Rapportnr: ‘08/02
Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid / Nederlands Centrum voor Beroepsziekten Academisch Medisch Centrum (AMC) Meibergdreef 9 1105 AZ Amsterdam
De invloed van arbeidsrisico’s op gezondheid en arbeidsparticipatie
Opdrachtgever Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) Literatuur- en programmaverkenningen Participatie en Gezondheid Deelonderzoek 2 Rapport 1 augustus 2008 Auteurs Coronel Instituut AMC Drs. David S. Rebergen, senior onderzoeker Drs. Elham Asghari, senior onderzoeker Dr. Judith K. Sluiter, universitair hoofddocent Dr. Teake M. Pal, bedrijfsarts, beroepsziektespecialist Prof. Dr. Frank J. van Dijk, hoogleraar Prof. Dr. Monique H.W. Frings-Dresen, hoogleraar In samenwerking met Dr. Jos H.A.M. Verbeek, universitair hoofddocent Coronel Instituut, Finnish Institute of Occupational Health (FIOH) Prof. dr. Wilmar Schaufeli, hoogleraar Universiteit Utrecht
Contact Monique Frings Telefoon: 020-5665325 Email:
[email protected] Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid AMC, Meibergdreef 9 1105 AZ Amsterdam
Inhoudsopgave
SAMENVATTING
4
1 INLEIDING 1.1 Achtergrond, definities en doelstelling 1.2 Theoretisch model 1.3 Vraagstellingen 1.4 Leeswijzer
6 6 7 8 9
2 ETIOLOGIE ARBEIDSRISICO’S EN ARBEIDSPARTICIPATIE 2.1 Achtergrond en definities 2.2 Methode 2.2.1 Selectie aandoeningen 2.2.2 Literatuurstudie en zoektermen 2.2.3 Bronnen en referenten 2.3 Resultaten arbeidsrisico’s, gezondheid en arbeidsparticipatie 2.3.1 Aspecifieke lage rugpijn 2.3.2 Ischemische hartziekten 2.3.3 Depressie 2.3.4 Slechthorendheid 2.3.5 Astma 2.3.6 Contacteczeem 2.4 Conclusies
10 10 10 11 11 12 12 12 15 18 21 23 25 28
3 ARBEIDSRISICO’S EN AGRESSIE OP HET WERK IN NEDERLAND 3.1 Achtergrond 3.2 Methode 3.3 Resultaten 3.3.1 Betrouwbaarheid en validiteit FECWS van agressie op het werk 3.3.2 Trends in agressie op het werk in Europa en Nederland 3.3.3 Risicofactoren voor agressie op het werk 3.3.4 Verklaring van hoge score agressie op het werk in Nederland 3.3.5 Effectiviteit van interventies bij agressie op het werk 3.4 Conclusies
29 29 30 31 31 32 35 35 36 38
4 FLEXIBILITEIT IN WERKTIJD EN WERKPLEK 4.1 Achtergrond 4.2 Methode 4.3 Flexibiliteit in werktijd: onregelmatige werktijden en nachtdiensten 4.3.1 Flexibiliteit in werktijd en gezondheid 4.3.2 Shift Work (Sleep) Disorder 4.3.3Flexibiliteit in werktijd in Europa en Nederland 4.3.4 Maatregelen bij onregelmatige werktijden
39 39 39 39 40 41 41 43
2
4.4 Flexibiliteit in werkplek: telewerk 4.4.1 Trends in telewerk 4.3.2 Consequenties van een flexibele werkplek 4.4.3 Preventie van negatieve consequenties op arbeidsparticipatie bij telewerkers 4.5 Conclusies
44 44 45 46 46
5 EFFECTIVITEIT BELEID BRANCHE- EN SECTORNIVEAU 5.1 Achtergrond 5.2 Methode 5.3 Resultaten 5.3.1 Branchegerichte aanpak in Nederland 5.3.2 Branchegerichte aanpak en vergelijking binnen branches 5.3.3 Vergelijking tussen sectoren internationaal 5.4 Conclusies
48 48 48 49 49 50 51 53
6 DISCUSSIE EN BESCHOUWING
55
7 CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN
56
DANKWOORD
58
BEGRIPPENLIJST EN AFKORTINGEN
58
REFERENTIES
60
BIJLAGEN
76
Bijlage 1: Kansmodel causale arbeidsrisico’s aspecifieke lage rugpijn Bijlage 2: NORA Bijlage 3: Kennisleemtes en aanbevelingen toekomstig onderzoek
78 77 78
3
SAMENVATTING Vraagstellingen en methodologie Arbeidsomstandigheden dragen bij aan preventie en herstel van ziekten en ongevallen en zijn dus relevant voor de volksgezondheid. Naast negatieve effecten op de gezondheid, hebben ongunstige arbeidsomstandigheden (arbeidsrisico’s) een nadelig effect op het functioneren op het werk, arbeidsproductiviteit, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Deze laatste termen worden recentelijk meer in positieve zin uitgedrukt met de term arbeidsparticipatie. De aandacht in dit rapport gaat uit naar kennisleemtes met betrekking tot de invloed van arbeidsrisico’s op gezondheid en verschillende vormen van arbeidsparticipatie. Wij veronderstellen hierbij dat blootstelling aan arbeidsrisico’s via zowel de causale als de conditionele weg gevolgen kan hebben op arbeidsparticipatie. Vermindering van blootstelling kan ook via deze twee wegen een preventieve uitwerking hebben op verschillende uitkomsten van arbeidsparticipatie. Dit rapport is gericht op het beantwoorden van de onderstaande vier, deels met elkaar samenhangende, vraagstellingen: 1) Wat is bekend over de causale en conditionele relatie tussen blootstelling aan arbeidsomstandigheden (met name arbeidsrisico’s), en uitkomsten op het gebied van arbeidsparticipatie, voor zes relevante en illustratieve aandoeningen? Het betreft de aandoeningen aspecifieke lage rugklachten (bewegingsapparaat), ischemische hartziekten (hart), depressie (psyche), slechthorendheid (waarnemingsorganen), astma (luchtweg), en contacteczeem (huid). 2) Wat is bekend over (arbeidsgebonden) risicofactoren en betrouwbaarheid van de relatief hoge prevalentie in Nederland voor agressie en geweld, pesten en intimidatie op de werkvloer? 3) Wat is bekend over de kans dat flexibele werktijd en werkplek via mogelijke factoren als hoge werkdruk, langdurig computergebruik en overwerk, leidt tot eventuele negatieve gevolgen voor de arbeidsparticipatie? Wat weten we over mogelijk effectief preventief beleid? 4) Wat is bekend over de effectiviteit van maatregelen op overheids en/of branche-/sectorniveau ter vermindering van fysiek en psychosociaal belastende risicofactoren op het werk? Deze vragen werden beantwoord middels een verkenning, analyse en beoordeling van de (inter)nationale literatuur en van lopende onderzoeksprogramma’s in binnen- en buitenland. Arbeidsrisico’s en arbeidsparticipatie Wat betreft wetenschappelijke literatuur en bewijs over causale arbeidsrisico’s voor de hierboven beschreven aandoeningen is op dit moment veel bekend over aspecifieke lage rugklachten, slechthorendheid, astma en contacteczeem. Naar depressie en ischemische hartziekten wordt recent meer onderzoek gedaan, maar hier is nog sprake van kennisleemtes. Met name de rol van werkstress als causale factor dient bij deze aandoeningen nader onderzocht te worden. Wat betreft de kennis over conditionele factoren is veel nog niet of maar beperkt onderzocht. Bij met name aspecifieke lage rugklachten is veel onderzoek verricht, maar het bewijs is niet eenduidig. Bij beroepsslechthorendheid, astma en contacteczeem is de invloed van conditionele risicofactoren op arbeidsparticipatie enigszins onderzocht, maar is nog een duidelijk tekort aan reviews en evaluaties met behulp van gericht gecontroleerd preventieonderzoek. Dit komt ook door het feit dat werknemers met deze aandoeningen niet zo vaak verzuimen van werk. Net als bij causale arbeidsrisico’s, lijkt op het gebied van conditionele factoren de kennisleemte het grootst bij ischemische hartziekten en depressie. We hebben ons gericht op een aantal relevante en veel voorkomende aandoeningen waarbij blootstelling aan arbeidsrisico’s verschillende gevolgen op werkgerelateerde uitkomsten kan hebben. Aangezien de aandoeningen min of meer model staan voor een groep van aandoeningen, denken we een representatief beeld te hebben geschetst van de kennisleemtes op het gebied van arbeidsrisico’s, gezondheid en arbeidsparticipatie.
4
Agressie op het werk in Nederland Waarom Nederland een hoge prevalentie van werkgerelateerde agressie (met name door ‘derden’) laat zien in recente Europese publicaties, is onduidelijk gebleken. Studies geven indicaties, maar geen uitsluitsel over mogelijke verklaringen van de agressie cijfers in Nederland. Agressie is een subjectieve beleving, waarbij verschillende definities en meetinstrumenten voor methodologische problemen zorgen. Internationale vergelijkingen zijn daarom discutabel. Agressie op het werk lijkt in Nederland net zo vaak voor te komen als in andere Noord-Europese landen. Een mogelijke verklaring is gelegen in de culturele context. Het betreft relatief egalitaire ‘welvaarts staten’, met sociale zekerheidsstelsels waarbinnen grote reorganisaties hebben plaatsgevonden. In deze landen is een relatief hoog bewustzijnsniveau (‘awareness’) van werkgerelateerde agressie, door nationale en sectorale aandacht voor dit onderwerp. Op deze terreinen liggen kennisleemtes, evenals er kennis ontbreekt over de relatie van agressie op het werk met werkdruk en overwerk. Vergelijkend onderzoek met Duitsland wordt aanbevolen, waarin deze factoren worden meegenomen. Flexibilisering van werkplek en werktijd Op het gebied van flexibiliteit van werktijd is behoorlijk veel onderzoek gedaan naar schadelijke gevolgen van onregelmatige werktijden, waaronder ook nachtdiensten worden verstaan. Schadelijke gezondheidseffecten van onregelmatig werk worden wereldwijd geaccepteerd, met name op het gebied van slaapstoornissen, maagproblemen, hart- en vaatziekten, en zwangerschap. Minder eenduidig bewijs is er over de effecten van onregelmatig werk op borstkanker en op de werk-privé balans. Een kennisleemte bestaat op het gebied van longitudinale studies met een goed design en met controlegroepen, die gebruik maken van betrouwbare meetinstrumenten. Op het gebied van werkplekonderzoek rapporteren de meeste landen een stijging in de lage prevalentie van thuis- en telewerkers. Telewerken lijkt zowel voor- als nadelen te hebben. De meeste overheden ondersteunen daarom thuis- en telewerk als onderdeel van strategieën om een verbeterde werk-privé balans, en een verbeterde arbeidsmarktpositie voor gehandicapten en vrouwen te creëren. Hoewel er steeds meer aandacht is voor de oorzaken en gevolgen van flexibiliteit in werkduur, -tijd, en -plek is er een tekort aan etiologische en evaluerende studies. Effectiviteit van maatregelen op branche-/sectorniveau Maatregelen op branche- en bedrijfsniveau op psychosociale en fysiek belastende risicofactoren zijn prevalent en in ontwikkeling, maar de effectiviteit ervan is nauwelijks systematisch onderzocht in de wetenschappelijke literatuur. In de ‘grijze’ (ongepubliceerde) literatuur zijn wel evaluaties van sectorale interventies te vinden, waaronder de Nederlandse arboconvenanten, maar deze zijn vaak slecht vergelijkbaar en lastig interpretabel op toegevoegde waarde. Dit terrein bevat dan ook nadrukkelijk een kennisleemte. Er valt op het gebied van opzet, uitvoering en evaluatie te leren van onze Nederlandse ervaringen en van landen met een gelijksoortige aanpak, als de Verenigde Staten en Duitsland, en in mindere mate Canada en Finland. Mogelijk onderzoek dient internationaal inzetbaar te zijn, hetgeen internationale samenwerking in het project vooronderstelt, en zich te richten op implementatie van de op branche niveau gekozen of zelf ontwikkelde aanpak. Conclusies In bijlage 3 zijn de kennisleemtes samengevat en worden voorstellen gedaan voor benodigd onderzoek op de korte en lange termijn. Over het algemeen komen de aanbevelingen overeen met eerdere prioriteringsstudies, waarbij de nadruk wordt gelegd op preventie, substantiële vervolgonderzoek- en ontwikkelingsprogramma’s, en gerichte, systematische implementatie van verworven kennis. Hierbij is op het gebied van maatregelen meer aandacht gewenst voor interventie-onderzoek met controle groepen en doelmatigheidsonderzoek. Resultaten van dit rapport dragen bij aan ideeën voor een meerjarig kennisinvesteringsprogramma ‘preventie in arbeidsparticipatie en gezondheid’ dat aansluit op huidige kennis en kennisleemtes.
5
1. INLEIDING 1.1 Achtergrond, definities en doelstelling Goede arbeidsomstandigheden dragen bij aan preventie en herstel van ziekten en ongevallen en zijn dus relevant voor de volksgezondheid (Houtman e.a., 2007). In een recent rapport van het RIVM (Eysink e.a., 2007) werd een overzicht gegeven van de ziektelast van ongunstige arbeidsomstandigheden. Ziektelast werd uitgedrukt in de door de WHO ingevoerde internationale gezondheidsmaat ‘Disability Adjusted Life Years’ (DALY’s). Eén DALY gezondheidsverlies betekent dat één gezond levensjaar verloren is gegaan door vroegtijdige sterfte en/of door verlies van kwaliteit van leven. Met deze maat konden op een uniforme manier de bijdrage van diverse bedreigingen aan ongezondheid worden vergeleken, en het gezondheidsverlies van verschillende aandoeningen onderling (Murray & Lopez, 1996 & 1997; Punnett e.a., 2005). Eysink e.a. (2007) concluderen dat ongeveer 2-4% van de totale ziektelast in Nederland kan worden toegeschreven aan ongunstige arbeidsomstandigheden. De arbeidsgerelateerde aandoeningen die in Nederland zorgen voor het meeste gezondheidsverlies in de werkzame en gewerkt hebbende beroepsbevolking, zijn volgens het RIVM-rapport burn-out en chronisch obstructieve longziekten (COPD), gevolgd door klachten van arm, nek en schouder (KANS, voorheen RSI) en longkanker. Chronische aandoeningen zoals COPD zorgen voor veel ziektelast, met name omdat de ziektelast door deze aandoeningen doorwerkt tot na het werkzame leven. In de werkzame beroepsbevolking zorgen vooral burnout, KANS, arbeidsongevallen en rugklachten voor veel gezondheidsverlies. Deze aandoeningen zijn helaas niet meegenomen in de meest recente analyses van het WHO (Nelson e.a., 2005). De door de WHO in 2000 voor Nederland geconstateerde arbeidsgerelateerde ziektelast van 0.7% van de totale ziektelast, is daarom waarschijnlijk een forse onderschatting. Naast negatieve effecten op de gezondheid, hebben ongunstige arbeidsomstandigheden (arbeidsrisico’s) een nadelig effect op het functioneren op het werk, arbeidsproductiviteit, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. De effecten van arbeidsomstandigheden op deze arbeidsgerelateerde uitkomstmaten staan in dit rapport centraal. Hoewel ongebruikelijk, wordt in dit rapport de term arbeidsparticipatie voor het gemak gebruikt als overkoepelend begrip voor het functioneren op het werk, arbeidsproductiviteit, en (afwezigheid van) ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid. Momenteel verkennen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) nut en noodzaak van een meerjarig kennisinvesteringsprogramma op het gebied van arbeidsparticipatie en gezondheid. Doelstelling hierbij is als overheid met werkgevers en werknemers te komen tot effectieve maatregelen voor diverse sectoren. Een eerste stap om deze doelstelling te bereiken is te verkennen welke kennis er beschikbaar is en waar de belangrijkste kennisleemten zitten. De ministeries hebben verzocht om een verkenning, analyse en beoordeling van de literatuur en van lopende onderzoeksprogramma’s in binnen- en buitenland waarvan de resultaten binnen één tot twee jaar ter beschikking komen. Er is onderscheid gemaakt in een zestal aandachtsgebieden, zoals beschreven in de offerte. Dit rapport beschrijft een literatuurverkenning naar het tweede aandachtsgebied; ‘De invloed van arbeidsrisico’s op gezondheid, ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid, productiviteit en maatschappelijk rendement’. De vraag is wat er op dit moment bekend is over de relatie tussen arbeidsrisico’s en uitkomstmaten op het gebied van arbeidsparticipatie. Wij hanteren hierbij een brede definitie van gezondheid, waaronder wij zowel lichamelijke als geestelijke gezondheid, als psychosociaal welbevinden scharen. De doelstellingen zijn: 1) De huidige kennis over de relatie tussen blootstelling aan arbeidsrisico’s en arbeidsparticipatie in kaart brengen voor een aantal gezondheidsgebieden, en eventuele kennislacunes duiden.
6
2) Een toekomstperspectief schetsen over hoe de effecten van arbeidsomstandigheden op arbeidsparticipatie op zinvolle wijze nader onderzocht kunnen worden.
1.2 Theoretisch model Inmiddels weten we dus meer over arbeidsgebonden ziektelast, maar is het de vraag wat er bekend is over de relatie tussen arbeidsomstandigheden en uitkomsten op arbeidsparticipatie. Gezondheid en arbeidsparticipatie zijn fenomenen die op verschillende manieren kunnen worden beïnvloed, waarbij met name de laatste meer context-afhankelijk is. Er zijn diverse definities en conceptuele modellen ontwikkeld, die determinanten van arbeidsparticipatie in kaart proberen te brengen (Altman, 2001). In deze rapportage hanteren wij een benadering, waarbij vanuit het perspectief van ‘arbeid en gezondheid’ (‘occupational health’) epidemiologische gegevens over arbeidsparticipatie in kaart worden gebracht. Deze benadering heeft met name meer inhoud gekregen, sinds de WHO en de Wereldbank eind vorige eeuw hierin een actieve rol hebben genomen (De Hollander e.a., 2006; Nelson e.a., 2005). Wij sluiten in dit rapport aan bij de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF model: WHO, 2001), aangezien in dit model contextuele factoren als persoonlijke factoren en arbeidsomgeving (arbeidsrisico’s, sociale zekerheidsstelsel) worden meegewogen. In figuur 1 is te zien hoe volgens het door ons gehanteerde model de arbeidsomgeving enerzijds causaal ziekte en gezondheid beïnvloedt, en dus ook uitkomsten van arbeidsparticipatie. Anderzijds kunnen factoren in de arbeidsomgeving een conditionele rol spelen in het proces van ziekte naar arbeidsparticipatie. Blootstelling aan arbeidsrisico’s kan dus via de causale en conditionele weg negatieve gevolgen hebben op arbeidsparticipatie. Vermindering van blootstelling aan arbeidsrisico’s, en/of blootstelling aan beschermende arbeidsomstandigheden, kan dus via deze twee wegen een preventieve uitwerking hebben op verschillende elementen van arbeidsparticipatie (Eijkemans & Takala, 2005). In Figuur 1 is eveneens een voorbeeld gegeven ter verduidelijking van het model. Het betreft arbeidsrisico’s en beschermende factoren voor werknemers met arbeidsgerelateerd astma (paragraaf 2.5). De aandoening arbeidsgerelateerd astma kan bij een werknemer door verschillende factoren ontstaan. De ernst van de aandoening is van invloed op de uitkomsten op het werk, door ons samengevat als arbeidsparticipatie. Arbeidsgerelateerd astma kan beïnvloed worden door een persoonlijke factor als opleidingsniveau; hoe hoger de opleiding des te minder kans op arbeidsgerelateerd astma. Het ontstaan van arbeidsgerelateerd astma kan tevens worden beïnvloed door de hoeveelheid overheidsregels die de blootstelling aan stoffen op het werk of de regels voor het diagnosticeren van beroepsastma kunnen beïnvloeden, of de toekenning van uitkeringen daarvoor. Deze omgevingsfactoren kunnen voor een aandoening als astma de gezondheid en/of de relatie daarvan met werkgerelateerde uitkomsten beïnvloeden. Wij richten ons op de arbeidsomgeving en de arbeidsrisico’s (voor dit voorbeeld cursief rood) die daar kunnen voorkomen, evenals mogelijke arbeidsparticipatie bevorderende (beschermende: cursief groen) factoren. Een voorbeeld van een causaal arbeidsrisico is de blootstelling aan fijnstof (hoe meer, des te groter de kans). Werkaanpassingen die de werkplek schoner maken kunnen zo een beschermende arbeidsfactor zijn. Ook via vroegdiagnostiek, door middel van bijvoorbeeld preventief medisch onderzoek (PMO), kan ziekte worden voorkomen. Een conditionele factor die de relatie tussen ziekte en arbeidsparticipatie beïnvloedt, is voor beroepsastma roken op de werkvloer. Dit kan de kans op arbeidsparticipatie voor een werknemer met beroepsastma verminderen. Logischerwijs is geen blootstelling aan rook op de werkvloer een beschermende arbeidsfactor, die de kans op arbeidsparticipatie vergroot. Onder arbeidsrisico’s verstaan we alle factoren in het werk die een negatief effect kunnen hebben op gezondheid en daarmee op de arbeidsparticipatie van werknemers. Vanwege de leesbaarheid spreken wij over ‘arbeidsrisico’s’ terwijl in bepaalde gevallen ook over positief effect van werkende of motiverende arbeidsomstandigheden gesproken kan worden. De laatste jaren zijn
7
meerdere onderzoeken verschenen waarbij ook positief werkende factoren op de werksituatie nader onderzocht zijn. Voorbeelden zijn de rol van regelmogelijkheden als het gaat om het verminderen van negatieve consequenties van onregelmatig werk (Härmä, 2008) en een regelmatige communicatie tussen werknemer en leidinggevende bij het verkorten van verzuim bij werknemers met psychische klachten (Nieuwenhuijsen e.a., 2004). Mogelijke Interventie: bv. werkaanpassing: schone werkplek of vroegdiagnostiek via Preventief Medisch Onderzoek
Arbeidsomgeving: o.a. arbeidsrisico’s en gezondheid en participatie bevorderende (beschermende) factoren
Causaal: bv. fijnstof op werk of geen blootstelling op werk
Conditioneel: bv. roken op de werkvloer of geen blootstelling aan rook op werkvloer
Ziekte, gezondheid bv. Astma
Persoonlijke factoren: o.a. leeftijd, geslacht, genetisch, opleiding
Arbeidsparticipatie: functioneren, verzuim, arbeidsongeschiktheid, productiviteit, voortijdig vertrek
Omgevingsfactoren: o.a. wettelijke voorschriften, sociale zekerheidsstelsel
Figuur 1 Theoretisch Model (gebaseerd op ICF model: WHO, 2001)
1.3 Vraagstellingen De hoofdvraag die wij in dit rapport beantwoorden is: Wat is de huidige kennis over de causale en conditionele relatie tussen blootstelling aan de arbeidsomgeving (met een focus op arbeidsrisico’s) enerzijds en arbeidsparticipatie anderzijds? We richten ons op een aantal relevante gezondheidsgebieden en vragen ons daarbij af wat eventuele kennislacunes zijn op het gebied van de invloed van arbeidsomgeving op arbeidsparticipatie. Onze eerste en meest belangrijke deelvraag is: 1) Wat is er bekend over de causale en conditionele relatie tussen blootstelling aan arbeidsomstandigheden (met name arbeidsrisico’s) enerzijds, en uitkomsten op het gebied van arbeidsparticipatie anderzijds, voor zes relevante en illustratieve aandoeningen? Het betreft de aandoeningen aspecifieke lage rugklachten, hartinfarct, depressie, slechthorendheid , astma, en contacteczeem. Om naast de hoofdvraag ook aandacht te besteden aan actuele thema’s, zijn door de opdrachtgever drie deels met elkaar samenhangende deelvragen toegevoegd: 2) Wat is er bekend over (arbeidsgebonden) risicofactoren en betrouwbaarheid van de relatief hoge prevalentie in Nederland voor agressie en geweld, pesten en intimidatie op de werkvloer? 3) Wat is er bekend over de kans dat flexibele werktijd en werkplek via mogelijke factoren als hoge werkdruk, langdurig computergebruik en overwerk, leidt tot eventuele negatieve gevolgen voor de arbeidsparticipatie? Wat weten we over mogelijk effectief preventief beleid? 4) Wat is er bekend over de effectiviteit van maatregelen op branche- en/of sectorniveau op preventie van psychosociale en fysiek belastende risicofactoren op het werk?
8
Hoewel vooral bij deelvraag 4 de focus ligt op mogelijke maatregelen, wordt ook bij de andere onderzoeksvragen kort ingaan op mogelijke effectieve interventies. Bovenstaande vragen werden beantwoord door middel van een verkenning, analyse en beoordeling van de (inter)nationale literatuur, consultatie van experts, en van lopende onderzoeksprogramma’s in binnen- en buitenland. Resultaten van dit rapport kunnen bijdragen aan ideeën voor een meerjarig kennisinvesteringsprogramma ‘preventie in arbeidsparticipatie en gezondheid’ dat goed aansluit op wat al bekend is, en gericht dient te worden op de kennisleemtes.
1.4 Leeswijzer In hoofdstuk 2 beschrijven we de resultaten van de literatuurstudie naar de effecten van vermindering van blootstelling aan de belangrijkste arbeidsrisico’s op arbeidsparticipatie voor enkele kenmerkende arbeidsgerelateerde aandoeningen. In hoofdstuk 3 gaan we in op deelvraagstelling 2 waarbij we agressie in het werk in Nederland proberen te duiden door analyse van de meetinstrumenten en mogelijke (in Nederland) aanwezige arbeidsrisico’s. Hoofdstuk 4 beschrijft onderzoek naar deelvraag 3 in relatie tot oorzaken en gevolgen van overbelasting, die mogelijk ontstaat door een toenemende trend van flexibilisering van arbeid. In hoofdstuk 5 beschrijven we in relatie tot deelvraag 4 wat er bekend is over arbeidsgerelateerde effecten van beleidsmaatregelen op branche- dan wel op overheidsniveau, om de consequenties van blootstelling aan arbeidsrisico’s te verminderen. In hoofdstuk 6 volgt een discussie en beschouwing over de gevonden resultaten, waarbij ook dwarsverbanden zullen worden gelegd. In dit hoofdstuk wordt tevens ingegaan op de mogelijke gevolgen van ‘positieve’ arbeidsomstandigheden op arbeidsparticipatie. Tot slot worden in hoofdstuk 7 conclusies getrokken, ingegaan op de huidige kennislacunes, en aanbevelingen gedaan voor nader onderzoek.
9
2. ETIOLOGIE ARBEIDSRISICO’S EN ARBEIDSPARTICIPATIE 2.1 Achtergrond en definities In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de huidige kennis over de relatie tussen de arbeidsomgeving (met een focus op arbeidsrisico’s) en uitkomsten op arbeidsparticipatie. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 1 wordt in dit rapport de term arbeidsparticipatie gebruikt als overkoepelend begrip voor het functioneren op het werk, arbeidsproductiviteit, en (afwezigheid van) ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid. De onderliggende vraagstelling in dit hoofdstuk is in hoeverre door vermindering van blootstelling aan bepaalde arbeidsrisico’s (of door blootstelling aan positieve arbeidsomstandigheden) de negatieve gevolgen van arbeidsgerelateerde aandoeningen op arbeidsparticipatie kunnen worden beperkt. De aandacht voor arbeidsrisico’s als oorzaak van diverse aandoeningen, is in Nederland lange tijd achter gebleven in vergelijking met andere landen. Nederland onderscheidt zich namelijk met een sociaal zekerheidssysteem dat gebaseerd is op het ‘risque social’ van de andere Europese landen, de Verenigde Staten en Canada, waarin een ‘risque professionnel’ geldt. Dit betekent dat in Nederland voor financiële compensatie bij verzuim of arbeidsongeschiktheid de vraag niet relevant is of het werk in overwegende mate de oorzaak is van de onderliggende aandoening. Het gevolg was dat Nederland als één van de weinige landen in Europa geen cijfers over het vóórkomen van beroepsziekten kon aanleveren. Krachtens de Arbowet zijn in Nederland bedrijfsartsen sinds november 1999 verplicht om aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) alle gevallen van (vermoede) beroepsziekten te melden. De meldingen hebben een preventief doel d.w.z. de hiermee verzamelde gegevens moeten beleidsmakers en arboprofessionals in de praktijk ondersteunen bij de preventie van beroepsziekten en beperken van de schadelijke gevolgen ervan. Aan de hand van de registratierichtlijnen van het NCvB zijn werkgerelateerde risicofactoren bepaald waarmee de meldende bedrijfsarts in een individueel geval kan beoordelen of er sprake is van een beroepsziekte. Er wordt in toenemende mate naar gestreefd om deze richtlijnen te laten baseren op systematische literatuurstudies, in een aantal gevallen beoordeeld door nationale en internationale expertgroepen. In Nederland gaat het met name om de preventie van arbeidsgerelateerde aandoeningen en staat bij de beoordeling van de arbeidsgerelateerdheid doorgaans niet de vraag naar de daarmee samenhangende financiële compensatie centraal. Het is relevant om de richting en omvang van effecten van eventuele maatregelen tegen arbeidsrisico’s te kunnen schatten en de uitkomsten daarvan op arbeidsparticipatiematen als productiviteit, verzuim en arbeidsongeschiktheid. In Nederland wordt bij arbeidsongeschiktheid het loon de eerste twee jaar door werkgevers en vervolgens door de overheid doorbetaald. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten, waarbij iemand die arbeidsongeschikt raakt een grote kans heeft zijn of haar baan te verliezen. In de Verenigde Staten is productiviteit daarom een relevante uitkomstmaat voor arbeidsparticipatie, terwijl in Nederland verzuimduur meer voorkomt in de wetenschappelijke literatuur.
2.2 Methode In dit rapport is gekozen voor een literatuurverkenning naar gangbare maten in nationale en internationale literatuur voor arbeidsparticipatie, die mede een economische maat bevatten: a) verzuim (sick leave), werkhervatting (return to work); b) productiviteit (productivity, presenteeism), prestatie (performance); c) langdurige arbeidsongeschiktheid (long term, permanent work disability), arbeidsreïntegratie (vocational rehabilitation); d) pensionering (early retirement), ontslag (fired, job loss); e) kosten-effectiviteit (cost-effectiveness, economic evaluation) en kostenbaten (cost-benefits).
10
2.2.1 Selectie aandoeningen Alleen door te kiezen voor een geselecteerde groep arbeidsgerelateerde aandoeningen is het mogelijk om gegevens te zoeken over verbanden tussen arbeidsrisico’s en gevolgen op arbeidsparticipatie. De keuze is gevallen op een zestal relevante en veel voorkomende aandoeningen waarbij blootstelling aan arbeidsrisico’s verschillende gevolgen kan hebben voor de arbeidsparticipatie. De keuze is gevallen op de aandoeningen aspecifieke lage rugklachten (klachten aan het bewegingsapparaat), hartinfarct (cardiovasculaire aandoeningen, ook wel hart- en vaatziekten genoemd), depressie (psychische aandoeningen), slechthorendheid (aandoeningen aan de waarnemingsorganen), astma (luchtwegaandoeningen) en contacteczeem (contact dermatitis; huidaandoeningen). De naamgeving van de aandoening is gebaseerd op de Mesh-terminologie (‘Medical subject headings’, medische trefwoorden uit PubMed (Medline/NLM), de on-line nationale medische bibliotheek in USA) en de titel die werd gebruikt in de meest recente arbeidsgerelateerde richtlijnen. Een aanvullend selectiecriterium is geweest, dat de aandoening min of meer model kan staan voor een groep van aandoeningen. Zo kan de aandoening lage rugklachten model staan voor werkgebonden aandoeningen van het bewegingsapparaat en depressie voor veelvoorkomende werkgebonden psychische aandoeningen. Aandoeningen die uit de rapportage van Eysink e.a. (2007) naar voren zijn gekomen, zoals RSI en burnout, werden dus niet gekozen. De definities van deze aandoeningen zijn wetenschappelijk omstreden en aan veranderingen in de tijd onderhevig, wat het moeilijker maakt ze te beoordelen op arbeidsgerelateerdheid en consequenties op het gebied van arbeidsparticipatie. 2.2.2 Literatuurstudie en zoektermen De huidige literatuur over arbeidsrisico’s en de gevolgen daarvan werd in internationale databases en samenwerkingsverbanden gezocht. De afgelopen jaren zijn binnen het Coronel Instituut valide zoekstrategieën ontwikkeld voor de wetenschappelijke literatuur, die als basis hebben gediend voor ‘zoekopdrachten’ (Haafkens e.a., 2006; Schaafsma e.a., 2006; Varekamp e.a., 2005; Verbeek e.a., 2005). Per aandoening bestond de zoekstrategie in dit onderzoek uit twee delen. In de eerste stap was de focus gericht op de etiologie van causale arbeidsrisico’s, en op de effecten van de werkgerelateerde oorzaak voor de aandoening, op ziekte- en arbeidsuitkomsten (causale relatie arbeidsrisico’s > gezondheid > arbeidsparticipatie; figuur 1). Hierbij werd eerst gezocht naar de beste zoekterm voor de aandoening. Deze werd vervolgens gekoppeld aan een algemene zoekterm voor ‘werk’, tenzij het reeds om een arbeidsgebonden aandoening ging zoals bijvoorbeeld bij beroepsastma. Als de zoekactie weinig resultaat opleverde bij de koppeling van aandoening aan ‘werk’, werd voor een bredere (Mesh) ziekteterm gekozen. Dit gold bijvoorbeeld voor de aandoening hartinfarct, waarna er verder gezocht werd op de ruimere definitie ‘Ischemische hartziekten’. Om de zoekopdracht te richten op etiologische onderzoeken is een daarop gerichte filter toegevoegd aan de aandoening. Een voorbeeld van een zoekopdracht voor causale arbeidsrisico’s van depressie is: (“depressive disorder” AND occupation* AND ((relative[Title/Abstract] AND risk*[Title/Abstract]) OR (relative risk[Text Word]) OR risks[Text Word] OR cohort studies[MeSH:noexp] OR (cohort[Title/Abstract] AND stud*[Title/Abstract])). De tweede stap was de zoekstrategie te richten op de conditionele invloed van arbeidsrisico’s op de relatie tussen een ziekte en arbeidsparticipatie. Hierbij ging het met name om het koppelen van een aandoening aan zoektermen gericht op werkgerelateerde uitkomstmaten. In veel gevallen is er voor gekozen om de aandoening als geheel in ogenschouw te nemen en niet alleen de ‘beroepsziekte-variant’ ervan (bijvoorbeeld astma in plaats van alleen beroepsastma). Dit vanwege het ruime effect dat verbetering van arbeidsomstandigheden kan hebben op de arbeidsparticipatie. Een voorbeeld van een zoekactie voor gehoorproblemen is: "Hearing loss"[Mesh] AND ("work capacity" OR "work disability" OR "vocational rehabilitation" OR "occupational health" OR "sick leave" OR absenteeism OR "return to work" OR retirement OR
11
"employment status" OR "work status"). Deze uitgebreide zoekstrategieën werden uitgevoerd in de digitale databases Medline (PubMed), PsycInfo en EMbase. Voor ons waren belangrijke criteria voor het vaststellen van een eventuele kennisleemte het aantal meta-analyses en systematische literatuurstudies (reviews), grote cohortstudies die in meerdere landen hebben plaatsgevonden en de aanwezigheid van een aantal relevante ‘evidencebased’ richtlijnen. 2.2.3 Bronnen en referenten Bij het vinden van de juiste zoektermen en strategieën is gebruik gemaakt van de deskundigheid binnen het Coronel Instituut, het NCvB en het Finnish Institute of Occupational Health (FIOH). Na de zoekstrategie is de gevonden literatuur eveneens voorgelegd aan deskundigen om eventuele hiaten op te sporen. De meest recente nationale richtlijnen van de NVAB en het NCvB en de meest recente internationale richtlijnen op het gebied van bedrijfsgezondheidszorg zijn als bronnen geraadpleegd bij deze literatuurstudie. Deze waren te vinden op het Arboportaal, via de websites van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (www.nvab-online.nl), het Nederlandse Centrum voor Beroepsziekten (www.ncvb.nl) en internationale sites als de Amerikaanse National Guideline Clearinghouse (NGC; www.guideline.gov) en de Engelse National Library of Guidelines (http://www.library.nhs.uk).
