala, & Kivelä, 1996).
1.2.1.6
Valangst
Valangst is vaak een gevolg van vallen, maar kan ook een primaire risicofactor zijn voor het vallen. Valangstige ouderen beperken hun activiteiten als gevolg van hun angst, wat tot functiebeperking kan leiden en, bijgevolg, hen (opnieuw) kan blootstellen aan vallen (Luukinen, Koski, Kivela, & Laippala, 1996).
1.2.1.7
Posturale controle
Hoewel posturale controle vanzelfsprekend is, is het een complex proces dat bestaat uit de interactie van verschillende sensorische systemen (visueel, vestibulair en somatosensorisch), het motorische systeem en een centraal controlesysteem (Horak, 2006). Al deze systemen worden beïnvloed door het ouder worden en dragen derhalve bij tot een aantasting van het vermogen om de houding (statisch en dynamisch) te handhaven (Du Pasquier, Blanc, Sinnreich, Landis, Burkhard, & Vingerhoets, 2003).
Het verouderingsproces gaat gepaard met een daling van de functie van de sensorische systemen, een verminderde spierkracht en spiermassa, veranderingen in neuromotorische prikkeloverdracht en musculoskeltale houdingsveranderingen. Hogere leeftijd gecombineerd met een algemene verminderde werking van deze systemen gaat heel vaak gepaard met een verhoogd valrisico (Lord & Menz, 2000).
Beoordeling van het zicht is belangrijk, aangezien het vallen vaak gerelateerd wordt aan een visuele stoornis (Voermans, Snijders, Schoon, & Bloem, 2007). Met een toenemende leeftijd is er een algemene vermindering van de visuele functie, wat geassocieerd is met een verminderde posturale stabiliteit en een toegenomen risico op vallen. Stephen et al. vonden dat voornamelijk de contrastgevoeligheid en het dieptezicht belangrijk zijn voor de posturale controle (Stephen & Hylton, 8
2000). Vermoedelijk zijn de belangrijkste valrisicofactoren bij ouderen, het verminderd vermogen om obstakels te detecteren en een verminderde visuele controle op de posturale stabiliteit. (Koski, Luukinen, Laippala, & Kivelä, 1998).
Het evenwichtsorgaan vormt de primaire sensor voor het meten van de stand en bewegingen van ons hoofd in de ruimte. Het detecteert de hoofdstand ten opzichte van de zwaartekracht binnen een halve graad nauwkeurig en meet hoofdversnellingen die groter zijn dan 0,5°/sec² (rotaties) en 2 cm/sec² (translaties) (Kingma & Wuyts, 2007). Het vestibulair systeem draagt bij tot het behoud van posturale stabiliteit en lichaamshouding via de vestibulo-spinale reflex (VSR) en de vestibulo-oculaire reflex (VOR). De VSR veroorzaakt compenserende bewegingen van het lichaam om de hoofd- en lichaamshouding te handhaven een daarmee een val te verhinderen. De VOR veroorzaakt oogbewegingen om een scherp beeld te kunnen behouden tijdens hoofdbewegingen (Hain & Helminski, 2007).
Ook de perifere sensatie draagt bij tot het behoud van de stabiliteit. In een studie van Menz et al. werd vastgesteld dat voet- en enkelkarakteristieken een belangrijke rol spelen in de posturale controle bij ouderen. Voornamelijk de tactiele sensibiliteit van de plantaire voet en de enkelflexibiliteit waren sterk gecorreleerd aan de posturale sway. Deze resultaten kwamen overeen met vorige studies waarbij men een vergrote posturale sway zag bij personen met een perifere neuropathie (Menz, Morris, & Lord, 2005). Ook Lord et al. (in: Stephen & Hylton, 2000) zagen een grotere posturale sway bij ouderen in het algemeen en bij mensen met een diabetische neuropathie omwille van een verminderde tactiele- en vibratiegevoeligheid in de onderste ledematen (Stephen & Hylton, 2000).
Wanneer het evenwicht wordt verstoord dient het lichaam hierop te anticiperen om zo de stabiliteit te herstellen. Er bestaan drie bewegingsstrategieën (Figuur 2) om het lichaam terug te laten keren naar zijn evenwichtspositie (Horak, 2006). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen een vaste en een veranderde steunstrategie (Pollock, Durward, Rowe, & Paul, 2000).
9
Bij een vaste steunstrategie beweegt het lichaamszwaartepunt maar blijft de steunbasis onveranderd. Voorbeelden hiervan zijn de enkel- en heupstrategie. Bij de enkelstrategie beweegt het lichaam ter hoogte van de enkels als een flexibele omgekeerde slinger. Deze strategie is geschikt om kleine veranderingen in posturale controle op te vangen. De heupstrategie maakt gebruik van grote en snelle bewegingen ter hoogte van de heupen om de stabiliteit te bewaren. Deze strategie wordt toegepast wanneer het ondersteunend oppervlak smaller is dan de steunbasis en wanneer de enkelstrategie alleen niet voldoende is om het evenwicht te herstellen (Horak, 2006; Pollock, Durward, Rowe, & Paul, 2000).
Figuur 2: Bewegingsstrategieën (Horak, 2006) A: Enkelstrategie; B: Heupstrategie; C: Stapstategie
Tot de veranderde steunstrategie behoort de stapstrategie. Wanneer zowel de enkel- als de heupstrategie niet voldoende zijn om de stabiliteit te bewaren wordt er een stap genomen. Deze strategie wordt voortdurend gebruikt tijdens het stappen of wanneer het niet belangrijk is om de voeten op zijn plaats te houden terwijl men het evenwicht tracht te herstellen (Horak, 2006; Pollock, Durward, Rowe, & Paul, 2000). Stappen is derhalve de meeste dynamische toepassing van een adequate posturale controle en tezelfdertijd de meest ultieme uitdaging.
10
1.2.1.8
Andere
Veel chronische ziekten zijn geassocieerd met vallen. Opmerkelijk is dat bepaalde fysieke klachten, zoals bijvoorbeeld urine-incontinentie, belangrijkere risicofactoren zijn voor het vallen dan de ziekte zelf (Voermans, Snijders, Schoon, & Bloem, 2007). Er is ook toenemend bewijs van een nauwe relatie tussen vallen en cognitieve achteruitgang (Voermans, Snijders, Schoon, & Bloem, 2007). Depressie is sterk gecorreleerd met een hogere tendens om te vallen (Cesari, Landi, Torre, Onder, Lattanzio, & Bernabei, 2002). Een depressieve stemming kan ook voorbeschikkend zijn voor schadelijke valpartijen (Koski, Luukinen, Laippala, & Kivelä, 1998). Ook syncope en orthostatische/posturale hypotensie zijn intrinsieke risicofactoren voor vallen (Bueno-Cavanillas et al., 2000; Huang et al., 2003; Graafmans et al., 1996; Voermans et al., 2007).
Naast de intrinsieke factoren zijn er ook verschillende extrinsieke risicofactoren. Deze omvatten gladde ondergronden zoals vers gepolijste en natte vloeren; ruwe en oneffen ondergronden zoals ongelijke trottoirs; obstakels en drempels zoals opstapjes, randen van gazons en trappen; rondslingerende voorwerpen, honden en katten; losse tapijten; onvoldoende licht en ongepast schoeisel zoals hoge hielen, gladde zolen of loszittende schoenen (Bueno-Cavanillas et al., 2000; Cesari et al., 2002; Huang et al., 2003; Perell et al., 2001; Pluijm, et al., 2006; Voermans et al., 2007).
11
1.3
Gang
Vallen is een multifactorieel gegeven en wordt zeer sterk individueel bepaald. Feit in de realiteit is dat vallen voornamelijk zal voorkomen tijdens het verrichten van transfers of tijdens een verplaatsing van het ene punt naar het andere. Met andere woorden, men valt niet vaak zomaar van een stoel. Een verplaatsing of een transfer is een dynamische activiteit en de meest ultieme vorm van dynamisch evenwicht is namelijk het gangpatroon. De meeste valpartijen grijpen plaats wanneer een persoon zich verplaatst van punt A naar punt B. Daar de valproblematiek en derhalve valrisicoprofilering dus gelinkt is aan het gaan, gaan we verder in op het gangpatroon.
1.3.1
Het gangpatroon
Activiteiten in het dagelijkse leven verplichten ons om ons te verplaatsen. Voor de meeste mensen is wandelen de typische wijze om zich van de ene plaats naar de andere voort te bewegen. Daarom kan de stapfunctie worden beschouwd als een belangrijke factor voor het onafhankelijk motorisch functioneren. De dagelijks afgelegde afstand dat men wandelt, is indicatief voor de graad van fysieke activiteit (Zijlstra, 2004).
Figuur 3: De Gangcylus
12
Ons stappatroon wordt onderverdeeld in twee grote fasen (Articlesbase, 2009). Namelijk de standfase of “stance” en de zwaaifase of “swing” (Figuur 3). Deze twee fasen kunnen verder nog worden onderverdeeld in respectievelijk vier en drie subfasen. De standfase wordt onderverdeeld in een loading respons, een midstance, een terminal stance en een pre-swing. De loadingrespons wordt ingezet met het initiële voetcontact (het moment waarop de voet in contact komt met ondergrond). Op het moment dat de zwaaifase begint (getypeerd via de ‘toe off6’) aan de contralaterale zijde, eindigt deze fase. Deze fase correspondeert met de eerste periode tijdens de gangcyclus waarbij de beide voeten contact maken met de ondergrond. Waar deze fase eindigt, begint de midstance fase. Deze eindigt op het moment waarbij het zwaartepunt zich voorbij het steunvlak (de voet waarop gesteund wordt) bevindt en gaat dan over in de terminal stance. Deze fase eindigt op het moment waarop de contralaterale voet contact maakt met de ondergrond. Met dit voetcontact begint de laatste fase van de standfase, namelijk de pre-swing. Deze eindigt met het ‘toe-off’ moment.
De zwaaifase bestaat uit een initial swing, een midswing en een terminal swing. De initial swing begint met het ‘toe off’ moment en houdt aan tot wanneer de maximale knieflexie bereikt wordt. Vervolgens start de midswing die blijft duren tot wanneer de tibia verticaal gepositioneerd staat ten opzichte van de ondergrond. De zwaaifase wordt beëindigd met de terminal swing die duurt tot wanneer de voet de grond terug raakt.
1.3.2
Gang en posturale controle
Het feit dat wij als mensen tweevoeters zijn en voortbewegen met beide voeten in contact met de grond of met slechts één voet in contact met de grond, zorgt voor een grote uitdaging voor onze posturale controle. De degeneratie van het controlesysteem van de balans bij oudere individuen en de vele verschillende pathologieën heeft onderzoekers en clinici gedwongen om meer informatie te verzamelen over de werking van dit systeem en hoe men deze status kan beoordelen op elk moment in de tijd. Doordat de groep ouderen steeds groter wordt en de levensverwachtingen steeds hoger liggen, wordt het behouden van een adequate en veilige mobiliteit steeds crucialer (Winter, 1995).
6
Toe off: Het moment in de gangcyclus waarop de voet de grond verlaat. Dit betekent het einde van de standfase en het begin van de zwaaifase.
13
Tijdens stand is het de taak van het lichaam om het Center Of Mass7 (COM) veilig binnen de steunbasis te behouden. Echter, wanneer we ons lichaam willen verplaatsen over de grond met slechts één stap of meerdere, dan veranderen de criteria van het evenwicht. De taak is nu om het COM buiten de steunbasis te gaan bewegen zonder hierbij het evenwicht te verliezen en te vallen (Winter, 1995).
Wanneer we stappen moeten we ons (Center Of Gravity) COG voorwaarts versnellen. Om de COG in een voorwaartse richting te bewegen moeten we weldoordacht het begin van een voorwaartse val initiëren die het COG voorwaarts verplaatst ten opzichte van zijn steunbasis. Het omgekeerde is waar bij het beëindigen van de gang waarbij het COG moet terugkeren naar de steunbasis. De tweede uitdaging is het feit dat de verdeling van het lichaamsgewicht zo is dat ⁄ van het lichaamsgewicht bepaald wordt door hoofd, armen en romp (HAR) en zich dus eveneens ⁄ boven het steunvlak bevindt. Dergelijke omgekeerde slinger is van nature onstabiel als we dit in de context van een voorwaartse beweging van HAR plaatsen. Niettegenstaande de bovenvermelde factoren slaagt het centraal zenuwstelsel er in om de grote inertiële last van HAR recht te houden en tevens de hoofdbewegingen te beperken (Winter, 1995).
7
Een object wordt als stabiel beschouwd wanneer het Centre of Mass (COM) behouden blijft boven de Base of Support (BOS) (Pollock, Durward, Rowe, & Paul, 2000). Het COM wordt omschreven als het evenwichtspunt van de lichaamsmassa. De BOS wordt gedefinieerd als de oppervlakte van het object dat in contact is met de ondersteunende oppervlakte. Doorheen het COM loopt de verticale projectie van het Centre of Gravity (COG).
14
1.4
Invloed van schoeisel
Zoals reeds werd beschreven, wordt het vallen gekenmerkt door heel wat risicofactoren waaronder een verminderde posturale controle en een gestoorde gang. Tijdens verplaatsingen draagt de hedendaagse mens in de regel schoenen. In het verleden hebben reeds verschillende onderzoeken plaatsgevonden die de effecten onderzochten van verschillende soorten schoenen op posturale controle en gang en dus de mogelijke relatie tot het valrisico.
In de review van Menant et al. wordt er samengevat dat veel oudere mensen, zowel binnen- als buitenhuis geen geschikt schoeisel dragen. Schoenen worden vaak niet vervangen, mogelijk vanwege een gebrek aan kennis over het belang van veilige schoenen en / of vanwege financiële overwegingen. De keuze van het schoeisel wordt meestal bepaald door comfort of omwille van de noodzaak om pijnlijke voeten te vermijden. Vele ouderen zijn ook voorstander van schoenen zonder enig bevestigingsmiddel wegens praktische redenen (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).
De onderzoekers van dit systematisch literatuuronderzoek kwamen ook tot de conclusie dat, doordat ouderen heel vaak slecht passend schoeisel dragen, dit kan leiden tot problemen ter hoogte van voet- en enkelgewricht, wat op zijn beurt dan kan leiden tot een verhoogd valrisico. Volgens de onderzoeker Menz H.B. hebben voet- en enkelkarakteristieken een significante invloed op de posturale controle en de functionele mogelijkheden bij oudere individuen. De tactiele sensibiliteit van de voetzool is sterk gecorreleerd met de posturale controle, waarnaast de flexibiliteit en de kracht van de plantaire flexoren consistent worden geassocieerd met de functionele mogelijkheden (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).
Niettemin, is er nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek verricht naar de karakteristieken van valveilige schoenen en slechts een klein aantal van de kenmerken die als positief werden aangeduid voor de valveiligheid waren het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek (Lord, Bashford, Howland, & Munroe, 1999).
Hierna volgt een opsomming van de soorten schoeisel welke reeds herhaaldelijk werden onderzocht bij de oudere populatie met hun mogelijke invloed op de posturale controle en de gang.
15
1.4.1
Wandelschoenen
In een onderzoek van Arnadottir et al. werd nagegaan of het dragen van bepaalde types schoenen een invloed had op de prestaties van de TUG8, de FRT9 en de TMW10. De proefpersonen hadden hogere TUG scores en een trager looppatroon bij het dragen van ‘geklede’ schoenen in vergelijking met het dragen van wandelschoenen. Bij testing op blote voeten lagen de scores tussen de casual schoenen en de wandelschoenen. De betere prestaties in wandelschoenen in vergelijking met de prestaties op blote voeten waren volgens deze onderzoekers in overeenstemming met de resultaten van Dobbs et al.. Zij merkten op dat bij het dragen van wandelschoenen de zelfgekozen stapsnelheden hoger lagen dan wanneer men op blote voeten ging stappen. Dit bij proefpersonen tot 89 jaar. De schokabsorptie door wandelschoenen laat toe sneller te stappen zonder een verhoging van de impact op het lichaam (Arnadottir & Merver, 2000).
1.4.2
Blootsvoets
Robbins et al. vonden dat de gevoeligheid voor de voetpositie daalt met toenemende leeftijd, voornamelijk ten gevolge van een verlies van tactiele plantaire sensibiliteit. Ook vonden ze dat schoeisel de positiegewaarwording van de voet schaadt bij zowel ouderen als jongeren. Een verlies van bewustzijn van de voetpositie kan bijdragen aan de frequentie van vallen op latere leeftijd (Robbins, Waked, & McClaran, 1995).
Ng H. et al. gingen na welk effect het schoeisel had op gang en balans bij personen die recupereerden na een cerebrovasculair accident (CVA). Zij vonden dat, ten opzichte van het dragen van gesloten, passende schoenen, het stappen op blote voeten geassocieerd werd met een significante vermindering van de loopsnelheid, de staplengte, de dubbele steuntijd en percentage van de standfase binnen de verschillende individuen (Ng, McGinley, Jolley, Workman, & Srikanth, 2010).
8
Time up and go gradeert de mogelijkheid van een individu om op te staan van een stoel (met armleuningen), die meter te lopen, om te draaien, terug te lopen naar de stoel en terug te keren naar een zittende houding. 9
Functional Reach Test is een eenvoudige test om het evenwicht van een oudere te evalueren in het kader van een verhoogd valrisico.
10
Ten Meter Walk: Deze schaal meet de snelheid waarmee iemand nog comfortabel kan stappen. Het is een betrouwbare, valide en responsieve test. (Wade, 1992)
16
Het dragen van schoeisel lijkt niet alleen de stabiliteit tijdens het stappen te verbeteren maar beschermt de voet tegen mechanische beschadiging en onregelmatige oppervlakten en geeft waarschijnlijk meer grip dan de voetzool waardoor het risico op uitglijden, voornamelijk dan binnenshuis, vermindert (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).
1.4.3
Hoge hielen
Uit de review van Menant et al blijkt dat verschillende onderzoekers al op zoek zijn gegaan naar wat het dragen van schoenen met hoge hakken als effect heeft op de stabiliteit bij oudere individuen. Vaak zien we dat het dragen van hoge hakken veranderingen teweegbrengt op vlak van posturale controle, dat het stappatroon van individuen gaat veranderen en dat het risico op vallen verhoogt (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008). Lord en Bashford (in: Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008) ontdekten dat oudere vrouwen significant slechter presteerden tijdens drie evenwichtstesten (postural sway, maximal balance range and coordinated stability) wanneer zij deze uitvoerden op schoenen met een hoge hiel (6,0 cm) dan wanneer zij de testen uitvoerden op blote voeten of op schoenen met een lage hiel (1,6 cm). Andere onderzoekers bemerkten gelijkaardige resultaten waarbij oudere vrouwen significant slechter presteerden bij het uitvoeren van de Functional Reach Test (FRT), de Timed up and Go (TUG) en de 10 meter stap test wanneer zij schoenen droegen met een hak van 5,3 cm in vergelijking met het niet dragen van schoenen of het dragen van schoenen met een hak van maximaal 1 cm. (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).
Verschillende mechanismen verklaren het effect van hoge hakken op het evenwicht en de posturale controle. Mentant et al. vatten samen dat enerzijds het lichaamszwaartepunt naar ventraal verschuift waardoor er een verandering optreedt op vlak van houding en plantaire drukverdeling en dat anderzijds schoenen met een hoge hak voor een laterale instabiliteit zorgen ten opzichte van een schoen met een lagere hak (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).
17
1.4.4
Zachte en harde zolen
In een studie van Lord et al. werd nagegaan of de hardheid van de zool een invloed had op het evenwicht (Lord, Bashford, Howland, & Munroe, 1999). Uit een studie van Robbins et al. bleek echter dat schoenen met een harde zool voor een betere proprioceptie zorgen bij oudere personen en zo de stabiliteit zouden verbeteren. Schoenen met een zachte zool daarentegen hebben vooral een destabiliserend effect door het veroorzaken of toelaten van meer bewegingen ter hoogte van de voetzool wat tot gevolg heeft dat de spierreceptoren proprioceptieve informatie doorsturen en dat eerder dan de tactiele receptoren. (Robbins, Waked, Allard, McClaran, & Krouglicof, 1997)
1.4.5
Hoge hielkraag
In de studie van Lord et al. werd naast de invloed van de hardheid van de zool op het evenwicht ook nagegaan of de hielkraag een invloed had op het evenwicht. Een hoge hielkraag is vaak een gemeenschappelijk kenmerk bij veiligheidsschoenen en schoenen ontworpen voor sportieve activiteiten. In een eerdere studie vonden zij dat zwakke dorsaal flexiekracht een verband had met de slechte prestaties tijdens verschillende evenwichtstesten bij oudere vrouwen. Bij oudere vrouwen met zwakke enkels kan de hoge hielkraag dus een extra bijstand leveren voor het evenwicht. Daarnaast geven hoge kragen aanvullend tactiele informatie, waardoor deze een verbeterde proprioceptieve feedback, tijdens statische en dynamische activiteiten, veroorzaken (Lord, Bashford, Howland, & Munroe, 1999).
18
2
ONDERZOEKSVRAAG
Op basis van de literatuurstudie werden voor dit onderzoek de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: -
Welke invloed hebben de verschillende schoeiselsoorten op spatiële en temporele gangparameters en hebben desgevallend een rol te vervullen in veiligheid van het stappen?
-
Variëren deze eventuele invloeden naargelang enkelvoudig taakverrichting, motorische of cognitieve dubbeltaakactiviteit?
-
Wat zijn de aanbevelingen op het vlak van schoeisel wanneer men in het kader van valrisicobepaling de gang wenst te evalueren of gangpatroon wenst te analyseren?
19
Methode
20
3
METHODE 3.1
Populatie
Voor dit onderzoek wordt gekozen om een testpopulatie van relatief gezonde ouderen te gebruiken. Om opgenomen te kunnen worden in deze studie dienen deze proefpersonen te voldoen aan enkele criteria. De proefpersonen mogen niet lijden aan één van onderstaande pathologieën: -
Aangetaste neurologische functie ten gevolge van CVA, Parkinson, myelopathie, neuropatische diabetes,…
-
Stoornissen van het evenwichtsorgaan
-
Recente oorontsteking
-
Vertigo
-
Syncope
-
Epileptische aanvallen
-
Acute gewrichtsaandoeningen in de onderste ledematen
-
Unilaterale
orthopedische
aandoeningen
(heupprothese,
knieprothese,
orthese,
amputaties,…) -
Terminale ziekte
-
Zware of totale visusbeperking welke niet gecorrigeerd kan worden met een bril
Andere exclusiecriteria zijn: -
Onmogelijkheid om eenvoudige richtlijnen op te volgen zoals bij ernstige cognitieve beperkingen (dementie)
-
Het gebruik van vijf of meer geneesmiddelen tegelijkertijd (Jobse, Mulder, Ter Borgh, & Grundmeijer, 2009).
De inclusiecriteria zijn: -
Onafhankelijkheid van derden (wonen en leven volledig zelfstandig)
-
Een algemeen stabiel medische toestand
-
Zelfstandig kunnen staan en stappen zonder hulp van derde, maar het gebruik van een unilateraal ganghulpmiddel dat geïntegreerd is in een continu stappatroon is toelaatbaar
21
Daarnaast worden alleen vrouwen gekozen voor dit onderzoek. De reden hiertoe is omdat ten eerste vrouwen een veel breder gamma aan schoenen hebben dan mannen, omdat daarnaast vrouwen vaker vallen dan mannen (Luukinen, Koski, Kivela, & Laippala, 1996) en valgerelateerde letsels ook vaker voorkomen bij vrouwen dan bij mannen (Koski, Luukinen, Laippala, & Kivelä, 1996). Uit verschillende studies blijkt ook dat het vrouwelijk geslacht effectief één van de risicofactoren is voor vallen (Finlayson & Peterson, 2010) en valgerelateerde letsels (Stel, Smit, Pluijm, & Lips, 2004).
We opteren voor vrouwen met een leeftijd tussen de 60 en 75 jaar. De incidentie van vallen en de ernst van de valgerelateerde complicaties stijgen gestaag na de leeftijd van 60 jaar (Kenny, Rubenstein, Martin, & Tinetti, 2001). Ongeveer 30% van de algemeen gezonde en zelfstandige mensen van 65 jaar en ouder vallen tenminste eenmaal per jaar en ongeveer 15% valt tenminste tweemaal of meer per jaar. Na de leeftijd van 75 jaar, zijn de percentages hoger en stijgt het aandeel tot vallen tot 50% (Finlayson & Peterson, 2010).
Via een zelf opgestelde en eenvoudige vragenlijst werden de verschillende exclusiecriteria, weliswaar op basis van door de oudere zelf aangeleverde informatie, nagegaan. In bijlage 10 werd deze vragenlijst opgenomen. Er wordt onder andere bevraagd naar de dagelijkse medicatie, naar de ziekte geschiedenis en huidige gezondheidstoestand.
Om uit te sluiten dat de personen geen problemen met het evenwicht hebben, zullen wij bij elk individu een korte test uitvoeren. Namelijk de Functional Reach Test zoals hij in 1992 beschreven werd door Duncan et al. (in: Behrman et al., 2002; Jonsson et al., 2002). De test verloopt als volgt: -
De onderzoeker legt aan de proefpersonen de test uit en toont deze ook voor.
-
Startpositie:
Blote voeten
Plaatsen van de voeten uit elkaar op schouderbreedte
Maken van een losse vuist
Anteflexiebeweging met de rechter arm tot 90° (gestrekte elleboog), parallel met de horizontaal, tegen de muur geplaatste lintmeter
Linkerarm hangt ontspannen naast het lichaam
De beginpositie wordt gemeten ter hoogte van metacarpaal III
22
-
Uitvoering en eindpositie:
Zo ver mogelijk voorwaarts reiken zonder het evenwicht te verliezen11. Opm: De hielen mogen de grond niet verlaten en de knieën blijven in extensie12
De eindpositie wordt nogmaals gemeten. Het verschil tussen de begin- en eindpositie bepaald de bereikte afstand.
-
Elke persoon krijgt twee proefpogingen en voert vervolgens drie volwaardige testpogingen (maximaal 5 testpogingen) uit. Het gemiddelde van de drie testpogingen bepaald het eindresultaat.
11
Voorbeelden: Aanraken van de muur, voetverplaatsingen, vastnemen van kledij met de linker hand. Volgens Wernick-Robinson hebben de individuele heup, enkel en andere strategieën een invloed op het resultaat van de Functional Reach Test (Wernick-Robinson, Krebs, & Giorgetti, 1999). Volgens de resultaten van Tanino et al. is een gecoördineerde beweging van enkel en heup belangrijk voor het veilig uitvoeren van de Functional Reach Test (Tanino, et al., 2011). 12
23
3.2
Materiaal
3.2.1
Gaitrite
Voor de ganganalyse werd er gebruik gemaakt van de Gaitrite® CIR System Inc (Figuur 4). Volgens een studie van McDonough et al. blijkt dat de Gaitrite een valide en betrouwbaar toestel is met correlatiecoëfficiënten die hoger zijn dan 0,93 voor het meten van de meeste spatiotemporele parameters (McDonough, Batavia, Chen, Kwon, & Ziai, 2001). Bilney et al. tonen eveneens aan dat de Gaitrite een sterke betrouwbaarheid (ICCs tussen 0.82 en 0.92)
heeft
voor
de
meeste
spatio-temporele
gangparameters en dat de test-hertest betrouwbaarheid hoog is bij zelfgekozen snelheden (ICC = 0,85-0,93) voor parameters zoals snelheid, staplengte, cadans, duur van de enkele steunfase en percentage van de dubbele steunfase.
Figuur 4: GAITRite®
Bijkomend is dit toestel, vanwege zijn snelle en eenvoudige hanteerbaarheid een gemakkelijk meettoestel en kan het zowel door clinici als onderzoekers gebruikt worden om de gang te analyseren (Bilney, Morris, & Webster, 2003).
Het Gaitrite systeem is een draagbare mat waarin druk-geactiveerde sensoren ingebed liggen. Deze mat detecteert het tijdstip waarop de sensoren geactiveerd worden, alsook de relatieve afstanden tussen de geactiveerde sensoren. Het softwareprogramma zet deze informatie om in spatiële en temporele parameters voor elke individuele stap en berekent daarnaast ook het gemiddelde voor elke parameter (Webster, Wittwer, & Feller, 2005).
Het wandelpad kan variëren in lengte doordat het samengesteld is door een in serie geschakeld aantal sensormatten. Elke sensormat heeft een actief gebied van 61x61cm² en bevat 2.304 sensoren aangebracht in een rasterpatroon (48x48). De mat die in ons onderzoek wordt gebruikt heeft zo’n 13 sensormatten, samen goed voor een actieve lengte van 7,93 meter waaraan een inloop en uitloop strook is verbonden. De sensoren worden op een afstand van 1,27 cm van elkaar gemonteerd. Wanneer de proefpersonen over de mat stappen, worden de sensoren geactiveerd door de druk van 24
de voetstappen. De mat registreert niet alleen de geometrie van de voeten, maar ook de relatieve onderlinge verhoudingen tussen de voeten in een tweedimensionale ruimte (Rowling, 2006). Elke sensormat bevat één pad van 2.304 sensoren waarvan de informatie gezamenlijk met de overige sensormatten wordt geclusterd naar één gemeenschappelijke interfacekabel waarlangs de informatie naar een computer wordt overgedragen. Op deze informatie wordt vervolgens een algoritme losgelaten dat in staat is de bipodale voortbeweging te analyseren over de lengte van de actieve mat.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de voor dit onderzoek belangrijkste gangparameters.