2.3 Resultaten arbeidsrisico’s, gezondheid en arbeidsparticipatie Voor elke aandoening worden hieronder de bevindingen toegelicht, gevolgd door een conclusie. Bij aspecifieke rugpijn geven we een voorbeeld van hoe te meten valt in hoeverre lage blootstelling aan arbeidsrisico’s kan leiden tot verbeterde uitkomsten op werk (bijlage 1). 2.3.1 Aspecifieke (lage) rugpijn Achtergrond Aspecifieke lage rugklachten komen veel voor bij werknemers, met name in fysiek belastende beroepen. Vrijwel iedereen maakt in zijn of haar leven wel een episode met rugpijn door. Er zijn geen aanwijzingen dat rugpijn tegenwoordig meer of minder vaak ontstaat dan een aantal decennia geleden. Wel is er een duidelijke daling met aan rugpijn gelieerde arbeidsongeschiktheid in de afgelopen jaren. Er zijn aanwijzingen dat de incidentie van arbeidsongeschiktheid als een gevolg van rugklachten tussen 1987 en 2000 met ongeveer 20% gedaald is (NVAB, 2006; Steenstra e.a., 2006). Waddell verklaart in zijn boek ‘The low back pain revolution’ (2004) dat werkhervatting met/na aspecifieke lage rugklachten context afhankelijk is, en onder andere beïnvloed wordt door (veranderingen in) het sociale zekerheidsstelsel. Aspecifieke rugpijn wordt gediagnosticeerd bij rugpijn die niet verder uitstraalt dan de knie, die geprovoceerd wordt door bepaalde houdingen, bewegingen of externe belasting en bij afwezigheid van andere ziekteverschijnselen. Het natuurlijk beloop van rugpijn is in principe gunstig: binnen een maand is de score voor pijn en beperkingen gehalveerd en is 82% weer aan het werk. Echter bij 73% van de patiënten met rugpijn treedt na een eerste episode een recidief van de klachten op. Vijftig procent van de werknemers die zich ziekmelden met aspecifieke rugklachten heeft het werk na 6 dagen hervat en 75% na 13 dagen (NVAB, 2006). Arbeidsrisico’s Over zowel causale als conditionele arbeidsrisico’s zijn voor aspecifieke lage rugklachten de laatste tien jaar internationaal veel cohort studies, reviews en richtlijnen gepubliceerd. De meest relevante studies zijn verricht in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada en Nederland.
12
Causale arbeidsrisico’s Bewezen causale arbeidsrisico’s voor het ontstaan van aspecifieke lage rugklachten zijn weergegeven in box 2.1. Het overzicht is mede gebaseerd op een tabel die werd opgesteld bij de ontwikkeling van een instrument om de arbeidsgerelateerdheid te bepalen van aspecifieke lage rugklachten in 2004, nadat er een Registratierichtlijn (D004) gepubliceerd was door het NCvB (2001). De ontwikkeling van het instrument vond plaats door het Nederlands Kenniscentrum voor Arbeid en Klachten Bewegingsapparaat (NKB, 2004), in samenwerking met het Coronel Instituut. In het instrument zijn alleen arbeidsgerelateerde risicofactoren opgenomen die objectief vast te stellen zijn, en waarvoor uit de epidemiologische literatuur consistent bewijs is dat er een statistisch significant verband met aspecifieke lage rugklachten bestaat. Op dit moment is er een algemene consensus voor een viertal relevante causale arbeidsrisico’s voor het ontstaan van rugpijn op het werk: handmatig tillen/dragen, lichaamstrillingen, buigen/draaien romp, en verminderde arbeidssatisfactie (Kuijer e.a., 2007; Box 2.1). Verminderde arbeidssatisfactie is een opvallend causaal arbeidsrisico, omdat het een effect van arbeidsomstandigheden betreft. Inconsistent bewijs bestaat voor de factoren statische werkhouding, repeterende bewegingen en zware fysieke belasting, evenals voor veel werkgerelateerde psychosociale factoren. Er is bewijs dat staan, zitten en lopen op het werk geen causaal arbeidsrisico vormen. Toename in leeftijd is een persoonsgebonden causale factor voor het ontstaan van aspecifieke lage rugklachten. Er is bewijs dat sportbeoefening, fysieke activiteit, gewicht, lengte, burgerlijke staat en alcoholgebruik niet leiden tot aspecifieke lage rugklachten. Box 2.1 Aspecifieke lage rugklachten Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie (o.a. NKB, 2004; Steenstra e.a., 2005; Box 2.1 geeft ook een overzicht weer van de NVAB, 2006; Kuijer, 2007) onderzochte conditionele arbeidsfactoren met bewijs of ze een aangetoonde positieve of negatieve Causale arbeidsrisico’s uitwerking hebben op arbeidsparticipatie. Uit een Handmatig tillen/dragen review (literatuurstudie) van Steenstra e.a (2005) Lichaamstrillingen bleek dat zwaar fysiek werk een conditionele Buigen/draaien romp arbeidsfactor is, die de duur tot werkhervatting kan Arbeidssatisfactie verlengen. Uit dezelfde review bleek dat bij werknemers met lage rugklachten conditionele Conditionele arbeidsfactor factoren als een hoger klachtniveau, een hoger Zware fysieke belasting arbeidsongeschiktheidsniveau, een hogere leeftijd, vrouwelijk geslacht, meer sociaal disfunctioneren, en Mogelijk effectieve maatregelen een hogere uitkering, een langere duur tot Participatieve werkaanpassing werkhervatting voorspellen (Steenstra e.a., 2005). Er is bewijs dat gewicht, lengte, burgerlijke staat, roken, Kennisleemtes alcoholgebruik, en een geschiedenis met lage Psychosociale arbeidsrisico’s/factoren rugklachten geen conditionele risicofactoren zijn Interventies voor chronische klachten voor een langere verzuimduur bij werknemers met Doelmatigheid van interventies aspecifieke lage rugklachten. Aangezien er veel verschillende meetinstrumenten waren gebruikt om psychosociale arbeidsfactoren te meten, bleek het onmogelijk een conclusie te trekken voor deze factoren. In zijn eigen onderzoek bij werknemers uit de gezondheidszorg toonden Steenstra e.a. (2005) aan dat ook de eigen verwachtingen van de patiënt over de duur van klachten en het ziekteverzuim, een prognostische conditionele factor vormen voor de duur van het verzuim. Lötters e.a., 2005 vonden dat de mate van depressieve klachten en een minder goede fysieke conditie 4/5 weken na de start van het verzuim, een significante invloed hebben op de uiteindelijke duur van arbeidsongeschiktheid.
13
Schatten van causale arbeidsrisico’s bij aspecifieke lage rugklachten In eerste instantie was onze bedoeling in dit rapport een overzicht geven van de mogelijke winst op arbeidsparticipatie, die te behalen valt door vermindering van blootstelling aan arbeidsrisico’s. Er blijken echter in het algemeen voor de meeste aandoeningen nog maar weinig studies gedaan naar werkgerelateerde uitkomsten bij lage blootstelling aan arbeidsrisico’s. Schattingen van de mogelijke behaalbare winst op arbeidsparticipatie bleken door deze kennisleemtes onmogelijk. De aandoening aspecifieke lage rugklachten vormt hierop enigszins een uitzondering, aangezien bij deze aandoening veel literatuur voorhanden is. Hoewel het bewijs nog niet eenduidig is, zijn er wel pogingen ondernomen om een goed onderbouwde en uniforme vaststelling van het aandeel van arbeidsrisico’s bij het optreden van aspecifieke lage rugklachten op individueel niveau mogelijk te maken. Zo is het reeds genoemde ‘Instrument Arbeidsgerelateerdheid Aspecifieke Lage Rugklachten’ (NKB, 2004; Kuiper e.a., 2005) ontwikkeld. Met behulp van een kort stappenplan is op eenvoudige wijze te berekenen hoe groot de kans is dat aspecifieke lage rugklachten zijn toe te schrijven aan risicofactoren in het werk. De berekende kans op arbeidsgerelateerdheid levert informatie op ter ondersteuning van de professionele inschatting over de rol van het werk. Tevens biedt deze kennis aanknopingspunten voor preventief beleid en de begeleiding van werknemers met aspecifieke lage rugklachten. Het instrument is bedoeld als aanvulling op de bestaande richtlijnen voor diagnostiek en indicatiestelling voor curatieve interventies bij aspecifieke lage rugklachten. Het ontwikkelingsproces bestond uit een systematische literatuurstudie, de ontwikkeling van een kansmodel op basis van wetenschappelijke gegevens en een consensusbijeenkomst. In bijlage 1 wordt uitgelegd hoe het kansmodel is opgebouwd. Een belangrijke basis voor het kansmodel vormen twee artikelen van Lötters en Burdorf (2002 & 2003), waarin een kansberekening wordt gemaakt van de werkgerelateerde uitkomsten van verminderde blootstelling aan arbeidsrisico’s bij werknemers met aspecifieke lage rugklachten. Burdorf & Hulshof (2006) publiceerden gelijksoortige bijdragen over de effecten van blootstelling aan trillingen bij lage rugklachten op verzuim. Interventies gericht op arbeidsparticipatie Actief blijven leidt, mogelijk via een betere fysieke conditie en/of minder sociale isolatie, tot een kortere duur van klachten en verzuim bij aspecifieke rugklachten (van Tulder e.a., 2004). Bij aspecifieke lage rugklachten werd dan ook als één van de eerste aandoeningen ingezet op activering van de patiënt en herstel middels een geleidelijke werkhervatting (o.a. Waddell & Burton, 2005; NVAB, 2006). In 2006 bracht de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) een herziene richtlijn uit; ‘Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met rugklachten’. Voor de herziening van de NVABrichtlijn werd gekozen om gebruik te maken van één kwalitatief goede review, geproduceerd door een Europese groep onderzoekers in het kader van een Europees samenwerkingsproject (Airaksinen e.a., 2006; van Tulder e.a., 2006; Burton e.a., 2006; www.backpaineurope.org). Het overzicht is aangevuld met informatie uit proefschriften die meer toepasbaar waren voor de Nederlandse situatie, bijvoorbeeld betreffende prognostische factoren en de effectiviteit van participatieve werkaanpassingen (Steenstra e.a., 2005; Anema e.a., 2007). De algemene conclusie die uit de literatuur getrokken wordt is dat er nog steeds betrekkelijk weinig curatieve of preventieve interventies zijn die het ontstaan, de duur of de intensiteit van rugklachten beïnvloeden. Er wordt, mede vanuit doelmatig oogpunt aanbevolen om interventies stapsgewijs op te bouwen: eerst een simpele, daarna een uitgebreidere en duurdere (NVAB, 2006; Heijmans, 2004 & 2006). In de herziene richtlijn wordt bij aspecifieke (lage) rugklachten geen onderscheid meer gemaakt naar duur van de klachten (acuut, chronisch) maar naar prognose (gunstig, ongunstig). Bij
14
aspecifieke (lage) rugklachten met gunstige prognose wordt nu een stapsgewijze opbouw van begeleiding aanbevolen, eerst simpel dan complex. Oefentherapie wordt aanbevolen met een cognitief-gedragsmatige component gericht op werkhervatting. Bij prognostisch ongunstige factoren bleek dat het gezamenlijk met de werknemer hindernissen voor werkhervatting inventariseren en oplossen op de werkplek effectiever is dan begeleiding door de bedrijfsarts alleen, of een programma met geleidelijke opbouw van activiteiten (NVAB, 2006). In de richtlijn wordt vanuit preventief oogpunt aanbevolen dat de bedrijfsarts voor werknemers zonder klachten, maar overbelast ten gevolge van blootstelling aan trillingen, tillen, of draaien of buigen van de romp, ergonomische of organisatorische maatregelen voorstelt om die belasting te verminderen. Om rugklachten door herhaald buigen en/of draaien en tillen te voorkómen worden vaak tiltrainingen, tilinstructies en/of tilhulpmiddelen geadviseerd of rugondersteuning aangeboden. Deze interventies lijken echter niet effectief ter preventie van rugklachten (van der Molen e.a., 2005; Henrotin e.a., 2006; Kuijer e.a., 2007; Duijvenbode e.a., 2008; Brox e.a., 2008; Martimo e.a., 2008). Tilhulpmiddelen voor patiënten lijken overigens wel effectief in het verminderen van rugklachten bij medewerkers in de gezondheidszorg (Knibbe & Friele, 1999; Yassi e.a., 2001). In ergonomische evaluatiestudies wordt veelal alleen naar blootstelling aan taakeisen of fysieke belasting gekeken. Een afname in blootstelling lijkt echter niet direct tot een (vergelijkbare) afname in klachten te leiden. Lötters en Burdorf (2003) stellen bijvoorbeeld in hun literatuurstudie dat een minimale afname in blootstelling aan arbeidsrisico’s nodig is van 14%. Frazer e.a. (2003) concluderen dat bij het voorkómen van rugklachten niet zozeer een afname van de duur van rugbelastende activiteiten van belang is, maar vooral een afname van de intensiteit van die belasting. Dit verklaart mogelijk ook dat taakroulatie of tiltraining niet effectief lijken te zijn. Het onderzoek naar en kennis over rugpijn is illustratief voor het bestaan van kennisleemtes omtrent arbeidsrisico’s en arbeidsparticipatie voor de andere aandoeningen van het bewegingsapparaat. Echter, wat betreft onderliggende mechanismen en interventies, stellen diverse onderzoekers dat lage rugpijn mogelijk een andere aanpak vereist dan andere arbeidsgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat, zoals RSI (KANS) (Kuijer, 2007; Verhagen e.a., 2006 & 2007; IJmker, 2008). 2.3.2 Ischemische hartziekten Achtergrond In eerste instantie hebben we onze zoekstrategie gericht op de aandoening hartinfarct (‘myocardial infarction’). Toen bleek dat dit weinig studies opleverde hebben we onze zoekstrategie uitgebreid naar Ischemische hartziekten. Dit blijkt dus al een kennisleemte te zijn. Het beloop van ischemische hartziekten is afhankelijk van vele, deels nog onbekende factoren (NVAB, 2007). De belangrijkste zijn de algemene risicofactoren voor de prognose van hart- en vaatziekten (cardiovasculaire aandoeningen): leeftijd, linker ventrikelfunctie, NYHA klasse (New York Heart Association Classification; ernst van hartfalen) en lichamelijke conditie (roken, overgewicht). Op grond van genoemde factoren is te bepalen tot welke risicopopulatie iemand hoort. Een populatie met een hoog risico heeft 5% mortaliteit in een periode van 10 jaar of 20% risico op het krijgen van een of andere vorm van een cardiologische aandoening. Dit populatierisico bepaalt het therapeutisch beleid. Hoewel het afgelopen decennium de sterfte ten gevolge van hart- en vaatziekten dalende is, zijn deze ziekten met een aandeel van 33% nog steeds de belangrijkste doodsoorzaak in Nederland. Van de hart- en vaatziekten vormen de coronaire of ischemische hartziekten de grootste groep (29-32%). De incidentie neemt toe met de leeftijd. In 2003 werden er volgens opgave van de Nederlandse hartstichting 23.970 mannen en 5.131 vrouwen jonger dan 65 jaar opgenomen in het ziekenhuis wegens ischemische hartziekten. Hiervan hadden 8.549 mannen en 2.287 vrouwen een acuut hartinfarct (NVAB, 2007).
15
Internationaal is er een grote spreiding van verzuimduur en het werkhervattingspercentage na ischemische hartziekten. Bij een hartinfarct bv. varieert de verzuimduur van 38 tot 177 dagen en de werkhervattingspercentages tussen 37 en 85% (Perk & Alexandersson, 2004). Perk wijt deze grote verschillen onder andere aan verschillen in arbeidsongeschiktheidsstelsels en kan dit niet verklaren vanuit fysiologische factoren. De lengte van het ziekteverzuim bij ischemische hartziekten lijkt dan ook hoofdzakelijk te worden bepaald door psychologische en sociale conditionele factoren. Hoe lang het ziekteverzuim in Nederland is, is niet goed te bepalen. In 2002 en 2004 bedroeg het aandeel van de hart- en vaatziekten (inclusief niet ischemische) bij WAOuitkeringen 5%. Lopende WAO-uitkeringen voor ischemische hartziekten komen het meest voor in maatschappelijke sectoren als de bouwsector, gezondheidszorg, en het onderwijs (NVAB, 2006). De verhouding man-vrouw is ongeveer 3:1. Steenland e.a. (2000) publiceerden in hun review een lijst met beroepen waarbij relatief meer ischemische hartziekten voorkomen. Bovenaan stonden bij mannen en vrouwen de buschauffeurs. Arbeidsrisico’s Causale arbeidsrisico’s Er bleek voldoende literatuur beschikbaar over werkgerelateerde risicofactoren voor het krijgen van ischemische hartziekten. Persoonlijke risicofactoren voor het krijgen van ischemische hart- en vaatziekten hebben vooral met leefstijl te maken en zijn o.a. roken, hypertensie, alcoholgebruik, lichamelijke inactiviteit, ongezonde voedingsgewoonten. De belangrijkste causale arbeidsrisico’s voor het krijgen van ischemische hartziekten zijn: werkstress, ploegendienst, expositie aan fijnstof, lawaai en overwerk (NVAB, 2007; box 2.2). De rol van onregelmatige werktijden is nader beschreven in hoofdstuk 4. Lawaai op het werk kan voor een verhoogde bloeddruk zorgen, en zo indirect tot hart- en vaatziekten leiden (Virkkunen e.a., 2007). In 2007 kwam het rapport ‘Hearts and Minds at Work in Europe’ uit, een Europees werkgerelateerd publiek gezondheidsrapport over cardiovasculaire aandoeningen en mentale gezondheidsklachten (Boedeker & Klindworth, 2007: http://www.enwhp.org/index.php?id=510). De website bevat ook een Europese toolbox voor beleidsmakers en bedrijven. Het rapport kwam uit in het kader van het WORKHEALTH project, wat werd gesubsidieerd door de Europese Commissie binnen het Public Health Programme 2003-2008. Doel van het WORKHEALTH project was het in kaart brengen van de impact van werk op de publieke gezondheid in Europa en om nieuwe EU-staten te betrekken in structuren en netwerken van data-analyse, herkenning en verspreiding van succesvolle projecten in de bedrijfsgezondheid. Het rapport beschrijft dat zowel hart- en vaatziekten als psychische klachten gemeenschappelijke risicofactoren hebben in de werkomgeving. Hart- en vaatziekten en psychische klachten worden over het algemeen veroorzaakt door meerdere factoren: arbeids- en leefomstandigheden, individuele karakteristieken en socio-economische status. Volgens het rapport kan permanente werkstress het risico op een hartinfarct verdubbelen bij mannen, waarmee het een even grote risicofactor vormt als hoge bloeddruk en overgewicht. Stress is ook gerelateerd aan de ontwikkeling van hoge bloeddruk (hypertensie), dat op zichzelf weer een risicofactor vormt voor hart- en vaatziekten die een hartinfarct voorafgaan. De kans op sterfte of lijden aan cardiovasculaire aandoeningen is 300% hoger als werknemers zijn blootgesteld aan hoge taakeisen en weinig controle over hun werktaken (Boedeker & Klindwordt, 2007). Bij vrouwen verhoogt werkstress het risico op cardiovasculaire aandoeningen met 20% tot 60%. In 6% van alle gevallen met cardiovasculaire aandoeningen bij mannen en bij 14% van de vrouwen wordt dit veroorzaakt door werkstress. Overwerk is gerelateerd aan diabetes, hypertensie en hart- en vaatziekten. Onregelmatige werktijden verhogen het risico op cardiovasculaire aandoeningen met 30-40% (o.a. Boedeker & Klindwordt, 2007).
16
Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie De belangrijkste conditionele voorspellende factoren voor werkhervatting zijn leeftijd, angst, depressie, motivatie, zelfvertrouwen, werkstress, zwaar fysiek werk en opleidingsniveau (Perk & Alexanderson, 2004; Bhattacharyya e.a., 2007). Werkstress en zwaar fysiek werk zijn de conditionele arbeidsrisico’s (box 2.2). Fysieke werklast leidt direct tot een verhoogde bloeddruk en dus tot een verhoogde kans op hart- en vaatziekten. Bij werknemers met een ischemische hartziekte hoort de bloeddruk in rust <140/90 te zijn en dient secundaire orgaanschade uitgesloten te zijn (NVAB, 2007). Bij verminderde hartfunctie mag de fysieke werkbelasting niet te hoog zijn. Niet zo zeer omdat dan de fysieke belastbaarheid verminderd is, maar omdat er dan risico is op acute incidenten (Bjarnason-Wherens e.a., 2004). De invloed van werkstress bij werknemers met ischemische hartziekten op arbeidsparticipatie kan verminderen door verbetering in conditionele werkfactoren als de verhouding tussen tijdsdruk en regelmogelijkheden, en betere sociale ondersteuning (Chandola e.a. 2005 & 2008.; Kivimäki 2006 & 2008). Verbetering van de fysieke fitheid en verandering van ongezond gedrag zijn van groot belang bij werknemers met een ischemische hartziekte die weer in ploegendienst gaan werken (Costa e.a., 2003; NVAB, 2007). Een depressie is een veel voorkomend probleem na ischemische hartziekten en lijkt vaak niet te worden onderkend. Het is een belangrijke risicofactor voor hogere mortaliteit en een mislukte reïntegratie (NVAB, 2007). Een depressie ten gevolge van een ischemische hartziekte kenmerkt zich vooral door vitale uitputting (gaat ook vaak vooraf aan hartinfarct) en geagiteerdheid. Box 2.2 Ischemische hartziekten (o.a. Bjarnason-Wherens e.a., 2004; Interventies gericht op arbeidsparticipatie Kivimaki e.a., 2006; NVAB, 2007; Uit onze literatuurstudie blijkt dat er nog weinig Boedeker & Klindworth, 2007) onderzoek bekend is wat betreft gerichte interventiestudies (bv. RCT’s) over welke Causale arbeidsrisico’s maatregelen werken ten gunste van Expositie aan fijnstof (o.a. roken) arbeidsparticipatie na ischemische hartziekten (box Lawaai 2.2). Er is ook nog een kennisleemte op het gebied Ploegendienst (nacht/onregelmatig werk) van op de arbeid gerichte maatregelen die de Werkstress (o.a. regelmogelijkheden) arbeidsparticipatie kunnen bevorderen, doordat ze Overwerk preventief werken op de incidentie van deze aandoeningen. In 2004 werd de multidisciplinaire Conditionele arbeidsfactoren Richtlijn Hartrevalidatie van de Nederlandse Zware fysieke belasting Vereniging voor Cardiologie en de Nederlandse Expositie aan fijnstof (o.a. roken) Hartstichting gepresenteerd. De NVAB is nauw Werkstress betrokken geweest bij deze richtlijn, maar bracht nog een monodisciplinaire verdieping hiervan uit in Mogelijk effectieve maatregelen 2007: ‘Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers Rookvrije werkplek met Ischemische Hartziekten’. De richtlijn stelt dat Acceptabele lawaaibelasting specifieke aandacht voor werkhervatting tijdens de Regelmogelijkheden arbeidstijden hartrevalidatie de re-integratiekansen verbetert. Het Sociale ondersteuning/aandacht op werk is van belang een (procesmatige) begeleiding in een Aandacht werkhervatting hartrevalidatie vroeg stadium te beginnen, liefst binnen 3 weken na Gezondheidspromotie programma’s ontslag uit ziekenhuis. Reden daarvoor is dat de opvattingen en verwachtingen van de werknemer, Kennisleemtes kennis over leefstijl, en eventuele angst- en Studies hartinfarct en werkhervatting depressieve klachten, bij het ontslag uit het Werking psychosociale arbeidsfactoren ziekenhuis een voorspellende waarde hebben voor (Kosten-)effectiviteit van interventies werkhervatting (NVAB, 2007).
17
De invloed van werkstress bij werknemers met ischemische hartziekten kan verminderen door verbetering van werkfactoren (de verhouding tussen tijdsdruk/regelmogelijkheden, betere sociale ondersteuning, meer positieve aandacht), relaxatie oefeningen en cognitieve herstructurering (Chandola e.a., 2005; Lucini e.a.; 2007). Gezondheidsbevordering en preventieve activiteiten moeten zich dus richten op een multidisciplinaire aanpak, waarbij hart- en vaatziekten en psychische klachten gezamenlijk worden bestreden. Dit kan volgens het eerder beschreven Europese rapport aanzienlijke besparingen opleveren (Boedeker & Klindwordt, 2007). De wetenschappelijke consensus is dat preventieve maatregelen tot een verminderde blootstelling aan risicofactoren leiden. Gezondheidspromotie programma’s kunnen tot een vermindering van verzuim leiden van 12% tot 36%, nog los van de kostenbesparing van medische zorg (Boedeker & Klindwordt, 2007). Echter, over de consequenties op arbeidsparticipatie van vermindering aan blootstelling op deze arbeidsrisico’s zijn volgens onze literatuurstudie relatief weinig wetenschappelijke publicaties bekend, zeker in vergelijking met bijvoorbeeld lage rugklachten. Het is daarom niet mogelijk een schatting te maken van het effect van verminderde blootstelling aan arbeidsrisico’s op arbeidsparticipatie. Een recente schatting van het aantal extra gevallen van ischemische hartziekten door arbeidsgebonden factoren is gedaan in de publicatie van Pal (2008). Volgens zijn berekening lijkt de vooronderstelling mogelijk, dat de hierboven beschreven arbeidsrisico’s samen verantwoordelijk zijn voor 10–15% van de incidentie van coronaire hartziekten. 2.3.3 Depressie Achtergrond Het probleem van psychische problematiek, in de zin van persoonlijke en maatschappelijke gevolgen, is nog steeds omvangrijk. De focus in deze paragraaf is op de stemmingsstoornis depressie (DSM-IV criteria), in de wetenschap dat depressie veel overeenkomsten heeft (comorbiditeit) met aandoeningen als overspanning, burnout en diverse angststoornissen (o.a. Ahola e.a., 2006; NVAB, 2007). Depressie is wereldwijd een groot gezondheidskundig probleem vanwege het recidiverende karakter en de grote lijdensdruk die de kernsymptomen met zich meebrengen: sombere stemming en verlies aan plezier, interesse en energie. Depressie heeft daardoor ook grote invloed op het sociaal functioneren, het onderhouden van relaties en het functioneren in werk (NVAB, 2007). De verwachting is dat het beeld in 2020 wereldwijd de tweede plaats inneemt als oorzaak van ‘disability-adjusted life-years’ en voortijdige dood. Bijna 1 op de vijf Amerikanen maakt in zijn leven een depressieve stoornis door. De jaarprevalentie voor stemmingsstoornissen in de beroepsbevolking in Nederland is 6% (NVAB, 2007). Het klachtenbeloop is vaak ‘chronisch’, aangezien de depressieve stoornis frequent recidiveert, en depressieve symptomen in circa 60% van de gevallen aanwezig blijken bij langdurige follow-up. In 2004 stond depressie met 11% op de eerste plaats in de rangorde van diagnoses in de bijdrage aan de WAO-instroom, gevolgd door de stressgerelateerde stoornissen met 8% op de tweede plaats. Met de invoering van de WIA is de instroom lager geworden. Het aandeel psychische klachten bij langdurige arbeidsongeschiktheid bleek tot voor kort zowel in de tijd als internationaal redelijk stabiel. Recent zien we echter dat arbeidsongeschikten weer vaker psychische klachten hebben en dat het percentage uitkeringen voor mensen met psychische klachten is toegenomen (NVAB, 2007). Arbeidsrisico’s Arbeidsrisico’s en arbeidsgerelateerde uitkomsten bij depressie zijn relatief weinig onderzocht. In de Verenigde Staten zijn de laatste vijf jaar enkele grote onderzoeken gepubliceerd over de gevolgen van depressie op werkgerelateerde uitkomsten als presenteïsme en productiviteitsverlies (o.a. Lerner & Henke, 2008; Wang e.a., 2006; Gilmour & Patten, 2007). Presenteïsme staat voor
18
verminderd functioneren op het werk door gezondheidsklachten, zonder dat de werknemer zich heeft ziek gemeld. Dit speelt in de Verenigde Staten een grote rol, aangezien er daar geen doorbetaling plaats vindt bij ziekte en het risico op ontslag anders groter is. Presenteïsme kan bijvoorbeeld ook een gevolg zijn van het gebruik van antidepressiva (Burton e.a., 2003). Causale arbeidsrisico’s Box 2.3 Depressie Bij het ontstaan van depressie spelen genetische en (o.a. Wieclaw e.a., 2006); Boedeker & biologische factoren een belangrijke rol. Er is op dit Klindworth, 2007; NVAB, 2007; Lerner moment nog maar relatief weinig bekend over & Henke, 2008; Virtanen e.a., 2008) mogelijke werkgerelateerde oorzaken van depressie. Het bewijs is mager in vergelijking met Causale arbeidsrisico’s (matig bewijs) andere aandoeningen, hetgeen terug te vinden is in Blootstelling aan kwik / oplosmiddelen het beperkte aantal richtlijnen, systematische Niet passende functie literatuuroverzichten en grote cohort studies op dit Gebrek aan sociale steun op het werk gebied. In Nederland loopt nu de Nederlandse Agressie op het werk Studie naar Depressie en Angst (NESDA; Werkstress www.nesda.nl), een groot landelijk cohort studie, maar hierin speelt werk een beperkte rol. Er is Conditionele arbeidsfactoren matig bewijs gevonden voor de volgende causale Arbeidsconflict arbeidsrisico’s voor depressie: gebrek aan sociale Ongewenste omgangsvormen op werk steun op het werk (pesten), een niet passende functie en blootstelling aan loodhoudende Mogelijk effectieve maatregelen verbindingen respectievelijk oplosmiddelen ‘Empowerment’ / werkaanpassingen in (NVAB, 2007; box 2.3). Agressie op de werkplek een arbeidstherapeutische setting lijkt ook een causale arbeidsrisico voor het ontstaan Preventieve screening met aanvullende van depressieve en stressgerelateerde aandoeningen verwijzing voor psychologische hulp (Wieclaw e.a., 2006). Er zijn indicaties dat werkstress een voorspeller is van depressie Kennisleemtes (Boedeker & Klindwordt, 2007). LaMontagne e.a. Systematische reviews arbeidsrisico’s (2008) publiceerden onlangs een Australische Psychosociale arbeidsfactoren (meting) studie uit 2003 onder 1100 werknemers waarbij een Longitudinale studies arbeidsparticipatie ‘population attributable risk’ (PAR, zie box onder) (Kosten-)effectiviteit interventies van werkstress voor depressie was berekend. De PAR bleek 13% voor mannen te zijn en 17% voor vrouwen. Er bleek een duidelijke relatie te zijn tussen stijging van het blootstellingsrisico en verminderd functioneren. De laatste jaren zijn resultaten gepubliceerd van de ‘Health 2000 study’, een Fins longitudinaal onderzoek bij ruim 3000 werknemers. Ahola e.a. (2006) publiceerden over de rol van burnout in de relatie tussen werkstress en depressie. Resultaten van Virtanen e.a. (2008) laten zien dat het frequent voorkomen van psychische klachten bij mannen geassocieerd is met PAR = Population Attributable Risk werkgerelateerde factoren bij mannen, en nietDe toename in proportie depressieven in werkgerelateerde factoren bij vrouwen. Ook Wieclaw een bepaalde beroepsgroep als gevolg e.a. (2008) laten in een recente Deense studie onder van blootstelling aan een specifieke ruim 14.000 werknemers zien dat de gevolgen van risicofactor. Dit is bovenop de proportie blootstelling aan psychosociale arbeidsfactoren een depressieven door de gemiddelde sekse-specifieke uitwerking heeft op het krijgen van blootstelling aan risicofactoren in de depressieve- en/of angstaandoeningen. Zo bleek de kans op het krijgen van depressie bij vrouwen betreffende beroepsgroep. verhoogd bij emotionele taakeisen in het werk en/of bij het werken met mensen.
19
Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie Een recente literatuurstudie van Amerikaanse auteurs laat zien dat in vergelijking met nietdepressieven, depressieve personen vaker werkloos zijn (10-15%), meer verzuimen en meer productieverlies hebben op het werk (Lerner & Henke, 2008). Daarnaast blijkt de impact op werk gerelateerd aan de ernst van de depressieve klachten en leidt vermindering van klachten slechts gedeeltelijk tot betere arbeidsproductiviteit. Er zijn aanwijzingen dat een arbeidsconflict en ongewenste omgangsvormen op het werk conditionele arbeidsfactoren zijn voor een langer verzuim bij depressie (NVAB, 2007; box 2.3). Onderzochte conditionele arbeidsrisico’s die arbeidsparticipatie gedurende en na depressie voorspellen zijn eerder verzuim en de prognose van de werknemer zelf (Ormel e.a., 2004). Negatieve herstelverwachtingen, oudere leeftijd, hoger opleidingsniveau, somatisatie, en/of een rigide persoonsstructuur zijn andere voorspellende persoonsgebonden factoren voor een langere verzuimduur bij werkenden die verzuimen met psychische klachten (NVAB, 2007). Interventies gericht op arbeidsparticipatie Er zijn aanwijzingen dat werk een gunstige rol kan spelen in het voorkómen van depressies en op het zelfbeeld bij werknemers met een depressie (NVAB, 2007). Structuur, activering in sociale rollen en sociale steun zijn elementen in werk die beschermend kunnen werken bij depressieve patiënten volgens de makers van de CBO-module depressie en arbeid (2005). Het normale arbeidshygiënische beleid kan blootstelling aan toxische stoffen met een mogelijk depressogene werking voorkomen. Bij mensen met een aanleg voor seizoensgevoelige depressie zijn algemene normen met betrekking tot blootstelling aan daglicht wellicht ontoereikend en moet rekening worden gehouden met negatieve effecten van tewerkstelling in ruimtes zonder daglicht of in roosters die sterk ingrijpen op het circadiane ritme (NVAB, 2007). Volgens de herziening van de NVAB-richtlijn psychische klachten (2007) is verlies van controle over de interactie met de omgeving vaak de oorzaak van (stressgerelateerde) psychische problematiek. Controleherstel is volgens de richtlijn dan ook de kern van het functioneringsherstel. Inmiddels is in wetenschappelijke onderzoeken aangetoond dat bij relatief ‘lichte’ psychische klachten een activerende eerstelijns begeleiding door bijvoorbeeld de bedrijfsarts tot aanmerkelijke betere resultaten kan leiden dan een passieve begeleiding in het voorkomen van langdurige arbeidsongeschiktheid (o.a. Van der Klink e.a., 2003; Van der Klink & Terluin, 2005). Bij lichte tot matige depressies kan met een eerstelijns begeleiding worden gestart. Bij stagnatie in het herstel moet verdergaande behandeling worden overwogen met consultatie van een psychiater en/of een andere meer intensieve begeleiding. Toevoeging van een functioneringsgerichte ergotherapeutische module arbeidshulpverlening aan de reguliere psychiatrische behandeling, lijkt het functioneren rechtstreeks te beïnvloeden (niet via symptoombeloop) (de Vries e.a., 2003). Een recente Cochrane-review laat zien dat er acht gecontroleerde studies zijn gepubliceerd over interventies bij depressie gericht op werkgerelateerde uitkomsten, waarvan slechts 1 een werkgerelateerde inhoud had (Nieuwenhuijsen e.a., 2008). Deze (Nederlandse) interventie, die bestond uit het vergroten van controle (‘empowerment’) en werkaanpassingen door een arbeidstherapeut bij ernstig depressieven, was ook de enige interventie die effectief en kosteneffectief bleek te zijn (Schene e.a., 2008). Volgens de review blijken zowel antidepressiva als psychotherapie effectief te zijn in het verbeteren van arbeidsfunctioneren. Er zijn vanuit het arbeidsperspectief onvoldoende gegevens beschikbaar om één specifieke vorm van psychotherapie aan te raden. Er zijn aanwijzingen dat antidepressiva sneller werken dan psychotherapie en dat een combinatie van antidepressiva en psychotherapie effectiever is in het verbeteren van functioneren in werk dan monotherapie. Wang e.a. (2007) toonden in hun studie onder Amerikaanse werknemers de (kosten)effectiviteit aan op vermindering van productiviteitsverlies van een systematisch
20
programma, wat bestond uit identificatie van depressie op de werkvloer met zonodig een psychotherapeutische behandeling. Recente proefschriften van Duijts (2007) en Van Rhenen (2008) laten zien dat preventieve screening, gevolgd door arbocuratieve interventies bij werknemers met psychische klachten, effectief zijn op verzuim. Een gecomputeriseerde vorm van cognitieve gedragstherapie kan een waardevolle aanvulling zijn op de reguliere behandeling van depressieve patiënten in de eerste lijn. De laatste jaren zijn diverse succesvolle onderzoeken gedaan naar de effecten van internetmodules bij depressieve patiënten op gezondheid, maar nog niet op arbeidsparticipatiematen (o.a. Cuijpers e.a., 2008; Cuijpers & Riper, 2007). Hoewel er recent steeds meer bekend wordt, concluderen diverse onderzoekers (o.a. Lerner & Henke, 2008) dat er gebrek is aan onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van interventies die specifiek de arbeidsparticipatie of het verminderen van functioneringsproblemen op het werk van depressieve werknemers tot doel hebben. 2.3.4 Slechthorendheid Achtergrond Lawaai (ongewenst geluid) op de werkplek boven bepaalde niveaus is schadelijk voor het gehoororgaan. De betrokkene merkt vaak het beginstadium van slechthorendheid niet op. In dit stadium zijn met name hoge tonen niet goed hoorbaar. Gehoorschade door lawaai start meestal in het frequentiegebied tussen 3000 en 6000 Hertz, aangezien de geluidstrillingen dan haarcellen vernietigen in het binnenoor. Gehoorschade is aan de orde als er een gehoorverlies is van meer dan 30 decibel bij 1000, 2000 of 4000 Hertz. Van slechthorendheid spreken we als iemand aangeeft niet of slechts met moeite een gesprek met een gesprekspartner te kunnen voeren, dan wel een gesprek met twee of meer personen te kunnen volgen, ook met behulp van een hoortoestel (NVAB, 2006; Eysink e.a., 2007). Slechthorendheid wordt erger naarmate de blootstelling aan lawaai in de loop van de jaren voortduurt. Het gehoorverlies breidt zich dan uit naar de lagere frequenties. Bij een akoestisch trauma (bijvoorbeeld als gevolg van een explosie) is sprake van een acute aantasting van het gehoor. Gemiddeld betekent een blootstelling aan een geluidsniveau van 80 dB(A) (decibel) gedurende 8 uur per dag vijf dagen per week bij 40 dienstjaren dat er schade kan ontstaan. Er is sprake van een dosis-respons relatie, wat wil zeggen dat bij een hoger blootstellingsniveau aan lawaai de tijdsduur korter wordt voordat er gehoorschade ontstaat. In Nederland staan ongeveer 900.000 mensen bloot aan lawaai tijdens het uitoefenen van hun beroep (NCvB, 2005). Vooral in de industrie en de bouwnijverheid wordt men relatief veel blootgesteld aan lawaai, maar ook in andere bedrijfstakken, zoals de agrarische sector en het wegvervoer. Gehoorschade als gevolg van lawaai op het werk is één van de meest gemelde beroepsziekten (NCvB, 2005). De bijdrage aan slechthorendheid door lawaai op het werk is berekend als zijnde tussen 13-22%. Amerikaanse gegevens extrapolerend naar de Nederlandse situatie levert de verwachting op dat in de beroepsleeftijd van 20-65 jaar ongeveer 30.000 mensen slechthorend zijn door hun werk (Nelson e.a., 2005). In de beroepsleeftijd tussen de 20-44 jaar voldoet 1% van de mensen aan de normen voor slechthorendheid, tussen de 45-64 jaar betreft het 3% van de mensen. Overigens komen er jaarlijks naar schatting ruim 20.000 jongeren met gehoorschade bij als gevolg van blootstelling aan te luide muziek. Er zijn wetenschappelijke indicaties dat blootstelling aan lawaai ook gerelateerd is aan gezondheidsproblemen met de stem, werkstress en hart- en vaatziekten, en aan een verhoogd risico op arbeidsongevallen (Houtman & van den Bossche, 2007). Er is nog geen dalende trend te zien van het aantal nieuwe gevallen, wat wellicht te maken heeft met het ontbreken van een samenhangende aanpak.
21
Arbeidsrisico’s Naar werkgerelateerde etiologie van slechthorendheid is reeds veel onderzoek verricht. Dit is met name ook het geval voor de specifieke sectoren waarvoor dit geldt, zoals de bouw. Causale arbeidsrisico’s Behalve door veroudering (ouderdomsslechthorendheid) is langdurige blootstelling aan lawaai een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van slechthorendheid. De volgende arbeidsrisico’s zijn aangetoond voor gehoorverlies: >80 dB(A) op het werk, lawaaitrauma, verkeerslawaai, gecombineerde blootstelling aan lawaai en oplosmiddelen (NVAB, 2006; box 2.4). Lawaai op de werkplek kan dus tot gehoorschade leiden, maar kan bovendien hinderlijk zijn en stressvol, omdat het bijvoorbeeld de mondelinge communicatie verstoort. Hinderlijk geluid zal zo een nog groter deel van de werkende bevolking belemmeren in optimaal functioneren. Lawaai op de werkplek en de gevolgen daarvan leiden tot veiligheidsrisico’s doordat waarschuwingssignalen niet meer worden gehoord (NVAB, 2006). Het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen kan dit risico vergroten, vooral bij dubbele bescherming (Simpson e.a., 2005). Blootstelling aan deze arbeidsrisico’s kan in verband staan met een hoger aantal arbeidsongevallen en hart- en vaatziekten (Davies e.a., 2005, Tomei e.a., 2000). Sectoren waar hoge lawaainiveaus worden gemeten zijn bouwnijverheid, transport, overheid (defensie, politie), industrie, muziek en agrarische sector (NVAB, 2006). Sectoren waar Nederlandse gegevens over lawaainiveaus nog niet goed bekend zijn, maar waar uit waarnemingen en internationale literatuur wel degelijk risico’s blijken, zijn kinderdagverblijven en de recreatiesector zoals overdekte zwembaden. Risicogroepen voor slechthorendheid zijn de machinegebonden beroepen, werkenden die blootstaan aan verkeerslawaai, militairen, politie, horeca en beroepen in de muziekbranche. Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie Over de gevolgen van slechthorendheid op werkgerelateerde uitkomsten is over het algemeen nog weinig bekend (NVAB, 2006). Het zelfde geldt voor onderzoek naar de rol van (verbetering van) arbeidsomstandigheden daarbij. Dit heeft tot gevolg dat er op het gebied van preventie kennis ontbreekt en dat pas recent de eerste reviews zijn gepubliceerd naar bijvoorbeeld het effect van gehoorbescherming op arbeidsparticipatie (El Dib e.a., 2006 en 2008). Op dit moment wordt er door de audiologische centrales van het VUmc/AMC in samenwerking met het NCvB/Coronel Instituut, onderzoek verricht naar interventies ter bevordering van het functioneren van slechthorenden.
Box 2.4 Slechthorendheid (o.a. Nelson e.a., 2005; Kurmis & Apps, 2007; NVAB, 2006; El Dib e.a., 2008) Causale arbeidsrisico’s >80 decibel op het werk Lawaaitrauma Verkeerslawaai Gecombineerde blootstelling aan lawaai en oplosmiddelen Conditionele arbeidsfactor Verminderde blootstelling aan lawaai Mogelijk effectieve maatregelen Gehoorbeschermingsprogramma Vermijding van blootstelling aan lawaai
Interventies gericht op arbeidsparticipatie Werkgevers zijn vanuit wetgeving verplicht om de Kennisleemtes gezondheid en veiligheid van hun personeel op het Longitudinale studies werkhervatting werk te beschermen tegen schadelijk geluid. Hierbij Gecontroleerde interventie-studies dienen zij het geluidsniveau te meten en het (Kosten-)effectiviteit interventies personeel te raadplegen. Hier ligt Europese regelgeving aan ten grondslag, die in 2006 in nationale wetgeving is omgezet. Actiewaarden zijn gebaseerd op dagdoses en piekwaarden.
22
Op basis van de risicobeheersing bestaat de aanpak uit het verwijderen van mogelijke geluidsbronnen, indien realistisch. De richtlijn beschrijft een gehoorbeschermingsprogramma, bestaande uit vier stappen: 1) RI&E, 2) arbeidshygiënische strategie (bronaanpak, technische en organisatorische maatregelen, persoonlijke bescherming werknemers), 3) procesevaluatie, 4) preventie/voorlichting/ implementatie en gedragsverandering van werknemers/werkgevers/ professionals (NVAB, 2006; box 2.4). Bestrijding van de bron van lawaai is de eerste stap in de hiërarchie van maatregelen conform de arbeidshygiënische strategie. Opvallend is hier dat er weinig tot geen aandacht bestaat voor geluidsproductie en -reductie in de ontwerpfase van machines. Een volgende stap is de blootstelling van de werknemer te verminderen door beter te plannen en wijzigingen in de structuur van de werkplek aan te brengen. Verder moet de werkgever voorlichting en instructie aanbieden voor beheersing van lawaai op het werk en het gebruik van beschermingsmiddelen en moet medisch onderzoek aangeboden worden aan medewerkers die blootstaan aan lawaainiveaus boven 80 dB(A). Inzake de persoonlijke bescherming van werknemers is bekend dat intensieve voorlichting bij jongvolwassenen op scholen bijdraagt aan consequent toepassen van persoonlijke bescherming in werkomgevingen met blootstellingen aan lawaai. Als er instructie wordt gegeven, is die het meest effectief als die op de persoon is gericht. Het presenteren van een audiogram draagt hieraan bij (NVAB, 2006). Intensieve voorlichting is beperkt effectief in populaties waarbij de werknemers bekend zijn met de beschikbaarheid van persoonlijke gehoorbeschermingsmiddelen (El Dib e.a., 2006 & 2008). Naarmate een programma meer compleet is, zijn werknemers beter beschermd. Er zijn op basis van deze literatuurstudie geen resultaten bekend hoe vaak activiteiten moeten worden uitgevoerd. In de NVAB-richtlijn wordt een jaarlijkse evaluatie aanbevolen. Bij de preventie van beroepsslechthorendheid lijkt een aanpak gericht op gedragsverandering en een multidisciplinaire aanpak van belang, wat ook terug te zien is in de Nederlandse NVAB- richtlijn (2006). Het belang van effectieve preventie wordt bevestigd in een recente Australische review (Kurmis & Apps, 2007), waarin de gevolgen van beroepsslechthorendheid worden beschreven als chronisch en invaliderend. Er bestaat geen bewezen behandeling voor, de schade is dus irreversibel en vermijding van blootstelling lijkt de belangrijkste preventieve maatregel. 2.3.5 Astma Achtergrond Vroeger vielen de ziektebeelden astma en COPD (Chronic Obstructive Pulmonal Disease) samen onder de gemeenschappelijke noemer CARA (Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen). In toenemende mate zijn de verschillende uitingsvormen duidelijk geworden. Tegenwoordig omvat COPD dan ook de aandoeningen chronische bronchitis, chronische bronchiolitis en emfyseem. In tegenstelling tot astma begint COPD meestal op latere leeftijd (>40 jaar). Het gaat om een chronische aandoening waarbij roken de belangrijkste risicofactor is. Astma wordt gezien als een (veelal immunologisch gemedieerde) luchtwegontsteking, die leidt tot verhoogde luchtwegreactiviteit voor een groot aantal prikkels en een variabele luchtwegobstructie. Astma herkent men aan een patroon van periodieke klachten van kortademigheid, piepende ademhaling en hoesten. De diagnose wordt bevestigd door het vaststellen van reversibiliteit op bronchusverwijders en/of de aanwezigheid van bronchiale hyperreactiviteit. Astma kan door het werk ontstaan, als gevolg van blootstelling aan een sensibiliserend of irriterend agens. Er wordt dan gesproken van beroepsastma (‘occupational asthma’), welke een immunologische (met latentieperiode) en een niet-immunologische variant (zonder latentieperiode) bevat. Daarnaast bestaat er pre-existent astma; astma die door het beroep verergert (‘workaggravated asthma’) en/of wordt aangewakkerd (‘work-exarcabated asthma’; Henneberger, 2007; VandenPlas & Henneberger, 2007). Beroepsastma en door het beroep verergerd astma worden
23
samengebracht onder de term arbeidsgerelateerd astma. Echter, bij de meerderheid van de astmagevallen is geen sprake van arbeidsgerelateerd astma. Op basis van populatiestudies wordt geschat dat de prevalentie van astma- en COPD-symptomen bij de volwassen bevolking 13-18% bedraagt (NVAB-richtlijn, 2003). Uit een systematische review van Blanc e.a. (1999) blijkt dat één op de tien gevallen van astma bij volwassenen, inclusief nieuwe gevallen en het opvlammen van preexistent astma, in verband kunnen worden gebracht met factoren in het werk. Arbeidsrisico’s Naar de arbeidsrisico’s van astma is veel onderzoek verricht, wat de termen arbeidsgerelateerd astma en beroepsastma al doen vermoeden (Mapp e.a., 2005). Causale arbeidsrisico’s De belangrijkste onderzochte causale arbeidsrisico’s zijn: blootstelling aan allergenen respectievelijk blootstelling aan luchtwegprikkelende stoffen (box 2.5). Karjalainen e.a. (2002) liet zien dat beroepsastma bij bepaalde beroepen vaker voorkomt, o.a. bij bakkers, schoenmakers en spoorwegpersoneel. Een recent gepubliceerde studie naar ruim 6500 werknemers in 13 landen laat zien dat er een significante stijging was van het risico op astma na blootstelling aan stoffen die beroepsastma kunnen veroorzaken (Kogevinas e.a., 2007). Het risico op astma was ook verhoogd bij deelnemers die een acute symptomatische inhalatie gebeurtenis rapporteerden, zoals vuur, het mixen van schoonmaakmiddelen of chemische vloeistoffen. De PAR voor astma bij volwassenen door werkgerelateerde blootstellingen varieerden van 10% to 25%, wat neerkomt op 250–300 nieuwe gevallen van beroepsastma per miljoen mensen per jaar. Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie Box 2.5 Astma Bij beroepsastma wordt onderscheid gemaakt (o.a. NVAB, 2003; VandenPlas & Malo, tussen de voorlopige belastbaarheid direct na het 2003; Kurmis & Apps, 2007; Kogevinas stellen van de diagnose en de definitieve e.a., 2007) belastbaarheid (NVAB, 2003). Daarover is pas een oordeel mogelijk nadat een plateau in de herstelfase Causale arbeidsrisico’s is bereikt, ca. 2 jaar nadat de blootstelling is Blootstelling aan luchtwegprikkelende beëindigd. Bij patiënten met immunologisch stoffen/allergenen beroepsastma is de beperking voor blootstelling aan het agens waarvoor men gesensibiliseerd is, Conditionele arbeidsfactoren blijvend. Terugkeer in eigen werk is dus niet Verminderde blootstelling aan mogelijk bij eventuele hernieuwde blootstelling. Bij luchtwegprikkelende stoffen/allergenen niet-immunologisch beroepsastma of door het werk verergerend astma is terugkeer in eigen werk Mogelijk effectieve maatregelen mogelijk, als er voldoende mogelijkheden zijn voor Vermijding van blootstelling aan beheersing van uitlokkende of anderszins luchtwegprikkelende stoffen/allergenen belastende factoren voor de astmapatiënt (NVAB, 2003). Kennisleemtes Een aantal persoons- en werkgebonden Integratie blootstellingsmetingen (conditionele) factoren kan belemmerend werken Longitudinale studies werkhervatting op het welslagen van de reïntegratie, ook al is (Kosten-)effectiviteit van interventies voldaan aan de andere voorwaarden zoals adequate medicamenteuze behandeling en afdoende maatregelen tegen de klachten uitlokkende blootstelling (box 2.5) . De bekende risicofactoren voor arbeidsgerelateerd astma zoals atopie (erfelijke overgevoeligheid huid), rookgewoonten, eosinofilie (bovengemiddelde aanwezigheid van bepaalde witte bloedcellen) en bronchiale hyperreactiviteit
24
lenen zich minder goed voor screenings- en selectie doeleinden door hun lage voorspellende waarde. Wel verdienen ze aandacht bij de medische surveillance bij blootstelling. Onderzoek naar conditionele factoren voor arbeidsparticipatie bij astma is wel verricht, maar de omvang van het onderzoek staat nog niet in verhouding tot de algemene omvang van het onderzoek naar causale arbeidsrisico’s. Bestaand onderzoek richt zich met name op subgroepen met een hoog klachtniveau, maar bevat nog tegenstrijdige resultaten (Rachiotis e.a., 2007; VandenPlas e.a., 2003; VandenPlas & Malo, 2003). Interventies gericht op arbeidsparticipatie Astma is medicamenteus goed behandelbaar (NVAB, 2003). Mogelijk dat dit de oorzaak is dat er nog maar weinig gericht interventie-onderzoek is verricht naar de preventieve werking van maatregelen om de arbeidsparticipatie bij deze aandoening te verhogen (box 2.5). Zo wordt in de richtlijn voor bedrijfsartsen, de NVAB-richtlijn Astma en COPD (2003), geadviseerd om in geval van beroepsastma door allergenen de oorzakelijke blootstelling volledig te staken met als gevolg dat men van baan moet veranderen. Uit follow-up gegevens bij patiënten blijkt dat dit vaak niet gebeurt. Er is nauwelijks gericht onderzoek uitgevoerd naar het effect van werkaanpassingen bij patiënten met beroepsastma. Het is van groot belang bij patiënten de arbeidsgerelateerdheid van astma zo snel mogelijk vast te stellen met het oog op de medische en sociale gevolgen. Er zijn geen gecontroleerde studies uitgevoerd naar de effectiviteit van programma’s gericht op vroegdiagnostiek van beroepsastma. Het is van belang actieve detectie vergezeld te laten gaan van goede voorlichting aan de werknemers over de vroege verschijnselen van beroepsastma (Mapp e.a., 2005). Heederik & Van Rooy (2008) pleitten recentelijk voor meer integratie van blootstellingsmetingen (ook bij uitkomsten) in studies op het gebied van preventie en management van beroepsastma. Hier ligt nog een kennisleemte (box 2.5). 2.3.6 Contacteczeem Achtergrond Contacteczeem is een vorm van eczeem die ontstaat als gevolg van huidcontact met stoffen of andere beschadigende factoren. Het kan ontstaan door irritatie en/of een allergische reactie. Veel arbeidsomstandigheden gaan gepaard met frequente en langdurige huidblootstelling aan huidirriterende of huidbeschadigende factoren (NVAB, 2006). Het irritatief contacteczeem komt binnen de groep arbeidsgerelateerde huidaandoeningen het meeste voor. Een allergisch contacteczeem treedt op indien een daartoe gesensibiliseerde (gevoelig geworden) patiënt met de ‘allergene stof’ in contact komt. In de praktijk treedt sensibilisatie meestal pas op na langdurig, herhaald of intensief contact. Het klinisch beeld van een allergisch is niet van een irritatief contacteczeem te onderscheiden. Hoewel alle lichaamsdelen kunnen zijn aangedaan zijn vaak het gelaat, armen, handen, benen en voeten betrokken. Arbeidsgerelateerd contacteczeem komt in meer dan 80% van de gevallen aan de handen voor (NVAB, 2006). Contacteczeem als beroepshuidaandoening betekent in de praktijk dus vooral handeczeem. Ondanks moderne behandelingstechnieken blijkt contacteczeem vaak te neigen tot chroniciteit, niet alleen in de werksituatie maar zelfs ook na het staken van arbeid. Contacteczemen hebben een substantieel aandeel in het totaal van beroepsziekten. In Europa bezetten zij al jaren een vaste plek in de top 5 van beroepsziekten (Diepgen & Coenraads, 1999). Op basis van een gedetailleerde analyse van de geregistreerde beroepsziekten in Denemarken, vond Halkier-Sorensen (1996) een incidentie van arbeidsgerelateerd contacteczeem van 1 op de 1000 werknemers. In Groot-Brittannië blijkt uit gegevens van het vrijwillig surveillance programma EPIDERM (http://www.epiderm.com.au/) dat de jaarlijkse incidentie van arbeidsdermatosen bijna 13 per 10.000 medewerkers is. Naar Brits model is in Nederland een surveillanceprogramma actief van het NECOD (www.necod.nl), in samenwerking met het NCvB,
25
het zogenaamde ArbeidsDermatosenSurveillance-project (ADS-project). Het ADS maakte over de periode 2000-2005 melding van gemiddeld 720 gevallen van arbeidsgerelateerd contacteczeem per jaar die door dermatologen werden gezien. Dit aantal maakte ongeveer 80% uit van alle gerapporteerde huidaandoeningen in het ADS-project in de periode 2000-2005. Uit de data die de 25 dermatologen verzamelden kon een jaarlijkse incidentie van 1.5 per 1000 werkers per jaar worden geschat (NVAB, 2006). Contacteczeem wordt in Nederland vooral gezien door huisartsen en dermatologen en niet door bedrijfsartsen. Geschat wordt dat er in 2003 ruim 800.000 mensen met contacteczeem bekend waren bij de huisarts in 2003 (Eysink e.a., 2007). Daarnaast bezoeken naar schatting per jaar ruim 400.000 mensen de huisarts voor nieuw ontstane contacteczeem. In onderzoek van Cahill (2005) bleek slechts een klein percentage van de onderzochte werknemers arbeidsongeschikt te zijn door contacteczeem. Arbeidsrisico’s Het is moeilijk goede cohortstudies naar etiologische factoren van contacteczeem uit te voeren. Daarom zijn deze schaars (NVAB, 2006). Opvallend is dat veel onderzoek naar arbeidsrisico’s en -consequenties bij astma gedaan is in Duitsland, met name door Diepgen (2003; Diepgen & Coenraads, 1999), en recent nog in de auto-industrie door Afpelbacher e.a. (2008).
Box 2.6 Contacteczeem (o.a. NVAB, 2006; Diepgen, 2003; Diepgen & Coenraads, 1999; Skudlik e.a., 2008; Weisshaar e.a., 2006 & 2007 ) Causale arbeidsrisico’s Nat werk Huidblootstelling aan huidirriterende omstandigheden en/of contactallergenen Conditionele arbeidsfactoren Verminderde huidblootstelling aan huidirriterende omstandigheden en/of contactallergenen en/of nat werk Huidbeschermingsmiddelen werkgever
Causale arbeidsrisico’s Arbeidsgerelateerd irritatief contacteczeem wordt meestal door een veelheid aan expositiefactoren bepaald zoals zeep, oplosmiddelen, reinigers en het dragen van vloeistofdichte handschoenen. De Mogelijke effectieve maatregelen belangrijkste onderzochte arbeidsrisico’s zijn: Nat Vermijding van huidblootstelling aan werk en duur en frequentie van huidblootstelling huidirriterende omstandigheden en/of aan huidirriterende omstandigheden en/of contactallergenen en/of nat werk contactallergenen (NVAB, 2006; box 2.6). Vroegdiagnostiek Volgens de makers van de NVAB-richtlijn vormt Verbeterde kennis risico’s werknemers nat werk een risico voor het ontwikkelen van Huidbeschermingsmiddelen contacteczeem als de expositie de norm van 2 uur Preventieve cursussen risicobranches en/of 20 keer per dag overschrijdt. Persoonlijke Interdisciplinaire behandeling predisponerende factoren (voorgeschiedenis (hand)eczeem, atopisch eczeem, sensibilisatie Kennisleemtes voor een op de werkplek voorkomend allergeen) Longitudinale studies werkhervatting kunnen de kans aanzienlijk vergroten. Naast de (Kosten-)effectiviteit interventies inductie van contacteczeem door blootstelling op de werkplek is het ook mogelijk dat een bestaande huidaandoening verergert. Bij ongeveer 30% van de meldingen van contacteczeem bij bedrijfsartsen in 2003 was er sprake van persoonlijke eigenschappen en/of een reeds bestaande aandoening die van belang was bij de oorzakelijke relatie (Arbobalans, 2006). Er zijn vele beroepsgebonden en niet-beroepsgebonden blootstellingen mogelijk, en er is soms geen duidelijke tijdsafhankelijke relatie tussen de huidaandoening en de werkhistorie aan te geven. Tevens is de huidaandoening moeilijk te classificeren (NVAB, 2006). De bijdrage van de arbeidsgerelateerde blootstelling is derhalve soms moeilijk aan te geven.
26
Er is een goed beeld van de risicoberoepen en risicobranches (gezondheidzorg, metaalbewerking, voedselbereiding, kappersbranche). In tabel 2.1 staan de beroepen met het hoogste meldingspercentage in het vrijwillige surveillance programma (ADS) in Nederland (NVAB, 2006). Het percentage geeft het aandeel van het Tabel 2.1 Risicoberoepen (NVAB, 2006) beroep in het totaal van de meldingen aan. In EPIDERM worden hoge incidentiecijfers in de Beroep/sector % in totaal sector persoonlijke verzorging (bijvoorbeeld Kappers 9% kappers en schoonheidsspecialisten) en in de Verpleegkundigen 8% landbouwsector gemeld (Cherry e.a., 2000). Horeca medewerkers 8% Behalve de toename van de meldingen in de (Auto) Monteurs 5% zorgsector bleven de aantallen meldingen van Schoonmakers 5% contacteczeem en de onderlinge verdeling over Metaalbewerkers 4% de sectoren gedurende de afgelopen zes jaar Bakkers 3% vrijwel constant. Conditionele factoren voor arbeidsparticipatie Over het algemeen is weinig bekend over de invloed van verbeterde arbeidsomstandigheden op de arbeidsparticipatie van werknemers met contacteczeem. Vergelijkbaar met aandoeningen als beroepsslechthorendheid en beroepsastma is de vraag te stellen in hoeverre men bij terugkeer op de werkvloer blootstelling aan de arbeidsrisico’s kan en moet beïnvloeden of dat men beter naar een andere baan op zoek kan gaan. Volgens een review van 15 studies en een onderzoek van Cahill e.a. (2004 & 2005) zijn verbeterde kennis van de patiënt en vroegdiagnostiek voorspellers van een betere prognose, terwijl verandering van baan geen significante invloed leek te hebben. Chronisch contacteczeem kan ook na het stoppen met werk van invloed zijn op de prognose en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Recent onderzoek van Skudlik e.a. (2008) toonde aan dat behoud van werk afhankelijk was van de motivatie van de werknemer om huidbeschermingsmiddelen te gebruiken, hulpmiddelen van de werkgever bij huidbescherming, een hogere leeftijd en de duur van behandeling door een dermatoloog (box 2.6). Interventies gericht op arbeidsparticipatie De chroniciteit van contacteczeem vormt een extra reden om daar waar mogelijk aandacht aan preventie te besteden. Het ontbreekt echter nog aan gerichte preventiestudies met als uitkomst arbeidsparticipatie, waarbij de blootstelling aan de arbeidsrisico’s verminderd wordt. Een belangrijke reden voor het ontbreken van onderzoek kan zijn dat (op het eerste gezicht) maar weinig mensen uitvallen met deze aandoening, waardoor er weinig onderzoek is gedaan naar factoren die van invloed zijn op werkhervatting. De NVAB-richtlijn (2006) adviseert om mensen met een voorgeschiedenis van recidiverende episoden van (atopisch) handeczeem beroepen met nat werk te ontraden. Bij risicoberoepen met verhoogde belasting aan huidirriterende arbeidsomstandigheden dient met een aanstellingkeuring potentiële werknemers met een verhoogd risico opgespoord te worden en anders deze medewerkers een periodieke onderzoek naar symptomen van contact(hand)eczeem aan te bieden. Weisshaar e.a. (2006 & 2007) ontwikkelde speciale preventieve cursussen voor werknemers in de gezondheidszorg en de schoonmaakbranches met verhoogde risico op arbeidsgerelateerde contacteczeem, die positief werden beoordeeld. Geadviseerd wordt deze cursussen ook in andere risicobranches in te voeren en meer onderzoek te doen naar de effecten van preventieve interventies bij contacteczeem (box 2.6). Voor werknemers met een ernstige vorm van contacteczeem blijkt interdisciplinaire behandeling van belang te zijn om hun werk te kunnen behouden (Skudlik e.a., 2008).
27
2.4 Conclusies In dit hoofdstuk is een antwoord gegeven op de vraag wat er bekend is over de causale en conditionele relatie tussen blootstelling aan arbeidsomstandigheden (met name arbeidsrisico’s) enerzijds en uitkomsten op het gebied van arbeidsparticipatie anderzijds voor zes relevante en representatieve aandoeningen. Op dit moment is er wetenschappelijke kennis beschikbaar over causale arbeidsrisico’s voor aspecifieke rugklachten, slechthorendheid, astma en contacteczeem. Naar depressie en ischemische hartziekten wordt recentelijk steeds meer onderzoek gedaan, maar er is nog sprake van een kennisleemte (box 2.7). Dat werkstress een belangrijk causaal arbeidsrisico is bij deze twee aandoeningen is inmiddels helder, maar wat de onderliggende mechanismen zijn nog niet. Wat betreft de kennis over conditionele (arbeids)factoren voor arbeidsparticipatie is voor de verschillende aandoeningen veel nog niet of maar beperkt onderzocht. Bij aspecifieke lage rugklachten is behoorlijk veel onderzoek verricht naar conditionele arbeidsrisico’s, maar de kennis is nog niet eenduidig. Bij slechthorendheid, astma en contacteczeem is de invloed van conditionele arbeidsrisico’s op arbeidsparticipatie enigszins onderzocht. Er is echter een duidelijk tekort aan reviews en evaluaties met behulp van gericht gecontroleerd preventieonderzoek. Dit komt ook door het feit dat werknemers met deze aandoeningen relatief weinig verzuimen van werk. Net als bij causale arbeidsrisico’s lijkt op het gebied van conditionele factoren de kennisleemte het grootst bij ischemische hartziekten en depressie, gezien het gebrek aan grootschalige arbeidsgerelateerde studies en reviews. Het aantal depressieve klachten is daarnaast voorspellend voor de snelheid van werkhervatting bij aandoeningen aan het bewegingsapparaat, hart- en vaatziekten en psychische aandoeningen (De Croon, 2006). Omdat deze aandoeningen het merendeel van het verzuim in Westerse landen veroorzaken, lijkt het van belang zo spoedig mogelijk deze kennisleemte te vervullen. Box 2.7 Conclusies Kennisleemtes De oorspronkelijke opzet van dit hoofdstuk was om te komen tot een schatting van wat de gevolgen op Causale arbeidsrisico’s arbeidsparticipatie bij de verschillende aandoeningen Ischemische hartziekten zouden zijn, bij vermindering van blootstelling aan Depressie arbeidsrisico’s. Echter, alleen bij aspecifieke lage rugklachten zou met de beschikbare kennis een Conditionele arbeidsfactoren schatting op individueel niveau volstaan. Voor de Ischemische hartziekten andere aandoeningen is de beschikbare kennis Depressie onvoldoende, aangezien er nog te grote kennisleemtes Slechthorendheid bestaan over de aanwezige arbeidsrisico’s en de Astma gevolgen daarvan op arbeidsparticipatiematen. Contacteczeem Op het gebied van interventies gericht op vermindering van blootstelling aan arbeidsrisico’s en (Kosten-) effectiviteit interventies gevolgen op arbeidsparticipatie is sprake van een Alle aandoeningen kennisleemte voor alle aandoeningen. Het ontbreekt aan gecontroleerde interventie-studies, systematische literatuuroverzichten van interventie-studies en doelmatigheidsonderzoek (o.a. Ruotselainen e.a., 2006; Schonstein & Verbeek, 2006; Verbeek, 2007). In het geval dat er maatregelen voor handen zijn, ontbreekt het aan kennis deze op de juiste wijze te implementeren. We hebben ons gericht op een aantal relevante en veel voorkomende aandoeningen waarbij blootstelling aan arbeidsrisico’s verschillende gevolgen op werkgerelateerde uitkomsten kunnen hebben. Aangezien de aandoeningen min of meer model staan voor een groep van aandoeningen, denken we een representatief beeld te schetsen van de kennisleemtes op het gebied van arbeidsrisico’s, gezondheid en arbeidsparticipatie. Een overzicht van de kennisleemtes is gegeven in box 2.7, evenals in bijlage 3 waarin tevens mogelijke korte- en lange termijn onderzoeksvragen zijn geformuleerd.