3.2.1.1
Spatiële en temporele parameters
Schredelengte De schredelengte wordt gemeten als zijnde de progressielijn 13 tussen de hielcentra van twee opeenvolgende voetafdrukken van dezelfde voet (links tot links, rechts tot rechts). In figuur 5 is (AG) de schredelengte van de linkervoet. Staplengte De staplengte wordt eveneens gemeten langs de progressielijn en wel door de afstand te bepalen van het hielcentrum van een gegeven voetafdruk tot het hielcentrum voetafdruk
van
de van
vorige de
tegenovergestelde voet. In figuur 5 staat de lijn (DL) loodrecht op de progressielijn (AG). De lengte van de lijn (AL) is de staplengte
Figuur 5: Spatiële parameters (Rowling, 2006)
van de rechtervoet, terwijl de lengte van de lijn (LG) de staplengte is van de linker voet. De staplengte kan een negatieve waarde zijn als de persoon er niet in slaagt de hielpunt van de landende voet vóór de hielpunt van de staande voet te brengen. 13
De progressielijn wordt gedefinieerd als de lijn die de hielcentra (punten (A), (D) en (G) in figuur 5) van twee opeenvolgende voetafdrukken van dezelfde voet verbindt. In figuur 5 wordt de progressielijn gevormd door punt (A) met punt (G) te verbinden.
25
Steunbasis De steunbasis is de verticale afstand van het hielcentrum van één voetafdruk tot de progressielijn gevormd door twee voetafdrukken van de tegenovergestelde voet. In figuur 5 is (DL) de hoogte van de driehoek (ADG), alsook de steunbasis van de rechtervoet.
Figuur 6: Temporele parameters (Rowling, 2006)
Staptijd De staptijd is de tijd verstreken vanaf het eerste grondcontact van één voet tot het eerste grondcontact van de andere voet. Cyclustijd De cyclustijd is de tijd verstreken tussen de eerste grondcontacten van twee opeenvolgende voetafdrukken van dezelfde voet en kan dus ook de ‘schredetijd’ worden genoemd. Snelheid De snelheid wordt verkregen door de afgelegde weg14 te delen door de tijd nodig om deze weg af te leggen. Schredesnelheid De schredesnelheid wordt verkregen door de schredelengte te delen door de schredetijd. Duur van de enkelvoudige steunfase De duur van de enkelvoudige steunfase is de tijd verstreken tussen het laatste contact van een voetafdruk tot het eerste contact van de volgende voetafdruk van dezelfde voet. In figuur 8 is de
14
De afgelegde weg wordt gemeten vanaf de horizontale as van het hielcentrum van de eerste voetafdruk tot het hielcentrum van de laatste voetafdruk.
26
duur van de enkelvoudige steunfase gelijk aan de duur van de zwaaifase van de tegenovergestelde voet. Double support time De duur van de totale (initiële plus terminale) dubbele steunfase is de tijd waarin beide voeten grondcontact hebben. Double support percentage De duur van de dubbele steunfase uitgedrukt als percent van de cyclustijd voor dezelfde voet wordt omschreven als het percentage dubbele steunfase. Stance time De duur van de standsfase15 is de tijd verstreken tussen het eerste contact en laatste contact van twee opeenvolgende voetstappen van dezelfde voet. Stance percentage Aan de hand van het percentage van de standsfase wordt de duur van de standsfase uitgedrukt als percent van de cyclustijd voor dezelfde voet. Swing time De duur van de zwaaifase16 is de tijd verstreken tussen het laatste contact van een voetstap en het eerste contact van de volgende voetstap van dezelfde voet. De duur van de zwaaifase is gelijk aan de duur van de enkele steunfase van de tegenovergestelde voet. Swing percentage Aan de hand van het percentage van de zwaaifase wordt de duur van de zwaaifase uitgedrukt als percent van de cyclustijd voor dezelfde voet.
15 16
De standsfase is het “gewichtdragende deel” van elke cyclus. Het begint met hielcontact en eindigt met toe off van dezelfde voet. De zwaaifase begint met toe off en eindigt met hielcontact.
27
3.2.2
Schoeisel
In dit onderzoek zal er een ganganalyse afgenomen worden waarbij de proefpersonen vijf maal over de mat van de Gaitrite zullen stappen. Eenmaal blootsvoets en vier maal met een verschillend soort schoeisel. De gekozen schoenen zijn: -
Standaardschoen (Figuur 7)
-
Schoenen met een hiel van minimum 25 mm
-
Schoenen voor binnenshuis
Voor de standaardschoen opteren wij voor een stevige wandelschoen met veters, een lage (± 10,5mm17) licht afgeronde hiel, een stevige hielkraag (10cm) en een gegroefde buitenzool.
Figuur 7: Foto standaardschoen
17
Afmetingen van de schoenzool aan de laterale rand: thv. de hiel: 23mm thv. Metatarsaal V:13mm Afmetingen van de schoenzool aan de mediale rand: thv. de hiel: 25mm thv. Metatarsaal I: 14mm
28
3.3
Protocol
Na het eerste contact met de proefpersonen werden administratieve gegevens genoteerd en werd de hierboven vernoemde vragenlijst (bijlage 10) afgenomen en genoteerd. Ook hebben alle proefpersonen een “Informed Consent” (bijlage 9) ondertekend waarin ze de toestemming gaven de testresultaten op te nemen in deze studie. Lengte en gewicht werden bepaald met behulp van een lengtemeter en een digitale weegschaal. Daarna werd het evenwicht kort onderzocht via de functional reach test. Vervolgens werd het eigenlijke onderzoek gestart. Teneinde een zo functioneel mogelijk stappatroon te bekomen, trachten we tijdens het stappen de focus af te leiden door de mensen afwisselend een cognitieve en een motorische taak te laten uitvoeren. Hierdoor komt de aandacht eerder op een vlotte aflegging van een functioneel traject te liggen, dan op het stappen zelf. De cognitieve taak is een rekensom waarbij men van 50 achteruit telt met sprongen van drie (bv. 50, 47, 44, …). De motorische taak omvat het vasthouden van een dienblad (35cm x 44cm) waar een beker met parels op geplaatst werd. We laten de testpersonen met elk soort schoeisel driemaal over de Gaitrite stappen, eenmaal zonder taak en vervolgens eenmaal met de cognitieve- en eenmaal met de motorische taak (tabel 1).
Schoeisel 1.
2.
3.
4.
Blootsvoets
Conditie A.
Enkelvoudige taak
B.
Motorische dubbeltaak
C.
Cognitieve dubbeltaak
Schoenen voor binnenshuis
A.
Enkelvoudige taak
(Pantoffels)
B.
Motorische dubbeltaak
C.
Cognitieve dubbeltaak
Schoenen met een hiel van min. 25mm
A.
Enkelvoudige taak
(Zondagsschoen)
B.
Motorische dubbeltaak
C.
Cognitieve dubbeltaak
A.
Enkelvoudige taak
B.
Motorische dubbeltaak
C.
Cognitieve dubbeltaak
Standaardschoen
Tabel 1: Volgorde protocol
In een studie van G.L. Pellecchia werden de veranderingen in posturale controle tijdens drie verschillende cognitieve taken nagegaan. Een van deze taken was het per drie achteruit tellen. Uit het onderzoek bleek dat de posturale sway het grootst was tijdens deze taak, daar deze de meeste 29
aandacht vraagt. Deze resultaten tonen aan dat de posturale sway in stand groter wordt wanneer de moeilijkheidsgraad van de cognitieve taak toeneemt. Deze bevindingen ondersteunen het idee dat cognitie en motorische prestatie gerelateerd zijn (Pellecchia, 2003). Het tellen bevindt zich tevens in het werkgeheugen en is daarom meer gerelateerd aan executieve functies dan het verbale, die zich in het semantisch geheugen bevindt. Daarom is er tijdens het achteruit tellen meer competitieve interactie dan bij een verbale taak. Maar, volgens Yardley et al., is de toename in posturale sway eerder te wijten aan de articulatie dan aan competitieve aandachtsvragende taken (Yardley, Gardner, Leadbetter, & Lavie, 1999). Daarom laten wij onze proefpersonen luidop per drie achteruit tellen.
Uit een studie van Yang Y.R. et al. bleek dat het dragen van een dienblad bij ambulante ouderen na een CVA18 de, door de Gaitrite gemeten parameters, verslechteren (op de spatiale symmetrie na) en dat de stapsnelheid en de schredelengte verminderen bij gezonde ouderen (Yang, Chen, Lee, Cheng, & Wang, 2007).
18
CVA: Cerebro-Vascular Accident
30
Resultaten
31
4
ONDERZOEKSRESULTATEN
4.1
Descriptieve resultaten
4.1.1
Persoonsgegevens
Van de 60 vrouwen, tussen de 60 en 75 jaar, die hebben deelgenomen aan dit onderzoek werden 3 personen uit de studie geëxcludeerd omwille van verschillende redenen. Twee vrouwen hadden een unilaterale knie- en/of heupprothese en één vrouw bleek in het verleden een CVA te hebben gehad. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen is 68,02 jaar (SD +/- 4,57). Om het risico op vallen na te gaan en om uit te sluiten dat de personen geen majeure problemen hebben met het evenwicht werd de Functional Reach Test afgenomen (4 ‘missing values’). Ook werd de aanwezigheid van polyfarmacie nagegaan aan de hand van het bevragen naar de gemiddelde medicatie-inname van het aantal verschillende soorten medicamenten per dag. De respectievelijke gegevens werden opgenomen in tabel 2.
Tabel 2: Persoonsgegevens
Leeftijd
Medicatie
FRT
57
57
53
Gemiddelde
68,02
1,82
27,575
Standaarddeviatie
4,565
1,403
5,4442
Minimum
60
0
15,5
Maximum
75
4
39,3
Aantal gegevens
32
4.2
Gegevensverwerking
Om de gegevens te analyseren werd gebruik gemaakt van het verwerkingsprogramma SPSS (“Statistical Package for Social Sciences”), versie 20.0. Alvorens de analyse te starten werd er via de niet-parametrische Kolmogorov–Smirnov goodness-offit test nagegaan of de data normaal waren verdeeld. Daar de gekozen variabelen voldoende normaal verdeeld waren, kon er telkens gebruik worden gemaakt van een parametrische test. Om te bepalen of er belangrijke verschillen in spatiële en temporele parameters bestaan tussen enerzijds de verschillende schoentypes per conditie en anderzijds tussen de verschillende condities per schoentype, werd er gebruik gemaakt van een General Linear Model (GLM). Aangezien er herhaaldelijke metingen dienen worden uitgevoerd, werd er gekozen voor de Repeated Measures ANOVA19 met de Bonferroni als PostHoc test. Om de invloed van de verschillende schoentypes na te gaan, werd een significantieniveau van P ≤ 0.008 bepaald. Het significantieniveau, om de invloed van de drie condities na te gaan, werd vastgelegd op P ≤ 0.0167. Deze significantieniveaus werden berekend op basis van de Bonferronicorrectie. Deze worden bereikt door de reguliere significantiedrempel van p = 0,05 te delen door het aantal uitgevoerde proeven. Als we, in het geval van de verschillende schoentypes, alle onafhankelijke variabelen met elkaar vergelijken, kunnen in totaal vier vergelijkingen opgesteld worden waardoor het aangepaste significantieniveau gelijk is aan
⁄ wat gelijk is aan 0,008. Voor
de drie verschillende condities geldt dan dat het aangepaste significantie niveau gelijk is aan
⁄
wat gelijk is aan 0,0167 (MicrobiologyBytes, 2009).
19
ANOVA = Analyse Of Variance (Variantieanalyse)
33
4.3
Resultaten per conditie
Hieronder volgt een verdere bespreking van de resultaten, opgesplitst in de enkelvoudige taak, de motorische dubbeltaak en de cognitieve dubbeltaak. Zoals reeds vermeld, werden de dubbeltaken toegevoegd om een zo realistisch gekaderd gangpatroon te kunnen analyseren. In de onderstaande resultaten wordt aan de hand van de gemiddelde waarden een idee gegeven over de respectievelijke condities (Tabel 3 tot 5). De gegevens van de onderlinge vergelijkingen werden in bijlage opgenomen (Bijlage 1 tot 3).
4.3.1
Enkelvoudige taak
Eerst en vooral is het duidelijk dat, wanneer de proefpersonen stappen zonder extra dubbeltaak, er geen significant verschil wordt gemeten tussen de pantoffels en een zondagsschoen en dit voor alle spatiële en temporele parameters en hun variatiecoëfficiënten.
Wanneer er naar de gemiddelde snelheid gekeken wordt, is het duidelijk dat, wanneer de proefpersonen blootsvoets stappen, zij significant lagere, zelfgekozen snelheden aannemen dan wanneer zij stappen met de andere (p
<
schoentypes 0,001).
Met
de
standaardschoen
gaan
zij
echter duidelijk het snelst stappen. Zo stappen de dames gemiddeld 14,2 cm/s sneller met de standaardschoen dan wanneer zij stappen op blote voeten (tabel 3). Daarmee samenhangend is de staplengte en schredelengte
Figuur 8: Gemiddelde snelheden van de verschillende schoentypes
bij het stappen op blote voeten korter dan deze waarbij er geschoeid wordt gestapt (p < 0,001). Hierbij zijn de stap- en schredelengte van de standaardschoen opnieuw het grootst. 34
De percentages van de enkele steunfase en de zwaaifase zijn het grootst wanneer er gestapt wordt op blote voeten en met een standaardschoen in vergelijking met de twee andere schoentypes (p ≤ 0,001). Het percentage van de dubbele steunfase daarentegen is het laagst wanneer men gaat stappen op blote voeten en het hoogst wanneer met stapt men een pantoffel of met een zondagsschoen (p < 0,001) . Het percentage van de standsfase, wanneer er gestapt wordt op blote voeten en met de standaardschoen, is significant lager dan wanneer er gestapt wordt met een pantoffel of met een zondagsschoen (p < 0,001). Zoals eerder vermeld werd er geen significant verschil gevonden tussen de pantoffel en de schoen met het hakje onderling. Wat betreft de variatiecoëfficiënten van de verschillende gangparameters worden geen significante verschillen gevonden op de MCV van de duur van de dubbele steunfase na. Daar wordt een significant verschil van p = 0,007 vastgesteld tussen de pantoffel en de standaardschoen (zie bijlage 1). Tabel 3: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (enkeltaak) Schoentypes
Blootsvoets
Pantoffel
Zondagsschoen
Standaardschoen
Snelheid (cm/s)
114,62
122,09
122,96
128,82
Cadans
115,92
116,09
116,40
118,30
Staptijd (s)
0,52
0,52
0,52
0,51
Staplengte (cm)
59,18
63,00
63,26
65,19
Parameters
Schredetijd (s)
1,04
1,04
1,04
1,02
Schredelengte (cm)
118,54
126,17
126,73
130,58
% zwaaifase
37,01
36,14
35,81
36,59
% standsfase
63,01
63,88
64,21
63,42
% enkel steunfase
37,02
36,16
35,82
36,61
% dubbele steunfase
26,11
27,89
28,63
27,04
MCV staptijd
3,89%
4,21%
5,19%
5,33%
MCV staplengte
3,19%
2,94%
3,16%
3,48%
MCV schredelengte
1,23%
1,05%
1,15%
1,35%
MCV schredetijd
2,30%
2,49%
3,39%
3,20%
MCV duur standsfase
3,66%
3,97%
4,94%
5,04%
MCV duur enkele steunfase
4,76%
4,94%
6,47%
5,95%
MCV duur dubbele steunfase
6,80%
6,23%
8,72%
8,23%
MCV duur zwaaifase
5,44%
5,89%
7,85%
7,25%
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
35
4.3.2.
Motorische dubbeltaak
Wanneer de proefpersonen blootsvoets stappen, blijkt dat onder deze conditie de zelfgekozen stapsnelheden significant lager zijn dan wanneer zij stappen met de andere schoentypes (p < 0,001). De snelheid bij het stappen met de standaardschoen is hier terug het grootst. Zo stappen de dames gemiddeld 10,1 cm/s sneller met standaardschoen dan wanneer zij stappen op blote voeten (p < 0,001). Gelijkaardig aan de enkelvoudige taak zijn ook hier de stapen schredelengte het kortst wanneer men stapt op blote voeten en het grootst wanneer er gestapt wordt met de standaardschoen (p < 0,001). Hiermee gepaard is ook de stap- en schredetijd het kortst tijdens het blootsvoets stappen, maar deze zijn dan weer het grootst tijdens het
Figuur 9: Foto testing met motorische dubbeltaak
stappen met een zondagsschoen en de pantoffel (p = 0,001). Meerdere significante verschillen kunnen worden teruggevonden in de percentages van de enkelvoudige steunfase en de zwaaifase. Zo is duidelijk dat deze percentages het grootst zijn wanneer er wordt gestapt op blote voeten en dat deze het kleinst zijn wanneer de personen stappen met hun zondagsschoen (p < 0,001). Het percentage van de dubbele steunfase daarentegen is dan logischerwijs het laagst wanneer men gaat stappen op blote voeten en het hoogst wanneer men stapt met een zondagsschoen (p < 0,001). Op basis van de significante waarden (bijlage 2) en gemiddelden (tabel 4) is af te leiden dat ditmaal het percentage van de standsfase het kleinst is wanneer de proefpersonen stappen op blote voeten, daarna volgen de standaardschoen en de pantoffel (geen onderlinge significante verschillen) en het percentage is het grootst bij het stappen met een schoen met een hakje. Ook
hier
werden
geen
significante
verschillen
opgemerkt
tussen
de
verschillende
variatiecoëfficiënten behalve voor de duur van de standsfase. Daar werd een significant verschil van p = 0,003 aangetoond tussen de pantoffel en de zondagsschoen.
36
Tabel 4: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (motorische dubbeltaak) Schoentypes
Blootsvoets
Pantoffel
Zondagsschoen
Standaardschoen
Snelheid (cm/s)
119,02
123,60
123,85
129,08
Cadans
120,88
118,41
118,24
120,15
Staptijd (s)
0,50
0,51
0,51
0,50
Staplengte (cm)
58,98
62,55
62,72
64,35
Schredetijd (s)
1,00
1,02
1,02
1,00
Schredelengte (cm)
118,16
125,32
125,65
128,94
% zwaaifase
37,08
36,27
35,76
36,48
% standsfase
62,92
63,72
64,24
63,52
% enkel steunfase
37,10
36,27
35,77
36,49
Parameters
% dubbele steunfase
25,95
27,62
28,64
27,70
MCV staptijd
2,40%
2,45%
2,76%
2,63%
MCV staplengte
2,48%
2,38%
2,46%
2,30%
MCV schredelengte
0,96%
0,88%
0,87%
0,91%
MCV schredetijd
1,37%
1,34%
1,49%
1,48%
MCV duur standsfase
2,29%
2,10%
2,46%
2,37%
MCV duur enkele steunfase
3,39%
3,14%
3,65%
3,36%
MCV duur dubbele steunfase
11,69%
5,48%
6,33%
5,43%
MCV duur zwaaifase
3,62%
3,50%
4,03%
3,68%
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
37
4.3.3
Cognitieve dubbeltaak
De zelfgekozen stapsnelheden blijven het laagst bij stappen op blote voeten en het grootst met de standaardschoen. Zo stappen de dames gemiddeld 16,5 cm/s sneller met de standaardschoen in vergelijking met het stappen op blote voeten (p < 0,001). Samenvattend kan er worden vastgesteld dat de stap- en schredelengte bij het stappen op blote voeten korter zijn dan deze waarbij er geschoeid wordt gestapt (p < 0,001). De stap- en schredelengte van de standaardschoen zijn opnieuw het grootst. Het percentage van de standsfase is het kleinst wanneer de proefpersonen blootsvoets of met de standaardschoen stappen. De pantoffel en de zondagsschoen vertonen de hoogste waarden. Hetzelfde kan teruggevonden worden voor het percentage van de dubbele steunfase. Het omgekeerde is uiteraard waar wanneer er gekeken wordt naar het percentage van de enkele steunfase en de zwaaifase. Wanneer voor de verschillende percentages het stappen op blote voeten of met de standaardschoen vergeleken worden met het stappen met de pantoffel of met de zondagsschoen kan een significant verschil van p < 0,001 vastgesteld worden. Bij de variatiecoëfficiënten werden alleen verschillen opgemerkt bij enerzijds de MCV van de staptijd, waarbij er een significant verschil van p = 0,005 kon worden vastgesteld tussen het blootsvoets stappen en het stappen met de zondagsschoen, en anderzijds bij de MCV van de duur van de zwaaifase, waar er een verschil van p = 0,008 opgemerkt kon worden tussen het stappen op blote voeten en het stappen met de standaardschoen.
38
Tabel 5: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (cognitieve dubbeltaak) Schoentypes
Blootsvoets
Pantoffel
Zongdagsschoen
Standaardschoen
Snelheid (cm/s)
102,70
109,95
115,28
119,21
Cadans
107,48
107,38
110,67
111,63
Staptijd (s)
0,57
0,57
0,55
0,54
Staplengte (cm)
57,26
61,33
62,35
63,94
Schredetijd (s)
1,13
1,13
1,10
1,09
Schredelengte (cm)
114,74
122,90
124,91
128,10
% zwaaifase
36,60
35,76
35,59
36,34
% standsfase
63,43
64,29
64,43
63,67
% enkel steunfase
36,64
35,78
35,59
36,35
Parameters
% dubbele steunfase
27,21
29,03
29,13
27,59
MCV staptijd
2,29%
2,50%
2,77%
2,50%
MCV staplengte
2,74%
2,57%
2,60%
2,63%
MCV schredelengte
1,07%
0,92%
0,92%
0,99%
MCV schredetijd
1,34%
1,40%
1,54%
1,54%
MCV duur standsfase
2,02%
2,17%
2,27%
2,34%
MCV duur enkele steunfase
3,03%
3,39%
3,52%
3,39%
MCV duur dubbele steunfase
5,06%
5,49%
5,99%
5,80%
MCV duur zwaaifase
3,13%
3,61%
3,87%
3,76%
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
39
4.4
Resultaten per schoentype
Vervolgens worden hieronder de resultaten per schoentype besproken: blootsvoets, pantoffel, schoen met een hakje en standaardschoen. In de onderstaande resultaten wordt terug aan de hand van de gemiddelde waarden een idee gegeven over de respectievelijke condities (Tabel 6 tot 9). De gegevens van de onderlinge vergelijkingen werden in bijlage opgenomen (Bijlage 4 tot 7).
4.4.1
Blootsvoets
De dames stappen het traagst tijdens de cognitieve dubbeltaak en het snelst tijdens de motorische dubbeltaak. Het verschil tussen beiden is 16,3 cm/s (p < 0,001). Dit verschil in snelheid is deels te verklaren doordat de stap- en schredetijd het kleinst zijn tijdens het uitvoeren van de motorische dubbeltaak tegenover deze tijdens de cognitieve dubbeltaak. Hiertegenover zijn de stap- en schredelengte het grootst tijdens de motorische dubbeltaak en de enkeltaak. Samengevat neemt de tijd in functie van de afstand af terwijl de afstand zelfs toeneemt bij een motorische dubbeltaak (p < 0,001). Verder kan er worden vastgesteld dat het percentage van de standsfase het grootst is wanneer de cognitieve dubbeltaak wordt uitgevoerd tijdens het stappen (p = 0,008 20 ; p = 0,002 21 ). Het percentage van de enkele steun- en zwaaifase is het kleinst en het percentage van de dubbele steunfase is het grootst bij het stappen met de cognitieve dubbeltaak. Het omgekeerde zien we bij het stappen met de motorische dubbeltaak en de enkeltaak (bijlage 4). Wanneer er naar de variatiecoëfficiënten van de verschillende gangparameters wordt gekeken, kan er worden vastgesteld dat zowel de staplengte, de stap- en schredetijd, de duur van de standsfase als de duur van de enkele steunfase bij het stappen met een enkeltaak significante variaties vertonen ten opzichte van het stappen met een dubbeltaak (bijlage 4). De variatiecoëfficiënten van deze parameters zijn steeds het grootst tijdens het stappen zonder enige dubbeltaak (tabel 6)
20 21
Significantie p-waarde van de cognitieve dubbeltaak ten opzichte van de enkeltaak. Significantie p-waarde van de cognitieve dubbeltaak ten opzichte van de motorische dubbeltaak.
40
Tabel 6: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (Blootsvoets) Condities
Enkelvoudige taak
Motorische dubbeltaak
Cognitieve dubbeltaak
Snelheid (cm/s)
114,62
119,02
102,70
Cadans
115,92
120,88
107,48
Staptijd (s)
0,52
0,50
0,57
Staplengte (cm)
59,18
58,98
57,26
Schredetijd (s)
1,04
1,00
1,13
Schredelengte (cm)
118,54
118,16
114,74
% zwaaifase
37,01
37,09
36,60
% standsfase
63,01
62,93
63,43
% enkel steunfase
37,02
37,10
36,64
% dubbele steunfase
26,11
25,96
27,21
MCV staptijd
3,89
2,40%
2,29%
MCV staplengte
3,19%
2,48%
2,74%
MCV schredelengte
1,23%
0,96%
1,07%
MCV schredetijd
2,30%
1,37%
1,34%
MCV duur standsfase
3,66%
2,29%
2,02%
MCV duur enkele steunfase
4,76%
3,39%
3,03%
MCV duur dubbele steunfase
6,80%
5,69%
5,06%
MCV duur zwaaifase
5,44%
3,62%
3,13%
Parameters
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
41
4.4.2
Pantoffel
Zonder dubbeltaak of met de motorische dubbeltaak stappen de proefpersonen met pantoffels respectievelijk 12,1 cm/s (p < 0,001) en 13,6 cm/s (p < 0,001) sneller dan met de cognitieve dubbeltaak. Op basis van de gemiddelden (tabel 7) en de significante waarden (bijlage 5) kan er worden vastgesteld dat de stap- en schredelengte het grootst zijn wanneer men stapt zonder dubbeltaak of met de motorische dubbeltaak (p = 0,001). Deze zijn dus het kleinst wanneer er gestapt wordt met de cognitieve dubbeltaak waarbij de stap- en schredetijd het langst zijn (p < 0,001). Op basis van voorgaande is het niet onlogisch dat de cadans bij het stappen met de motorische dubbeltaak het grootst is en het kleinst wanneer er wordt gestapt met de cognitieve dubbeltaak (p < 0,001). Bij het stappen met de cognitieve dubbeltaak kan er worden vastgesteld dat het percentage van de standsfase het grootst is (p = 0,00422; p < 0,00123), waarbij het percentage van de dubbele steunfase proportioneel het grootst is (p < 0,001). Wanneer er naar de variatiecoëfficiënten van de verschillende gangparameters wordt gekeken, dan kan er worden vastgesteld dat zowel de staplengte, de stap- en schredetijd, de duur van de standsfase als de duur van de enkele steunfase bij het stappen met een enkelvoudige taak significante variaties vertonen ten opzichte van het stappen met een dubbeltaak (bijlage 4). De variatiecoëfficiënten van deze parameters zijn steeds het grootste tijdens het stappen zonder dubbeltaak (tabel 7).
22 23
Significantie p-waarde van de cognitieve dubbeltaak ten opzichte van de enkeltaak. Significantie p-waarde van de cognitieve dubbeltaak ten opzichte van de motorische dubbeltaak.
42
Tabel 7: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (pantoffels) Condities
Enkelvoudige taak
Motorische dubbeltaak
Cognitieve dubbeltaak
Snelheid (cm/s)
122,09
123,60
109,95
Cadans
116,09
118,41
107,38
Staptijd (s)
0,52
0,51
0,57
Staplengte (cm)
63,00
62,55
61,33
Schredetijd (s)
1,04
1,02
1,13
Schredelengte (cm)
126,17
125,32
122,90
% zwaaifase
36,14
36,27
35,76
% standsfase
63,88
63,73
64,29
% enkel steunfase
36,16
36,28
35,78
Parameters
% dubbele steunfase
27,89
27,63
29,03
MCV staptijd
4,21%
2,45%
2,50%
MCV staplengte
2,94%
2,38%
2,57%
MCV schredelengte
1,05%
0,88%
0,92%
MCV schredetijd
2,49%
1,34%
1,40%
MCV duur standsfase
3,97%
2,10%
2,17%
MCV duur enkele steunfase
4,94%
3,14%
3,39%
MCV duur dubbele steunfase
6,23%
5,48%
5,49%
MCV duur zwaaifase
5,89%
3,50%
3,61%
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
43
4.4.3
Zondagsschoen (≤ 25 mm)
De stapsnelheden tijdens het stappen zonder dubbeltaak en met de motorische dubbeltaak liggen respectievelijk 7,7 cm/s (p < 0,001) en 8,6 cm/s (p < 0,001)hoger dan de stapsnelheid tijdens het stappen met de cognitieve dubbeltaak. Er kan worden opgemerkt dat er voor de stap- en schredelengte geen noemenswaardig grote verschillen terug te vinden zijn tussen de drie condities. De stap- en schredetijd bij het stappen met de cognitieve dubbeltaak zijn het grootst (p < 0,001) en zij zijn het kleinst (p < 0,001) bij het stappen met de motorische dubbeltaak. De percentages van de standsfase, van de enkele steun- en zwaaifase, als het percentage van de dubbele steunfase vertonen geen significante verschillen tussen de drie condities (zie bijlage 6). De MCV van de staptijd, de duur van de standsfase en zwaaifase vertonen significante verschillen tussen de enkelvoudige taak met beide dubbeltaken. Bij de MCV van de staplengte en de schredetijd kunnen er enkel significante verschillen opgemerkt worden tussen de enkelvoudige taak en de motorische dubbeltaak. Opnieuw zijn de variatiecoëfficiënten van deze parameters steeds het grootste tijdens het stappen zonder dubbeltaak (tabel 8).