28
3 ARBEIDSRISICO’S EN AGRESSIE OP HET WERK IN NEDERLAND
3.1 Definities en Achtergrond De laatste decennia hebben belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de inhoud van werk en organisaties, met nieuwe arbeidsgerelateerde risico’s tot gevolg. Volgens een recente voorspelling van experts zijn de nieuwe psychosociale risicofactoren gerelateerd aan nieuwe vormen van arbeidscontracten, baanonzekerheid, de ouder wordende beroepsbevolking, en intensivering van de werkinhoud. Dit laatste onderwerp bevat ook het probleem van agressie op het werk (European Agency for Safety & Health at Work, 2008: http://osha.europa.eu/en). Definities Er is sprake van een continuüm van gedrag op de werkvloer. Aan de negatieve kant van dit spectrum bevindt zich ‘deviant’ gedrag; gedrag dat afwijkt van de normen (Hutton, 2006). Dit ‘afwijkend’ gedrag kan worden onderverdeeld in onbeleefdheid op het werk (‘workplace incivility’) en agressie op het werk (‘workplace violence’). Als er duidelijk sprake is van een intentie tot beschadiging van iemand op de werkvloer, dan gaat het om agressie op het werk. Momenteel wordt agressie op het werk ook gezien als een vorm van ‘counterproductive work behavior’ (CWB), een thema waar de afgelopen jaren veel onderzoek naar is verricht in de psychologie (o.a. Fox & Spector, 2005; Spector e.a., 2006). CWB omvat naast agressie ook diefstal, lijntrekken, sabotage, werkverzuim en ongeoorloofde afwezigheid. In dit rapport richten wij ons met name op agressie op het werk, waarbij het volgens de definitie van de Europese Commissie (1995) gaat om: ‘incidenten waarbij werknemers zijn misbruikt, bedreigd of aangevallen in arbeidsgerelateerde omstandigheden, met impliciete of expliciete gevolgen voor veiligheid, welzijn en gezondheid’. Bij agressie op het werk valt onderscheid te maken in fysieke en psychologische agressie, die vaak overlappen (Parent-Thirion e.a., 2007). Bij fysieke agressie is er sprake van fysiek geweld. Onder psychologische agressie worden intimidatie (‘harassment’) en pesten (‘bullying’) verstaan. Waar het bij intimidatie gaat om bedreigingen, refereert pesten aan situaties waarbij iemand blootgesteld is aan herhaald en langdurig negatief, vijandig en agressief gedrag. Pesten op de werkvloer heeft betrekking op situaties waarbij de veroorzaker een collega, leidinggevende of ondergeschikte kan zijn, maar ook een patiënt, leerling of klant. Agressie door derden (‘Third party violence’) betreft alle agressie op het werk van patiënten, leerlingen en/of klanten. Achtergrond Werkgerelateerde agressie wordt gezien als een groeiend probleem op de werkvloer, zowel nationaal als internationaal. Resultaten van de ‘Fourth European Working Conditions Survey’ (FEWCS; Parent-Thirion e.a., 2007) laten zien dat één op de 20 Europeanen in het afgelopen jaar te maken heeft gehad met agressie, geweld, pesten en/of (seksuele) intimidatie op de werkvloer. Daadwerkelijke getallen kunnen echter hoger zijn, aangezien alleen werkende mensen de ‘survey’ (vragenlijst) invulden en arbeidsongeschikte ‘slachtoffers’ van werkgerelateerde agressie zijn mogelijk dus niet meegenomen in het onderzoek. De incidentie van verschillende vormen van werkgerelateerde agressie is de laatste jaren stabiel gebleven, hoewel de blootstelling aan fysiek geweld gestegen is in de EU-15 landen (Parent-Thirion e.a., 2007). Zes procent gaf aan slachtoffer te zijn van fysiek geweld, waarvan de meerderheid werd veroorzaakt door ‘derden’ (‘third party violence’). In 2005 gaf 5% van de respondenten in de EU27 landen aan gepest te worden op het werk in het jaar voorafgaand aan de survey. De hoogste gemiddelde percentages van meldingen van agressie op het werk in het voorgaand jaar werden gemeten in de Noord-Europese landen (> 10%, waaronder Nederland), de laagste scores in de Zuid-Europese landen (< 5%, figuur 3.1).
29
Dreiging van agressie Agressie op het werk
Figuur 3.1 Percentage werknemers blootgesteld aan (dreiging van) agressie op het werk, per groep landen (FECWS, 2007) De scores op pesten en intimidatie (tezamen) varieerden enorm tussen landen, waarbij de prevalentie het hoogst was in Finland en Nederland (ca. 15 %) en het laagst in Bulgarije, Italië en Spanje. Nederland scoort in internationaal vergelijkend onderzoek dus hoog op vragenlijsten die psychosociale arbeidsfactoren meten met betrekking tot agressie op het werk. De vraag is of deze gegevens betrouwbaar gemeten zijn en welk onderzoek er beschikbaar is over de oorzaken en gevolgen van agressie op het werk. Deze gegevens kunnen mogelijk als verklaring dienen van de hoge cijfers voor Nederland. De vraagstelling is op te delen in de volgende delen: 1) Wat is er bekend over betrouwbaarheid en validiteit van de meetresultaten uit de FEWCS? 2) Wat zijn de trends in Europa en Nederland? 3) Wat is er bekend over oorzaken van agressie op het werk in het algemeen? 4) Valt vanuit deze gegevens de hoge score van ons land voor agressie op het werk te verklaren? 5) Wat weten we over de effectiviteit van mogelijke interventies? 6) Welke conclusies kunnen we hieruit trekken? 3.2 Methode In de eerste plaats hebben we gekeken naar de methode van onderzoek bij de FEWCS en deze vergeleken met andere vragenlijsten in gelijksoortige onderzoeken. In de tweede plaats hebben we gezocht in bestaande grootschalige enquete-onderzoeken naar hoge scores voor een bepaalde beroepsgroep of groepen van landen. Dit om mogelijke overeenkomstige oorzaken als wetgeving of cultuur te achterhalen. Deze kunnen bijvoorbeeld zorgen voor een omgeving waarin agressie op het werk niet als taboe wordt gezien, maar waarin juist een toegenomen bewustzijn (awareness) ontstaat die hoge scores kan verklaren. Tevens hebben we gezocht naar onderzoek waarbij landen onderling zijn vergeleken met een meer diepgaand instrumentarium dan met grootschalig enqueteonderzoek mogelijk is. Voor het beantwoorden van de derde vraag is gezocht naar oorspronkelijke epidemiologische en sociaal-wetenschappelijke studies naar het causaliteitsvraagstuk bij agressie 30
op het werk. Ten vierde hebben we gekeken hoe de scores van Nederland op deze psychosociale arbeidsrisico’s volgens deze vergelijkende internationale en nationale studies te verklaren zijn. Met betrekking tot de vijfde vraag is gezocht naar interventiestudies gericht op verminderde blootstelling aan agressie op het werk, omdat de effectiviteit van bepaalde maatregelen iets kan leren over de causaliteit en over de effectiviteit van interventies. Termen als workplace, aggression, physical en psychological violence, abuse, bullying, mobbing, sexual or racial harassment en threat zijn gebruikt als zoektermen bij de zoekstrategieën die zijn toegepast in Pubmed, Psycinfo, Embase. Tevens is gezocht op websites als die van de ‘European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions’ (EFILWC; http://www.eurofound.europa.eu). Deze termen zijn voor de zoektocht naar oorzaken en consequenties in het werk gecombineerd met werkgerelateerde termen op dezelfde wijze als in hoofdstuk 2. Tot slot wordt een conclusie gegeven op basis van de bevindingen.
3.3 Resultaten 3.3.1 Betrouwbaarheid en validiteit FECWS van agressie op het werk In deze paragraaf analyseren we de betrouwbaarheid en validiteit van de meetresultaten uit de FEWCS, alvorens in de volgende paragrafen nader in te gaan op de resultaten. Kenmerkend voor een survey (monitorstudie) als de FECWS is dat de gegevens worden verzameld bij een steekproef uit de te onderzoeken groep. Er is weinig onderzoekservaring in het veld van agressie op het werk, wat blijkt uit de diversiteit in en gedaantewisselingen van vragenlijsten die dit meten in de Europese en nationale monitorstudies. De verschillende componenten van agressie op het werk vragen om gerichte meetinstrumenten. Van de verschillende concepten binnen agressie op het werk is fysieke agressie nog het makkelijkst meetbaar, ten opzichte van begrippen als pesten, psychologische agressie en met name (sexuele) intimidatie. De belangrijkste meetproblemen met deze concepten binnen agressie op het werk in de FEWCS waren (EFILWC, 2007): • de concepten relateren niet aan het alledaagse of alledaagse concepten van mensen; • survey’s geven geen ruimte aan subjectieve belevingen; • survey’s hebben geen longitudinaal perspectief op ontwikkeling/verandering van ervaringen; • vertalingen in internationale survey’s zijn problematisch bij deze cultureel-gevoelige concepten. Een probleem bij de FEWCS (Parent-Thirion e.a., 2007) was dat vergelijkingen met resultaten uit eerdere survey’s in 1995 en 2000 lastig bleek, omdat agressie op het werk toen nog niet of anders gemeten werd. Door de groeiende interesse voor werkgerelateerde agressie werd dit onderwerp ook meegenomen in de nationale monitor studies van zeven Europese landen (Denemarken, Finland, Zweden, Frankrijk, Duitsland, Spanje en Nederland). In het rapport ‘Violence, bullying and harassment in the workplace’ (Lehto & Parnanen, 2004) van de EFILCW werden de metingen van de nationale monitor studies onderling vergeleken op fysieke agressie, psychologische agressie en sexuele intimidatie. Er werden vervolgens aanbevelingen gedaan voor de volgende Europese survey van 2005. Uit het rapport blijkt dat fysieke agressie alleen gemeten was in de vragenlijsten van de Noord-Europese landen Denemarken, Finland, Zweden en Nederland (wat mogelijk het bewustzijn (‘awareness’) van agressie in deze landen heeft vergroot!). Voor zowel psychologische agressie als intimidatie en pesten waren zeer verschillende operationalisaties gebruikt. Intimidatie leek als (dreiging van) fysieke agressie geïnterpreteerd te worden gezien de gelijke scoreverdeling. Pesten leek een ander concept te meten, waardoor deze voor het eerst apart is meegenomen in de FEWCS in 2005. Sexuele intimidatie bleek het lastigst te meten en te vergelijken door de verschillen in definities en culturele context. De vragenlijstconstructie is van groot belang, aangezien antwoorden van respondenten in zowel de Europese als nationale monitorstudies grote verschillen vertoonden bij kleine verschillen
31
in vraagstelling. In nationale survey’s kon de prevalentie aanzienlijk verschillen van die van de Europese survey als vraagstellingen ook maar iets anders waren. Dit was bijvoorbeeld het geval bij nationale survey’s van fysieke agressie in Zweden en Denemarken, waarbij cijfers veel hoger waren omdat dreiging van agressie in de vraag betrokken zat, terwijl dit in de Europese survey niet was meegenomen. De Europese survey uit 2005 rapporteerde uiteindelijk alleen vergelijkingsmateriaal van de voorgaande surveys (1995 en 2000) voor de items van fysieke agressie, intimidatie en ‘ongewilde sexuele aandacht’(Parent-Thirion e.a., 2007). Voor andere, nieuw gemeten concepten die voor het eerst in 2005 zijn meegenomen, zoals dreiging van geweld en pesten, waren dus nog geen trendvergelijkingen mogelijk tussen de Europese landen in de tijd. Tevens moet bij internationale vergelijkingen rekening worden gehouden met het feit dat sinds 2000 de EU met 12 lidstaten is gegroeid (EU-27 in plaats van EU-15), met mogelijke gevolgen voor de gemiddelde scores (Parent-Thirion e.a., 2007). Een ander methodologisch probleem is dat vier van de Europese landen, waaronder Nederland, telefonische screening (in plaats van random op straat) deden om de respons te verhogen. Drie van deze vier landen (Nederland, België, Zwitserland) hadden echter alsnog de laagste respons (minder dan 40%). Hoe lager de respons, des te minder betrouwbaar de uitspraken die kunnen worden gedaan over agressie in Nederland. Uit bovenstaande ontwikkelingen blijkt dat werkgerelateerde agressie een erg multidimensioneel concept is. Agressie is per definitie subjectief wanneer men zich in onderzoek baseert op de ervaring van de werknemer. De subjectieve ervaring wordt sterk gekleurd door de cultuur waarin men leeft. Operationalisaties van agressie op het werk tussen landen met een verschillende culturele achtergrond en bewustzijn van het probleem zijn daarom discutabel. Bovenstaande meetproblemen en de zich nog steeds ontwikkelende en veranderende vragenlijsten maken internationale vergelijkingen van agressiescores, zoals gedaan in de FEWCS, zeer twijfelachtig. Aanvullend internationaal vergelijkend onderzoek naar en met behulp van valide instrumenten zijn nodig, voordat nadere conclusies getrokken kunnen worden over agressie op het werk (o.a. Büssing & Höge, 2004; Grandey e.a., 2007; Nielsen e.a., 2008). 3.3.2 Trends in agressie op het werk in Europa en Nederland Hoewel de huidige data over agressie op het werk naar onze mening dus discutabel zijn, proberen we in deze paragraaf toch de bestaande gegevens te duiden. Daarvoor geven we eerst een korte beschrijving van de meest opvallende data die in recent onderzoek naar voren zijn gekomen. Europa In de Europese Unie komt fysieke agressie door ‘derden’ (4%) vaker voor dan fysieke agressie door collega’s (nog geen 2%) (Parent-Thirion e.a., 2007). Fysieke agressie betreft met name beroepen die te maken hebben met klanten, patiënten of leerlingen (zoals in gezondheidszorg en onderwijs). Landen met de grootste gezondheids- en sociale zekerheidsstelsels (‘welfare states’ als Groot-Brittannië, Finland, Zweden en Nederland) rapporteren de hoogste prevalentie van ‘ervaren’ fysieke agressie op het werk (ca. 20%). Fysieke agressie op het werk werd voornamelijk gerapporteerd door vrouwen. Recent gepubliceerd onderzoek van de tweede ‘Danish Psychosocial Work Environment Study’ (DPWES) vond dat 8% van een populatie van 3.429 werknemers gepest werd in het afgelopen jaar (Ortega e.a., 2008). In 72% ging het om pesten door collega’s, in 33% door leidinggevenden en 6% door ondergeschikten. Naast deze risicogroepen bleken er enorme verschillen te zijn tussen sectoren en beroepen. Sectoren die het meest zijn blootgesteld aan werkgerelateerde agressie zijn de gezondheidszorg, onderwijs, publieke administratie en defensie, gevolgd door de transportsector en werknemers in de handel, hotels en restaurants (Parent-Thirion e.a., 2007). Agressie door ‘derden’ lijkt vandaag de dag meer voor te komen in sectoren die voorheen geen problemen kenden, bijvoorbeeld op scholen. De agressie is ook gewelddadiger geworden, zo hebben bijvoorbeeld
32
thuiszorgwerknemers bedreigingen gehad met messen. De toename van werkgerelateerde agressie door ‘derden’ is vooral toegenomen in een land als Finland gedurende de periode 1980-2003. Incidenten gerelateerd aan agressie en pesten op het werk namen vooral toe ten opzichte van vrouwen, en in de welzijns- en gezondheidszorg (Leka e.a., in druk). Resultaten van de FECWS laten de gevolgen zien van verschillende vormen van agressie op de duur van het verzuim voor de 27 Europese leden van de EU (Parent-Thirion e.a., 2007).. Voornamelijk psychologische agressie als pesten en intimidatie leidt tot (langdurig) verzuim. Agressie van collega’s leidt gemiddeld tot meer verzuim dan agressie door ‘derden’. In de wetenschappelijke literatuur lijkt nauwelijks onderzoek gepubliceerd over de gevolgen van werkgerelateerde agressie op arbeidsparticipatie. Recent gepubliceerd onderzoek toont een relatie gevonden tussen onbeleefdheid op het werk in de zorgsector door management en leidinggevenden, en productiviteitsverlies (Hutton & Gates, 2008). Nederland In Nederland is agressie op het werk opgenomen in de arbowetgeving, en wordt het gemeten aan de hand van drie monitorstudies, die voor Nederland meer betrouwbare gegevens opleveren dan de FEWCS. Deze monitorstudies zijn de TNO Arbeidssituatie Survey (TAS; ca. 4.000 werknemers), de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA; ca. 22.500 werknemers) en het Periodiek Onderzoek Leefstijl (POLS; ca. 4.500 werknemers). Bevindingen van deze drie surveys laten zien dat de lichte stijging van agressie op het werk, met name bij klantgerichte beroepen, lijkt te zijn gestabiliseerd de laatste jaren (ParentThirion e.a., 2007; Houtman & van den Bossche, 2006; van den Bossche e.a., 2004 & 2008). Bij een vergelijking van de cijfers van de TAS en de NEA tussen 2000 en 2004 leek er een stijgende trend te zijn van fysieke agressie en intimidatie door klanten, maar deze kwam tot stilstand in de laatste jaren (tabel 3.1; Houtman & van den Bossche, 2006; Hooftman & Houtman, 2008; van den Bossche e.a., 2008). Recentelijk stellen Hooftman & Houtman (2008) zelfs op basis van gegevens van de NEA dat agressie op het werk aan het afnemen is. Dit lijkt vooral te gelden voor agressie van ‘derden’ (in de afgelopen 12 maanden), wat afnam van 30% in 2003 tot 26% in 2006. De cijfers van de NEA 2007 (van den Bossche e.a., 2008) laten voor alle vormen van agressie op het werk een zelfde of lagere score (met name voor intimidatie) zien dan de jaren ervoor. Opvallend is verder dat in 2004 scores van intimidatie door ‘derden’ dalen, op het moment dat pesten voor het eerst werd gemeten (niet bekend voor 2004). Tabel 3.1 Vóórkomen van Agressie op het werk in Nederland (%) (Houtman & van den Bossche, 2006; Hooftman & Houtman, 2008, van den Bossche e.a., 2008) Door ‘derden’ Intimidatie Sexuele intimidatie
2000 21 5
2002 22 7
2003 27 9
2004 21 5
2006 24 7
2007 20 4
Fysieke agressie
7
7
9
6
6
6
Pesten
-
-
-
7
8
7
Door collega’s
2000
2002
2003
2004
2006
2007
Intimidatie
15
13
15
14
14
12
Sexuele intimidatie
3
3
5
3
3
2
Fysieke agressie
1
1
2
1
1
1
Pesten
-
-
-
10
11
9
33
Agressie op het werk bij klantgerichte beroepen komt met name voor in dienstverlenende sectoren als de gezondheidszorg, horeca, handel en onderwijs. In publieke sectoren komt agressie op de werkvloer zelfs twee keer zo vaak voor. Beroepen die het meest zijn blootgesteld aan agressie op het werk van ‘derden’ zijn werknemers in de gezondheidszorg (37%), onderwijzers (15%), publieke administratie (12%), transportsector (9%) en werknemers in de handel (8%). Resultaten van data uit een periodiek Personeels- en Mobiliteitsonderzoek van Overheidspersoneel (POMO) van BZK (2007) laten zien dat in 2006 54% van het overheidspersoneel in de afgelopen 12 maanden minstens één keer te maken heeft gehad met agressie (13% meer dan één keer). 45% gaf aan wel eens te maken gehad te hebben met verbale agressie door klanten, 15% rapporteerde verbale agressie van chefs of collega’s te hebben ervaren. De overheidssectoren waar verbale agressie het meest voorkomt volgens dit rapport zijn de politie (68%) en het voortgezet onderwijs (66%). Het onderzoeksrapport naar agressie tegen overheidspersoneel beschrijft tevens een aantal Nederlandse onderzoeksprojecten op het gebied van agressie op het werk bij de overheid, onder andere bij de brandweer, politie en de krijgsmacht (BZK, 2007). Hoewel relatief vaak voorkomend in Nederland (15%), is de mate van intimidatie door collega’s over het algemeen vrij constant gebleven gedurende de laatste jaren (Houtman & van den Bossche, 2006; van den Bossche e.a., 2004 & 2008). Een opvallende bevinding in Nederland uit de NEA 2005 is dat ‘1e generatie’ migranten relatief veel last hebben van pesten op het werk door collega’s en juist minder door intimidatie van klanten, dan autochtonen. Volgens een Fins onderzoek lijken er geen verschillen te zijn tussen sectoren wat betreft ervaren intimidatie door collega’s (Letho & Pernanen, 2004). Geen onderzoek is bekend naar ‘onbeleefdheid’ op het werk in Nederland, hoewel deze ‘culturele’ context een rol zou kunnen spelen als voorloper van agressie. In Nederland rapporteerden in 2003 bijna 5% van de werknemers dat ze zich in het afgelopen jaar hadden ziek gemeld door agressie op het werk, waarvan bijna de helft langer dan een maand (Houtman & Van den Bossche, 2006). Werknemers die blootgesteld waren aan intimidatie of agressie door collega’s melden zich vaker ziek vanwege agressie op het werk, in vergelijking met werknemers die intimidatie door ‘derden’ hadden ervaren (tabel 3.2; van den Bossche, 2005). Hetzelfde gold voor de impact van werkgerelateerde agressie op werkprestatie. Resultaten van de NEA 2007 laten zien dat nog ‘maar’ 3% van de werknemers zich in 2007 ziek gemeld heeft door agressie op het werk, 1% gaf aan dit voor een periode langer dan 4 weken te hebben gedaan. 12% van de werknemers rapporteerde in het afgelopen jaar wel eens minder gefunctioneerd te hebben door agressie op het werk, bij 3% duurde dit soms langer dan een maand. Tabel 3.2. Verzuim en prestatie van werknemers in relatie tot agressie op het werk (%) (van den Bossche, 2005) Verzuim Prestatie > 4 weken Niet blootgesteld 3,6 1,7 6,6 Agressie/intimidatie door ‘derden’ 5,3 1,8 17,6 Agressie/intimidatie door collega’s 7,4 3,0 24,4 * Heb je je in het afgelopen jaar ziek gemeld vanwege agressie op het werk? Blootstelling agressie/intimidatie
Verzuim*
Prestatie > 4 weken 1,5 2,9 8,4
34
3.3.3 Risicofactoren voor agressie op het werk Na dit overzicht van de cijfers over agressie op het werk in Europa en in Nederland, is gepoogd de relatief hoge score in Nederland te verklaren. Eerst zijn mogelijke risicofactoren voor agressie op het werk in kaart gebracht. In paragraaf 3.3.4 wordt vervolgens gekeken welke risicofactoren mogelijk de relatief hoge score in Nederland kunnen verklaren. Werkgerelateerde agressie wordt veroorzaakt door een mix van persoonlijke en situationele factoren. In een recente meta-analyse van Hershcovis e.a (2007) werden 57 studies geanalyseerd op de voorspellende waarden en paden van verschillende persoonlijke en situationele factoren op werkgerelateerde agressie. De door ons in de literatuur gevonden risicofactoren voor werknemers om slachtoffer te worden van werkgerelateerde agressie staan vermeld in Box 3.1. Op haar beurt kan werkgerelateerde agressie weer een arbeidsrisicofactor zijn voor het krijgen van depressie of een stressgerelateerde stoornis (Wieclaw e.a., 2006). Het ontbreekt momenteel echter aan kwalitatief goede longitudinale cohort-studies over oorzaak en gevolg van agressie op het werk, zoals die van Hogh e.a. (2005). In deze studie werd bij bijna 5000 werknemers o.a. agressie op het werk gemeten in 1995 en in 2000. Er werden associaties gevonden tussen agressie op het werk bij de eerste meting (1995) en gezondheid op de tweede meting (2000), zelfs als er gecontroleerd werd voor factoren als organisatieklimaat, gezondheid bij de eerste meting en agressie op het werk op de tweede meting. Box 3.1 Risicofactoren agressie op het werk (o.a. Hershcovis e.a., 2007; NIOSH, 2006; Hogh e.a., 2005; Ortega e.a., 2008; De Raeve e.a., 2008; Dollard e.a.; in druk) Arbeidsgerelateerde factoren • Contact met ‘derden’ (klanten, cliënten, leerlingen, naast collega’s/werkgever) • Sector/beroep: publieke sector zoals zorgsector, gevangeniswezen • Werkplek: mobiel (politie, taxi), weinig bewaking / personeel, uitwisseling van geld • Psychosociale factoren als weinig waardering, hoge emotionele en/of fysieke taakeisen, onregelmatige werktijden, overwerk, baanonzekerheid Persoonlijke factoren • Karakter van werknemers (opvliegend, gebrek aan emotionele affectiviteit) • Geslacht (vrouwelijke werknemers vaker slachtoffer, mannelijke vaker dader) • Werknemers in de jongste leeftijdscategorie (meer kans) • Onervaren werknemers • Werknemers die deel uitmaken van etnische minderheden
3.3.4 Verklaring hoge score van agressie op het werk in Nederland Agressie en intimidatie op het werk zijn relatief nieuwe onderzoeksonderwerpen zonder valide instrumentarium voor survey’s (EFILWC, 2007). Zoals wij reeds in paragraaf 3.1 beschreven zijn internationale vergelijkingen dan ook uiterst discutabel. De hoge Nederlandse score voor agressie op het werk moet dan ook worden gerelativeerd. De ‘opvallende’ bevinding dat Nederland naast andere Noord-Europese landen relatief hoog scoort op agressie op het werk proberen wij in deze paragraaf te verklaren vanuit de eerdere bevindingen. Het relatief groot en relatief groeiend aantal werknemers in dienstverlenende en publieke sectoren, wordt in het FEWCS rapport als mogelijke verklaring gegeven voor de hoge cijfers van agressie op het werk in Noord-Europese landen, waaronder Nederland (Parent-Thirion e.a., 2007). Aangezien naar ons inzicht de grootte van de dienstverlenende en publieke sectoren van de NoordEuropese landen ten opzichte van de andere EU-landen (zoals Frankrijk en Duitsland) niet veel verschilt, lijkt deze verklaring discutabel. Landen met de grootste gezondheids- en sociale 35
zekerheidsstelsels, ‘welfare states’ als Groot-Brittannië, Finland, Zweden en Nederland, rapporteren de hoogste prevalentie van ‘ervaren’ fysieke agressie op het werk (ca. 20%). Hierbij kan mogelijk meespelen dat ingrijpende wijzigingen hebben plaatsgevonden in de sociale stelsels van bijvoorbeeld Zweden en Nederland in de laatste decennia (Esping-Andersen, 2000). Echter, onderzoek naar een verband tussen wijzigingen van sociale zekerheidsstelsels en agressie op het werk is bij ons niet bekend. Een andere mogelijke verklaring voor de hoge score van agressie op het werk in Nederland zou een verhoogd bewustzijn (‘awareness’) kunnen zijn (FEWCS: Parent-Thirion, 2007). Data over ‘awareness’ van fysiek geweld en (sexuele) intimidatie op de werkvloer laten zien dat veel Nederlanders deze problemen ervaren net als in andere Noord-Europese landen (Letho & Pernanen, 2004). In Nederland heeft fysieke agressie veel aandacht gehad in nationale monitorstudies, arbowetgeving, arboconvenanten en arbomaatregelen. Dit kan mogelijk het bewustzijn van agressie hebben verhoogd. De manier waarop bewustzijn van agressie op het werk in de EFCWS is geoperationaliseerd maakt echter niet duidelijk of het om een meer objectieve of subjectieve maat gaat. Ook de wetenschappelijke literatuur voorziet niet in instrumenten die dit onderscheiden, zodat er hier dus duidelijk een kennisleemte aanwezig lijkt te zijn. Opvallend is dat een land als Duitsland aanzienlijk lager scoort op agressie op het werk. Een mogelijke verklaring is dat de afstand in hiërarchie in Duitsland veel groter is (Hofstede, 1994) en daardoor de gevoeligheid voor agressie minder. Een uitbrander van de chef wordt geaccepteerd in Duitsland omdat hij nou eenmaal de baas is. In het egalitaire Nederland wordt dergelijk gedrag veel eerder als ‘agressief’ ervaren. Echter, valide en betrouwbaar internationaal vergelijkend onderzoek ontbreekt, waarin dit culturele aspect is meegenomen. Een vergelijkend onderzoek tussen Nederland en Duitsland, waarin deze culturele context wordt meegenomen (door bijvoorbeeld ‘workplace incivility’ te meten), biedt interessante nieuwe inzichten. Andere mogelijke verklarende factoren zijn de relatief hoge werkdruk en mate van overwerk in Nederland in vergelijking met andere landen (o.a. van den Bossche e.a., 2008). Recent onderzoek laat anderzijds zien dat 60% van de Nederlanders wel tevreden is over de werkdruk, wat daar relatief hoog is ten opzichte van andere Europese landen (www.psychischenwerk.nl). De reeds beschreven meetproblemen en de zich nog steeds ontwikkelende vragenlijsten maakt het betrouwbaar vergelijken van agressiescores (en vaststellen van trends) naar onze mening discutabel. Hoewel sommige scores opvallend te noemen zijn, zijn algemene conclusies op dit moment onmogelijk zonder nader onderzoek. Een vergelijkend onderzoek van bijvoorbeeld de welzijnssector in Nederland met Duitsland, waarin factoren als bewustzijn, culturele context en werkdruk worden meegenomen, genereert mogelijk nieuwe inzichten. 3.3.5 Effectiviteit van interventies bij agressie op het werk De laatste jaren zijn er diverse publicaties verschenen op het gebied van preventie van pesten en agressie van ‘derden’ op de werkvloer (PRIMA-EF: Leka e.a., in druk). Het rapport zal nog worden aangeboden aan de Europese Unie. Hier beschrijven we resultaten uit de conceptversie. Zowel een literatuurstudie als resultaten van interviews met experts laten zien dat diverse preventieve maatregelen zijn toegepast om agressie op het werk te voorkomen of te verminderen, maar dat interventie-programma’s zelden op een goede manier zijn geëvalueerd. Hierdoor is er op dit moment een tekort aan gedegen effect studies op het gebied van interventies bij agressie op het werk. Interventies met controle groepen ontbreken voornamelijk, maar studies met voor- en nametingen zijn wel gebruikt. Volgens de experts zijn interventie-programma’s het meest effectief als ze zowel persoonsals omgevingsgerichte strategieën bevatten (bijvoorbeeld LaMontagne e.a., 2006). Op dit moment bestaan er binnen organisaties nog nauwelijks programma’s die gericht zijn op agressie op het werk. Voor een succesvol programma is betrokkenheid van management en werknemers noodzakelijk. Organisaties lijken behoefte te hebben aan praktische handvaten en benaderingen, zodat ze de beste
36
kunnen kiezen in verschillende situaties. In het kader van het PRIMA-EF project zijn ‘best practices’ verspreid op verzoek van overheden en bedrijven. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen maatregelen op primair (reductie van mogelijkheid tot ontstaan van incidenten werkgerelateerde agressie), secundair (planning en voorlichting van personeel op adequate respons strategieën) en tertiair (adequate conflicthantering) niveau. Voorbeelden van maatregelen gericht op primaire preventie zijn een risico-evaluatie van agressie op het werk in Finland, een interventieprogramma over hantering van agressie op het werk voor werknemers in de gezondheidszorg in Zweden, organisatie-specifiek management van agressie op het werk in GrootBrittannië, en een werkplek-programma gericht op ongepast gedrag op scholen in Finland. Voorbeelden van secundaire preventie maatregelen behelzen trainingen in hantering van agressie op de werkvloer van leidinggevenden en werknemers, en programma’s gericht op het uitwisselen van ervaringen. Voorbeelden van tertiaire preventie maatregelen zijn rehabilitatieprogramma’s voor slachtoffers van pesten in Denemarken en Duitsland. Volgens het PRIMA-EF rapport bestaan meer activiteiten en programma’s om agressie op het werk van ‘derden’, dan pesten op het werk, te bestrijden. Een groep vooraanstaande Noorse wetenschappers (Nielsen e.a., 2008) concludeert dat er al veel onderzoek beschikbaar is dat inzicht geeft in arbeidsrisico’s, risicogroepen en gevolgen bij pesten op het werk. Zo vonden zij recent dat in vergelijking met een vergelijkbare studie in 1996, de prevalentie van zelf-gerapporteerd ‘slachtoffer’ zijn van pesten op het werk aanzienlijk was afgenomen. In de begin jaren ’90 was de prevalentie 9% (5% slachtoffer van ‘erg’ pesten), in 2005 5% (2%). Ondanks de aanwezige kennis en deze ‘positieve’ bevinding, concluderen zij dat om pesten op het werk echt te kunnen voorkomen en interventies te verbeteren, meer onderzoek vereist is. Er zijn verschillende interventies voor agressie op het werk gepubliceerd in de wetenschappelijke literatuur (o.a. Jackson e.a., 2007; Schat & Kelloway, 2003) en in de ‘grijze’ literatuur (bijvoorbeeld FIOH in Finland: Leino 2004; Leino & Selin, 2005). Zo beschrijft het NIOSH een ‘Work-Site Intervention to Reduce Work-Related Assault Injury’. Er zijn met name sectorspecifieke maatregelen getroffen en geëvalueerd in de gezondheidszorg (McPhaul e.a., 2008, Dollard e.a., in druk; PRIMA-EF: Leka e.a., in druk). Een recente Australische review evalueert interventies die gedaan zijn om werkgerelateerde agressie te verminderen in de gezondheidszorg (Dollard e.a., in druk). Als conclusie wordt een integratie van preventie maatregelen bepleit, op zowel primair (reductie van mogelijkheid tot ontstaan van incidenten werkgerelateerde agressie), secundair (planning en voorlichting van personeel op adequate respons strategieën) als tertiair (adequate conflicthantering) niveau. Uit een Amerikaanse studie van McPhaul e.a. (2008) blijkt dat werkgevers in de gezondheidszorg geweld op de werkplek kunnen voorkomen, door een omgevingsgerichte screening met een aanvullende risicocontrole. In Nederland is agressie op het werk opgenomen in diverse arboconvenanten. Zo was er bijvoorbeeld een branche-aanpak voor agressie op het werk in de Academische Ziekenhuizen. Het PRIMA-EF rapport concludeert dat er nog veel winst te behalen valt op het gebied van erkenning, bewustzijn van agressie op het werk en de effectiviteit van maatregelen (Leka e.a., in druk). Bij agressie door ‘derden’ vindt bijvoorbeeld nog altijd onderrapportage plaats. Zo lang er geen bewustzijn is, zullen werknemers de oorzaken van agressie op het werk op individueel niveau percipiëren. Zo worden ervaringen niet gemeld aan bijvoorbeeld leidinggevenden en blijven maatregelen op organisatie-niveau uit. Het gevaar is dat het creëren van bewustzijn op het gebied van agressie en pesten op het werk kan leiden tot meer ontevredenheid op het werk, omdat werknemers zich meer bewust zullen zijn van negatieve gebeurtenissen op het werk. Toch stellen de onderzoekers dat er eerst bewustzijn nodig is, om iets aan het probleem te kunnen doen. Op dit moment vinden een aantal grootschalige interventie-studies plaats om de negatieve gevolgen van psychologische agressie op het werk in de Scandinavische landen te verminderen (Nielsen e.a., 2008).
37
3.4 Conclusie Meetproblemen van agressie op het werk en de zich nog steeds ontwikkelende vragenlijsten maakt het betrouwbaar internationaal vergelijken van agressiescores discutabel (box 3.2 en bijlage 3). Hoewel sommige scores opvallend te noemen zijn, zijn algemene conclusies op dit moment onmogelijk zonder nader onderzoek. Zo lijkt Nederland samen met andere Noord-Europese landen hoger te scoren op agressie op het werk (door ‘derden’, en pesten en intimidatie op het werk), in vergelijking met de andere landen in Europa. De hoge Nederlandse score voor agressie op het werk moet dus worden gerelativeerd. De verklaring in het FEWCS-rapport voor de hoge score, het relatief grote aantal werknemers in dienstverlenende en publieke sectoren, kunnen wij bevestigen noch ontkennen. Dat landen met de grootste gezondheids- en sociale zekerheidsstelsels (‘welfare states’) de hoogste prevalentie rapporteren van ‘ervaren’ fysieke agressie op het werk (ca. 20%) is interessant voor nader onderzoek. Een andere mogelijke verklaring voor de hoge score van agressie op het werk in Nederland zou een verhoogd bewustzijn (‘awareness’) kunnen zijn. De manier waarop ‘awareness’ in de EFCWS is geoperationaliseerd is echter onvoldoende verhelderend. Hier is dus sprake van een kennisleemte. Andere mogelijke verklarende factoren zijn de relatief hoge werkdruk en mate van overwerk in Nederland in vergelijking met andere landen (o.a. van den Bossche e.a., 2008). Een vergelijkend onderzoek van de dienstensector in Nederland met Duitsland, een land dat aanzienlijk lager scoort op agressie op het werk volgens het FECWS-rapport, genereert mogelijk nieuwe inzichten. Hierbij dienen factoren als het sociale zekerheidsstelsel, bewustzijn (‘awareness’), culturele context, werkdruk en overwerk mee te worden genomen. Over het algemeen is er duidelijk een behoefte aan kennis, bewustzijn over en erkenning van de mogelijke schadelijke consequenties die agressie op de werkplek kan hebben en mogelijke maatregelen die er te nemen zijn (PRIMA-EF: Leka e.a., in ontwikkeling). Er zijn aanwijzingen dat een sectorale aanpak succesvol kan zijn in het verminderen van negatieve uitkomsten van werkgerelateerde agressie. Kwalitatief hoogstaande interventie-studies zijn echter schaars in de wetenschappelijke literatuur. Uitdagingen richting de toekomst hierbij zijn (box 3.2): • Een algemene consensus met betrekking tot de terminologie en definities met betrekking tot de diverse concepten en classificaties binnen werkgerelateerde agressie. • Hoogstaande interventie-studies die negatieve effecten van werkgerelateerde agressie op onder andere werkgerelateerde uitkomsten kunnen verminderen. Nederlandse onderzoekers zijn hier zich ook van bewust hetgeen blijkt uit de komende ‘International Conference on Workplace Violence in the Health Sector (Together, Creating a Safe Work Environment)’ die van 22-24 oktober 2008 zal plaatsvinden in De Meervaart in Amsterdam. Box 3.2 Conclusies agressie op het werk (o.a. Hershcovis e.a., 2007; NIOSH, 2006; Hogh e.a., 2005; Parent-Thirion e.a., 2007; De Raeve e.a., 2008; van den Bossche, 2005) Kennis Nederland scoort samen met andere Noord-Europese landen hoog op agressie op het werk Meetproblemen van agressie op het werk maken internationale vergelijkingen discutabel Kennisleemtes en onderzoeksuitdaging Algemene consensus met betrekking tot terminologie / operationalisatie agressie op het werk Hoogstaande interventie-studies naar verbetering van arbeidsparticipatie bij agressie op werk Onderzoeksaanbeveling Vergelijkend onderzoek van de welzijnssector in Nederland met Duitsland, waarbij factoren als bewustzijn, culturele context, werkdruk en overwerk worden meegenomen.
38
4 FLEXIBILISERING IN WERKTIJD EN WERKPLEK
4.1 Achtergrond Nieuwe, opkomende arbeidsrisico’s hebben, met name in Europees verband, meer en meer de aandacht. In Nederland lijkt sprake van een toename van drie werkgerelateerde risico’s, namelijk overwerk, werkdruk en langdurig computergebruik (Arbobalans, 2006; Eysink e.a., 2007). Computergebruik en daaraan gerelateerde communicatiemogelijkheden zijn steeds minder plaatsgebonden. Hierdoor worden onregelmatig werk en overwerk, in combinatie met een meer flexibele combinatie van werk en privé, steeds meer mogelijk. De vraag is hoe we negatieve gevolgen van onregelmatige werktijden en van een minder duidelijke scheiding tussen werk en privé kunnen vermijden, maar tegelijkertijd de arbeidsproductiviteit op peil kunnen houden. De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar oorzaken en gevolgen van onregelmatige werktijden, werk-privé balans en langdurig computergebruik. Deze onderwerpen staan in verband met de globale trend van meer flexibilisering van arbeid. Enerzijds kan dit leiden tot meer arbeid op irreguliere werktijden. Anderzijds heeft dit tot gevolg dat er steeds meer werknemers in staat zijn om op andere werkplekken te werken, dan bijvoorbeeld op kantoor. Het betreft hier de zogenaamde telewerkers, werknemers die in plaats van op kantoor vanuit een andere werkplek (bv. thuis of bij de klant) via een computer hun werk verrichten. De vraag is of er eigenlijk al wat bekend is over flexibiliteit in werktijd en werkplek, consequenties van onregelmatige werktijden, trends in en de gevolgen van telewerk op de gezondheid en het functioneren van werknemers? Zijn er speciale risicogroepen? En als er sprake is van eventuele negatieve consequenties, wat zijn dan mogelijke maatregelen? De doelstelling in dit hoofdstuk is om voor de doelgroep werknemers met onregelmatige werktijden en/of een flexibele werkplek (met name telewerkers) vast te stellen wat er bekend is over de balans tussen belasting en belastbaarheid en over eventuele beleidsinterventies om negatieve gevolgen hiervan tegen te gaan.
4.2 Methode Door middel van een literatuuronderzoek is nagegaan wat er bekend is over flexibilisering van arbeid en over gevolgen van onregelmatige werktijden en telewerk, zowel in Europa als in Nederland. We hebben gekeken naar de huidige kennis over mogelijke negatieve consequenties van onregelmatige werktijden en de huidige kennis over maatregelen daartegen. Vervolgens is gezocht naar de relatie tussen de combinatie van mogelijke risicofactoren en verschijnselen van telewerk. Tevens werd gezocht naar mogelijke energiebronnen die compenserend kunnen werken zoals sociale steun, de mogelijkheden om te ontwikkelen op het werk, vermindering van reistijd door vermijding van files en een andere coping stijl. Tot slot werd gezocht naar onderzoek naar de effectiviteit van eventueel te nemen maatregelen op dit terrein. Binnen de databases Psycinfo, Pubmed en Embase hebben we overeenkomstige zoekstrategieën toegepast als in hoofdstuk 2 en 3. In dit geval waren de zoektermen gericht op oorzaak en gevolg van termen als irregular work, ‘shift work’, shiftwork, work-life balance, flexible workplace, telework, home-work balance en- interference.
4.3 Flexibiliteit in werktijd: onregelmatige werktijden en nachtdienst Dit onderwerp is lastig te ‘vangen’ in de internationale wetenschappelijke literatuur. Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van slaapgebrek op gezondheid. In relatie tot werk is het meeste onderzoek te vinden op het gebied van ‘shift work’ (brede term voor onregelmatige arbeidstijdenschema’s en irreguliere werktijden, waaronder nachtdiensten). Naast publicaties over
39
gevolgen van slaapstoornissen is er gepubliceerd over de ‘Shift Work Disorder’, de ‘Shift Work Sleep Disorder’ en zelfs over de ‘Jet Lag Disorder’ en gevolgen van ‘On Call Work’. Hier zullen wij ons met name richten op de gevolgen van ‘shift work’ en de ‘Shift Work (Sleep) Disorder’. In deze paragraaf zal eerst beschreven wat er bekend is over de impact van onregelmatige werktijden van werknemers op hun gezondheid en arbeidsparticipatie. In hoofdstuk 2 vonden we bijvoorbeeld dat ploegendienst een causaal arbeidsrisico is voor ischemische hartziekten. In deze paragraaf zullen we ingaan op de bredere consequenties van onregelmatig werk als ploegen- en nachtdienst (shift work) en proberen we risicogroepen te onderscheiden. Vervolgens beschrijven we het huidig flexibiliteitsbeleid in Europa, de actuele stand van zaken in Nederland, en mogelijke effectieve maatregelen en kennisleemtes voor nader onderzoek. . 4.3.1 Flexibiliteit in werktijd en gezondheid Begin deze eeuw begon de aandacht in de wetenschappelijke literatuur te verbreden van de negatieve consequenties van ploegendiensten (inclusief nachtdiensten) naar mogelijke consequenties van flexibilisering van werktijd in een 24-uurs economie. Zo bleek uit een publicatie van Rajaratnam & Arendt (2001) dat chronisch slaapgebrek meer ongevallen veroorzaakt in het verkeer dan alcohol en drugs en dat nachtwerk geassocieerd is met verscheidene industriële ongelukken, waaronder de ramp van Tsjernobyl. In 2003 was er een internationaal congres op het gebied van nacht- en ploegendienst (Kogi, 2005) en er verschenen diverse literatuuroverzichten naar mogelijke gevolgen en maatregelen op het gebied van onregelmatige werktijden (Folkard & Tucker, 2003; Costa, 2003). Er werd steeds meer aandacht gevraagd voor dit onderwerp door wetenschappers, in het kader van consensus in de bedrijfsgezondheidszorg (Iavicoli e.a., 2006) en bij het opstellen van arbeidstijdenwetten en werkroosters (o.a. Bambra e.a., 2008). Hoewel de schadelijke gezondheidseffecten van irreguliere werktijden inmiddels wereldwijd erkend zijn, zijn resultaten van studies nog steeds verrassend inconsistent. Het is bekend dat werken op onregelmatige tijden en in de nacht het circadiane en hormonale systeem mogelijk verstoort door de blootstelling aan licht in de nacht. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 2, wordt werk in ploegendiensten erkend als causaal arbeidsrisico voor hart- en vaatziekten, met een verhoogd risico van 30-40% (o.a. Knutsson, 2003 & 2008; Boggild & Knutsson, 1999; Fujino e.a., 2006). Werknemers in nachtploegendiensten blijken niet meer kans op verhoogde bloeddruk te hebben, dan werknemers die overdag werken (Virkkunen e.a., 2007). Echter, als ze een verhoogde bloeddruk hebben, verhoogt dit de kans op hart- en vaatziekten. Onregelmatige werktijden en nachtdiensten zijn geassocieerd met de medische diagnoses maagzweren, hart- en vaatziekten en negatieve effecten op de zwangerschap. Vrouwelijke werknemers hebben meer kans op verstoring van de menstruele cyclus en op voortijdige geboortes van kinderen (Härmä, 2008). In een recente review werd beperkt bewijs gevonden voor een relatie tussen werk in nachtdiensten en borstkanker bij vrouwen (Kolstad, 2008; Coenen e.a., 2007). Bij vrouwen blijken drie factoren van invloed op de inconsistente resultaten bij gezondheidseffecten van onregelmatige werktijden (Härmä, 2008). Deze factoren zijn verschillen in de soorten ploegendiensten, verschillen in thuis-werk verantwoordelijkheden en variaties in het zelf beïnvloeden van werktijden. In een speciale uitgave van het wetenschappelijk blad ‘Applied Ergonomics’ zullen in september 2008 15 artikelen verschijnen van de ‘18th International Symposium on Shift Work and Working Time’ dat plaatsvond in Australië in 2007 (Di Milia e.a., 2008). Door middel van een review van onderzoek naar de ‘Standard Shiftwork Index’ (SSI) proberen Tucker en Knowles (2008) de gevolgen van onregelmatige ploegendiensten te testen volgens een bestaand model. Er werden 41 studies geselecteerd (van 70), die gepubliceerd waren tussen 1993 en 2006 en samen een populatie vormden van ruim 21.000 werknemers. Zij concludeerden dat er bewijs is voor een relatie van de impact van design van werktijd-schema’s met individuele gezondheid (slaapritme, chronische psychische en fysieke aandoeningen). Ook individuele factoren als persoonlijkheid en copingstijl spelen hierbij een rol. Bewijs voor het hele model is nog incompleet. Aanbevolen wordt
40
meer onderzoek te doen, waarbij de SSI uitgebreid wordt met een aantal schalen waarbij meer aandacht is voor prestatie en stemmingsstoornissen. Uit een onderzoek van Barnes-Farrell e.a. (2008) naar data uit vier landen, bleek dat arbeidstijdenschema’s verantwoordelijk waren voor 4% tot 6% van ervaren welzijn, waarbij eisen van werk en gezin en persoonlijke karakteristieken al waren meegenomen. Ander recent onderzoek laat zien dat de invloed van schadelijke gevolgen van onregelmatige werktijden mogelijk seizoensgebonden is (McLaughin e.a., 2008). Er is met name een verband vastgesteld tussen onregelmatige werktijden en schadelijke gezondheid, verminderde prestatie en meer arbeidsongevallen binnen de transportsector (Philip & Akerstedt, 2006; Akerstedt, 2007). Ook binnen de industriële sector en de gezondheidszorgsector zijn steeds meer data over deze link voorhanden (o.a. Conway e.a., 2008, Dorrian e.a., 2008). Loudoun en Allan (2008) vonden een groter risico op ongelukken bij adolescenten met bepaalde werktijdschema’s, met name bij vrouwen in nachtdiensten. Het betreft hier een ‘kwetsbare’ groep, aangezien adolescenten vaak werk en studie combineren. Over de effecten van onregelmatige werktijden is inmiddels behoorlijk wat kennis beschikbaar. Diverse auteurs benadrukken dat het nog ontbreekt aan longitudinale studies met een goed design, (interventie-)studies met controle groepen en betrouwbare meetinstrumenten (o.a. Härmä, 2008). Probleem is dat onderzoek van ‘shift work’ diverse methodologische problemen met zich meebrengt (o.a. Knutsson, 2004). 4.3.2 Shift Work (Sleep) Disorder De formele diagnose Shift Work (Sleep) Disorder (SWD) wordt niet vaak gebruikt in wetenschappelijke studies (Sack e.a., 2006). Drake e.a.(2004) vonden een prevalentie van SWD van 32% bij nachtwerkers en 26% bij werknemers met roterende werkschema’s. De grens tussen een normale en een pathologische reactie op een circadiane verstoring door een onnatuurlijk slaapschema, gerelateerd aan onregelmatige werktijden, is echter nog onduidelijk (Sack e.a., 2006). Volgens Schwartz & Roth (2006) is SWD een nog relatief onbekende en daarom een weinig (h)erkende aandoening. Werknemers met SWD hebben een verhoogde kans op gastro- intestinale aandoeningen en hart- en vaatziekten en een buitensporige slapeloosheid met gevolgen voor de veiligheid. Huidig bewijs duidt er op dat een oudere leeftijd een risicofactor is voor het werken op onregelmatige tijden (Sack e.a., 2006). Ook vrouwen lijken meer vatbaar voor schadelijke gevolgen van onregelmatig werk. Blootstelling aan licht in de vroege ochtend leidt mogelijk tot beperkingen bij de circadiane aanpassing van het lichaam. Er zijn geen aanwijzingen voor genetische predispositie. 4.3.3Flexibiliteit in werktijd in Europa en Nederland Europa Het SALTSA-project onderzocht in Europees verband als enige de effecten van thuiswerken en flexibiliteit van werk (Costa e.a., 2004). Langer en onregelmatig werk bleek over het algemeen te leiden tot negatieve consequenties voor de gezondheid. Het betreft echter met name crosssectioneel onderzoek. De factoren hoeveelheid werk, hoog tempo, weinig regelmogelijkheden, werken in ploegendienst, arbeidsconflicten, hoge emotionele eisen, onzekerheid over baan, werkthuis conflicten bleken gerelateerd aan vermoeidheid. Beschermende factoren bleken meer sociale steun en meer regelmogelijkheden in het werk. Flexibiliteit is momenteel een hoofdthema in het Europese debat over de toekomst van de Europese economie en arbeidsmarkt. Bedrijven willen hun positie behouden en verbeteren op de markt en moeten daarom steeds flexibeler opereren op de arbeidsmarkt. Werknemers hebben belang bij een bedrijfsvoering die de werk-privé balans ondersteunt. Werktijd- en plek afspraken kunnen dan ook een grote toegevoegde waarde hebben voor de productiviteit van bedrijven enerzijds en voor de gezondheid, welzijn en motivatie van werknemers anderzijds. De ‘European Foundation for
41
the Improvement of Living and Working Conditions’ (EFILWC) heeft hier diverse onderzoeken naar laten uitvoeren (http://www.eurofound.europa.eu). Een voorbeeld van een grootschalig vergelijkend onderzoek is het European Establishment Survey on Working Time and Work–Life Balance (ESWT). In dit onderzoek werden organisaties uit 21 Europese landen met elkaar vergeleken op werktijdbeleid. Dit resulteerde in diverse publicaties (Anxo e.a., 2006 & 2007). In het rapport ‘Working time flexibility in European companies’ (Chung e.a., 2007) wordt gesteld dat er verschillende soorten flexibiliteitsbeleid zijn, waarbij Nederland zich kenmerkt door een flexibel en werknemersgericht beleid. Geconcludeerd wordt dat flexibiliteitsbeleid een multidimensioneel concept is en dat het beleid erg verschilt tussen landen. Het is niet de mate van flexibiliteit die de productiviteit bepaalt, maar eerder het type (werkgevers- versus werknemersgericht), maar verschillen op de productiviteit zijn klein. Er lijkt sprake van een kennisleemte, want de causaliteitsvraag blijft onbeantwoord. Longitudinale datasets zijn nodig waarin werkplek/tijd gekoppeld kan worden aan uitkomsten. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 2008) overhandigde onlangs een rapport aan de regering over ‘Sturen op infrastructuren’. Nederland Werknemers werkten gemiddeld 31 uur per week gedurende de periode 2003-2006 (Hooftman & Houtman, 2008). Werkdruk blijkt de laatste jaren lichtelijk te zijn gestegen in Nederland. De proportie werknemers die een hoge werkdruk ervoeren steeg van 31% naar 34%, terwijl blootstelling aan emotionele taakeisen gelijk bleef op 8%. Vooral de onderwijssector lijdt onder hoge werkdruk (40%), terwijl emotionele taakeisen het meest voorkomen in de gezondheidszorg (20%). De proportie werknemers die overwerken lijkt stabiel, maar het aantal uren dat gemiddeld wordt overgewerkt steeg van 4 in 2003 naar 6 in 2007 (tabel 4.1). Hierbij moet in acht worden genomen dat op 1 april 2007 de arbeidstijdenwet verruimd is onder druk van Europese regelgeving. Deze verruiming kan leiden tot vermindering van rusttijden en meer overwerk, wat een belangrijke reden blijkt voor (kortdurend) verzuim. Er kunnen met name negatieve gevolgen zijn voor oudere werknemers. Het percentage werknemers dat op onregelmatige tijden werkt is stabiel, net onder de 15%. Er wordt relatief ook meer thuis gewerkt. De proportie van werknemers die in de avond en in de nacht of weekend werken is meer dan 50%. In 2005 vond 10% van de werknemers dat ze hun familie verwaarloosden door het werk. De proportie werknemers die het moeilijk vindt om werk en thuis in goede balans te brengen was stabiel in 2005 en 2006 op 14% (Hooftman & Houtman, 2008). Tabel 4.1: Werkuren in Nederland en gegevens werk-privé balans (Hooftman & Houtman, 2008; van den Bossche e.a., 2008) Werktijd Contractuele uren per week Werkdagen per week Overwerk (structureel, % ja) Overwerk (uren per week) Contractueel werk thuis verricht (uren per week) Onregelmatig werk (‘shift work’) (% ja, soms) Werken in de avond/nacht (% ja, soms) Werken in het weekend (% ja, soms) Moeite met werk privé balans (niet genoeg mogelijkheden om die in balans te brengen) Mist/verwaarloost familie door werk Mist/verwaarloost werk door familie
2003
2005
2006
2007
31.6 4.3 3.9 1.1 -
31.2 4.3 27.6 5.1 1.4 14.6 51.6 53.8 13.6
31.3 4.3 28.6 5.4 1.5 14.6 51.8 54.3 14.2
31.8 4.4 27.7 5.9 1.5 14.6 50.8 53.6 -
-
9.6 2.0
-
10.1 1.9 42
Met betrekking tot werk-thuis interferentie (de impact van werk op de privé-situatie) is zowel internationaal als in Nederland de laatste jaren onderzoek verricht door diverse wetenschappers (o.a. van Hooff e.a., 2007), waarbij diverse aanwijzingen voor overdrachtelijke (‘spill-over’) effecten van werk naar thuis werden gevonden. Psychosomatische klachten en uitputtingsklachten worden voor respectievelijk bijna 25% en 38% verklaard door negatieve werkthuis interferentiescores (Geurts e.a., 1999; Wagena & Geurts, 2000). Resultaten van het onderzoeksprogramma Psychische Vermoeidheid in de Arbeidssituatie (PVA) uit de Maastrichtse cohortstudie laten zien dat werk-thuis interferentie leidt tot meer vermoeidheid, ziekteverzuim en aanpassing van werktijden (Jansen, 2003). Werktijdregelingen blijken sterk bepalend te zijn voor de ontwikkeling van een werk-thuis conflict (negatieve impact van werk op de privé-situatie). Zo blijken het werken in ploegendienst, frequent overwerk en een verandering van arbeidsduur het risico op een werk-thuis conflict te vergroten. De Raeve e.a. (2007) vonden recent dat veranderingen in werktijdregelingen bij mannen leidt tot meer vermoeidheid en herstelbehoefte bij mannen, en bij vrouwen tot stress en schadelijke gevolgen op gezondheid. Overwerken bleek bij artsen in opleiding tot specialist een negatief effect te hebben op de mate van werk-thuis interferentie (Sluiter e.a., 2007). Er is recent ook onderzoek gepubliceerd over de thuis-werk interferentie (o.a. Dikkers e.a., 2007; Schaufeli & Bakker, 2007). In Nederland wordt een schaal van 11 ja/nee items het meest gebruikt als maat voor herstel na het werk: de herstelbehoefteschaal (Van Veldhoven & Meijman, 1994). Deze schaal meet de behoefte aan herstel, vooral in de eerste uren na het werk, geoperationaliseerd als werkgerelateerde vermoeidheid. Het aardige van dit instrument is dat het snel (< 5 minuten) is in te vullen, en cut-off criteria zijn voorgesteld op individueel niveau. De kwaliteit van de schaal is onderzocht in diverse populaties (van Veldhoven & Broersen, 2003; de Croon e.a. 2006). Verder is de schaal in zowel algemene als specifieke populaties ingezet, waaronder de algemeen werkende populatie in de Maastricht Cohort Studie (Swaen e.a., 2003; Mohren e.a., 2007), de transportsector: (de Croon e.a., 2004; Sluiter, 1999; Schuring e.a., 2004), de ambulancesector (Sluiter & Frings-Dresen, 2004), de brandweersector (Sluiter & Frings-Dresen, 2004 & 2007), en in de gezondheidszorg bij verpleegkundigen (Sluiter & Frings-Dresen, 2003), en bij artsen in opleiding (Sluiter, e.a., 2007). Uit onderzoek naar de algemeen werkende populatie in Nederland bleek dat ouderen vanaf 45 jaar een aanzienlijk hogere herstelbehoefte laten zien dan jongeren (Van Veldhoven e.a., 1999). Inzet van de herstelbehoefte schaal in diverse populaties heeft relevant hoge, en daarmee dus slechte, herstelbehoefte scores laten zien bij: het werken van 9-10 werkuren op een dag versus acht uur of minder (Mohren e.a., 2007) het werken van vijf werkdagen per week versus drie of minder (Mohren e.a., 2007) het werken van meer dan 40 werkuren per week versus minder dan 35 (o.a. Mohren e.a., 2007; Sluiter & Frings-Dresen, 2003) frequent overwerken versus niet-frequent overwerken (Mohren e.a., 2007; Sluiter e.a., 2007) het werken in onregelmatige of drieploegendiensten versus dagdiensten (Mohren e.a., 2007) het werken in achterwaarts roterende schema’s in ploegendienst versus voorwaarts roterende schema’s in ploegendienst (Mohren e.a., 2007) werken in onderwijs, gezondheidszorg, overige dienstverlening (van Veldhoven e.a., 1999). In verschillende studies is aangetoond dat hoge herstelbehoefte scores na het werk leidt tot: meer psychosomatische klachten (Sluiter, 1999; De Croon e.a., 2004) langer ziekteverzuim (De Croon e.a., 2003) optreden van hart- en vaatziekten (van Amelsvoort e.a., 2003) gewond raken tijdens een ongeval op het werk (Swaen e.a., 2003)
43
4.3.4 Maatregelen bij onregelmatige werktijden Op het gebied van arbeidstijdenregulatie is er op dit moment weinig informatie beschikbaar over de meest gezonde werktijdregelingen (Härmä, 2008). Op basis van onderzoek bij touringcarchauffeurs zijn destijds de rusttijden verlengd in de CAO van het besloten busvervoer. Vijf jaar later is een tweede onderzoek uitgevoerd waarbij twee groepen pendelchauffeurs met elkaar werden vergeleken: chauffeurs die inderdaad tijdens de zomermaanden meer rusttijd in Spanje kregen en chauffeurs met de oude, kortere rusttijden. De chauffeurs met de oude rusttijden rapporteerden een veel hogere herstelbehoefte na het werk en psychosomatische gezondheidsklachten dan hun collega’s met de nieuwe, ruimere rusttijden (Schuring, Sluiter & Frings-Dresen, 2004). Uit het proefschrift van Jansen (2003) bleek dat het vroegtijdig op de hoogte zijn van het werkrooster, compensatie van overwerk, en de mogelijkheid een dag vrij te nemen indien nodig, het risico op werk-thuis conflict aanzienlijk reduceren. Conclusies van een recente review over de effecten van werktijdschema’s op neurologische en fysiologische effecten duiden op onvoldoende bewijs voor een bepaald ‘gezond’ schema (Driscoll e.a., 2007). In deze review konden alleen twee aspecten van werktijdschema’s meegenomen worden: werktijdrotatie en verlengde arbeidstijd (voornamelijk 12-uurs diensten). Er waren aanwijzingen dat het gebruik van een voorwaarts roterend werktijdenschema de voorkeur heeft boven een achterwaarts roterend werktijdenschema, als het gaat om 8-uursdiensten. Kecklund e.a. (2008) vonden dat het meest populaire werktijdschema bij politiewerknemers een snel roterend 8-uur schema was in een voorwaartse richting en met relatief weinig vrije dagen daartussen. Loudoun (2008) vond in een longitudinaal design met controlegroep aanwijzingen dat langere diensten (12 uur) tot voordelen leidden ten opzichte van kortere diensten (8 uur). Pisarski e.a. (2008) vonden dat interventies vanuit het werk om sociale steun, teamidentiteit en team klimaat te vergroten, een rol kunnen spelen in het verminderen van schadelijke effecten van onregelmatige werktijden op werk-privé balans en gezondheid. Op individueel niveau zijn onderzoeken gedaan naar onder andere de effecten van medicatie en ‘power naps’, waaruit geen algemene conclusies zijn te trekken. Wel lijkt meer werktijdcontrole te leiden tot een betere werkprivé balans en gezondheid, en minder verzuim (Härmä, 2008; Ala-Mursula e.a., 2004). Dit geldt met name voor werknemers met kinderen. Hoewel er steeds meer kwalitatief acceptabele studies worden gepubliceerd, bestaat er momenteel op dit gebied duidelijk een kennisleemte.
4.4 Flexibiliteit in werkplek: Telewerk Telewerk omvat al het werk dat buiten de traditionele locatie van de werkgever verricht wordt voor een significante werkduur. Telewerk betreft vaak elektronische informatie- en communicatietechnologie en omvat altijd telecommunicatie (Daniels e.a., 2001). Er zijn vele soorten definities, maar deze bevatten meestal deze gemeenschappelijke kenmerken (Haddon e.a., 2005). In deze paragraaf worden eerst trends beschreven in telewerk, vervolgens mogelijke consequenties en eventuele maatregelen bij schadelijke gevolgen van telewerk. 4.4.1 Trends in telewerk Werknemers die buitenshuis werken kunnen onderverdeeld worden in werknemers die gezien de aard van hun werk buiten kantoor zijn en werknemers die eigenlijk op kantoor werken, maar dat om diverse redenen niet doen. De laatste groep valt onder te verdelen in werknemers die geen informatie en communicatie technologie (ICT) gebruiken en telewerkers, die wel gebruik maken van ICT. Telewerken heeft voet aan de grond gekregen in West-Europa sinds de negentiger jaren. In met name Westerse landen, waaronder Nederland, is de prevalentie van telewerk geleidelijk toegenomen de laatste jaren van 2 naar 4% van de beroepsbevolking (Van den Bossche e.a., 2004; Kraan, 2007, Broughton, 2007) Het betreft vooral beroepen in het onderwijs en
44
werknemers met een leidinggevende functie. Het aantal voltijd telewerkers is echter klein als proportie van de gehele arbeidscapaciteit. De hoogste percentages telewerkers komen voor in Finland, Zweden en Nederland, hoewel Groot-Brittannië en Duitsland de grootste absolute aantallen telewerkers hebben (Broughton, 2007). Details over de trend voor telewerken in de toekomst in West –Europa staan beschreven in: “Forecast: Teleworking, Western Europe, 20002010” (Jones, 2005). De algemene trend is dat telewerk langzaam toeneemt. Er blijken echter grote verschillen te bestaan tussen beroepsgroepen en de relatie tussen taakeisen en thuiswerkuren. In Nederland blijkt dat gemiddeld bijna 5% van de beroepsbevolking normale werkuren thuis verricht (Smulders & Houtman, 2007). Hoewel het om een laag percentage gaat, is dit aantal wel verviervoudigd in vier jaar. Bijna een kwart van de Nederlandse werknemers verricht een deel van hun werk thuis en 3% werkt voornamelijk vanuit huis. Het percentage telewerkers is het hoogst in de financiële sector (11%), terwijl gedeeltelijk telewerk vanuit huis het meest voorkomt in de publieke- en onderwijssector (36%) en de financiële sector (22%). (Gedeeltelijk) telewerk vanuit huis komt iets vaker voor bij mannen (25%) dan bij vrouwen (18%). Telewerk komt het meest voor bij werknemers in de leeftijdsgroep van 35–44 jaar en het minst vaak bij werknemers onder 25 jaar. De incidentie van telewerk en/of thuiswerken neemt toe naarmate het opleidingsniveau stijgt, van 8% in de laagste opleidingsgroep, tot 54% in de groep met universitaire opleiding. Thuiswerk komt het meest voor bij leidinggevenden (36%). 4.4.2 Consequenties van een flexibele werkplek Een review naar gevolgen van (flexibele) werkplekken op gezondheid en prestatie van werknemers werd verricht in Nederland (De Croon e.a., 2005). Er werden geen relevante studies gevonden naar negatieve consequenties van het type werkplek, en van het werken op flexibele werkplekken. Baruch (2000) verdeelde naar aanleiding van kwalitatief onderzoek (62 interviews met telewerkers in vijf Britse organisaties) de voor- en nadelen van telewerk als volgt in tabel 4.2. In de tabel hebben wij onderscheid gemaakt tussen consequenties van telewerk die inmiddels in onderzoek gerapporteerd zijn, en mogelijke consequenties die nog nader onderzoek behoeven. Voor al deze gerapporteerde en mogelijke consequenties bestaat momenteel een kennisleemte. Tabel 4.2 Gerapporteerde en mogelijke voor- en nadelen van telewerk (naar tabel Baruch, 2000) Niveau Individueel
Organisatie Niveau Individueel Organisatie Nationaal
Gerapporteerde voordelen Betere werk-privé balans Meer autonomie/regelmogelijkheden Betere werkomgeving Minder onderbrekingen, afleiding Vrijheid van kleding, kantoorregels Minder kans op fysieke klachten Minder woon-werkverkeer Lagere overhead kosten Minder verzuim Mogelijke voordelen Verbeterde prestatie/productiviteit Minder werkgerelateerde stress Meer werkmogelijkheden (bv. moeders) Hogere productiviteit Bredere arbeidsmarkt Ruimtebesparing/flexibele werkplekken Minder files, vervuiling, ongelukken Meer mensen aan het werk
Gerapporteerde nadelen Begrenzen werk-privé Minder ondersteuning Langere werkuren Meer privé stress Meer herstelbehoefte na werk Meer kans op psychische klachten Minder carrière mogelijkheden Kosten regelmogelijkheden Presenteïsme Mogelijke nadelen Minder invloed op werksituaties Werkverslaving (workaholisme) Verminderde controle, sturing Minder betrokken werknemers Verminderd voordeel teamwork Individualisering van de maatschappij
45
Voordelen van telewerk die werden gerapporteerd waren een betere werk-privé balans, verhoogde vaardigheden (Mann & Holdsworth, 2003), betere werkomgeving, minder afleiding, goedkoper, vrijheid van kleding en kantoorregels, meer autonomie en minder reistijd (Schaufeli & Bakker, 2007). Het zorgen voor kinderen in combinatie met telewerken lijkt echter tot meer werkthuis interferentie, stress en overbelasting te leiden (Duxbury e.a., 1996 & 1998). Resultaten van een kwalitatief onderzoek van Mann & Holdsworth (2003) bij twaalf journalisten suggereren dat de emotionele impact voor telewerkers meer negatief is dan voor kantoorwerkers. Andere in onderzoek gerapporteerde nadelen waren langere werkuren, minder ondersteuning, minder verzuimmeldingen, minder loopbaankansen, kosten (Mann e.a., 2000), presenteïsme en het begrenzen van werk en privé (Mann & Holdsworth, 2003). Hoewel telewerk de werk-privé balans lijkt te verbeteren, is het geassocieerd met meer behoefte aan hersteltijd na het werk, en mogelijk met werkverslaving (Smulders & Houtman, 2007; Schaufeli & Bakker, 2007). Dit is mogelijk het gevolg van verhoogde taakeisen. Gevolgen van telewerkers zijn cross-sectioneel in kaart gebracht in de TAS (Kraan, 2007). ‘Traditionele’ werknemers hebben meer kans op lichamelijke klachten ten opzichte van telewerkers, en telewerkers meer kans op psychische klachten ten opzichte van ‘traditionele’ werknemers. Telewerkers hebben relatief het minst officiële verzuim. Hier speelt ook een selectie-effect een rol, omdat telewerkers meestal hoogopgeleide (leidinggevende) medewerkers zijn. Door de NEA-vragenlijsten aan te passen worden nu nieuwe data verkregen in Nederland. 4.4.3 Preventie van negatieve consequenties op arbeidsparticipatie bij telewerkers In 2001 startte de Europese Commissie een crosssectorale onderhandeling tussen sociale partners voor een multisectoraal EU-verdrag over telewerk. Inmiddels zijn er drie sectorale EU-verdragen in algemene richtlijnen verwerkt, die van de telecommunicatie sector (2001), de commerciële sector (2001) en de elektriciteitssector (2002) (Broughton, EFILWC, 2007). In 2006 werd geconcludeerd dat de verdragen in het merendeel van de EU-lidstaten was geïmplementeerd. De ingezette methoden verschilden per land. Zo had Spanje sociale partner verdragen, Frankrijk collectieve verdragen, Nederland een samengestelde aanbeveling en Groot-Brittannië een implementatie-meting met betrokkenheid van publieke autoriteiten. Er zijn nog nauwelijks kwalitatief goede studies gepubliceerd over preventieve interventies voor eventuele negatieve consequenties van telewerk. Mann & Holdsworth (2003) geven de volgende praktische aanbevelingen, met zowel technische als psychologische handvaten: 1) Managers moeten helder telewerk-beleid vastleggen omtrent bv. verzuim en (over)werkuren met dezelfde rechten voor telewerkers als andere kantoorwerkers, ook al zijn ze minder zichtbaar. 2) Werkgevers moeten de werk-privé balans helpen bewaken van de telewerkers, bijvoorbeeld door cursussen over dit onderwerp aan te bieden. 3) Inspanningen moeten worden verricht om sociale isolatie te voorkomen door telewerkers een gevarieerd aanbod en mogelijkheden te geven tot interactie. 4) Technische ondersteuning voor telewerkers moet een hoge prioriteit hebben om de mogelijke negatieve impact van stress te verminderen. 5) Ondersteuning moet worden aangeboden aan (beginnende) telewerkers in het hanteren van mogelijke psychosociale arbeidsrisicofactoren gerelateerd aan telewerk.