44
Tabel 8: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (Zondagsschoen) Condities
Enkelvoudige taak
Motorische dubbeltaak
Cognitieve dubbeltaak
Snelheid (cm/s)
122,96
123,85
115,28
Cadans
116,40
118,24
110,67
Staptijd (s)
0,52
0,51
0,55
Staplengte (cm)
63,26
62,72
62,35
Schredetijd (s)
1,04
1,02
1,10
Schredelengte (cm)
126,73
125,65
124,91
% zwaaifase
35,81
35,76
35,59
% standsfase
64,21
64,24
64,43
% enkel steunfase
35,82
35,77
35,59
Parameters
% dubbele steunfase
28,63
28,65
29,13
MCV staptijd
5,19%
2,76%
2,77%
MCV staplengte
3,16%
2,46%
2,60%
MCV schredelengte
1,15%
0,87%
0,92%
MCV schredetijd
3,39%
1,49%
1,54%
MCV duur standsfase
4,94%
2,46%
2,27%
MCV duur enkele steunfase
6,47%
3,65%
3,52%
MCV duur dubbele steunfase
8,72%
6,33%
5,99%
MCV duur zwaaifase
7,85%
4,03%
3,87%
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
45
4.4.4
Standaardschoen
Wanneer er zonder dubbeltaak of met de motorische dubbeltaak wordt gestapt, stapt men respectievelijk 9,6 cm/s (p < 0,001) en 9,9 cm/s (p < 0,001) sneller dan wanneer men stapt met de cognitieve dubbeltaak. Opmerkelijk is dat bij het stappen met zowel de cognitieve als de motorische dubbeltaak de stap- en schredelengte significant kleiner zijn (± 1,60%; zie bijlage 7) ten opzichte van het stappen zonder dubbeltaak, maar de stap- en schredetijd zijn bij het stappen met de cognitieve dubbeltaak respectievelijk 8,38% (p < 0,001) en 8,42% (p < 0,001) langer dan wanneer men stapt met de motorische dubbeltaak. De percentages van de standsfase, van de enkele steun- en zwaaifase, als het percentage van de dubbele steunfase vertonen geen belangrijke verschillen tussen de drie condities (bijlage 7). Tussen de enkeltaak en de beide dubbeltaken worden significante verschillen in variatiecoëfficiënten opgemerkt. Alle gangparameters vertonen significante variatiecoëfficiënten waarbij de grootste variaties zich voordoen tijdens het stappen zonder een dubbeltaak (tabel 9). Tabel 9: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (standaardschoen) Condities
Enkelvoudige taak
Motorische dubbeltaak
Cognitieve dubbeltaak
Snelheid (cm/s)
128,82
129,08
119,21
Cadans
118,30
120,15
111,63
Staptijd (s)
0,51
0,50
0,54
Staplengte (cm)
65,19
64,35
63,94
Schredetijd (s)
1,02
1,00
1,09
Schredelengte (cm)
130,58
128,94
128,10
% zwaaifase
36,59
36,49
36,34
% standsfase
63,42
63,52
63,67
% enkel steunfase
36,61
36,50
36,35
% dubbele steunfase
27,04
27,71
27,59
MCV staptijd
5,33%
2,63%
2,50%
MCV staplengte
3,48%
2,30%
2,63%
MCV schredelengte
1,35%
0,91%
0,99%
MCV schredetijd
3,20%
1,48%
1,54%
MCV duur standsfase
5,04%
2,37%
2,34%
MCV duur enkele steunfase
5,95%
3,36%
3,39%
MCV duur dubbele steunfase
8,23%
5,43%
5,80%
MCV duur zwaaifase
7,25%
3,68%
3,76%
Parameters
MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt)
46
Discussie & Conclusie
47
5
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
De resultaten van dit onderzoek geven aan dat het dragen van schoenen een duidelijke invloed heeft op het stappatroon en dat er ook belangrijke verschillen kunnen worden opgemerkt, in spatiële en temporele parameters, naargelang het soort schoeisel dat wordt gedragen.
Effecten van verschillende schoentypes op het gangpatroon De eerste onderzoeksvraag die dit onderzoek inspireerde, was de mogelijke invloed die de verschillende schoentypes zouden kunnen hebben op spatiële en temporele gangparameters. Eerst en vooral kan er uit deze studie worden afgeleid dat, wanneer proefpersonen gaan stappen op blote voeten, dit verschillende veranderingen teweegbrengt in het gangpatroon. Er kan een significante vermindering worden vastgesteld van de zelfgekozen stapsnelheden en van de stap- en schredelengte. Voorgaande onderzoeken formuleerden dezelfde bevindingen wanneer zij het stappatroon tussen blootsvoets en geschoeid gingen vergelijken.
Figuur 10: Grafiek spatiotemporele parameters
Zo vermelden Ng H. et al. dat het stappen (of lopen) op blote voeten werd geassocieerd met een significante vermindering van de stapsnelheid en de stap- en schredelengte in vergelijking met een situatie of test waarbij de proefpersonen een gesloten, passende schoen droegen (Arnadottir & Merver, 2000; De Wit et al., 2000) (Ng et al., 2010).
48
De grootste verschillen zijn terug te vinden tussen het stappen op blote voeten en het stappen met de standaardschoen. Zoals reeds vermeld, kan er duidelijk worden opgemerkt dat de snelheid, de staplengte en de schredelengte steeds het laagst zijn wanneer er blootsvoets wordt gestapt en het hoogst wanneer er wordt gestapt met de standaardschoen. In de literatuur worden verschillende verklaringen gegeven voor deze veranderingen. Allemaal komen ze neer op het feit dat er een significant verschil bestaat in plantaire druk tussen het geschoeid stappen en het stappen op blote voeten en dat er verschillen bestaan naar gelang de snelheid die men aanneemt. Burnfield et al. vonden dat de plantaire druk onder de hiel toenam wanneer de snelheid verhoogde en dat bij eenzelfde snelheid de druk significant hoger was bij het stappen op blote voeten in vergelijking met de wandelschoen (Burnfield, Few, Mohamed, & Perry, 2004). Gelijkaardig met deze studie vonden Perry et al. dat het dragen van een loopschoen een significant lagere plantaire druk onder de hiel veroorzaakte ten opzichte van het blootsvoets stappen (Perry, Ulbrecht, & Cavanagh, 1995). Volgens De Wit et al. zouden de trage stapsnelheden en kortere stap- en schredelengte mogelijk kunnen worden verklaard doordat de proefpersonen een soort van systematische aanpassing gaan uitvoeren om de grote krachten onder de hiel, die ervaren worden wanneer er blootsvoets wordt gestapt, te verminderen. Het nemen van kleinere passen, in de blootsvoetse situatie, resulteert in een grote plantairflexie hoek op het moment van hielcontact (De Wit, De Clercq , & Aerts, 1996). Ook het feit dat het dragen van wandelschoenen een schokabsorberend effect heeft, zou de proefpersonen er toe in staat stellen hogere zelfgekozen stapsnelheden aan te nemen zonder de impact van het lichaam te vergroten (Arnadottir & Merver, 2000). Menant et al. geven nog een andere verklaring voor het feit dat het stappen met de standaardschoen steeds de hoogste snelheden en stap- en schredelengtes vertonen, namelijk de groeven in de schoenzool. Een hogere frictiecoëfficiënt zorgt er namelijk voor dat schuifkrachten tussen de schoenzool en de ondergrond verminderen, wat op zijn beurt de propulsie verbetert (Mentant, Perry, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008). Aangezien in deze studie de standaardschoen ook een gegroefde zool heeft zou dit deels met deze resultaten kunnen worden vergeleken en verklaard. Ook de studie van Opila-Correia vertoont nog andere gelijkaardige bevindingen met deze studie: zoals het vertragen van de stapsnelheid en het verkorten van de schredelengtes omwille van het stappen met een hoge hiel, vergeleken met platte schoenen en sportschoenen. Deze kenmerken zouden, samen met de toename van het percentage van de standsfase, zelfs karakteristiek zijn voor schoenen met hoge hielen (Opila-Correia, 1990). Ook Merrifield vond dat er een significante daling was van de stap- en schredelengte bij het stappen met hoge hielen vergeleken met platte schoenen (Merrifield, 1971). Alsook Sato et al. vonden een daling van de schredelengte bij het stappen met 49
hoge hielen vergeleken met het stappen met Sneakers of platte schoenen (Sato, Sako, Mukae, Sato, & Takahashi, 1991). Volgens Maki et al. (in: Shkuratova, Morris, & Huxham, 2004) zijn kortere schredelengtes en een vertraging van de stapsnelheid angst gerelateerde aanpassingen in een poging om de posturale stabiliteit te verhogen (Shkuratova, Morris, & Huxham, 2004). Aangezien uit de studie van Menant el al. blijkt dat schoenen met een hogere hiel aanleiding kunnen geven tot laterale instabiliteit (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008; Mentant, Perry, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008), zou dit mogelijk een verklaring kunnen zijn waarom het stappen met de hielrijke zondagsschoen in deze studie een daling van de stapsnelheid en schredelengte geeft.
Wat betreft het percentage van de dubbele steunfase kan er in deze studie worden vastgesteld dat deze het grootst is wanneer er wordt gestapt met de zondagsschoen. Zo is er een significant verschil meetbaar tussen de zondagse schoen en zowel de standaardschoen als het stappen op blote voeten, met een respectievelijk verschil van ± 5,5% (p < 0,001) en ± 8,8% (p < 0,001). Volgens Menant el al. kan dit mogelijk worden verklaard door het feit dat schoenen met een hogere hiel aanleiding kunnen geven tot laterale instabiliteit waardoor men meer tijd nodig heeft om controle te krijgen over die medio-laterale stabiliteit. Dit zou als gevolg hebben dat de duur van de dubbele steunfase toeneemt (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008; Mentant, Perry, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008).Aangezien het stappen met schoenen met hogere hiel wordt ervaren als een bedreiging van de stabiliteit, waardoor er een toename is van de duur van de dubbele steunfase (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2009), lijkt het ook logisch dat het percentage van de enkele steunfase één van de kleinste waarden heeft en het percentage van de volledige standsfase het grootst is bij stappen met de zondagsschoen, zoals de resultaten uit deze studie aangeven. Een gelijkaardige bevinding komt uit de studie van Opila-Correia, waaruit blijkt dat het percentage van de standsfase het hoogst is voor schoenen met een hoge hiel (+/- 6cm), vergeleken met schoenen met een platte hiel (+/- 1,6cm) (Opila-Correia, 1990). Eisenhardt et al. vonden dat het percentage van de enkele steunfase voor blote voeten iets groter was vergeleken met platte schoenen en schoenen met verschillende hielhoogtes (Eisenhardt, Cook, Pregler, & Foehl, 1996). Dit komt weer overeen met de bevindingen in deze studie, waarbij het percentage van de enkele steunfase het grootst is bij het stappen op blote voeten en het kleinst bij het stappen met de zondagsschoen. Het percentage van de dubbele steunfase is dan weer het kleinst bij het stappen op blote voeten (en de duur van de dubbele steunfase het kleinst bij het stappen met de standaardschoen). Zoals reeds vermeld, zorgt het stappen met een hoge hiel voor een toename van de duur van de dubbele steunfase omwille van de bedreigde stabiliteit. Vervolgens zou men er dan vanuit kunnen gaan dat men veel stabieler is op blote voeten (en de standaardschoen) dan op hoge 50
hielen, waardoor het percentage van de dubbele steunfase het kleinst is bij het blootsvoets stappen (en de duur van de dubbele steunfase het kleinst is bij het stappen met de standaardschoen). Dit kan worden bevestigd door de studie van Lord et al. die aantonen dat blote voeten en wandelschoenen de balans maximaliseren tegenover schoenen met hoge hakken die juist een gevaar vormen voor de balans (Lord & Bashford, 1996).
De invloeden van beide dubbeltaken De tweede vraag is nu of deze waarden variëren wanneer het stappen gecombineerd wordt met enerzijds een motorische dubbeltaak, en anderzijds een cognitieve dubbeltaak.
Uit deze studie blijkt dat, wanneer er een dubbeltaak wordt toegevoegd, ongeacht of deze nu
Figuur 11: Snelheid (cm/s) per conditie en schoentype
motorisch of cognitief is, er geen verandering kan worden vastgesteld in de invloeden van de verschillende schoentypes op de gangparameters. Dit wil bijvoorbeeld zeggen dat de snelheid zowel tijdens de enkelvoudige taak als tijdens de beide dubbeltaken steeds het traagst is wanneer er blootsvoets
wordt
gestapt
en
dat
de
proefpersonen steeds het snelst stappen met de Figuur 12: Schredelengte (cm) per conditie en schoentype
standaardschoen. Desondanks kan er wel worden vastgesteld dat, per schoentype, de toevoeging van beide
dubbeltaken
significante
verschillen
teweegbrengt aan de spatiotemporele parameters. Zo kan worden opgemerkt dat de snelheid steeds trager
is
wanneer
het
stappen
wordt
gecombineerd met een cognitieve dubbeltaak, ongeacht het schoentype. Figuur 13: Schredetijd (s) per conditie en schoentype
De meeste studies vertonen, bij het stappen met een aandachtsvragende taak, een toename van de schredetijd gerelateerd aan een toename van de duur van de enkele- en dubbele steunfase, en een 51
daling van de schredelengte met een daling van de stapsnelheid (Dubost, et al., 2006; Shkuratova et al., 2004). Dit is in overeenstemming met de resultaten van de invloed van de cognitieve dubbeltaak op dezelfde gangparameters in deze studie. Uit de resultaten blijkt dat de cognitieve dubbeltaak onder andere zorgt voor een vertraging van de stapsnelheid. Het vertragen van de stapsnelheid wordt beschouwd als een soort compensatiestrategie die men aanneemt bij een bedreiging van de stabiliteit (Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007), daar een cognitieve dubbeltaak gaat interfereren met de laterale stabiliteit (Beauchet, Dubost, Gonthier, & Kressig, 2005). Volgens Maki et al. (in: Shkuratova, Morris, & Huxham, 2004) zijn kortere schredelengtes en een vertraging van de stapsnelheid angst gerelateerde aanpassingen in een poging om de posturale stabiliteit te verhogen (Shkuratova, Morris, & Huxham, 2004). Aangezien een cognitieve aritmische dubbeltaak interfereert met de stabiliteit (Beauchet, Dubost, Gonthier, & Kressig, 2005) zijn ook de daling van de stapsnelheid en schredelengte tijdens de cognitieve dubbeltaak in deze studie hiermee mogelijk te verklaren.
Tegenovergesteld aan het stappen met de cognitieve dubbeltaak, is er bij het stappen met de motorische dubbeltaak juist een toename van de stapsnelheid in deze studie. Een mogelijke verklaring hiervoor zou een voorwaartse verschuiving van het zwaartepunt kunnen zijn, waardoor de stapsnelheid onbewust toeneemt. Hsiang et al. vonden dat bij het dragen van een gewicht, met beide handen, het zwaartepunt zich voorwaarts verplaatste. Hierdoor is er een passieve toename van de voorwaartse impulsgeneratie aanwezig bij de push-off fase (Hsiang & Chang, 2002). Om een voorwaartse impuls te genereren is het nodig om het zwaartepunt voorbij de Center Of Pressure (COP) te verplaatsen. Door het zwaartepunt voorbij de steunbasis te verplaatsen brengt men het lichaam in een potentieel onstabiele situatie. Ons neuromusculaire systeem dat de gang controleert, zorgt ervoor dat de steunbasis wordt hersteld door het zetten van een volgende stap, vooraleer de dynamische stabiliteit te verliezen. Deze strategie noemt men de ‘gecontroleerde val’ (Hsiang & Chang, 2002). Door het dragen van de plateau is er mogelijk een lichte voorwaartse verplaatsing van het zwaartepunt waardoor men sneller zal moeten reageren om de dynamische stabiliteit te behouden, en men dus sneller een volgende pas zal moeten zetten. De toename van de stapsnelheid in deze studie is dan mogelijk te verklaren door deze afname in stap- en schredetijd. Ook de afname van de duur van de enkele- en dubbele steunfase en van de volledige standsfase, bij het stappen met de motorische dubbeltaak in deze studie, zijn mogelijk hiermede te verklaren. Een andere mogelijke verklaring in de toename van de stapsnelheid zou kunnen liggen in het feit dat men de taak zo snel mogelijk wil beëindigen, alvorens de beker zou vallen. 52
Uit een studie van Beauchet et al. blijkt dat het stappen met een aritmische dubbeltaak, namelijk achteruit tellen, interfereert met de laterale stabiliteit (Beauchet, Dubost, Gonthier, & Kressig, 2005) en, zoals reeds eerder vermeld, leidt dit tot een toename van de duur van de dubbele steunfase (Mentant, Perry, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008). Aangezien de cognitieve dubbeltaak in deze studie ook een aritmische dubbeltaak is, waarbij er vanaf 50 steeds per drie achteruit wordt geteld, is dit mogelijk een verklaring waarom de duur van de dubbele steunfase in deze studie steeds het langst is bij het stappen met de cognitieve dubbeltaak.
Figuur 14: Vergelijking tussen de enerzijds de enkelvoudige taak en de motorische dubbeltaak en anderzijds de enkelvoudige taak en de cognitieve dubbeltaak (zie ook bijlage 8).
Springer et al. vonden dat de variabiliteit van het gangpatroon, onder invloed van een dubbeltaak, enkel toenam bij vallende ouderen. Jonge volwassenen en niet-vallende ouderen daarentegen ondervonden geen nadelige gevolgen van dubbeltaken op de gangvariabiliteit. Het feit dat dubbeltaken de gang van vallende ouderen destabiliseert is deels te verklaren door een daling van de executieve functie die gezien wordt bij vallers (Springer, Giladi, Peretz, Yogev, Simon, & Hausdorff, 2006). Ook Yogev et al. (in: Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007) vonden dat de variabiliteit van het gangpatroon, onder invloed van een dubbeltaak, enkel toenam bij oudere personen met Parkinson en niet bij de leeftijdsgenoten van de controlegroep. Hieruit kon men besluiten dat de regulatie van de gangvariabiliteit geen aandachtsvragende capaciteiten vereist in gezonde personen (Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007). In deze studie wordt er geen toename van de gangvariabiliteit gezien, onder invloed van de dubbeltaken (Fig. 14). Eerder zelfs een daling. Dit is mogelijk te verklaren door het feit dat in deze studie enkel gezonde quasi-niet-vallende ouderen werden opgenomen, die dus hoogstwaarschijnlijk nog een goede werking van hun executieve functie hebben waarbij de controle op de gangvariabiliteit geen extra aandacht vereist. Vreemd genoeg zien we bij het stappen zonder dubbeltaak een toename van de variabiliteit in het gangpatroon (Fig 14). Dit is wellicht door een daling van het automatisme van het gangpatroon. In 53
het dagdagelijkse leven zijn we namelijk niet bezig met het stappen zelf. Maar wanneer wij aan onze proefpersonen vragen om over de mat te stappen, gaan ze mogelijk extra aandacht besteden aan het correct stappen waardoor het feitelijke “automatisme” verloren gaat. Dit is in overeenkomst met de bevindingen van Bloem et al. die vinden dat een toegenomen variabiliteit in het gangpatroon vermoedelijk een verlies aan automatisme tijdens het lopen weerspiegelt (Bloem, Steijns, & SmitsEngelsman, 2003). Wanneer er dan gestapt wordt met de dubbeltaken, wordt de aandacht meer afgeleid van het stappen zelf en wordt het stappen wellicht weer meer geautomatiseerd, bij gezonde niet-vallende ouderen wel te verstaan. Volgens Callisaya et al. zou er aan lagere stapsnelheden mogelijk een daling van het automatisme van het gangpatroon aanwezig zijn, wat resulteert in een grotere variabiliteit van het gangpatroon (Callisaya, Blizzard, Schmidt, McGinley, & Srikanth, 2010). Dit zouden we kunnen vergelijken met het stappen zonder dubbeltaak in deze studie. Callisaya et al. vonden dan ook dat hogere snelheden geassocieerd waren met minder variabiliteit in het gangpatroon (Callisaya, Blizzard, Schmidt, McGinley, & Srikanth, 2010). Dit is in overeenkomst met de bevindingen uit deze studie, namelijk wanneer er gestapt wordt in combinatie met de motorische dubbeltaak. Tijdens de motorische dubbeltaak stapt men het snelst en de variabiliteit in het gangpatroon is, samen met de cognitieve dubbeltaak, het laagst ten opzichte van het stappen zonder dubbeltaak. Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het stappen zonder dubbeltaak zodanig eenvoudig is, dat er een zekere nonchalance aanwezig is bij de proefpersonen met een grotere variabiliteit in het gangpatroon als gevolg. Wanneer een dubbeltaak wordt toegevoegd, zal men minder nonchalant en mogelijk voorzichtiger gaan stappen. Hierdoor is er minder variabiliteit aanwezig is in het gangpatroon.
Aanbevelingen voor valveilig schoeisel Daar het uit de literatuur blijkt dat voornamelijk een trage stapsnelheid, korte schredelengtes, een lage cadans, een brede steunbasis, een lange duur van de standsfase en dubbele steunfase en een grote variabiliteit in het gangpatroon risicofactoren zijn voor het vallen bij ouderen (Brach et al., 2005; Hausdorff et al., 2001; Lord et al., 1996), zou men, op basis van deze resultaten, kunnen concluderen dat voornamelijk het stappen met de standaardschoen het minst risico op vallen geeft (omwille van onder andere een toename van de stapsnelheid en schredelengte, en een daling van de duur van de dubbele steunfase en de volledige standsfase). Hiertegenover zorgt het blootsvoets stappen eerder voor een daling van de stapsnelheid en schredelengte en wordt er bij de pantoffel en het hakje juist een toename van de duur van de dubbele steunfase en standsfase gezien. Geen enkel 54
van de schoentypes noch het blootsvoets stappen vertoont significante veranderingen in de gangvariabiliteit.
Dat het blootsvoets stappen niet ideaal is voor de valveiligheid bij ouderen blijkt ook uit andere studies. Menz et al. geven aan dat het risico op vallen (binnenshuis) geassocieerd kan worden met het stappen op blote voeten of op sokken (Menz, Morris, & Lord, 2006). Ook Koepsell et al. vonden dat het stappen op blote voeten of op sokken geassocieerd was met een tienvoudig verhoogd risico op vallen tegenover het dragen van sport- of canvasschoenen (Koepsell, et al., 2004). Schoenen bieden duidelijk meer grip dan de plantaire voetzool, wat het risico op uitglijden, voornamelijk binnenshuis, doet verminderen (Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008). Schoenen die binnenshuis worden gedragen zijn meestal zachter en minder ondersteunend dan deze die buitenshuis worden gedragen, en vormen daarom een groter valrisico (Menz, Morris, & Lord, 2006). Hieruit kunnen we besluiten dat het stappen op blote voeten of pantoffels niet echt aan te raden is voor de valveiligheid van ouderen, dus ook niet binnenshuis.
Ook de schadelijke effecten van het dragen van hoge hielen op het gangpatroon en de balans zijn reeds wijd verspreid bekend. Vele autoriteiten raden ouderen zelfs aan om het dragen van hoge hielen te vermijden (Sherrington & Menz, 2003), omwille van het feit dat een hoge hiel, een vergrote laterale instabiliteit veroorzaakt op oneffen ondergronden. Wat op zijn beurt het risico op vallen doet toenemen (Tencer, et al., 2004). Zo zagen Tencer et al. dat het valrisico, bij het dragen van schoenen met een hielhoogte van 25 mm of meer, verdubbelde (Tencer, et al., 2004). Deze hoogte komt overeen met de hielhoogte van de zondagsschoenen van de proefpersonen in deze studie.
Ondanks het feit dat sportschoenen meestal een relatief dikke, zachte middenzool hebben, wat kan interfereren met de positiegevoeligheid en kan bijdragen tot instabiliteit, vonden Koepsell et al. dat het dragen van sport- en canvasschoenen (sneakers) geassocieerd was met het laagste risico op vallen bij ouderen, terwijl het stappen op blote voeten of op sokken het grootste risico op vallen gaf. Een verklaring voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid zou kunnen liggen in het feit dat de meeste sportschoenen ook nog over andere kenmerken beschikken die het risico op vallen doen dalen, zoals een relatief hoge frictiecoëfficiënt van de zool en een lage, brede hiel (Koepsell, et al., 2004). Dit komt grotendeels weer overeen met de bevindingen uit de studie van Tencer et al., zij vonden dat het dragen van schoenen met lage hielen en een groot contactoppervlak het risico op vallen bij ouderen kan verminderen (Tencer, et al., 2004). 55
Uit de literatuur worden voornamelijk volgende schoenkenmerken aanbevolen als valveilig voor ouderen: een lage hiel, goed passende schoenen met een goed bevestigingsmiddel zoals veters, een anti-slip zool zoals een gegroefde zool, een brede hiel en een dunne, matig harde zool (Ng et al., 2010; Menz et al., 2006; Mentant, Perry, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008; Menant, Steele, Menz, Munro, & Lord, 2008; Menant et al., 2009; Sherrington & Menz, 2003; Majumdar et al., 2006; Tencer, et al., 2004). Blootsvoets stappen blijkt niet aangewezen te zijn daar oudere mensen hier minder mee vertrouwd zijn. De meeste ouderen zijn wel vertrouwd met het dragen van pantoffels, maar uit de literatuur en uit dit onderzoek blijkt dat pantoffels toch niet aan te raden zijn in functie van valveiligheid. Voornamelijk de standaardschoen lijkt het minst risico te hebben op een gestoorde gang en geeft daarmee het minst risico op vallen. De kenmerken van deze schoen komen ook het best overeen met de schoenkenmerken die in de literatuur het meest worden aanbevolen in functie van valveilig schoeisel. Daarom adviseren wij een gesloten schoen met een lage en brede hiel en een gegroefde, dunne, matig harde zool als valpreventieve maatregel. Wanneer men dan in het kader van valrisico bepaling de gang wenst te evalueren of het gangpatroon wenst te analyseren, bevelen wij een schoen aan die de proefpersonen gewoon zijn om te dragen om een zo representatief mogelijk beeld van het stappatroon te verkrijgen. Aangezien men niet vertrouwd is met het blootsvoets stappen, geeft dit namelijk geen representatief beeld van het stappatroon. Met pantoffels is men wel gewoon om te stappen, maar uit deze studie blijkt dat zij een gestoorde gang geven en dus ook niet zijn aan te bevelen. De standaardschoen hiertegenover geeft een meer performant en veiliger gangpatroon weer. Maar, aangezien er niet veel ouderen zijn die dagdagelijks met sportschoenen rondwandelen, bevelen we voornamelijk ook een gesloten schoen met een lage, brede hiel en een gegroefde, dunne, matig harde zool aan.
Enkele limitaties betreffende deze studie Betreffende deze studie zijn er enkele bemerkingen en limitaties te weerhouden. Allereerst was het niet mogelijk om specifieke schoenkarakteristieken te manipuleren, terwijl andere constant gehouden werden. Desondanks was het toch haalbaar om uit deze karakteristieken zoveel mogelijk informatie te halen omwille van de onderverdeling in verschillende categorieën (blootsvoets, pantoffels, zondagsschoenen en een standaardschoen). Het feit dat de pantoffels en zondagsschoenen de proefpersonen hun eigen schoenen waren, zorgt mogelijk voor een goede generaliseerbaarheid qua onderverdeling, maar minder voor de specifieke eigenschappen. Mogelijk vormt dit terzelfdertijd een nadeel voor de standaardschoen. Een ander mogelijk nadeel van het dragen van de standaardschoen is, dat de proefpersonen deze schoenen niet gewend waren en dit 56
de resultaten kon beïnvloeden. Men zou veronderstellen dat het dragen van een nieuwe schoen enige gewenning vraagt en dat men in eerste instantie geen stabiel gangpatroon zal vertonen. Nochtans, werd er direct een performanter stappatroon waargenomen met de standaardschoen. De proefpersonen lieten ook meermaals duidelijk blijken dat ze de standaardschoen een zeer comfortabele schoen vonden. Daarnaast kon er, op basis van ondermeer de bevraging naar het aantal valincidenten in het voorbije jaar, besloten worden dat de proefpersonen in deze studie een soort “elitaire” senioren populatie zijn waar gangproblemen nog niet echt aan de orde zijn. Daarom moeten deze resultaten met omzichtigheid worden overwogen in het kader van veralgemening naar de ‘oudere populatie’. Dit onderzoek illustreert een ‘proof of concept’ dat de schoen wel degelijk een impact heeft op het gangpatroon en het niet is uit te sluiten dat de negatieve effecten van bepaalde schoentypes op het stappatroon, zoals onder andere het verkleinen van de schredelengte bij het dragen van een schoen met een hakje, nog groter zullen worden wanneer dit wordt toegepast op minder gezonde ouderen. We kunnen dus nog niet direct een link leggen naar de valproblematiek. Daarom is het misschien interessant om in de toekomst een gelijkaardig onderzoek uit te voeren op zwakkere ouderen met een groter valrisico. Het bevragen naar het aantal valincidenten gebeurde echter aan de hand van een retrospectieve bevraging. Mogelijk leidde dit tot een onderrapportering daar de kans bestaat dat er een aantal mensen enerzijds kleine valincidenten waren vergeten of dat zij anderzijds bepaalde incidenten bewust toekenden aan een externe oorzaak uit angst voor de reactie van familieleden of vrienden. Een prospectieve bevraging zou daarom betrouwbaarder zijn.
Verder werd er in deze studie gebruikgemaakt van de Gaitrite, wat een valide en betrouwbaar meetinstrument is voor de meeste spatiotemporele gangparameters (Bilney et al., 2003; McDonough et al., 2001). Hierbij werd de gang geanalyseerd over een afstand van ongeveer acht meter waarbij gemiddeld 12 à 15 schredelengtes werden waargenomen. Hollman et al. vonden in de literatuur dat, volgens Owings en Grabiner, 200 schredelengtes vereist zouden zijn om de schredevariabiliteit accuraat te kunnen meten (Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007). Aan de andere kant, vonden Hollman et al. dat, volgens Hausdorff et al., de variabiliteit over een klein aantal schredelengtes statistisch gelijk is aan de variaties die zich voordoen over bijvoorbeeld duizenden schredelengtes. Ondanks dit laag aantal schredelengtes zou deze data van de stapvariabiliteit toch betrouwbaar kunnen zijn (Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007).
Uit de onderzoeksresultaten van deze studie kon er worden vastgesteld dat er minder variatie in het gangpatroon optrad wanneer een dubbeltaak werd toegevoegd. Zoals reeds vermeld, werd dit 57
mogelijk veroorzaakt door het feit dat men zich meer gaat concentreren, zodanig dat beide taken op een goede manier worden uitgevoerd. Het is zeker en vast haalbaar om over een afstand van acht meter deze focus vast te houden, maar het is nog de vraag of men dit ook kan volhouden over een grotere afstand (Hollman, Kovash, Kubik, & Linbo, 2007).