4.5 Conclusies Flexibiliteit van werktijd en werkplek zijn sinds de 24-uurs economie relatief nieuwe onderzoeksterreinen. Op het gebied van flexibiliteit van werktijd is al behoorlijk veel onderzoek gedaan naar schadelijke gevolgen van onregelmatige werktijden, waaronder nachtdiensten (box 4.1). Schadelijke gezondheidseffecten van onregelmatig werk zijn dan ook wereldwijd geaccepteerd, met name op het gebied van slaapproblemen, psychosomatische klachten, maagproblemen en hart- en
46
vaatziekten. Minder eenduidig bewijs is er over de gevolgen op borstkanker en de werk-privé balans, met name bij vrouwen. Een kennisleemte bestaat op het gebied van longitudinale studies met een goed design, interventie-studies met controle groepen en betrouwbare meetinstrumenten, waarbij voldoende aandacht is voor de methodologische problemen die onderzoek naar dit onderwerp met zich meebrengt (zie ook bijlage 3). Tevens is het van belang evaluatief onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de invoering van de nieuwe arbeidstijdenwet op gezondheid, met name voor oudere werknemers. Op het gebied van werkplekonderzoek rapporteren de meeste landen een stijging in de prevalentie van thuis- en telewerkers. Telewerken heeft zowel voor- als nadelen. De meeste overheden ondersteunen daarom thuis- en telewerk als onderdeel van strategieën om een verbeterde werk-privé balans, verbeterde arbeidsmarktpositie voor vrouwen en gehandicapten te creëren. Hoewel er steeds meer aandacht is voor de oorzaken en gevolgen van flexibiliteit in werkduur, -tijd, en -plek is er nog duidelijk een tekort aan etiologische en evaluerende studies (box 4.1). Hierdoor lijkt een duidelijke kennisleemte aanwezig te zijn wat betreft onderbouwend onderzoek ten bate van effectief overheidsbeleid op dit terrein. Box 4.1 Flexibiliteit in werktijd en werkplek (o.a. Jansen, 2003, Coenen e.a., 2007; Knutsson, 2008; Härmä, 2008; Di Milia, 2008; Knowles e.a., 2008; Bambra e.a., 2008; Mann & Holdsworth (2003); Smulders & Houtman, 2007; Hooftman & Houtman, 2008) Flexibiliteit in werktijd Nederland:15% van werknemers werkt op onregelmatige tijden. De proportie van werknemers die in avond/nacht/weekend werken is meer dan 50%. 10% van de werknemers heeft moeite om werk en privé adequaat te combineren, en ervaart een werk-thuis conflict. Consequenties onregelmatige werktijden en nachtdiensten (‘shift work’): Verhoogd risico op slaapproblemen, hart- en vaatziekten, maagproblemen, en negatieve effecten op de zwangerschap bij vrouwen. Aanwijzingen voor een relatie met borstkanker. Werk-thuis interferentie > meer vermoeidheid, ziekteverzuim en aanpassing van werktijden Risicogroepen: vrouwen, transportsector, industriële sector en gezondheidszorg Maatregelen: matig bewijs Arbeidstijdenregulatie: indicaties gunstig effect van voorwaarts roterend werktijdschema, langere diensten (12 uur) lijken voordelig ten opzichte van kortere diensten (8 uur). Werktijdcontrole: meer regelmogelijkheden m.b.t. werktijden, werkinterventies om sociale steun, teamidentiteit en team klimaat te vergroten > betere werk-privé balans en gezondheid. Flexibiliteit in werkplek
Nederland: 5% van de beroepsbevolking verricht normale werkuren thuis. Stijgende trend. Met name in financiële, publieke- en onderwijssector, en bij mannen en hoger opgeleiden. Consequenties flexibele werkplek (telewerk): Meer behoefte aan hersteltijd na het werk, en werkverslaving. Verbeterde werk-privé balans? Maatregelen: onvoldoende bewijs Kennisleemtes en onderzoeksuitdaging Longitudinale studies met goed design, controle groepen en betrouwbare meetinstrumenten Hoogstaande interventie-studies naar ontziemaatregelen en herstelbehoefte, productiviteit Effecten van verandering in arbeidstijdenwet 47
5 EFFECTIVITEIT BELEID BRANCHE- EN SECTORNIVEAU
5.1 Achtergrond In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de effectiviteit van maatregelen op branche- en bedrijfsniveau bij psychosociale en fysieke arbeidsrisico’s die gevolgen hebben voor de gezondheid. Een branche is een benaming voor alle bedrijven samen die actief zijn in een bepaalde categorie producten of diensten. Een (economische) sector is een deel van de economie. Hoewel de termen branche en sector feitelijk niet synoniem zijn, worden ze hier afwisselend gebruikt in een gelijke betekenis. In ons land bestaat een brede waardering voor de opzet en omvang van de arboconvenanten. Dat neemt niet weg dat de discussie over de effectiviteit van de arboconvenanten, wat betreft de impact op de verbetering van de arbeidsomstandigheden nog niet helder is (Blatter e.a., 2007; Veerman e.a., 2007). Het gaat hierbij ook om de contextuele factoren die sterk medebepalend zijn voor eventuele effecten van de arboconvenanten binnen branches en sectoren. De vraag is wat de nationale en internationale literatuur en lopende onderzoeksprogramma’s ons hierover kunnen leren. Daarbinnen en daarnaast speelt de brede vraag naar de effectiviteit van maatregelen op psychosociale en fysiek belastende risicofactoren. De doelstelling is meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van maatregelen op branche- en sectorniveau, op psychosociale en fysiek belastende risicofactoren in het werk.
5.2 Methode In een andere deelstudie binnen de SZW literatuur- en programmaverkenning werd onderzoek verricht naar interventies door werkgevers. Daarom is eerst verkend welke onderwerpen in dit door de SEO geschreven rapport ‘Beter door de werkgever’ (Niessen e.a., 2008) aan de orde kwamen om eventuele overlap te voorkomen. Het bleek dat deze deelstudie zich richtte op arbomaatregelen van bedrijven en bestond uit vier onderdelen: 1) Arbomaatregelen en arbeidsrisico’s (Cochrane Occupational Health Field) 2) Gezondheids- en preventiebeleid: vergroten belastbaarheid werknemer 3) Verzuimbeleid: werkgeversprikkels ter verhoging verzuim- en verlaging hervattingsdrempel 4) Werksfeerbeleid: maatregelen ter bevordering van werksfeer en betrokkenheid werknemers Geconcludeerd wordt dat er een ruime hoeveelheid recent onderzoek beschikbaar is, waarin maatregelen om de diverse arbeidsrisico’s tegen te gaan zijn geëvalueerd. Aanbevolen wordt om meer systematische overzichten te maken van dit reeds verrichte onderzoek. De literatuur op het gebied van gezondheids- en preventiebeleid gericht op de belastbaarheid van de werknemer bevindt zich zowel kwantitatief als kwalitatief nog in een opbouwfase. Er is een duidelijk gebrek aan analyses die het totale gezondheidskundige en economische nut van beleidsprogramma’s vaststellen. Literatuur die ingaat op de effectiviteit van verzuimbeleid is beperkt. Op het gebied van werksfeerbeleid blijkt geen effectevaluerend onderzoek te bestaan. Bij deze deelvraag hebben wij ons voor dit rapport meer gericht op de effectiviteit van een branchegerichte aanpak in Nederland en op wat internationaal bekend is over een branche- of sectorgerichte aanpak. Daarbij hebben we gekeken naar: a) voor-na vergelijkingen tussen branchespecifieke aanpak en bedrijfsaanpak, b) onderlinge vergelijkingen tussen soorten maatregelen binnen een branche, c) onderlinge vergelijkingen tussen soorten branches. Hiervoor is een zoekstrategie opgesteld om binnen de ‘grijze’ literatuur te zoeken naar evaluaties van een branchegerichte aanpak. Dat wil zeggen dat we binnen de database van het Arboportaal hebben gezocht naar nationale studies. Resultaten ervan hebben we vergeleken met internationale rapportages die bij ons bekend zijn en websites, zoals die van de NIOSH (USA), de
48
CCOHS (Canada), de FIOH (Finland), de BAuA (Duitsland), de HSE (Groot-Brittannië) en de NIOHD (Denemarken).
5.3 Resultaten 5.3.1 Branchegerichte aanpak in Nederland In 1999 werd door het ministerie van SZW de start gemaakt met een nieuwe aanpak van stimulering van arbo- en verzuimbeleid in bedrijven en branches: de arboconvenantenaanpak. Deze aanpak vloeide mede voort uit de in 1998 vernieuwde Arbowet, waarvan de kern ligt in versterking van eigen verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbo- en verzuimbeleid in hun bedrijf. Het programma was op twee niveaus vernieuwend. Wat betreft de inhoud vormde de convenantenaanpak een nieuwe, grootschalige impuls van het arbobeleid in Nederlandse bedrijven en sectoren. Wat betreft de bestuurskundige opzet was bij de convenanten sprake van een nieuw type beleidsinstrument, waarin niet de centrale wet- en regelgeving, maar de decentrale ontwikkeling en uitvoering van arbobeleid voorop staat. Naast het convenantenprogramma waren ook de SZW-programma’s VASt (Versterking Arbeidsomstandighedenbeleid Stoffen) en VAV (Versterking Arbeidsveiligheid) exponenten van de nieuwe bestuursstijl. De nieuwe bestuursstijl wordt ook wel aangeduid met de term governance (in plaats van government), die minder topdown en meer bottom-up is georiënteerd. In oktober 2007 werd een evaluatie van het beleidsprogramma aangeboden aan de Tweede Kamer door Minister Donner van SZW, mede namens de Tripartiete Werkgroep Arboconvenanten (2007). De belangrijkste resultaten waren: a) een grote participatie van de sociale partners op sectorniveau waarbij meer dan 200 resultaatafspraken werden gemaakt, b) realisatie van 50% van afspraken over reductie van arbeidsrisico’s en 87% van de afspraken over terugdringing van het verzuim, c) daling van het verzuimpercentage was in convenantsectoren (28%) 2,5 keer zo groot als in overige sectoren (11%), en d) het arbobeleid van convenantsectoren werd op een structureel hoger plan gebracht, waarbij vrijwel alle sectoren maatregelen hebben getroffen om de resultaten te borgen. Geconcludeerd wordt dat de evaluatie het belang van zelfregulering van arbobeleid aantoont, maar verbetering mogelijk is van benutting van de sectorale afspraken door werkgeversen werknemersorganisaties. De sociale partners, verenigd in de Stichting van de Arbeid, hebben daarom het initiatief genomen tot het project ‘Tijdelijke ondersteuning van de totstandkoming van arbocatalogi’, dat tot en met 2009 financieel ondersteund wordt door het Ministerie van SZW. Wat betreft arbeidsrisico’s laat onderzoek zien dat RSI, en blootstelling aan agressie en geweld en werkdruk sterker afneemt in convenantbranches dan in andere branches (Tripartiete Werkgroep Arboconvenanten, 2007). Vreemd genoeg geldt voor fysieke belasting en oplosmiddelen dat de blootstelling juist toeneemt in convenantbranches. Bij al deze resultaten zijn de effecten echter zeer klein. Gezondheidsklachten van werknemers in de convenantbranches bleken niet meer af te nemen dan in andere branches. Als verklaring hiervoor wordt gegeven dat: a) concrete instrumenten en maatregelen pas in de laatste jaren zijn ingevoerd door de lange duur van de ontwikkeling ervan, b) er nog maar weinig kennis voorhanden was over de effectiviteit van arbomaatregelen, c) afspraken tot maatregelen niet zijn nagekomen, en d) methodologisch gezien succesvolle resultaten bij specifieke subpopulaties verdwijnen in de gemiddelde score van de hele werknemerspopulatie. Tevens was er meestal geen vergelijking in de tijd van dezelfde groep werknemers (voor- en nameting) en werd er geen gebruik gemaakt van heldere gezondheidsuitkomstmaten. De analyse van goede praktijken (‘best practices’) toont aan dat maatwerk per sector en per bedrijf noodzakelijk is om de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Er moet hierbij onderscheid gemaakt worden tussen de ontwikkeling en de implementatie van beleid. Hoewel er op het gebied van ontwikkeling nog genoeg te doen lijkt, geven de resultaten van de arboconvenantenaanpak aan
49
dat met name winst te boeken valt op de implementatie. Veerman e.a. (2007) deden in opdracht van SZW een ‘Aggregatie en analyse van de werking en opbrengsten van het beleidsprogramma Arboconvenanten’. Hierin werden kwalitatieve kenmerken en geslaagdheid gescoord op basis van diverse succesfactoren, faalfactoren (beiden gericht op doelmatigheid) en doeltreffendheid. De meest genoemde succesfactoren betreffen het uitvoeringsproces, het direct bereik van individuele bedrijven of de doelgroep en de goede communicatie tussen betrokken partijen. Belangrijke faalfactoren bleken te weinig draagvlak of te weinig communicatie richting de doelgroep, branchegebonden factoren en vertraagde implementatie. In meer dan de helft van de eindevaluaties wordt beschreven dat het convenant ertoe heeft geleid dat het arbobewustzijn is toegenomen en dus doeltreffend is geweest. In het evaluatie-rapport wordt geconcludeerd dat de belangrijkste succesfactoren zijn: a) context van overige wet- en regelgeving, in het bijzonder de prikkeling in arbo -en verzuimbeleid, b) de subsidiemogelijkheden die aan de convenanten verbonden waren, en c) de flexibele inhoud van de convenvanten. Een tripartiete sectorale-, branchegerichte aanpak lijkt dus op zijn plaats, mits er voldoende rekening gehouden wordt met de culturele context binnen sectoren. Dit bleek ook uit de recente positieve evaluaties van de VASt (Bureau Bartels BV, 2008) en de VAV (Visser e.a., 2007; KplusV Organisatieadvies, 2008). Nederlandse wetenschappelijke literatuur is beschikbaar over evaluaties van maatregelen in de bouwsector (Van der Molen e.a., 2007; Spee e.a., 2008). De Nederlandse overheid sluit zich met dit beleid aan bij de tendens naar meer zelfregulering van arbobeleid, met als doel benutting van de sectorale afspraken door werkgeversen werknemersorganisaties. 5.3.2 Branchegerichte aanpak en vergelijkingen binnen branches Er is weinig wetenschappelijke literatuur beschikbaar, waarin een branchegerichte aanpak systematisch geëvalueerd is. Een uitzondering daarop vormt de Cochrane review van Van der Molen e.a. (2007) over ‘Interventies voor preventie van ongevallen in de bouwsector’. Ongevallen bij werknemers komen het meest voor in de bouwsector. In de literatuurstudie werden systematisch de effecten van preventieve interventies in de bouwsector onderling vergeleken op het voorkomen van niet-fatale en fatale ongevallen. Het betrof alleen publicaties van gerandomiseerde gecontroleerde trials, gecontroleerde voor-na studies en ‘interrupted time series’, die gepubliceerd waren voor juni 2006. Er werden vijf ‘interrupted time series’ studies gevonden. Drie studies onderzochten de effecten van regelgeving, één studie een veiligheidscampagne en één studie een drugsvrij werkplek programma. De methodologische kwaliteit van de studies was laag. Er werd matig bewijs gevonden dat uitsluitend regelgeving niet effectief is in het voorkomen van ongevallen in de bouwsector. Matig bewijs werd gevonden voor de effectiviteit van de veiligheidscampagne en het drugsvrije werkplek programma op het voorkómen van niet-fatale ongevallen in de bouwsector. De auteurs concluderen dat de meerderheid van technische, persoonsgerichte en organisatorische interventies die worden geadviseerd door veiligheidsexperts, niet adequaat zijn geëvalueerd. Uitsluitend regelgeving lijkt niet voldoende en dient te worden aangevuld met verschillende andere strategieën om de naleving van de regels door werknemers en werkgevers te verhogen. Continue interventies, zoals een veiligheidscampagne of een drugsvrije campagne, kunnen helpen om een lange termijnseffect te bewerkstelligen op vermindering van niet fatale ongevallen bij werknemers in de bouwsector. Een andere branche waarin diverse systematische reviews zijn gepubliceerd is de gezondheidszorg. Zo zijn er reviews voor gezondheidszorgwerknemers met betrekking tot de effecten van ‘lifting teams’ (Haiduven, 2003), de preventie van werkgerelateerde stress (Marine e.a., 2006 Cochrane review; Shapiro e.a., 2000), gezondheidseffecten van werktijdenschema’s (Poissonnet e.a., 2000) en de effecten van vaccinaties voor de preventie van Hepatitis B (Chen e.a., 2007 Cochrane review; Jefferson e.a., 2001). Specifiek zijn er reviews voor verpleegkundigen naar veiliger handelen in de praktijk (Wilson, 2001), naar de effecten van beroepsmatige interventies in
50
het verminderen van symptomen aan het bewegingsapparaat (Bos e.a., 2006) en naar de effecten van stress management interventies (Edwards e.a., 2003; Mimura e.a., 2003). Er zijn reviews gepubliceerd met betrekking tot de agrarische sector over de effectiviteit van veiligheidsinterventies (DeRoo e.a., 2000; Reynolds e.a., 2000). Tevens is een review gepubliceerd naar de effectiviteit van stress preventie bij buschauffeurs (Kompier e.a., 2000) Diverse reviews en studies van sectorale interventie-evaluaties zijn gepubliceerd in de zogenaamde ‘grijze’ (ongepubliceerde) literatuur. Voorbeelden hiervan zijn de review over effectieve interventies bij agressie op het werk in de gezondheidszorg door de WHO (http://www.who.int/violence_injury_prevention/violence/activities/workplace/en/) en in Australië (Dollard e.a., in druk) en de evaluatie van een arboconvenant over werkstress bij de Nederlandse politie (Houtman e.a., 2005). 5.3.3 Vergelijking tussen sectoren internationaal Beleid op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk is niet alleen een kwestie van wetten en regelgeving. Om meetbare verbeteringen van de werkomstandigheden ook te bewerkstelligen en arbeidsongevallen en beroepsziekten te verminderen, worden internationaal gezien, wetten en regelgeving steeds meer vergezeld van een scala aan andere instrumenten, zoals sociale dialoog, goede werkwijzen, bewustmaking, sociale verantwoordelijkheid van bedrijven, en economische stimulansen. Wereldwijd wordt overgeschakeld op nieuwe, informatiegestuurde strategieën. Het WHO schaarde zich achter een ‘Wereldwijd actieplan voor de gezondheid van werknemers 2008-2017’. De EU, maar ook landen buiten de EU, steunen de nieuwe strategie om een gezonde werkvloer te krijgen middels activering van actoren op alle niveaus. Op de website van het WHO en in het archief van de twee keer per jaar uitkomende nieuwsbrief van het Global Occupational Health Network (GOHNET: http://www.who.int/occupational_health/publications) was echter geen gepubliceerde evaluatiestudie van een branche- of sectorale aanpak of overheidsbeleid te vinden. De Australische website www.rtwknowledge.org toont de huidige kennis over werkhervatting voor verschillende betrokken partijen (werkgevers, werknemers, verzekeraars en professionals). Verenigde Staten en Canada De meest overeenkomstige beleidsaanpak met de Nederlandse ambities van een meer sectorale- en branchegerichte aanpak, lijkt op dit moment die van de Verenigde Staten te zijn. De Amerikaanse National Institute for Occupational Safety and Health (NIOSH) kent sinds kort ook een sectorale aanpak binnen de National Occupational Research Agenda (NIOSH, 2006; www.cdc.gov/niosh). Op dit moment is de sectorale aanpak in volle gang en zijn er diverse sectorale afspraken gemaakt, bv. voor de bouw en de gezondheidszorg. Een NORA Sector Council bestaat uit de volgende onderdelen: Missie, Begeleidende principes, Componenten van een onderzoeksstrategieplan en Operationale karakteristieken. De onderzoeksagenda en contactgegevens staan in bijlage 2. Canada’s Nationaal Bedrijfsgezondheids- en Veiligheids Instituut (CCOHS: www.ccohs.ca) is ook bekend met sectorale afspraken tussen overheid, werkgever en werknemer. Een belangrijke rol hierbij wordt gespeeld door de vakbonden die de rechten van de werknemers behartigen en hierbij een hele actieve rol spelen. In Montreal bestaat op dit moment een internationale universitaire opleiding over preventie van arbeidsongeschiktheid door middel van een transdisciplinaire aanpak (o.a. Loisel e.a., 2005). Deze aanpak is beschreven in een recente uitgave van de American Journal of Preventive Medicine (Stokols e.a., 2008). Europa Speerpunt van de EU is het opstellen van samenhangende nationale strategieën in de EU-lidstaten op te stellen en de uitvoering ervan. Onderdeel hiervan is een Europese campagne over de inventarisatie en evaluatie van beroepsgebonden risico’s: ‘Een gezonde werkplek, goed voor jou en
51
voor de zaak’ (http://hw.osha.europa.eu). Aan de campagne mogen alle organisaties en personen op lokaal, nationaal en Europees niveau deelnemen. Er zullen Europese prijzen worden uitgereikt voor goede praktijken. Op de website http://nl.osha.europa.eu/goodpractice/ staan verwijzingen naar succesvolle interventies door bedrijven in verschillende landen van Europa (waaronder Nederland). Tevens bleek dat in Nederland qua risicobeoordeling nog winst te boeken valt bij de kleine ondernemingen, aangezien ‘slechts’ 42-53% een risico-beoordeling bleek te hebben uitgevoerd (Bos, 2007). Programma’s en analyses van arbeidsomstandigheden in de Europese lidstaten zijn te vinden op http://www.eurofound.europa.eu/. In de Europese lidstaten lijkt langzaam een omslag plaats te vinden van een door de overheid gereguleerde naar een meer branchegerichte aanpak, zie bijvoorbeeld http://www.arbejdsmiljoforskning.dk/upload/dagkrantje_1_15-09-2004.pdf. Een meer branchegerichte aanpak vinden we in Europa terug in landen als Duitsland, Denemarken en Finland. Finland heeft met de Finnish Institute of Occupational Health (FIOH, http://www.ttl.fi/Internet/English/) een instituut dat een internationaal en nationaal leidende rol vervult in het verbeteren van de kwaliteit van de moderne arbeidsomstandigheden. Het bijzondere aan de FIOH is dat het met ruim 800 medewerkers een onderzoeksinstituut, een arbodienst, en adviseur voor het ministerie, in één is. Het lijkt daardoor goed in staat een branchegerichte aanpak uit te voeren. Het FIOH werkt met actieprogramma’s die kunnen variëren van voorlichtingscampagnes tot onderzoeksprogramma’s, vaak in combinatie uitgevoerd (o.a. Huuskonen & Rantanen, 2006). In 2003 heeft de meest recente internationale evaluatie plaatsgevonden van het instituut, met aansprekende voorbeelden van succesvolle actieprogramma’s (Ministry of Social Affairs and Health, 2004). Voorbeelden hiervan zijn ‘Blootstellingsmetingen en gezondheidseffecten in de houtindustrie’ (2002-2006; Heikkilä e.a., 2008) en ‘Veiligheid en gezondheid in de gezondheidssector’ (2002-2005). Het probleem is dat een aantal van deze studies alleen in het Fins is gepubliceerd. In 2008 vindt er wederom een internationale evaluatie plaats, die waarschijnlijk in 2009 gepubliceerd zal worden. Recent zijn er al enige publicaties verschenen over de werkhervattingsprogramma’s van Finse arbodiensten (Kivisto e.a., 2008), de effectiviteit van werkgerelateerde interventies (Takala, 2008), management van arbeidsomstandigheden en welzijn in de service sector (Kandolin, in publicatie), en omgaan met agressie in de bewakings- en politiesector (Leino, 2004 & 2005). Een andere initiatief van de FIOH is om in 2009 bijeenkomsten te organiseren in Finland, Nederland en Polen op het gebied van economische evaluaties van arbobeleid (ECOSH: Economic Dimension of Occupational Safety and Health; http://www.ttl.fi/Internet/partner/Ecosh). Hierbij zijn o.a. het Coronel Instituut en het EMGOinstituut betrokken. De Health and Safety Executive (HSE; http://www.hse.gov.uk/) in Groot-Brittannië is interessant, aangezien daar arbeidsinspectie en ministerie in één organisatie vertegenwoordigd zijn. Het Nationaal Onderzoeksinstituut voor Arbeidsomstandigheden in Denemarken (NIOHD http://www.arbejdsmiljoforskning.dk/) doet zowel nationaal als internationaal onderzoek. Op de site staan diverse sectorale projecten beschreven, maar van een structurele branchegerichte aanpak lijkt geen sprake. Voor het Federaal Instituut voor Bedrijfsgezondheid en Veiligheid (BAuA, http://www.baua.de/en/) geldt hetzelfde, hoewel de BAuA wat meer ingericht lijkt op de praktijk. Uit het evaluatierapport van Veerman e.a. (2007) blijkt dat in België en Duitsland geen tripartiet convenantbeleid wordt gevoerd als gevolg van hun federale structuur. Er is in deze landen dus veel ruimte voor heterogeniteit. Echter, daar waar zelfsturingcapaciteit niet adequaat is, kunnen sectoren niet terugvallen op externe regulering. Er zijn recente voorbeelden van publicaties over branchegericht onderzoek in de houtindustrie in Denemarken (Jacobsen e.a., 2008) en in de houten metaalindustrie in Duitsland (o.a. Pesch e.a, 2008). In Duitsland bestaan een groot aantal Berufsgenossenschaften, in beginsel te vergelijken met onze voormalige bedrijfsverenigingen, die een sleutelrol vervullen in een groot aantal bedrijfstakken waarbij een belangrijk deel van de activiteiten preventief van aard is. Een zoekactie bij het Hauptverband Berufsgenossenshaften
52
http://bgia-online.hvbg.de/FTOPSETS_FORSCHUNG/BMA.HTM leverde informatie op over evaluatie van projecten in branche-aanpak in Duitsland. Zo zijn er bijvoorbeeld beschrijvingen van projecten naar de impact van geluid op werkplaatsen in de bouwsector, en de blootstelling aan trillingen op werkplaatsen waar aan ‘steenbewerking’ (‘stone masonry’) wordt gedaan. Een verdere verkenning van de branchegerichte aanpak en de resultaten daarvan in Duitsland verdient meer aandacht, bijvoorbeeld door contact op te nemen met de Deutsche Gesetzliche Unfallversicherung (DGUV) waaraan ‘Berufsgenossenschaften’ en de ‘Unfallversicherungsträger’ deelnemen (http://www.dguv.de). Dergelijke beschrijvingen, en ook projecten binnen bijvoorbeeld Arbouw, maken het mogelijk om een analyse te maken naar de vermoedelijke toegevoegde waarde van een branchegewijze aanpak.
5.4 Conclusies Maatregelen op branche- en sectorniveau op psychosociale en fysiek belastende risicofactoren lijken veel voor te komen in diverse landen, maar de effectiviteit ervan is nog nauwelijks systematisch onderzocht en vastgelegd in de (wetenschappelijke) literatuur (Verbeek, 2007; box 5.1 en bijlage 3). De enige sectoren waarbinnen de effectiviteit van maatregelen meer systematisch lijken te zijn onderzocht en in de wetenschappelijke literatuur gepubliceerd zijn, zijn de bouwsector en de gezondheidszorg. In de ‘grijze’ (ongepubliceerde) literatuur zijn zeker meerdere evaluaties van sectorale interventies te vinden, maar deze zijn niet zonder een goed analyseinstrument te evalueren op de bijdrage van de sector- of branchegewijze aanpak op de diagnose of verbetering van het probleem. Dit terrein bevat nog nadrukkelijk een kennisleemte. In Nederland zijn onlangs drie branchegerichte beleidsmaatregelen (Arboconvenanten, VASt, en VAV) uitgevoerd en geëvalueerd. Daarmee lijkt Nederland een koploper op dit terrein, hoewel internationale vergelijkingen vaak mank gaan door onder meer grote verschillen in beleidsstructuren. De meest overeenkomstige sectorale aanpak is die in de Verenigde Staten. De Amerikaanse aanpak (NORA) heeft als voordeel ten opzichte van de Nederlandse aanpak dat een wetenschappelijke onderzoeksagenda is toegevoegd aan de implementatie en evaluatie van de sectorale maatregelen, en dat alle ‘stakeholders’ betrokken zijn bij het ontwikkelings- en implementatieproces. Onze aanbeveling is om nader kennis te maken met deze sectorale onderzoeksagenda en, indien zinvol, aspecten daarvan over te nemen. Tevens is een nadere verkenning van de aanpak in Finland en Duitsland aan te bevelen om het wiel niet opnieuw uit te hoeven vinden. De analyse van de kennisontwikkeling en implementatie van de arboconvenanten biedt informatie op inzichtgevende indicatoren voor een evaluatie van een branchegerichte aanpak, waaruit blijkt dat met name de implementatie van maatregelen stagneert (Veerman e.a., 2007). Deze resultaten en daarbij gehanteerde indicatoren kunnen worden benut voor een Nederlandse onderzoeksagenda. Onderdeel van de onderzoeksagenda kan een analyse zijn van de mogelijke voor- en nadelen van een sectorale aanpak om de effectiviteit van maatregelen te beoordelen en te vergelijken. Een vergelijking is bijvoorbeeld mogelijk tussen de kwaliteit en effectiviteit van diagnostische analyses en werkplek verbeterende maatregelen zoals te nemen door respectievelijk branches/sectoren, grote overheden/bedrijven zonder branche ondersteuning, en kleine bedrijven zonder branche ondersteuning. Mogelijke voordelen van een branchegerichte aanpak zijn meer deskundigheid en een betere infrastructuur dan in kleine en middelgrote bedrijven aanwezig is. Een groot voordeel is ook dat de kosten van ontwikkeling en implementatie kunnen worden gespreid over veel deelnemers. Een mogelijk nadeel is de beperkte macht van branches bij het implementeren en soms een trage besluitvorming vanwege de betrokkenheid van meerdere partijen. Een dergelijk onderzoek zou kunnen starten met een expertmeeting om eerst meer te weten te komen over de mogelijke voor- en nadelen van een branchegerichte aanpak en afstemming over indicatoren om branchegerichte projecten te evalueren.