De dubbeltaken opgenomen in onze studie, voornamelijk de motorische dubbeltaak, zijn redelijk gelijkaardig aan alledaagse activiteiten. Dit zorgt ervoor dat de resultaten uit deze studie mogelijk goed generaliseerbaar zijn naar de echte alledaagse activiteiten. Toch moet men hier voorzichtig in zijn, aangezien de testing werd uitgevoerd op slechts één soort ondergrond, namelijk de mat van de Gaitrite. Dit is wellicht een interessant onderwerp voor latere onderzoeken, namelijk of de invloed van verschillende schoeiselsoorten op de spatiotemporele gangparameters varieert naargelang men stapt op verschillende ondergronden.
Conclusie Algemeen kan er geconcludeerd worden dat de onderzoeksresultaten van deze masterproef in grote mate overeenkomen met de bevindingen uit gelijkaardige wetenschappelijke onderzoeken. Samenvattend kan er gesteld worden dat het stappen met de standaardschoen het minst risico op vallen vertoont ten opzichte van de drie andere schoentypes. Dit omwille van het feit dat deze het minste risico geeft op een gestoord gangpatroon. Natuurlijk is het niet evident is om oudere vrouwen ervan te overtuigen om dagdagelijks een type sportschoen te dragen. Daarom adviseren wij een gesloten schoen met een lage en brede hiel en een gegroefde, dunne, matig harde zool. Vandaag de dag zijn er genoeg schoenen in de handel die enerzijds esthetisch zijn en anderzijds beschikken over deze valveilige kenmerken. Ook wanneer men in het kader van valrisico bepaling het gangpatroon wenst te evalueren, bevelen wij een schoen aan die proefpersonen gewoon zijn te dragen en die voldoen aan de hierboven vermelde kenmerken. Om nog beter een link te kunnen leggen naar de valproblematiek, is het misschien interessant om in de toekomst een gelijkaardig onderzoek uit te voeren op zwakkere ouderen met een groter valrisico.
58
6
FIGUREN
Figuur 1: Bevolkingspiramide Europese Unie (European Commission, 2009) ........................................ 1 Figuur 2: Bewegingsstrategieën (Horak, 2006) ..................................................................................... 10 Figuur 3: De Gangcylus .......................................................................................................................... 12 Figuur 4: GAITRite®................................................................................................................................ 24 Figuur 5: Spatiële parameters (Rowling, 2006) ..................................................................................... 25 Figuur 6: Temporele parameters (Rowling, 2006) ................................................................................ 26 Figuur 7: Foto standaardschoen............................................................................................................ 28 Figuur 8: Gemiddelde snelheden van de verschillende schoentypes ................................................... 34 Figuur 9: Foto testing met motorische dubbeltaak............................................................................... 36 Figuur 10: Grafiek spatiotemporele parameters................................................................................... 48 Figuur 11: Snelheid (cm/s) per conditie en schoentype........................................................................ 51 Figuur 12: Schredelengte (cm) per conditie en schoentype ................................................................. 51 Figuur 13: Schredetijd (s) per conditie en schoentype ......................................................................... 51 Figuur 14: Vergelijking tussen de enkelvoudige taak en beide dubbeltaken........................................ 53
59
7
TABELLEN
Tabel 1: Volgorde protocol .................................................................................................................... 29 Tabel 2: Persoonsgegevens ................................................................................................................... 32 Tabel 3: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (enkeltaak) ............................................ 35 Tabel 4: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (motorische dubbeltaak) ...................... 37 Tabel 5: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (cognitieve dubbeltaak) ........................ 39 Tabel 6: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (blootsvoets)......................................... 40 Tabel 7: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (pantoffels) ........................................... 43 Tabel 8: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (schoenen met een hak) ....................... 45 Tabel 9: Gemiddelde waarden spatiotemporele parameters (standaardschoen) ................................ 46
60
8 BIBLIOGRAFIE Algoed, K., Heremans, D., & Van Hecke, A. (2009, Maart). De impact van de vergrijzing op de overheidsfinanciën: eindrapport. Opgeroepen op April 15, 2011, van Steunpunt Fiscaliteit en Begroting: http://www.steunpuntfb.be/pdf/STEUNPUNTFB_RAP_A2BC_2.pdf Arnadottir, S., & Merver, V. (2000). Effects of footwear on measurements of balance and gait in women betwee the ages of 65 en 93 years. Physical Therapy, 80, 17-27. Articlesbase. (2009). Gait Cycle . Opgeroepen op Februari 24, 2011, van www.articlesbase.com: http://www.articlesbase.com/education-articles/gait-cycle-918553.html Beauchet, O., Dubost, V., Gonthier, R., & Kressig, R. (2005). dual-task-related gait changes in transitionally frail older adults: the type of the walking-associated cognitive task matters. J Gerontol, 51, 48-52. Behrman, A., Light, K., Flynn, S., & Thigpen, M. (2002). Is the functional reach test useful for identifying falls risk among individuals with Parkinson's disease? Achives of Physical Medicine and Rehabilitation, 83, 538-542. Bilney, B., Morris, M., & Webster, K. (2003). Concurrent related validiy of the Gaitrite walkway system for quantification of the spatial and temporal parameters of gait. Gait & Posture, 17(1), 68-74. Bloem, B., Steijns, J., & Smits-Engelsman, B. (2003). An update on falls. Current Opinion in Neurology, 16, 15-26. Brach, J., Berlin, J., VanSwearingen, J., Newman, A., & Studenski, S. (2005). Too much or too little step width variability is associated with a fallhistory in older persons who walk at or near normal gait speed. Journal of NeuroEngineering and Rehabilitation, 2, 21. Bueno-Cavanillas, A., Padilla-Ruiz, F., Jiménez-Moleón, J., Peinado-Alonso, C., & Gálvez-Vargas, R. (2000). Risk factors in falls among the elderly according to extrinsic and intrinsic precipitating causes. European Journal of Epidemiology , 16, 849-859. Burnfield, J., Few, C., Mohamed, O., & Perry, J. (2004). The influence of walking speed and footwear on plantar pressure in older adults. Clinical Biomechanics, 19, 78-84. Callisaya, M., Blizzard, L., Schmidt, M., McGinley, J., & Srikanth, V. (2010). Ageing and gait variability - a population-based study of older people. Age and Ageing, 39, 191-197. Cesari, M., Landi, F., Torre, S., Onder, G., Lattanzio, F., & Bernabei, R. (2002). Prevalence and risk factors for falls in an older community-dwelling population. Journal of Gerontology, 57A(11), 722726.
61
De Wit, B., De Clercq , D., & Aerts, P. (1996). Ground reaction forces and spatio-temporal variables during barefoot and shod. International Symposium on Biomechanics in Sports, 14, 252-255. De Wit, B., De Clercq, D., & Aerts, P. (2000). Biomechanical analysis of the stance phase during barefoot and shod running. Journal of Biomechanics, 33, 269-278. Du Pasquier, R., Blanc, Y., Sinnreich, M., Landis, T., Burkhard, P., & Vingerhoets, F. (2003). The effect of aging on postural stability: a cross sectional and longitudinal study. Clinical Neurophysiology, 33, 213-218. Dubost, V., Kressig, R., Gonthier, R., Herrmann, F., Aminian, K., Najafi, B., et al. (2006). Relationships between dual-task related changes in stride velocity and stride time variability in healthy older adults. Human Movement Science, 25, 372-382. Eisenhardt, J., Cook, D., Pregler, I., & Foehl, H. (1996). Changes in temporal gait characteristics and pressure distribution for bare feet versus various heel heights. Gait & Posture, 4, 280-286. European Commission. (2009). European Social Models: the challenge of an ageing population. Opgeroepen op Mei 5, 2011, van www.cbs.nl: http://ec.europa.eu/economy_finance/ een/001/article_3624_en.htm Expertisecentrum Valpreventie Vlaanderen. (2010). Valproblematiek: Incidentie. Opgeroepen op April 13, 2011, van www.valpreventie.be: http://www.valpreventie.be/nl/gezondheidswerkers/ valproblematiek_incidentie.html Finlayson, M., & Peterson, E. (2010). Falls, aging, and disability. Physical Medicine and Rehabilitation Clinics of North America, 21, 357-373. Gabell, A., & Nayak, U. (1984). The effect of age and variability in gait. Journal of Gerontology, 39(6), 662-666. Graafmans, W., Ooms, M., Hofstee, H., Bezemer, P., Bouter, L., & Lips, P. (1996). Falls in the elderly: a prospective study of risk factors and risk profiles. American Journal of Epidemiology, 143(11), 1129-1136. Hain , T., & Helminski, J. (2007). Anatomy and Physiology of the Normal Vestibular System. In H. S.J., Vestibular Rehabilitation (3de ed., pp. 2-18). Philadelphia:: F.A. Davis Company. Hausdorff, J., Edelberg, H., Mitchell, S., Goldberger, A., & Wei, J. (1997). Increased gait unsteadiness in community-dwelling elderly fallers. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 78, 278-283. Hausdorff, J., Rios, D., & Edelberg, H. (2001). Gait variability and fall risk in community-living older adults: a 1-year prospective study. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 82, 10501056. Hawkins, K., Musich, S., Ozminkowski, R., Bai, M., Migliori, R., & Yeh, C. (2011). The Burden of Falling on the Quality of Life of Adults with Medicare Supplement Insurance. Journal of Gerontological Nursing, 1-11. 62
Hollman, J., Kovash, F., Kubik, J., & Linbo, R. (2007). Age-related differences in spatiotemporal markers of gait stability during dual task walking. Gait & Posture, 26, 113-119. Hollman, J., Kovash, F., Kubik, J., & Linbo, R. (2007). Age-related differences in spatiotemporal markers of gait stability during dual task walking. Gait & Posture, 26, 113-119. Horak, F. (2006). Postural orientation and equilibrium: what do we need to know about neurol control of balance to prevent falls? Age and Ageing, 35(2), ii7-ii11. Hsiang, S., & Chang, C. (2002). The effect of gait speed and load carrying on the reliability of ground reaction forces. Safety Science, 40, 639-657. Huang, H., Gau, M., Lin, W., & Kernohan, G. (2003). Assessing risk of falling in older adults. Public Health Nursing, 20(5), 399-411. Jobse, L., Mulder, M., Ter Borgh, J., & Grundmeijer, H. (2009). Polyfarmacie: prevalentie, aandoeningen en problemen. Huisarts en Wetenschap, 52(12), 599-602. Jonsson, E., Henriksson, M., & Hirschfeld, H. (2002). Does the functional reach test reflext stahility limits in elderly people? Journal of Rehabilitation Medicine, 35, 26-30. Kavanah.
(2006).
Verpleegproblemen:
Vallen.
Opgeroepen
op
April
13,
2011,
van
www.kavanah.nl: http://www.kavanah.nl/effverplegen.asp?vpID=2560&vpOnderdeel=2 Kenny, R., Rubenstein, L., Martin, F., & Tinetti, M. (2001). Guideline for the prevention of falls in older persons. Journal of the American Geriatrics Society , 49, 664-672. Kingma, H., & Wuyts, F. (2007). Anatomie, fyiologie en onderzoek van het vestibulaire systeem. In E. Hulzing, G. Snow, N. de Vries, K. Graamans, & P. Van de Heyning, Keel-neus-oorheelkunde en hoofd-halschirurgie (pp. 119-120). Houten: Bohn Stafleu van Logham. Koepsell, T., Wolf, M., Buchner, D., Kukull, W., LaCroix, A., Tencer, A., et al. (2004). Footwear style and risk of falls in older adults. Journal of the American Geriatrics Society, 52(9), 1495-1501. Koski, K., Luukinen, H., Laippala, P., & Kivelä, S. (1996). Physiological factors and medications as predictors of injurious falls by elderly people: A prospective population-based study. Age and Ageing, 25, 29-38. Koski, K., Luukinen, H., Laippala, P., & Kivelä, S. (1998). Risk factors for major injurious falls among the home-dwelling elderly by functional abilities. Journal of Gerontology, 44, 232-238. Lord, S., & Bashford, G. (1996). Shoe characteristics and balance in older women. Journal of the American Geriatrics Society, 44(4), 429-433. Lord, S., & Menz, H. (2000). Visual contributions to postural stability in older adults. Gerontology, 46, 306-310. Lord, S., Bashford, G., Howland, A., & Munroe, B. (1999). Effects of shoe collar height and sole hardness on balance in older woman. Journal of the American Geriatrics Society, 47(6), 681-684. 63
Lord, S., Lloyd, D., & Keung Li, S. (1996). Sensori-motor function, gait patterns and falls in community-dwelling women. Age and Ageing, 25, 292-299. Luukinen, H., Koski, K., Kivela, S., & Laippala, P. (1996). Social status, life changes, housing conditions, health, functional abilities and life-style as risk factors for recurrent falls among the home-dwelling elderly. Journal of Public Health , 110, 115-118. Majumdar, D., Banerjee, P., Majumdar, D., Pal, M., Kumar, R., & Selvamurthy, W. (2006). Temporal spatial parameters of gait with barefoot, bathroom slippers ans miltary boots. Indian Journal of Physiology and Pharmacology, 50(1), 33-40. Maki, B. (1997). Gait changes in older adults: predictors of falls or indicators of fear. Journal of the American Geriatrics Society, 45(3), 313-320. McDonough, A., Batavia, M., Chen, F., Kwon, S., & Ziai, J. (2001). The validity and reliability of the Gaitrite system's measurements: a perliminary evaluation. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 82(3), 419-425. Menant, J., Steele, J., Menz, H., Munro, B., & Lord, S. (2008). Effect of footwear features on balance and stepping in older people. Gerontology, 54, 18-23. Menant, J., Steele, J., Menz, H., Munro, B., & Lord, S. (2008). Optimizing footwear for older people at risk of falls. Journal of Rehabilitation Research & Development, 45(8), 1167-1182. Menant, J., Steele, J., Menz, H., Munro, B., & Lord, S. (2009). Effects of walking surfaces and foorwear on temporo-spatial gait parameters in young and older people. Gait & Posture, 29, 392397. Mentant, J., Perry, S., Steele, J., Menz, H., Munro, B., & Lord, S. (2008). Effects of shoe characteristics on dynamic stability when walking on even and uneven surfaces in young and older people. Archives of physical medicine and rehabilitation, 89(10), 1970-1976. Menz, H., Morris, M., & Lord, S. (2005). Foot and ankle characteristics associated with impaired balance and functional ability in older people. Journal of Gerontology: Medical Science, 60(12), 1546-1552. Menz, H., Morris, M., & Lord, S. (2006). Footwear characteristics and risk of indoor and outdoor falls in older people. Journal of Gerontology, 52, 174-180. Merrifield, H. (1971). Female Gait patterns in shoes with different heel heights. Ergonomics, 14(3), 411-417. MicrobiologyBytes. (2009, februari 9). Anova with SPSS. Opgeroepen op maart 10, 2012, van http://www.microbiologybytes.com/maths/spss4.html Ng, H., McGinley, J., Jolley, D., Workman, B., & Srikanth, V. (2010). Effects of footwear on gait and balance in people recovering from stroke. Age and Ageing, 39(4), 507-510.
64
O'Loughlin, J., Robitaille, Y., Boivin, J., & Suissa, S. (1993). Incidence of and risk factors for falls and injurious falls among the community-dwelling elderly. American Journal of Epidemiology, 137, 342-354. Opila-Correia, K. (1990). Kinematics of high-heeled gait. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 71, 304-309. Pellecchia, G. (2003). Postural sway increases with attentional demands of concurrent cognitive task. Gait and Posture, 18, 29-34. Perell, K., Nelson, A., Goldman, R., Luther, S., Prieto-Lewis, N., & Rubenstein, L. (2001). Fall risk assessment measures: an analytic review. Journal of Gerontology, 56A(12), 761-766. Perry, J., Ulbrecht, J., & Cavanagh, P. (1995). The use of running shoes to reduce plantar pressures in patients who have diabetes. The Journal of Bone and Joint Surgery, 77(A), 1819-1828. Pluijm, S., Smit, J., Tromp, E., Stel, V., Deeg, D., Bouter, L., et al. (2006). A risk profile for identifying community-dwelling elderly with a high risk of recurrent falling: results of a 3-year prospective study. Osteoporosis International, 17, 417-425. Pollock, A., Durward, B., Rowe, P., & Paul, J. (2000). What is balance? Clinical Rehabilitation, 14, 402-406. Prudham, D., & Evans, J. (1981). Factors associated with falls in the elderly: a community study. Age and Ageing, 10(3), 141-146. Robbins, S., Waked, E., & McClaran, J. (1995). Proprioception and stability: Foot position awareness as a funtion of age and footware. Age & Aging, 24(1), 67-72. Robbins, S., Waked, E., Allard, P., McClaran, J., & Krouglicof, N. (1997). Foot position awareness in younger and older men: The influence of footwear sole properties. Journal of the American Geriatrics Society, 45(1), 61-65. Rowling, M. (2006, Januari 26). GAITRite: Measurements & Definitions. Opgeroepen op April 21, 2011, van www.gositalia.it: http://www.gositalia.it/docs/GAITRite_Measurement_Definitions.pdf Sato, H., Sako, H., Mukae, H., Sato, A., & Takahashi, T. (1991). Gait patterns of young Japanese women. Journal of Human Ergology , 20(1), 85-88. Sherrington, C., & Menz, H. (2003). An evaluation of footwear worn at the time of fall-related hip fracture. Age and Ageing, 32(3), 310-314. Shkuratova, N., Morris, M., & Huxham, F. (2004). Effects of age on balance control during walking. Arch Phys Med Rehabil, 85(4), 582-588. Springer, S., Giladi, N., Peretz, C., Yogev, G., Simon, E., & Hausdorff, J. (2006). Dual-tasking effects on gait variability: The role of aging, falls, and executive function. Movement Disorder Society, 21(7), 950-957.
65
Stel, V., Smit, J., Pluijm, S., & Lips, P. (2004). Consequences of falling in older men and women and risk factors for health service use and functional decline. . Age and Ageing, 33(1), 58-65. Stephen, R., & Hylton, B. (2000). Visual contributions to postural control stability in older adults. Journal of Gerontology, 46, 306-310. Stevens, J. (2005). Falls among older adults: risk factors and prevention strategies. Journal of Safety Research, 36(4), 409-411. Tanino, Y., Yoneda, H., Takasaki, K., Suzuki, T., Watanabe, M., Kono, K., et al. (2011). Reach distance and movement strategy patterns during the functional reach test of psychiatric patients. Journal of Physical Therapy Science, 23, 655-659. Tencer, A., Koepsell, T., Wolf, M., Frankenfeld, C., Buchner, D., Kukull, W., et al. (2004). Biomechanical properties of shoes and risk of falls in older adults. Journal of the American Geriatrics Society, 52(11), 1840-1846. Tinetti, M., Doucette, J., Claus, J., & Maratttoli, R. (1995). Risk factors for serious injury during falls by older persons in the community. Journal of the American Geriatric Society, 43, 1214-1221. Vlaamse Overheid. (2010). Vallen, blijf er even bij stilstaan. Opgeroepen op April 13, 2011, van http://www.vermijdvallen.be: http://www.vermijdvallen.be/cijfers-en-feiten/ Voermans, N., Snijders, A., Schoon, Y., & Bloem, B. (2007). Why old people fall (and how to stop them). Practical Neurology, 7, 158-171. Wade, D. (1992). Measurements in neurological rehabilitation. Oxford: Oxford University Press. Webster, K., Wittwer, J., & Feller, J. (2005). Validity of the GAITRite walkway system for the measurement of averaged and individual step parameters of gait. Gait and Posture, 22, 317-321. Wernick-Robinson, M., Krebs, D., & Giorgetti, M. (1999). Functional reach: Does it really measure dynamic balance. Achives of Physical Medicine and Rehabilitation, 80(3), 262-269. Wertelaers, A., & Govaerts, F. (2002, Maart). Preventie val letsels ten gevolge van vallen bij 65plussers. Opgeroepen op April 28, 2011, van users.telenet.be: http://users.telenet.be/ dokter.vanschoenbeek.bvba1/lit/Vallen_AB.pdf WHO. (2008). World Health Organisation. Opgeroepen op Mei 02, 2011, van www.who.int: http://www.who.int/countries/bel/en/ Winter, D. (1995). Human balance and posture control during standing and walking. Gait & Posture, 3, 193-214. Yang, Y., Chen, Y., Lee, C., Cheng, S., & Wang, R. (2007). Dual-task-related gait changes in individuals with stroke. Gait & Posture, 25, 185-190. Yardley, L., Gardner, M., Leadbetter, A., & Lavie, N. (1999). Effect of articulatory and metal tasks on postural control. NeuroReport, 10(2), 215-219. 66
Yasumura, S., Haga, H., Nagai, H., Suzuki, T., Amano, H., & Shibata, H. (1994). Rate of falls and the correlates among elderly people living in an urban community in Japan. Age and Ageing, 23(4), 323-327. Zijlstra, W. (2004). Assessment of spatio-temporal parameters during unconstrained walking. European Journal of Applied Physiology, 92, 39-44.
67
9
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: RESULTATEN REPEATED MEASURES (ENKELVOUDIGE TAAK)
Schoentypes
B–P
B–H
B–S
P < 0,001
P < 0,001
P–H
P–S
H-S
Parameters (gemiddelden) Snelheid
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
Cadans
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,002
n.s.
Staptijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
n.s.
P = 0,001
n.s.
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
n.s.
n.s.
P = 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
P < 0,001
Staplengte
P < 0,001
Schredetijd
n.s.
Schredelengte Steunbasis
P < 0,001 n.s.
P < 0,001 n.s. P < 0,001 n.s.
Aantal stappen
P < 0,001
P < 0,001
% zwaaifase
P < 0,001
P < 0,001
Duur zwaaifase
P < 0,001
P < 0,001
% standsfase
P < 0,001
P < 0,001
Duur standsfase
n.s.
n.s.
P < 0,001 n.s. P < 0,001 n.s. P < 0,001 n.s. P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001 n.s. P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
% enkele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P = 0,001
P < 0,001
Duur enkele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
% dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
P = 0,002
n.s.
P = 0,002
P < 0,001
Duur dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
MCV staptijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV staplengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur standsfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV enkele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,007
n.s.
MCV duur zwaaifase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60) B = Blootsvoets / P = Pantoffel / H = Zondagsschoen (Hakje) / S = Standaardschoen/ n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0.008 = significant
I
BIJLAGE 2: RESULTATEN REPEATED MEASURES (MOTORISCHE DUBBELTAAK)
Schoentypes
B–P
B–H
B–S
P–H
P–S
H-S
Snelheid
P < 0,001
P = 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Cadans
P < 0,001
P = 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,005
Staptijd
P = 0,001
P = 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,002
Staplengte
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Schredetijd
P = 0,001
P = 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
Schredelengte
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P = 0,006
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
Aantal stappen
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
% zwaaifase
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P = 0,001
n.s.
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
% standsfase
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P = 0,001
n.s.
P < 0,001
Duur standsfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P = 0,003
P < 0,001
% enkele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P = 0,001
n.s.
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
% dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P = 0,001
n.s.
n.s.
Duur dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P = 0,005
n.s.
n.s.
MCV staptijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV staplengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur standsfase
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,003
n.s.
n.s.
MCV enkele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur zwaaifase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
Parameters (gemiddelden)
Steunbasis
Duur zwaaifase
Duur enkele steunfase
Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60) B = Blootsvoets / P = Pantoffel / H = Zondagsschoen (Hakje) / S = Standaardschoen/ n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0.008 = significant
II
BIJLAGE 3: RESULTATEN REPEATED MEASURES (COGNITIEVE DUBBELTAAK)
Schoentypes
B–P
B–H
B–S
P–H
P–S
H-S
Snelheid
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P = 0,001
P < 0,001
n.s.
Cadans
n.s.
n.s.
P = 0,002
P = 0,002
P = 0,001
n.s.
Staptijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
Staplengte
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P = 0,002
Schredetijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P = 0,002
n.s.
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
Aantal stappen
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P = 0,002
n.s.
% zwaaifase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P = 0,001
P = 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,006
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P < 0,001
P = 0,001
P = 0,001
n.s.
n.s.
% dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Duur dubbele steunfase
P = 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
MCV staptijd
n.s.
P = 0,005
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV staplengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MVC duur standsfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV enkele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur zwaaifase
n.s.
n.s.
P = 0,008
n.s.
n.s.
n.s.
MCV steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
Parameters
Schredelengte Steunbasis
Duur zwaaifase % standsfase Duur standsfase % enkele steunfase Duur enkele steunfase
Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60) B = Blootsvoets / P = Pantoffel / H = Zondagsschoen (Hakje) / S = Standaardschoen/ n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0.008 = significant
III
BIJLAGE 4: REPEATED MEASURES (BLOOTSVOETS)
Condities
E – D1
E – D2
D1 – D2
Snelheid
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Cadans
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staptijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staplengte
n.s.
P = 0,003
P = 0,010
Schredetijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Schredelengte
n.s.
P = 0,003
P = 0,010
Steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
Aantal stappen
n.s.
P = 0,001
n.s.
% zwaaifase
n.s.
P = 0,016
P = 0,006
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
P = 0,008
P = 0,002
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P = 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Parameters
Duur zwaaifase % standsfase Duur standsfase % enkele steunfase Duur enkele steunfase % dubbele steunfase
n.s.
P = 0,001
P < 0,001
Duur dubbele steunfase
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
MCV staptijd
P = 0,006
P = 0,003
n.s.
MCV staplengte
P = 0,002
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
n.s.
P = 0,011
n.s.
P = 0,008
P = 0,002
n.s.
MCV duur enkele steunfase
n.s.
P = 0,006
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur zwaaifase
n.s.
P = 0,004
n.s.
P = 0,004
n.s.
n.s.
MCV duur standsfase
MCV steunbasis Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60)
E = Enkelvoudige taak / D1 = Motorische dubbeltaak / D2 = Cognitieve dubbeltaak / n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0,0167 = significant
IV
BIJLAGE 5: RESULTATEN REPEATED MEASURES (PANTOFFELS)
Condities
E – D1
E – D2
D1 – D2
Snelheid
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Cadans
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staptijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staplengte
n.s.
P = 0,001
n.s.
Schredetijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Schredelengte
n.s.
P = 0,001
n.s.
Steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
Aantal stappen
n.s.
n.s.
n.s.
% zwaaifase
n.s.
P = 0,007
P < 0,001
Duur zwaaifase
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
% standsfase
n.s.
P = 0,004
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
P = 0,001
P = 0,013
P < 0,001
P < 0,001
Parameters
Duur standsfase % enkele steunfase Duur enkele steunfase % dubbele steunfase
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,008
P = 0,012
n.s.
MCV duur enkele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur zwaaifase
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
n.s.
n.s.
Duur dubbele steunfase MCV staptijd MCV staplengte
MCV duur standsfase
MCV steunbasis Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60)
E = Enkelvoudige taak / D1 = Motorische dubbeltaak / D2 = Cognitieve dubbeltaak / n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0,0167 = significant
V
BIJLAGE 6: RESULTATEN REPEATED MEASURES (ZONDAGSSCHOENEN)
Condities
E – D1
E – D2
D1 – D2
Snelheid
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Cadans
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staptijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Parameters
Staplengte
n.s.
n.s.
n.s.
Schredetijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Schredelengte
n.s.
n.s.
n.s.
Steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
Aantal stappen
n.s.
n.s.
n.s.
% zwaaifase
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P = 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,004
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P = 0,001
P < 0,001
Duur zwaaifase % standsfase Duur standsfase % enkele steunfase Duur enkele steunfase % dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
Duur dubbele steunfase
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
MCV staptijd
P = 0,010
P = 0,012
n.s.
MCV staplengte
P = 0,002
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredetijd
P = 0,015
n.s.
n.s.
MCV duur standsfase
P = 0,011
P = 0,005
n.s.
MCV duur enkele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,012
P = 0,009
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV schredelengte
MCV duur zwaaifase MCV steunbasis Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60)
E = Enkelvoudige taak / D1 = Motorische dubbeltaak / D2 = Cognitieve dubbeltaak / n.s. = niet significant MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0,0167 = significant
VI
BIJLAGE 7: REPEATED MEASURES (STANDAARDSCHOEN)
Condities
E – D1
E – D2
D1 – D2
Snelheid
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
Cadans
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staptijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Staplengte
P = 0,012
P = 0,015
n.s.
Schredetijd
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Schredelengte
P = 0,016
P = 0,016
n.s.
Steunbasis
n.s.
n.s.
n.s.
Aantal stappen
n.s.
n.s.
n.s.
% zwaaifase
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P = 0,001
P < 0,001
P < 0,001
n.s.
n.s.
n.s.
P < 0,001
P < 0,001
P < 0,001
Parameters
Duur zwaaifase % standsfase Duur standsfase % enkele steunfase Duur enkele steunfase % dubbele steunfase
n.s.
n.s.
n.s.
Duur dubbele steunfase
n.s.
P < 0,001
P = 0,004
MCV staptijd
P = 0,002
P = 0,002
n.s.
MCV staplengte
P < 0,001
P = 0,001
n.s.
MCV schredelengte
P < 0,001
P = 0,005
n.s.
MCV schredetijd
P = 0,004
P = 0,009
n.s.
MCV duur standsfase
P = 0,002
P = 0,003
n.s.
MCV duur enkele steunfase
P = 0,001
P = 0,004
n.s.
MCV duur dubbele steunfase
P = 0,003
n.s.
n.s.
MCV duur zwaaifase
P = 0,002
P = 0,005
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
MCV steunbasis Repeated Measures – PostHoc : Bonferroni (n=60)
E = Enkelvoudige taak / D1 = Motorische dubbeltaak / D2 = Cognitieve dubbeltaak MCV = Mean-Coefficient of Variation (Gemiddelde variatiecoëfficiënt) P ≤ 0,0167 = significant
VII
BIJLAGE 8: FIGUUR 14
VIII
BIJLAGE 9: INFORMED CONSENT
IX
X
BIJLAGE 10: VRAGENLIJST
XI