53
Box 5.1 Effectiviteit van beleid op branche- en sectorniveau (o.a. Veerman e.a., 2007; , Blatter e.a., 2007; Van der Molen e.a., 2007; Marine e.a., 2007; Verbeek e.a., 2008) Effectiviteit maatregelen op branche- en sectorniveau Maatregelen op branche niveau komen meer voor, maar zijn nauwelijks gepubliceerd in de wetenschappelijke literatuur. Alleen maatregelen in de bouwsector en de gezondheidszorg zijn meer systematisch onderzocht. Nederland: internationale koploper branchegerichte aanpak Drie branchegerichte maatregelen geëvalueerd (Arboconvenanten, VASt, VAV) Evaluaties zijn positief, al was er geen voor- en nameting bij dezelfde groepen werknemers Internationaal: nauwelijks systematisch evaluatie onderzoek De meest overeenkomstige sectorale aanpak is die in de Verenigde Staten (NIOSH). Voordeel is de wetenschappelijke onderzoeksagenda (NORA) en betrokkenheid van alle ‘stakeholders’ bij het ontwikkelings-, implementatieproces en evaluatieproces. Kennisleemtes en onderzoeksuitdaging Interventie-studies naar werkgerelateerde uitkomsten met controlegroep Nadere kennismaking met Amerikaanse onderzoeksagenda Ontwikkelingen in Duitsland bij Berufsgenossenschaften verdienen meer studie Expertmeeting met verschillende ‘stakeholders’ over ontwikkeling, implementatie en evaluatie van sectorale maatregelen
54
6. DISCUSSIE EN BESCHOUWING In dit hoofdstuk volgt een beschouwing over de gevonden resultaten, waarbij we eerst kritisch onze methodiek tegen het licht houden. Vervolgens worden dwarsverbanden gelegd en wordt aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen van ‘positieve’ arbeidsomstandigheden op arbeidsparticipatie. Allereerst dient vermeld te worden dat dit rapport in beperkte tijd tot stand is gekomen. Er moest zodoende afbakening plaatsvinden bij het beantwoorden van de vragen. Focus bij de eerste deelvraag (hoofdvraag) was om de relatie tussen blootstelling aan arbeidsrisico’s en arbeidsparticipatie in kaart te brengen en om eventuele kennislacunes op te sporen. De gekozen aandoeningen waren naar onze mening illustratief voor hun gebied. Een uitzondering is mogelijk de aandoening aspecifieke lage rugklachten, aangezien binnen het gebied bewegingsapparaat klachten aan arm, nek en schouder (KANS) toch andere risico’s en maatregelen lijken te vergen. Aan meer context-gevoelige aandoeningen als RSI en overspanning (burnout) is in dit rapport geen aandacht besteed, hoewel de ziektelast groot is. Over een branchegerichte aanpak bleek met name in de wetenschappelijke literatuur nog weinig bekend, waardoor we onze zoekstrategie hebben uitgebreid in de ‘grijze’ literatuur en op internet. De focus in dit rapport was een literatuurverkenning naar de invloed van arbeidsrisico’s op gezondheid en verschillende vormen van arbeidsparticipatie. In dit rapport gebruiken we de term arbeidsparticipatie als overkoepelend begrip voor functioneren, arbeidsproductiviteit, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Het is mogelijk dat elementen van arbeidsparticipatie, zoals reïntegratie van langdurig arbeidsongeschikten, onderbelicht zijn geraakt. De eerste doelstelling was de huidige kennis in kaart te brengen en eventuele kennislacunes te duiden. Voor ons waren belangrijke criteria voor het vaststellen van een eventuele kennisleemte het aantal meta-analyses en systematische literatuurstudies (reviews), grote cohortstudies die in meerdere landen hebben plaatsgevonden, de aanwezigheid van een aantal relevante evidence-based richtlijnen en nationale cijfers over de aandoening en werkgerelateerde oorzaken en gevolgen. Een complicatie bij de literatuurstudie was het gebruik van verschillende maten binnen de door ons als omvattend begrip gehanteerde term ‘arbeidsparticipatie’. Een ander probleem waren de verschillende onderzoeksdesigns die gehanteerd zijn. Hoewel de deelvragen verschillend van aard waren, is er wel degelijk een zekere overlap tussen de verschillende onderwerpen. De focus lag in eerste instantie op arbeidsrisico’s voor het ontstaan van bepaalde aandoeningen, en de conditionele invloed van arbeidsfactoren bij deze aandoeningen op arbeidsparticipatie. Bij zowel de aandoeningen hart- en vaatziekten en depressie bleek werkstress een arbeidsrisico, depressieve klachten een conditionele rol te spelen in de terugkeer naar werk bij rugklachten, hart- en vaatziekten, en (logischerwijs) psychische klachten. Agressie op het werk, en flexibele werktijden en werkplekken, bleken ook mogelijke arbeidsrisico’s te zijn voor gezondheid en arbeidsparticipatie, waarbij ook werkstress een rol lijkt te spelen. Er bleek duidelijk sprake van sectoren met een verhoogd risico. Dit vonden we ook terug bij de laatste deelvraag over de effectiviteit van branchegerichte maatregelen bij het verminderen van blootstelling aan arbeidsrisico’s. Hierbij kwamen telkens dezelfde sectoren naar voren, aangezien sectoren als de gezondheidszorg en de transportsector niet alleen te maken hebben met agressie op het werk, maar ook met bijvoorbeeld onregelmatige arbeidstijden. Als reactie op een periode waarin het accent binnen de bedrijfsgezondheidszorg heeft gelegen op het verminderen van ziekteverzuim en langdurige arbeidsongeschiktheid, is nu de focus weer bij preventie terechtgekomen. Dit past in het streven naar integraal gezondheidsmanagement (NVAB, 2005 & 2008; Schaufeli & Bakker, 2007), waarbij het accent ligt op het bedrijfsperspectief naast het medisch perspectief, op aandacht voor alle medewerkers naast aandacht voor risicogroepen, en op gezondheid als investering in plaats van als kostenpost.
55
7. CONCLUSIES KENNISLEEMTES EN ONDERZOEKSAANBEVELINGEN Tot slot zullen we in dit hoofdstuk conclusies trekken, de huidige kennislacunes bespreken en aanbevelingen doen voor nader onderzoek (zie ook bijlage 3). Dit sluit aan bij onze tweede doelstelling, om een toekomstperspectief te schetsen hoe de effecten van arbeidsomstandigheden op arbeidsparticipatie op zinnige wijze nader onderzocht kunnen worden. De eerste conclusie betreft het antwoord op onze eerste deelvraag en hoofdvraag van dit rapport, betreffende de wetenschappelijke literatuur en evidence over arbeidsrisico’s voor een aantal relevante aandoeningen. Er is op dit moment veel bekend over causale arbeidsrisico’s en uitkomsten op arbeidsparticipatie voor lage rugklachten, slechthorendheid, astma en contacteczeem. Naar de arbeidsetiologie van depressie en ischemische hartziekten is recent meer onderzoek gedaan, maar hier lijkt sprake van een kennisleemte. Met name de rol van werkstress als causale factor is bij deze aandoeningen nog niet helder. Wat betreft de kennis over conditionele (arbeids)factoren is veel nog niet of maar beperkt onderzocht. Bij met name lage rugklachten is al veel onderzoek verricht naar conditionele arbeidsrisico’s, maar het bewijs is nog niet eenduidig. Bij de andere aandoeningen is de invloed van conditionele arbeidsrisico’s op arbeidsparticipatie beperkt onderzocht, en lijkt er nog een duidelijk tekort aan reviews en evaluaties met behulp van gericht gecontroleerd preventieonderzoek. Aangezien de gekozen aandoeningen min of meer model staan voor een groep van aandoeningen, denken we hiermee een representatief beeld te schetsen van de kennisleemtes op het gebied van arbeidsrisico’s, gezondheid en arbeidsparticipatie. Binnen aandoeningen aan het bewegingsapparaat is wat betreft causale arbeidsrisico’s nog geen eenduidigheid op het gebied van RSI (KANS) en klachten aan de onderste extremiteit. Er bestaan momenteel ook kennisleemtes op het gebied van conditionele arbeidsfactoren voor arbeidsparticipatie bij chronische aandoeningen als kanker, reuma, en diabetes. De tweede deelvraag richtte zich op verklarende factoren voor de hoge score van agressie op het werk in Nederland. Aan de hoge score kan naar onze mening niet al te veel waarde worden gehecht, aangezien internationale vergelijkingen van agressiescores (nog) zeer discutabel zijn. Dit is het gevolg van meetproblemen van agressie op het werk en de zich nog steeds ontwikkelende vragenlijsten. Als we de data toch vergelijken met andere landen in Europa, scoort Nederland samen met een aantal Scandinavische landen, hoog op agressie op het werk door vooral ‘derden’, en pesten en intimidatie op het werk. De eerder gegeven verklaring dat de in ruime mate aanwezige dienstensector (diensten, publieke sector, gezondheidszorg, onderwijs) in Nederland (en andere Noord-Europese landen) de hoge score kan verklaren, kunnen wij niet zonder meer onderschrijven. Onderzoek naar een verband tussen agressie op het werk en wijzigingen van sociale zekerheidsstelsels zou een verklaring kunnen bieden, evenals een andere meting van verhoogd bewustzijn (‘awareness’) van agressie op het werk. Vergelijkend onderzoek tussen verschillende landen kan hierbij van dienst zijn. Hierbij is het interessant dat een land als Duitsland veel lager scoort dan Nederland op agressie op het werk. Een vergelijkend onderzoek van de diensten en/of sociale zekerheidssector in Nederland met een land als Duitsland, waarbij ook factoren als bewustzijn, het sociale zekerheidsstelsel, onbeleefdheid op het werk, werkdruk en overwerk kunnen worden meegenomen, kan meer inzichten geven. In het algemeen is er duidelijk een behoefte aan kennis, bewustzijn over en erkenning van de mogelijke schadelijke consequenties die agressie op de werkplek kan hebben en aan kennis over mogelijke maatregelen. Uitdagingen richting de toekomst zijn informatie en kennis, en de ontwikkeling van algemene consensus over de terminologie en definities (concepten, classificaties). Aangezien agressie-incidenten zeer stresserend zijn zouden longitudinale cohortstudies de lange termijn effecten in kaart moeten brengen.
56
De derde deelvraag richtte zich op mogelijke schadelijke gevolgen van flexibiliteit in werktijd en werkplek en eventuele maatregelen daartegen. Op het gebied van flexibiliteit van werktijd is al behoorlijk veel onderzoek gedaan naar schadelijke gevolgen van onregelmatige werktijden, waaronder ook nachtdiensten worden verstaan. Schadelijke gezondheidseffecten van onregelmatig werk worden wereldwijd geaccepteerd, met name op het gebied van slaapstoornissen, maagproblemen, hart- en vaatziekten, en negatieve effecten op zwangerschap bij vrouwen. Minder eenduidig bewijs is er over de effecten van onregelmatig werk op borstkanker en op de werk-privé balans. Een kennisleemte bestaat op het gebied van longitudinale studies met een goed design en met controlegroepen, die gebruik maken van betrouwbare meetinstrumenten, en waarbij voldoende aandacht is voor de methodologische problemen die onderzoek naar dit onderwerp met zich meebrengt. Tevens dient de nieuwe arbeidstijdenwet nader onderzocht te worden op mogelijke gezondheidseffecten, vooral voor oudere werknemers. Op het gebied van werkplekonderzoek rapporteren de meeste landen een stijging in de lage prevalentie van thuis- en telewerkers. Telewerken lijkt zowel voor- als nadelen te hebben, maar dit is slecht onderzocht. De meeste overheden ondersteunen daarom thuis- en telewerk als onderdeel van strategieën om een verbeterde werk-privé balans, verbeterde arbeidsmarktpositie voor vrouwen en gehandicapten te creëren. Hoewel er steeds meer aandacht is voor de oorzaken en gevolgen van flexibiliteit in werkduur, -tijd, en -plek is er nog duidelijk een tekort aan etiologische en evaluerende studies. Hierdoor lijkt een duidelijke kennisleemte aanwezig te zijn wat betreft onderbouwend onderzoek ten bate van effectief overheidsbeleid op dit terrein. De vierde deelvraag ging over de effectiviteit van maatregelen op overheids en/of branche-/sectorniveau op risicofactoren op het werk. Maatregelen op branche- en bedrijfsniveau op psychosociale en fysiek belastende risicofactoren worden steeds vaker toegepast of zijn in ontwikkeling. De effectiviteit ervan is echter nauwelijks systematisch onderzocht in de wetenschappelijke literatuur. In de ‘grijze’ (ongepubliceerde) literatuur zijn wel evaluaties van sectorale interventies te vinden, maar deze zijn niet eenvoudig te interpreteren op bijvoorbeeld de effectiviteit ervan, en op de bijdrage daarbij van de aanpak op branche niveau. Dit terrein bevat dan ook nadrukkelijk een kennisleemte, waar nog veel onderzoek valt te doen. Hierbij valt in opzet en uitvoering te leren van onze Nederlandse ervaringen op het gebied van een branchegerichte aanpak en van landen met een gelijksoortige aanpak, als de Verenigde Staten en Duitsland, en in mindere mate Canada en Finland. De uitdaging is om kwalitatief goed evaluatie-onderzoek te ontwerpen voor maatregelen binnen diverse sectoren. Dit onderzoek dient ook internationaal inzetbaar te zijn, hetgeen internationale samenwerking in het project vooronderstelt, en zal zich met name richten op de implementatie van de op branche niveau gekozen of zelf ontwikkelde aanpak. De kennisleemtes en aanbevelingen voor korte en lange termijnsonderzoek zijn uitgewerkt in bijlage 3. Over het algemeen komen de aanbevelingen overeen met die uit eerdere prioriteringsstudies, waarbij ook de nadruk wordt gelegd op preventie, substantiële vervolgonderzoek- en ontwikkelingsprogramma’s, en gerichte, systematische implementatie van verworven kennis (Steenstra e.a., 2006; Iavicoli e.a., 2006; Verbeek e.a., 2007). In toekomstig onderzoek moet rekening gehouden worden met ontwikkelingen zoals toenemende arbeidsrisico’s voor chronisch zieke en ouder wordende werknemers en de effecten daarvan op arbeidsparticipatie (o.a. Taimela e.a., 2008). Hierbij is het op het gebied van maatregelen urgent dat meer aandacht besteed wordt aan interventie-onderzoek met controle groepen en doelmatigheidsonderzoek. Resultaten van dit rapport kunnen bijdragen aan een eventueel toekomstig meerjarig kennisinvesteringsprogramma ‘preventie in participatie en gezondheid’ dat aansluit op wat al bekend is, en gericht dient te worden op de kennisleemten.
57
8. DANKWOORD Dank aan de deskundigen voor hun kritisch commentaar. De deskundigen van het Coronel Instituut waren Paul Kuijer voor aspecifieke lage rugklachten, Karen Nieuwenhuijsen voor depressie, en Sanja Kezic voor contacteczeem. De deskundigen van het NCvB was Bas Sorgdrager voor beroepsslechthorendheid.
BEGRIPPENLIJST EN AFKORTINGEN ADS = ArbeidsDermatosen Surveillance Arbeidsparticipatie = overkoepelend begrip voor het functioneren op het werk, arbeidsproductiviteit, en (gebrek aan) ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid Atopie = erfelijke overgevoeligheid van de huid Causale arbeidsrisico’s = arbeidsomstandigheden die causaal ziekte en gezondheid beïnvloeden Conditionele factoren = arbeidsomstandigheden die een conditionele rol spelen in het proces van ziekte naar arbeidsparticipatie BAuA = Duits Federaal Instituut voor Bedrijfsgezondheid en Veiligheid BZK = Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties CBO = Nederlands Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CCOHS = Canada’s Nationaal Bedrijfsgezondheids- en Veiligheids Instituut COHF = Cochrane Occupational Health Field COPD = Chronisch obstructieve longziekte (Chronic Obstructive Pulmonal Disease) CWB = Counterproductive work behavior DALY = Disability Adjusted Life Years, eenheid om gezondheidsverlies mee uit te drukken dB(A) = decibel, geluidniveau gewogen volgens het A-filter DPWES = Danish Psychosocial Work Environment Study DUGV = Duitse gezondheidsverzekering (Deutsche Gesetzliche Unfallversicherung) ECOSH = Economic Dimension of Occupational Safety and Health EFILWC = European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions Eosinofilie = bovengemiddelde aanwezigheid van bepaald type witte bloedcel in lichaam EPIDERM = vrijwillig monitorprogramma huidaandoeningen in Groot-Brittannië ESWT = European Establishment Survey on Working Time and Work–Life Balance EU = Europese Unie FEWCS = Fourth European Working Conditions Survey FIOH = Finnish Institute of Occupational Health HSE = Health and Safety Executive (nationaal onderzoeksinstituut Groot-Brittannië) ICF = International Classification of Functioning, Disability and Health KANS = Klachten aan Arm, Nek en Schouder NCvB = Nederlands Centrum voor Beroepsziekten NEA = Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden NECOD = Nederlands Kenniscentrum Arbeidsdermatosen NESDA = Nederlandse Studie naar Depressie en Angst NIOSH = National Institute for Occupational Safety and Health (USA) NIOKD = Nationaal Onderzoeksinstituut voor Arbeidsomstandigheden in Denemarken NKB = Nederlands Kenniscentrum voor Arbeid en Klachten Bewegingsapparaat NORA = National Occupational Research Agenda in de Verenigde Staten NVAB = Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
58
NYHA klasse = New York Heart Association Classification; ernst van hartfalen PAR = Population Attributable Risk (zie uitleg box p.19) POLS = Periodiek Onderzoek Leefstijl POMO = periodiek Personeels- en Mobiliteitsonderzoek van Overheidspersoneel PRIMA-EF = Psychosocial Risk Management – European Framework PVA = Psychische Vermoeidheid in de Arbeidssituatie (onderzoeksprogramma) RSI = Repetitive Strain Injury Sensibiliseren = gevoelig maken SSI = Standard Shiftword Index SWD = Swift Work (Sleep) Disorder SZW = Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid TAS = TNO Arbeidssituatie Survey VASt = Versterking Arbeidsomstandighedenbeleid Stoffen VAV = Versterking Arbeidsveiligheid VWS = Volksgezondheid, Welzijn en Sport Werk-thuis interferentie = de impact van werk op de privé-situatie WHO = World Health Organization WORKHEALTH = Europees project naar impact van werk op de publieke gezondheid WRR = Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
59
REFERENTIES Ahola K, Honkonen T, Kivimäki M, Virtanen M, Isometsä E, Aromaa A, Lönnqvist J. Contribution of burnout to the association between job strain and depression: the health 2000 study. J Occup Environ Med 2006;48(10):1023-30. Airaksinen O, Brox JI, Cedraschi C, Hildebrandt J, Klaber-Moffett J, Kovacs F, Mannion AF, Reis S, Staal JB, Ursin H, Zanoli G; COST B13 Working Group on Guidelines for Chronic Low Back Pain. Chapter 4. European guidelines for the management of chronic nonspecific low back pain. Eur Spine J 2006;15 Suppl 2:S192-300. Akerstedt T. Is there an optimal sleep-wake pattern in shift work? Scand J Work Environ Health 1998;24 Suppl 3:18-27. Review. Ala-Mursula L, Vahtera J, Kouvonen A, Väänänen A, Linna A, Pentti J, Kivimäki M. Long hours in paid and domestic work and subsequent sickness absence: does control over daily working hours matter? Occup Environ Med 2006;63(9):608-16. Altman, Barbara (2001). «Disability Definitions, Models, Classification Schemes, and Applications» in Handbook of disability studies, Sage Publications, pages 97 –122. Anema JR, Steenstra IA, Bongers PM, de Vet HC, Knol DL, Loisel P, van Mechelen W. Multidisciplinary rehabilitation for subacute low back pain: graded activity or workplace intervention or both? A randomized controlled trial. Spine 2007;32(3):291-8. Anxo, D., Fagan, C., Letablier, M-T., Perraudin, C. and Smith, M., European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Part-time work in European companies: Establishment Survey on Working Time 2004–2005, Luxembourg, Office for Official Publications of the European Communities, 2007. Anxo, D. and Boulin, J-Y. (coordinators), European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Working time options over the life course: New work patterns and company strategies, Luxembourg, Office for Official Publications of the European Communities, 2006. Apfelbacher CJ, Radulescu M, Diepgen TL, Funke U. Occurrence and prognosis of hand eczema in the car industry: results from the PACO follow-up study (PACO II). Contact Dermatitis 2008;58(6):322-9. Bambra CL, Whitehead MM, Sowden AJ, Akers J, Petticrew MP. Shifting schedules: the health effects of reorganizing shift work. Am J Prev Med 2008;34(5):427-434. Barnes-Farrell JL, Davies-Schrils K, McGonagle A, Walsh B, Milia LD, Fischer FM, Hobbs BB, Kaliterna L, Tepas D. What aspects of shiftwork influence off-shift well-being of healthcare workers? Appl Ergon 2008;39(5):589-96. Baruch Y. Teleworking: benefits and pitfalls as perceived by professionals and managers. New Technology, Work and Employment 2000:15;1. Bhattacharyya MR, Perkins-Porras L, Whitehead DL, Steptoe A. Psychological and clinical predictors of return to work after acute coronary syndrome. Eur Heart J 2007;28(2):160-5.
60
Bjarnason-Wehrens B, Mayer-Berger W, Meister ER, Baum K, Hambrecht R, Gielen S; German Federation for Cardiovascular Prevention and Rehabilitation. Recommendations for resistance exercise in cardiac rehabilitation. Recommendations of the German Federation for Cardiovascular Prevention and Rehabilitation. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil 2004;11(4):352-61. Review. Blanc PD, Toren K. How much adult asthma can be attributed to occupational factors? Am J Med 1999;107(6):580-7. Blatter BM, de Vroome E, van Hooff M. Wat is de meerwaarde van de arboconvenanten? : een vergelijkende kwantitatieve analyse op basis van bestaand cijfermateriaal. Hoofddorp, TNO Arbeid: 2007, 118 p..- (TNO-rapport R07-518 / 031.11316). Boedeker W, Klindworth H. Hearts and Minds at Work in Europe. ‘A European work-related public health report on Cardiovascular Diseases and Mental Ill Health’. Essen, Duitsland. 2007. Bøggild H, Knutsson A. Shift work, risk factors and cardiovascular disease. Scand J Work Environ Health 1999;25(2):85-99. Review. Bos EH, Krol B, Van Der SA, Groothoff JW. The effects of occupational interventions on reduction of musculoskeletal symptoms in the nursing profession. Ergonomics 2006;49(7):706723. Bos M, Saleh F, Erdem O, Samadhan J. Arbo in bedrijf 2006. Een onderzoek naar de naleving van arbo-verplichtingen, blootstelling aan arbeidsrisico’s en genomen maatregelen in 2006. Arbeidsinspectie, oktober 2007. Broughton A. ‘Place of work and working conditions’. European Foundation for the improvement of living and Working Conditions. Dublin: the Foundation; 2007. Brox JI, Storheim K, Grotle M, Tveito TH, Indahl A, Eriksen HR. Evidence-informed management of chronic low back pain with back schools, brief education, and fear-avoidance training. Spine 2008;8(1):28-39. Review. Burdorf A, Hulshof CTJ. Modelling the effects of exposure to whole-body vibration on low-back pain and its long-term consequences for sickness absence and associated work disability. Journal of Sound and Vibration 2006;298:480-491. Bureau Bartels BV. Opbrengstenanalyse VAST-programma. Amersfoort, 2008. Burton WN, Morrison A, Wertheimer AI. Pharmaceuticals and worker productivity loss: a critical review of the literature. J Occup Environ Med 2003;45(6):610-21. Burton AK, Balagué F, Cardon G, Eriksen HR, Henrotin Y, Lahad A, Leclerc A, Müller G, van der Beek AJ; COST B13 Working Group on European Guidelines for Prevention in Low Back Pain. How to prevent low back pain. Best Pract Res Clin Rheumatol 2005;19(4):541-55. Büssing A, Höge T. Aggression and Violence Against Home Care Workers. Journal of Occupational Health Psychology 2004;9(3):206–219.
61
BZK (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Confrontaties met agressie, een onderzoek naar agressie tegen overheidspersoneel door burgers en collega’s. BZK, januari 2007. BZK (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Mobiliteitsonderzoek Overheidspersoneel 2006. BZK, februari 2007.
Personeels-
en
Cahill J, Keegel T, Nixon R. The prognosis of occupational contact dermatitis in 2004. Contact Dermatitis 2004;51(5-6):219-26. Review. Cahill J, Keegel T, Dharmage S, Nugriaty D, Nixon R. Prognosis of contact dermatitis in epoxy resin workers. Contact Dermatitis 2005;52(3):147-53. CBO. Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg. Multidisciplinaire richtlijn Depressie 2005. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie. CBO/Trimbos Instituut 2005. Chandola T, Britton A, Brunner E, Hemingway H, Malik M, Kumari M, Badrick E, Kivimaki M, Marmot M. Work stress and coronary heart disease: what are the mechanisms? Eur Heart J 2008;29(5):640-8. Chandola T, Siegrist J, Marmot M. Do changes in effort-reward imbalance at work contribute to an explanation of the social gradient in angina? Occup Environ Med 2005;62(4):223-30. Chen W, Gluud C. Vaccines for preventing hepatitis B in health-care workers. Cochrane Systematic Review CD000100 2007;(4):i-60. Cherry N, Meyer JD, Adisesh A, Brooke R, Owen-Smith V, Swales C, Beck MH. Surveillance of occupational skin disease: EPIDERM and OPRA. Br J Dermatol 2000;142(6):1128-34. Chung e.a. ‘Working time flexibility in European companies’. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. 2007 Coenen TMM, Seinen W, van Wijnen JH, Knottnerus JA, Frings-Dresen MHW. Nachtwerk en borstkanker. TBV 2007;1:23-35. Conway PM, Campanini P, Sartori S, Dotti R, Costa G. Main and interactive effects of shiftwork, age and work stress on health in an Italian sample of healthcare workers. Appl Ergon 2008;39(5):630-9. Costa G. Shift work and occupational medicine: an overview. Occup Med 2003;53(2):83-8. Costa G, Akerstedt T, Nachreiner F, Baltieri F, Carvalhais J, Folkard S, Dresen MF, Gadbois C, Gartner J, Sukalo HG, Härmä M, Kandolin I, Sartori S, Silvério J. Flexible working hours, health, and well-being in Europe: some considerations from a SALTSA project. Chronobiol Int 2004;21(6):831-44. Cuijpers P, Riper H. Internet-guided self-help for common mental disorders: State of the art and challenges for the future. In Sorbi MJ, Ruddel H, Buhring MEF. (Red.) Frontiers in stepped ecare. (pp. 122-131). Utrecht: University of Utrecht, 2007.
62
Cuijpers P, van Straten A, Andersson G. Internet-administered cognitive behavior therapy for health problems: a systematic review. J Behav Med 2008;00:1-9. Daniels K, Lamond D, Standen P. Teleworking: frameworks for organizational research. Journal of Management Studies 2001;8:38. Davies HW, Teschke K, Kennedy SM, Hodgson MR, Hertzman C, Demers PA. Occupational exposure to noise and mortality from acute myocardial infarction. Epidemiology 2005;16(1):25-32. de Croon EM, Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Need for recovery after work predicts sickness absence: A 2-years prospective cohort study in truck drivers. Journal of Psychosomatic Research 2003;55:331-339. de Croon EM, Sluiter JK, Blonk RWB, Broersen JPJ, Frings-Dresen MHW. Stressful work, psychological job strain, and turnover: a 2-year prospective cohort study of truck drivers. Journal of Applied Psychology 2004;89(3):442-454. de Croon EM, Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Psychometric properties of the need for recovery after work scale: test-retest reliability and sensitivity to detect change. Occup Environ Med 2006;63:202-206. de Croon EM. Studies in occupational epidemiology and the risk of overadjustment. Occup Environ Med 2006;63(12):787. de Croon EM, Sluiter JK, Kuijer PP, Frings-Dresen MH. The effect of office concepts on worker health and performance: a systematic review of the literature. Ergonomics 2005;48(2):119-34. de Hollander AEM, Hoeymans N, Melse JM, Van Oers JAM, Polder JJ. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006: Zorg voor gezondheid. RIVM-rapport nr.270061003. Bilthoven: RIVM, 2006. de Raeve L, Jansen NW, Kant IJ. Health effects of transitions in work schedule, workhours and overtime in a prospective cohort study. Scand J Work Environ Health 2007;33(2):105-13. de Raeve L, Jansen NW, van den Brandt PA, Vasse RM, Kant I. Risk factors for interpersonal conflicts at work. Scand J Work Environ Health 2008;34(2):96-106. de Vries G, Kikkert MJ, Schene AH et al. Helpt arbeidshulpverlening bij patiënten met een depressie? Nederlands Tijdschrift voor Ergotherapie 2003;31:103-8. DeRoo LA, Rautiainen RH. A systematic review of farm safety interventions. Am J Prev Med 2000; 18(4 Suppl):51-62. Diepgen TL, Coenraads PJ. The epidemiology of occupational contact dermatitis. Int Arch Occup Environ Health 1999;72(8):496-506. Review. Diepgen TL. Occupational skin-disease data in Europe. Int Arch Occup Environ Health 2003;76(5):331-8. Review.
63
Dikkers JS, Geurts SA, Kinnunen U, Kompier MA, Taris TW. Crossover between work and home in dyadic partner relationships. Scand J Psychol 2007;48(6):529-38. Di Milia LD, Bohle P, Loudoun R, Pisarski A. Contemporary research findings in shiftwork. Appl Ergon 2008;39(5):539-40. Dollard M, Brooks B, Staniford A. ‘Agression Management in Healthcare: A Literature Review for SHAMPHU’. Concept rapport. In druk. Drake CL, Roehrs T, Richardson G, Walsh JK, Roth T. Shift work sleep disorder: prevalence and consequences beyond that of symptomatic day workers. Sleep 2004;27(8):1453-62. Driscoll TR, Grunstein RR, Rogers NL. A systematic review of the neurobehavioural and physiological effects of shiftwork systems. Sleep Med Rev 2007;11(3):179-94. Duijts SFA. Prediction and early intervention in employees at risk for sickness absence due to psychosocial health complaints. Proefschrift. Universiteit van Maastricht. 2007. Duxbury LE, Higgins CA, Thomas DR. Work and Family Environments and the Adoption of Computer-Supported Supplemental Work-at-Home. Journal of Vocational Behavior 1996;49:1-23. Duxbury LE, Higgins CA, Neufeld D. Telework and the balance between work and family: Is telework part of the problem or part of the solution? In Igbaria, M. and Tan, M (eds). The Virtual Workplace. Hershey, PA: Idea Group Publishing, 218-255. 1998. Edwards D, Burnard P. A systematic review of stress and stress management interventions for mental health nurses. J Adv Nurs 2003; 42(2):169-200. Eijkemans GJM, Takala J. Moving Knowledge of Global Burden into Preventive Action. American Journal of Industrial Medicine 2005;48:395-399. El Dib RP, Atallah AN, Andriolo RB, Soares BG, Verbeek J. A systematic review of the interventions to promote the wearing of hearing protection. Sao Paulo Med J 2007;125(6):362-9. El Dib RP, Verbeek J, Atallah AN, Andriolo RB, Soares BG. Interventions to promote the wearing of hearing protection. Cochrane Database Syst Rev 2006;(2):CD005234. Review. Esping-Andersen G. The sustainability of welfare states into the twenty-first century. Int J Health Serv 2000;30(1):1-12. Review. Eysink PED, Blatter BM, van Gool CH, Gommer AM, van den Bossche SNJ, Hoeymans N. Ziektelast van ongunstige arbeidsomstandigheden in Nederland / - Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM): 2007, 130 p. (Rapport / RIVM 270012001/2007). Folkard S, Tucker P. Shift work, safety and productivity. Occup Med 2003;53(2):95-101. Fox S, Spector PE (Red.) Counterproductive work behaviour. Washington, DC: American Psychological Association. 2005.
64
Frazer MB, Norman RW, Wells RP, Neumann WP. The effects of job rotation on the risk of reporting low back pain. Ergonomics 2003;46:904-919. Fujino Y, Horie S, Hoshuyama T, Tsutsui T, Tanaka Y.[A systematic review of working hours and mental health burden] Sangyo Eiseigaku Zasshi 2006;48(4):87-97. Japanese. Geurts S, Rutte C, Peeters M. Antecedents and consequences of work-home interference among medical residents. Social Science & Medicine 1999;48:1135-1148. Gilmour H, Patten SB. Depression and work impairment. Statistics Canada, Catalogue 82-003. Health Reports 2007;18(1):9-22. Grandey AA, Kern JH, Frone MR. Verbal Abuse From Outsiders Versus Insiders: Comparing Frequency, Impact on Emotional Exhaustion, and the Role of Emotional Labor. Journal of Occupational Health Psychology 2007;12(1):63–79. Haddon L, Brynin M, The character of telework and the characteristics of teleworkers. New Technology, Work and Employment 2005:20;1. Haafkens J, Moerman C, Schuring M, van Dijk F. Searching bibliographic databases for literature on chronic disease and work participation. Occup Med 2006;56:39-45. Haiduven D. Lifting teams in health care facilities: a literature review. AAOHN J 2003; 51(5):210-218. Halkier-Sørensen L. Occupational skin diseases. Contact Dermatitis 1996;35(1 Suppl):1-120. Härmä M. Shift work among women--a century-old health issue in occupational health. Scand J Work Environ Health 2008;34(1):1-3. Heederick D, van Rooy F. Exposure assessment should be integrated in studies on the prevention and management of occupational asthma. Occup Environ Med 2008;65:149-150 Heymans MW, van Tulder MW, Esmail R, Bombardier C, Koes BW. Back schools for nonspecific low-back pain. Cochrane Database Syst Rev 2004 Oct 18;(4):CD000261. Review. Heymans MW, de Vet HC, Bongers PM, Knol DL, Koes BW, van Mechelen W. The effectiveness of high-intensity versus low-intensity back schools in anoccupational setting: a pragmatic randomized controlled trial. Spine 2006;31(10):1075-82. Heikkilä P, Martikainen R, Kurppa K, Husgafvel-Pursiainen K, Karjalainen A. Asthma incidence in wood-processing industries in Finland in a register-based population study. Scand J Work Environ Health 2008;34(1):66-72. Henneberger PK. Work-exacerbated asthma. Curr Opin Allergy Clin Immunol 2007;7(2):146-51. Henrotin YE, Cedraschi CD, Duplan B, Bazin T, Duquesnoy B. Information and Low Back Pain Management: A Systematic Review. Spine 2006;31:E326-34. Hershcovis MS e.a. Predicting Workplace Aggression: A Meta-Analysis. Journal of Applied Psychology 2007;92:228–238.
65
Hofstede, G. Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen. Amsterdam: Contact. 1994. Hogh A, Engström Henriksson M, Burr H. A 5-Year Follow-up Study of Aggression at Work and Psychological Health. International Journal of Behavioral Medicine 2005;12(4):256–265. Hooftman W, Houtman I. ‘Working conditions remain stable in the Netherlands.’ European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. Dublin, 2008. http://www.fr.eurofound.eu.int/publications/htmlfiles/ef0808.htm Houtman I, van den Bossche S. ‘Trends in quality of work in the Netherlands.’ European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Dublin, 2006, http://www.eurofound.europa.eu/ewco/surveys/NL0601SR01/NL0601SR01.htm Houtman, I, van den Bossche, S. ‘Negative health outcomes arising from exposure to noise at work.’ European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Dublin, 2006. http://www.eurofound.europa.eu/ewco/2006/07/NL0607029I.htm Houtman I, van Hooff M, Hooftman W. Arbobalans 2006. Arbeidsrisico’s, effecten en maatregelen in Nederland. TNO Kwaliteit van Leven. Hoofddorp, 2007. Houtman I, Jettinghoff K, Brenninkmeijer V, van den Berg R. ‘Work stress in the police force five years later: the effect of sectored agreements on (stress) management.’ [in Dutch]. Hoofddorp: TNO Work and Employment, 2005. Hutton SA. Workplace Incivility. State of the Science. Journal of Nursing Administration 2006;26(1):22-28. Hutton SA, Gates D. Workplace Incivility and productivity losses among direct care staff. Business and Leadership 2008;56(4):168-175. Huuskonen MS, Rantanen J. Finnish Institute of Occupational Health (FIOH): prevention and detection of asbestos-related diseases, 1987-2005. Am J Ind Med 2006;49(3):215-20. Iavicoli S, Rondinone B, Marinaccio A, Fingerhut M. Research priorities in occupational safety and health: a review. Ind Health 2006;44(1):169-78. Review. IJmker. Risk factors for arm-wrist-hand and neck-shoulder symptoms among office workers. A longitudinal perspective. Vrije Universiteit, Amsterdam. 2008. Jackson D, Firtko A, Edenborough M. Personal resilience as a strategy for surviving and thriving in the face of workplace adversity: a literature review. Journal of Advanced Nursing 2007;60:1–9. Jacobsen G, Schlünssen V, Schaumburg I, Taudorf E, Sigsgaard T. Longitudinal lung function decline and wood dust exposure in the furniture industry. Eur Respir J 2008;31(2):334-42. Jansen NWH. Working time arrangements; work-family conflict and fatigue. Universiteit van Maastricht. 2003.
66
Jefferson T, Demicheli V, Deeks J, MacMillan A, Sassi F, Pratt M. Vaccines for preventing hepatitis B in health care workers. Nurs Times 2001; 97(46):39. Jones C. Teleworking: the quiet revolution (2005 update). Gartner. 2005. Kandolin I. ‘Working Conditions and Well-being in the Service sector – Managing Continuous Change’. FIOH, in druk. Karjalainen A, Kurppa K, Martikainen R, Karjalainen J, Klaukka T. Exploration of asthma risk by occupation--extended analysis of an incidence study of the Finnish population. Scand J Work Environ Health 2002;28(1):49-57. Kecklund G, Eriksen CA, Akerstedt T. Police officers attitude to different shift systems: association with age, present shift schedule, health and sleep/wake complaints. Appl Ergon 2008;39(5):565-71. Kivimäki M, Head J, Ferrie JE, Brunner E, Marmot MG, Vahtera J, Shipley MJ. Why is evidence on job strain and coronary heart disease mixed? An illustration of measurement challenges in the Whitehall II study. Psychosom Med 2006;68(3):398-401. Kivimäki M, Virtanen M, Elovainio M, Kouvonen A, Väänänen A, Vahtera J. Work stress in the etiology of coronary heart disease-a meta-analysis. Scand J Work Environ Health 2006;32(6):43142. Kivimäki M, Ferrie JE, Shipley M, Gimeno D, Elovainio M, de Vogli R, Vahtera J,Marmot MG, Head J. Effects on blood pressure do not explain the association between organizational justice and coronary heart disease in the Whitehall II study. Psychosom Med 2008;70(1):1-6. Kivistö S, Verbeek JH, Hirvonen M, Varonen H. Return-to-work policies in Finnish occupational health services. Occup Med 2008;58(2):88-93. Knibbe JJ, Friele RD. The use of logs to assess exposure to manual handling of patients, illustrated in an intervention study in home care nursing. Int J Ind Ergon 1999;24:445-54. Knutsson A. Methodological aspects of shift-work research. Chronobiol Int 2004;21(6):1037-47. Knutsson A. Health disorders of shift workers. Occup Med 2003 Mar;53(2):103-8. Review. Knutsson A. Shift work and ischaemic heart disease. Occup Environ Med 2008;65(3):152. Kogevinas M e.a. Exposure to substances in the workplace and new-onset asthma: an international prospective population-based study (ECRHS-II). Lancet 2007;370:336–41. Kogi K. Linking better shiftwork arrangements with safety and health management systems. Rev Saude Publica 2004;38 Suppl:72-9. Review. Kolstad HA. Nightshift work and risk of breast cancer and other cancers--a critical review of the epidemiologic evidence. Scand J Work Environ Health 2008;34(1):5-22.
67
Kompier MA, Aust B, van den Berg AM, Siegrist J. Stress prevention in bus drivers: evaluation of 13 natural experiments. J Occup Health Psychol 2000; 5(1):11-31. KplusV Organisatieadvies. Eindevaluatie programma versterking arbeidsveiligheid. Arnhem, 2008. Kraan, 2007. ‘Place of work and working conditions – The Netherlands’. TNO, 2007. (http://www.eurofound.europa.eu/ewco/studies/tn0701029s/nl0701029q.htm) Kuijer PPFM, van der Molen HF, Frings-Dresen MHW. State of the art. Werkgerelateerde diagnostiek en ergonomische maatregelen bij schouderklachten, aspecifieke lage rugklachten en gonartrose. Ned Tijdschr Fysiother 2007;117(6)192-8. Kuiper JI, Burdorf A, Frings-Dresen MHW, Kuijer PPFM, Spreeuwers D, Lötters FJ. Miedema HS. Assessing the work-relatedness of nonspecific low-back pain (workshop report). Scand J Work Environ Health 2005;31:237-43. Kurmis AP, Apps SA. Occupationally-acquired noise-induced hearing loss: a senseless workplace hazard. Int J Occup Med Environ Health 2007;20(2):127-36. Review. LaMontagne AD, Shaw A, Ostry A, Louie AM, Keegel TG. ‘Workplace Stress in Victoria Developing a Systems Approach: Full Report’. Victorian Health Promotion Foundation, Melbourne (152 p.). 2006. LaMontagne AD, Keegel T, Vallance D, Ostry A, Wolfe R. Job strain - attributable depression in a sample of working Australians: assessing the contribution to health inequalities. BMC Public Health 2008;8:181. Leino T, Selin R. ‘Violent encounters with citizens in the course of security guards’ and police officiers’ work’. FIOH, 2004. Leino T. ‘Violent situations and their control in the work of private sector guards’. FIOH, 2005. Leka S. Psychosocial Risk Management – European Framework (PRIMA-EF).‘Interventions and Best Practice on Bullying and Third Party Violence at Work. WP 5 Concept Rapport. In druk. Letho AM, Parnanen A. ‘Violence, bullying and harassment in the workplace’. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. Dublin: the Foundation; 2004. http://www.eurofound.europa.eu/ewco/reports/TN0406TR01/TN0406TR01.pdf Lerner D, Henke RM. What Does Research Tell Us About Depression, Job Performance, and Work Productivity? J Occup Environ Med 2008;50(4):401–410. Loisel P, Côté P, Durand MJ, Franche RL, Sullivan MJ, Baril R, Gagnon D, Lacroix A, Larivière C, Marchand S, Bombardier C, Cole D, Guzman J, Hogg-Johnson S, Arsenault B, Dutil E, Berthelette D, Lippel K, Vézina N, Brun JP, Dionne C, Moffet H, Cooper J, Imbeau D, Wells R, Yassi A. Training the next generation of researchers in work disability prevention: the Canadian Work Disability Prevention CIHR Strategic Training Program. J Occup Rehabil 2005;15(3):273-84.
68
Lötters F, Burdorf A. Are changes in mechanical exposure and musculoskeletal health good performance indicators for primary prevention? Int Arch Occup Environ Health 2002; 75:549-61. Lötters F, Burdorf A, Kuiper J, Miedema H. Model for the work-relatedness of low-back pain. Scand J Work Environ Health 2003;29(6):431-40. Review. Loudoun R. Balancing shiftwork and life outside work: do 12-h shifts make a difference? Appl Ergon 2008;39(5):572-9. Loudoun R, Allan C. The effect of time of day on injury patterns amongst adolescents in Australia. Appl Ergon 2008;39(5):663-70. Lucini D, Riva S, Pizzinelli P, Pagani M. Stress management at the worksite: reversal of symptoms profile and cardiovascular dysregulation. Hypertension 2007;49(2):291-7. Mann S, Varey R, Button W. An exploration of the emotional impact of tele-working via computer-mediated communication. Journal of Managerial Psychology 2000:15; 7. Mann S, Holdsworth L. The psychological impact of teleworking: stress, emotions and health. New Technology. Work and Employment. USA. 2003. Mapp CE, Boschetto P, Maestrelli P, Fabbri LM. State of the Art. Occupational Asthma. Am J Respir Crit Care Med 2005;172: 280–305. Marine A, Ruotsalainen J, Serra C, Verbeek J. Preventing occupational stress in healthcare workers. Cochrane Database Syst Rev 2006;(4):CD002892. Review. Martimo KP, Verbeek J, Karppinen J, Furlan AD, Kuijer PP, Viikari-Juntura E, Takala EP, Jauhiainen M. Manual material handling advice and assistive devices for preventing and treating back pain in workers. Cochrane Database Syst Rev 2007;(3):CD005958. Review. McLaughlin C, Bowman ML, Bradley CL, Mistlberger RE. A prospective study of seasonal variation in shift-work tolerance. Chronobiol Int 2008;25(2):455-70. McPhaul KM, London M, Murrett Kc, Flannery K, Rosen J, Lipscomb J. Environmental Evaluation for Workplace Violence in Healthcare and Social Services. Journal of Safety Research 2008;39:237–250. Mimura C, Griffiths P. The effectiveness of current approaches to workplace stress management in the nursing profession: an evidence based literature review. Occup Environ Med 2003; 60(1):10-15. Ministry of Social Affairs and Health. Toward a Better Working Life. International Evaluation of the Finnish Institute of Occupational Health (1997-2003). Helsinki: Finland, 2004. Mohren D, Jansen N, van Amelsfoort L, Kant IJ. An epidemiological approach of fatigue at work. Experiences from the Maastricht Cohort Study. Maastricht: Programma Epidemiologie van Arbeid en Gezondheid. 2007. Murray CJ, Lopez AD. The Global Burden of Disease. Boston: Harvard University Press, 1996.
69
Murray CJ, Lopez AD. Global mortality, disability, and the contribution of risk factors: Global Burden of Disease Study. Lancet 1997;349:1436-1442. NCvB. Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Registratie-richtlijn Aspecifieke Lage Rugklachten (D004). Amsterdam, 2001. www.beroepsziekten.nl. NCvB. Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Signaleringsrapport beroepsziekten 2005. Amsterdam, 2005. Nelson DI, Concha-Barrientos M, Driscoll T, Steenland K, Fingerhut M, Punnett L, Prüss-Ustün A, Leigh J, Corvalan C. The global burden of selected occupational diseases and injury risks: Methodology and summary. Am J Ind Med 2005;48(6):400-18. Nelson DI, Nelson RY, Concha-Barrientos M, Fingerhut M. The global burden of occupational noice-induced hearing loss. Am J Ind Med 2005;48(6):446-458. Nielsen, Morten Birkeland, Skogstad, Anders, Matthiesen, Stig Berge, Glasø, Lars, Aasland, Merethe Schanke, Notelaers, Guy and Einarsen, Ståle. Prevalence of workplace bullying in Norway: Comparisons across time and estimation methods. European Journal of Work and Organizational Psychology. 2008 Niessen N, Kok L, Verbeek J. Beter door de werkgever. De invloed van werkgeversbeleid op gezondheid en verzuim van werknemers. SEO Economisch Onderzoek. Amsterdam, 2008. Nieuwenhuijsen K, Bültmann U, Neumeyer-Gromen A, Verhoeven AC, Verbeek JHAM, van der Feltz-Cornelis CM. Interventions to improve occupational health in depressed people. Cochrane Database of Systematic Reviews 2008, Issue 2. Art. No.: CD006237. Nieuwenhuijsen K, Verbeek JH, de Boer AG, Blonk RW, van Dijk FJ. Supervisory behaviour as a predictor of return to work in employees absent from work due to mental health problems. Occup Environ Med 2004;61(10):817-23. Nieuwenhuijsen K, Bültmann U, Neumeyer-Gromen A, Verhoeven AC, Verbeek JH, van der Feltz-Cornelis CM. Interventions to improve occupational health in depressed people. Cochrane Database Syst Rev. 2008;16(2):CD006237. Review. NIOSH. National Institute for Occupational Safety and Health. Division of Safety Research. Violence in the workplace - Risk Factors and Prevention Strategies. Cincinnati, OH; 2006. NIOSH. National Institute of Occupational Safety and Health. High Impact. A project from the First 10 Years of NORA (1996-2005). USA, 2006. http://www.cdc.gov/niosh/NORA/. NKB. Nederlands Kenniscentrum voor Arbeid en Klachten Bewegingsapparaat. Rugklachten door werk. Instrument voor het bepalen van de arbeidsgerelateerdheid van aspecifieke lage rugklachten. Amsterdam, 2004. NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde. Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met Astma en COPD. Amsterdam. 2003. NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde. Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met Rugklachten (Herziening 1e editie 1999). Utrecht, 2006.
70
NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde. Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met Ischemische hartziekten. Utrecht, 2007. NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde. Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij werkenden met Psychische problemen (Herziening 1e editie 2000). Utrecht, 2007. NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde. Richtlijn Contacteczeem. Preventie, behandeling en begeleiding door de bedrijfsarts. Utrecht, 2006. NVAB. Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde Preventief medisch onderzoek van werkenden. Utrecht, 2005 en 2008. NVAB/BA&O/NVvA/NVVK/BAV. Multidisciplinaire richtlijn Preventie Beroepsslechthorendheid door een effectief gehoorbeschermingsprogramma. Utrecht, 2006. Ormel J, Oldehinkel AJ, Nolen WA, Vollebergh W. Psychosocial disability before, during, and after a major depressive episode: a 3-wave population-based study of state, scar, and trait effects. Arch Gen Psychiatry 2004;61(4):387-92. Ortega A, Hogh a, Pejtersen JH, Olsen O. Prevalence of workplace bullying and risk groups: a representative population study. Int Arch Occup Environ Health 2008; June epub ahead of print. Pal T. Berichten uit het NCvB. Aantal meldingen van een hartinfarct als beroepsziekte topje van de ijsberg? Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde 2008;16(2):85-86. Parent-Thirion A, Enrique Fernández Macías JH, Vermeylen G. Fourth European Working Conditions Survey. European Foundation for the Improvement of living and Working Conditions. Dublin: the Foundation; 2007. Perk J, Alexanderson K. Swedish Council on Technology Assessment in Health Care (SBU). Chapter 8. Sick leave due to coronary artery disease or stroke. Scand J Public Health Suppl. 2004;63:181-206. Pesch B, Pierl CB, Gebel M, Gross I, Becker D, Johnen G, Rihs HP, Donhuijsen K, Lepentsiotis V, Meier M, Schulze J, Brüning T. Occupational risks for adenocarcinoma of the nasal cavity and paranasal sinuses in the German wood industry. Occup Environ Med 2008;65(3):191-6. Pisarski A, Lawrence SA, Bohle P, Brook C. Organizational influences on the work life conflict and health of shiftworkers. Appl Ergon 2008;39(5):580-8. Philip P, Akerstedt T. Transport and industrial safety, how are they affected by sleepiness and sleep restriction? Sleep Med Rev 2006;10(5):347-56. Poissonnet CM, Veron M. Health effects of work schedules in healthcare professions. J Clin Nurs 2000; 9(1):13-23. Punnett L, Prüss-Üstün A, Leigh J, Corvalan C. The global burden of selected occupational diseases and injury risks: Methodology and summary. Am J Ind Med 2005: 400-418.
71
Rachiotis G, Savani R, Brant A, MacNeill SJ, Taylor AN, Cullinan P. Outcome of occupational asthma after cessation of exposure: a systematic review. Thorax 2007;62;147-152. Rajaratnam SM, Arendt J. Health in a 24-h society. Lancet 2001;358(9286):999-1005. Reynolds SJ, Groves W. Effectiveness of roll-over protective structures in reducing farm tractor fatalities. Am J Prev Med 2000; 18(4 Suppl):63-69. Ruotsalainen JH, Verbeek JH, Salmi JA, Jauhiainen M, Laamanen I, Pasternack I, Husman K. Evidence on the effectiveness of occupational health interventions. Am J Ind Med 2006;49(10):865-72. Review. Sack RL, Auckley D, Auger RR, Carskadon MA, Wright KP Jr, Vitiello MV, Zhdanova IV; American Academy of Sleep Medicine. Circadian rhythm sleep disorders: part I, basic principles, shift work and jetlag disorders. An American Academy of Sleep Medicine review. Sleep 2007;30(11):1460-83. Review. Schaafsma F, Hulshof C, Verbeek J, Bos J, Dyserinck H, van Dijk F. Developing search strategies in Medline on the occupational origin of diseases. Amer J Ind Med 2006;49:127-37. Schat ACH, Kelloway EK. Reducing the Adverse Consequences of Workplace Aggression and Violence: The Buffering Effects of Organizational Support. Journal of Occupational Health Psychology 2003;8(2):110–122. Schaufeli W, Bakker AB.(red.) De psychologie van arbeid en gezondheid. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2007 (2de herziene druk). 514 p. ISBN 9789031350698. Schene AH, Koeter MWJ, Kikkert MJ, Swinkels JA, McCrone P. Adjuvant occupational therapy for work-related major depression works: randomized trial including economic evaluation. Psychological Medicine 2007;37(3):351-62. Schonstein E, Verbeek JH. Occupational health systematic reviews: An overview. Work 2006;26(3):255-8. Schuring M, Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Evaluation of top-down implementation of health regulations in the transport sector in a 5-year period. International Archives of Occupational and Environmental Health 2004;77:53-59. Schwartz JR, Roth T. Shift work sleep disorder: burden of illness and approaches to management. Drugs 2006;66(18):2357-70. Review. Shapiro SL, Shapiro DE, Schwartz GE. Stress management in medical education: a review of the literature. Acad Med 2000; 75(7):748-759. Simpson BD, Bolia RS, McKinley RL, Brungart DS. The impact of hearing protection on sound localization and orienting behavior. Hum Factors 2005;47(1):188-98. Sluiter, J.K. (1999). How about work demands, recovery, and health? A neuroendocrine field study during and after work. Academisch Proefschrift, AMC/Universiteit van Amsterdam.
72
Sluiter, J.K. & Frings-Dresen, M.H.W. (2003). Prospectief onderzoek naar de fysieke- en psychosociale werkomgeving en gezondheid van verpleegkundigen en operatie-assistenten. eindrapportage-. Amsterdam: Coronel Instituut/AMC/UvA, Rapportnr. 03-06. Sluiter, J.K., Croon, E.M. de, Meijman, T.F., Frings-Dresen, M.H.W. (2003). Need for recovery from work-related fatigue and its role in the development and prediction of subjective health complaints. Occupational and Environmental Medicine 60(S.I):i62-i70. Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Ambulance onderzoek: Gezondheidkundige basis voor collectieve leeftijdsgrenzen bij functioneel leeftijdsontslag van ambulancepersoneel. Amsterdam: Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid/ AMC/UvA, 2004. Rapportnr. 04-04. Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Brandweeronderzoek: De gezondheidkundige onderbouwing van (vervroegde) uitdiensttreding op basis van leeftijd bij brandweerpersoneel. Amsterdam: Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid/ AMC/UvA, 2004, Rapportnr. 04-07. Sluiter JK, Philipsen T., Frings-Dresen MHW. Arbeids- en rusttijden anno 2007 van de AIOS in het AMC. Amsterdam: Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, 2007, rapportnummer 07-09. Skudlik C, Wulfhorst B, Gediga G, Bock M, Allmers H, John SM. Tertiary individual prevention of occupational skin diseases: a decade's experience with recalcitrant occupational dermatitis. Int Arch Occup Environ Health 2008;81(8):1059-64. Smulders P, Houtman I. Home workers need more time to recover after work – Netherlands-. TNO, Hoofddorp. 2007. http://www.eurofound.europa.eu/exco/2007/0v/NL004039I.htm. Spector PE, Fox S, Penney LM, Bruursema K, Goh A, Kessler S. The dimensionality of counterproductivity: Are all counterproductive behaviors created equal? Journal of Vocational Behavior 2006;68: 446-460. Spee T, van de Rijdt-van Hoof E, van Hoof W, Noy D, Kromhout H. Exposure to wood dust among carpenters in the construction industry in the Netherlands. Ann Occup Hyg 2007;51(3):2418. Steenland K, Fine L, Belkić K, Landsbergis P, Schnall P, Baker D, Theorell T, Siegrist J, Peter R, Karasek R, Marmot M, Brisson C, Tüchsen F. Research findings linking workplace factors to CVD outcomes. Occup Med 2000;15(1):7-68. Steenstra IA, Verbeek JH, Heymans MW, Bongers PM. Prognostic factors for duration of sick leave in patients sick listed with acute low back pain: a systematic review of the literature. Occup Environ Med 2005;62(12):851-60. Review. Steenstra IA, Koopman FS, Knol DL, Kat E, Bongers PM, de Vet HC, van Mechelen W. Prognostic factors for duration of sick leave due to low-back pain in Dutch health care professionals. J Occup Rehabil 2005;15(4):591-605. Steenstra IA. e.a. Onderzoek en ontwikkelingen in de Arbeidsgeneeskunde, recente bevindingen en voorstellen voor de toekomst. Coronel Instituut, 2006.
73
Steenstra IA, Verbeek JH, Prinsze FJ, Knol DL. Changes in the incidence of occupational disability as a result of back and neck pain in the Netherlands. BMC Public Health 2006;6:190. Stokols D, Hall KL, Taylor BK, Richard P. Moser RP. The Science of Team Science:. Assessing the Value of Transdisciplinary Research. Overview of the Field and Introduction to the Supplement Am J Prev Med 2008 Suppl.1;35(2):S77-S89. Swaen GMH, van Amelsfoort LGPM, Bültmann U, Kant IJ. Fatigue as a risk factor for being injured in an occupational accident: results from the Maastricht Cohort. Occup Environ Med 2003;60(Suppl I):i88-i92. Taimela S, Justén S, Aronen P, Sintonen H, Läärä E, Malmivaara A, Tiekso J, Aro T. An occupational health intervention programme for workers at high risk for sickness absence. Cost effectiveness analysis based on a randomised controlled trial. Occup Environ Med 2008;65:242248. Takala E, e.a. Evidence on the effectiveness of work-related interventions. FIOH, 2008. Tomei F, Fantini S, Tomao E, Baccolo TP, Rosati MV. Hypertension and chronic exposure to noise. Arch Environ Health 2000;55(5):319-25. Tripartiete Werkgroep Arboconvenanten. Convenanten: maatwerk in Arbeidsomstandigheden. Evaluatie van het beleidsprogramma Arboconvenanten Nieuwe Stijl 1999-2007. Den Haag, 2007. Tucker P, Knowles SR. Review of studies that have used the Standard Shiftwork Index: evidence for the underlying model of shiftwork and health. Appl Ergon 2008;39(5):550-64. van Amelsfoort LGPM, Kant IJ, Bültmann U, Swaen GMH. (2003). Need for recovery after work and the subsequent risk of cardiovascular disease in a working population. Occup Environ Med 2003;60(S.I):i83-i87. van den Bossche, SNJ. Intimidatie en geweld op het werk: Secundaire analyses Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2003 [Workplace violence and intimidation: Secondary analyses on the Netherlands Working Conditions Survey 2003 ]. Hoofddorp: TNO, 2004. van den Bossche SNJ. EFILWC: ‘Workplace violence stabilising in the Netherlands’. 2005. http://www.eurofound.europa.eu/ewco/2005/10/NL0510NU03.htm. van den Bossche SNJ, Koppes L, Granzier JJM, de Vroome EMM, Smulders PGW. Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2007. Methodologie en globale resultaten. TNO, 2008. van der Klink JJL, Blonk RW, Schene AH, Dijk FJ van. Reducing long term sickness absence by an activating intervention in adjustment disorders: a cluster randomized controlled design. Occupational and Environmental Medicine 2003;60(6):429-37. van der Klink JJL, Terluin B. Psychische problemen en werk: handboek voor een activerende begeleiding door huisarts en bedrijfsarts), Houten, 2005.
74
van der Molen HF van der, Sluiter JK, Hulshof CTJ, Vink P, Frings-Dresen MHW. A systematic review of the effectiveness of measures and implementation strategies to reduce physical work demands due to manual handling at work. Scand J Work Environ Health 2005;31Suppl 2:75-87. van der Molen HF, Lehtola MM, Lappalainen J, Hoonakker PLT, Hsiao H, Haslam R, Hale AR, Verbeek J. Interventions for preventing injuries in the construction industry. Cochrane Database of Systematic Reviews 2007, Issue 4. van Duijvenbode IC, Jellema P, van Poppel MN, van Tulder MW. Lumbar supports for prevention and treatment of low back pain. Cochrane Database Syst Rev 2008;(2):CD001823. van Hooff ML, Geurts SA, Kompier MA, Taris TW. Workdays, in-between workdays and the weekend: a diary study on effort and recovery. Int Arch Occup Environ Health 2007;80(7):599613. van Hooff ML, Geurts SA, Taris TW, Kompier MA, Dikkers JS, Houtman IL, van den Heuvel FM. Disentangling the causal relationships between work-home interference and employee health. Scand J Work Environ Health 2005;31(1):15-29. van Rhenen W. From stress to engagement. Proefschrift. Universiteit van Amsterdam. 2008. van Tulder M, Koes B. Low back pain (acute and chronic). Clin Evid 2004;(12):1643-84. Review. Update in: Clin Evid 2006;(15):1619-53. van Tulder M, Becker A, Bekkering T, Breen A, del Real MT, Hutchinson A, Koes B, Laerum E, Malmivaara A; COST B13 Working Group on Guidelines for the Management of Acute Low Back Pain in Primary Care. Chapter 3. European guidelines for the management of acute nonspecific low back pain in primary care. Eur Spine J 2006;15 Suppl 2:S169-91. van Veldhoven, MJPM, Meijman, TF. Het meten van psychosociale arbeidsbelasting met een vragenlijst: de Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid (VBBA). Amsterdam: NIA, 1994. van Veldhoven MJ, Broersen JPJ, Fortuin RJ. Werkstress in beeld. Amsterdam: SKB, 1999:1-84. van Veldhoven MJ, Broersen JPJ. Measurement quality and validity of the ‘need for recovery scale’. Occup Environ Med 2003;60:i3-i9. Wagena E. Geurts S. Ontwikkeling en validering van de ‘Survey Werk-thuis InterferentieNijmegen’. Gedrag & Gezondheid 2000;28(3):138-158. Vandenplas O, Toren K, Blanc PD. Health and socioeconomic impact of work-related asthma. Eur Respir J 2003;22(4):689-97. Review. Vandenplas O, Malo JL. Definitions and types of work-related asthma: a nosological approach. Eur Respir J 2003;21(4):706-12. Review. Vandenplas O, Henneberger PK. Socioeconomic outcomes in work-exacerbated asthma. Curr Opin Allergy Clin Immunol 2007;7(3):236-41. Review.
75
Varekamp I, Hulshof CTJ, van Dijk FJH, van Vliet C. EBM voor de bedrijfsarts: zoekstrategieën voor de international literatuur over moeilijk objectiveerbare aandoeningen. Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde 2005;13:343-347. Veerman TJ, de Jong Ph, de Vroom B, Bannink DBD, Mur SG, Ossewaarde MRR, Veldhuis V, Vellekoop N. Arboconvenant. Convenanten in context. Aggregatie en analyse van de werking en opbrengsten van het beleidsprogramma Arboconvenanten. Den Haag, 2007. Verbeek J, Salmi J, Pasternack I, Jauhiainen M, Laamanen I, Schaafsma F, Hulshof C, van Dijk F. A search strategy for occupational health intervention studies. Occup Environ Med 2005;62:682-7. Verbeek J. More systematic reviews needed to improve occupational health. Scand J Work Environ Health 2007;33(2):81-3. Verbeek J. The occupational health field in the cochrane collaboration. Ind Health 2007;45(1):812. Verhagen AP, Karels C, Bierma-Zeinstra SM, Feleus A, Dahaghin S, Burdorf A, De Vet HC, Koes BW. Ergonomic and physiotherapeutic interventions for treating work-related complaints of the arm, neck or shoulder in adults. A Cochrane systematic review. Eura Medicophys 2007;43(3):391405. Review. Verhagen AP, Karels C, Bierma-Zeinstra SM, Feleus A, Dahaghin S, Burdorf A, Koes BW. Exercise proves effective in a systematic review of work-related complaints of the arm, neck, or shoulder. J Clin Epidemiol 2007;60(2):110-7. Review. Virkkunen H, Härmä M, Kauppinen T, Tenkanen L. Shift work, occupational noise and physical workload with ensuing development of blood pressure and their joint effect on the risk of coronary heart disease. Scand J Work Environ Health 2007;33(6):425-34. Virtanen M, Koskinen S, Kivimaki M, Honkonen T, Vahtera J, Ahola K, Lonnqvist J. Contribution of non-work and work-related risk factors to the association between income and mental disorders in a working population: the Health 2000 Study. Occup Environ Med 2008;65:171–178. Visser R, Hooftman W, Könemann R, Brouwers A. Eindmeting VASt. TNO, Hoofddorp. 2007. Waddell G. The Back pain revolution. 2nd Edition. Edinburgh, Schotland. 2004. Waddell G, Burton AK. Concepts of rehabilitation for the management of low back pain. Best Pract Res Clin Rheumatol 2005;19(4):655-70. Review. Wang JL, Adair CE, Patten SB. Mental health and related disability among workers: A populationbased study. American Journal of Industrial Medicine 2006;49:514-522. Wang PS, Simon GE, Avorn J, et al. Telephone screening, outreach, and care management for depressed workers and impact on clinical and work productivity outcomes: a randomized controlled trial. JAMA 2007 26;298(12):1401-11.
76
Weisshaar E, Radulescu M, Bock M, Albrecht U, Diepgen TL. Educational and dermatological aspects of secondary individual prevention in healthcare workers. Contact Dermatitis 2006;54(5):254-60. Weisshaar E, Radulescu M, Soder S, Apfelbacher CJ, Bock M, Grundmann JU, Albrecht U, Diepgen TL. Secondary individual prevention of occupational skin diseases in health care workers, cleaners and kitchen employees: aims, experiences and descriptive results. Int Arch Occup Environ Health 2007;80(6):477-84. World Health Organization (WHO). International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). WHO, 2001. Wieclaw J, Agerbo E, Mortensen PB, Burr H, Tüchsen F, Bonde JP. Work related violence and threats and the risk of depression and stress disorders. J Epidemiol Community Health 2006;60;771-775 Wieclaw J, Agerbo E, Mortensen PB, Burr H, Tuchsen F, Bonde JP. Psychosocial working conditions and the risk of depression and anxiety disorders in the Danish workforce. BMC Public Health 2008;8(1):280. Wilson CB. Safer handling practice for nurses: a review of the literature. Br J Nurs 2001; 10(2):108-114. WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). Infrastructures: Time to Invest (isbn 978 90 5356 605 3). Bijbehorende verkenning New Perspectives on Investment in Infrastructures (isbn 978 90 5356608 4). WRR-rapport 81. Den haag, 11 juni 2008. Yassi A, Cooper JE, Tate RB, Gerlach S, Muir M, Trottier J, Massey K. A randomized controlled trial to prevent patient lift and transfer injuries of health care workers. Spine 2001;26(16):1739-46.
77
BIJLAGEN Bijlage 1 Opbouw van het kansmodel aspecifieke lage rugklachten (NKB, 2004) Het model gaat uit van een a-priori kans op het hebben van aspecifieke lage rugklachten zonder te zijn blootgesteld aan risicofactoren in het werk. Deze kans kan toenemen wanneer sprake is van blootstelling aan risicofactoren in het werk en een toename van de leeftijd. De mate waarin deze kans toeneemt, hangt af van het aantal risicofactoren en de intensiteit en duur van de blootstelling, gerekend over een werkdag. De input van het model bestaat enerzijds uit een maat voor de a-priori kans op aspecifieke lage rugklachten, en anderzijds uit risicoschatters voor elk van de belangrijkste risicofactoren in het werk. Deze input is verkregen door gegevens uit gepubliceerde studies samen te voegen in een meta-analyse. De a-priori kans op aspecifieke lage rugklachten is in de meta-analyse berekend aan de hand van de prevalenties van aspecifieke lage rugklachten onder niet-blootgestelden in epidemiologische studies. Omdat de a-priori kans afhankelijk is van leeftijd, is deze kans voor drie leeftijdscategorieën berekend (< 35 jr, 35-45 jr, > 45 jr.2,4,16). De a-priori kans op aspecifieke lage rugklachten was 22% in de categorie jonger dan 35 jaar, 30% bij 35-45 jaar en 34% bij mensen ouder dan 45 jaar. Per risicofactor is in de meta-analyse een risicomaat (gepoolde odds ratio) berekend op basis van gegevens uit epidemiologische studies naar het verband tussen de belangrijkste risicofactoren in het werk en het optreden van aspecifieke lage rugklachten. Dit waren de fysieke risicofactoren handmatig tillen en dragen van lasten, veelvuldig buigen en/of draaien van de romp, zware fysieke belasting en lichaamstrillingen, en de psychosociale risicofactoren gebrek aan ontplooiingsmogelijkheden en ontevredenheid met het werk. Om de gegevens uit verschillende studies te kunnen samenvoegen, zijn voorafgaand aan de meta-analyse voor alle risicofactoren afkappunten voor risicovolle blootstelling vastgesteld. Hiertoe zijn internationaal gehanteerde richtlijnen voor fysieke belasting en de in de epidemiologische studies gehanteerde blootstellingsdefinities gebruikt. Bijvoorbeeld het tillen van 25 kg is een risicofactor maar ook het frequent (> 2x per minuut gedurende > 2 uur per dag) hanteren van lasten van 5 kg of meer Uiteindelijk zijn alleen de fysieke risicofactoren waarvan de gepoolde risicoschatter in de meta-analyse statistisch significant was (p<0,05) opgenomen in het model. Dit zijn handmatig tillen en dragen van lasten (odds ratio=1,51), veelvuldig buigen en/of draaien van de romp (odds ratio=1,68) en lichaamstrillingen (odds ratio=1,30). De gepoolde risicoschatter van de psychosociale risicofactor ontevredenheid met het werk was ook significant (odds ratio=1,30). Echter, op basis van internationale consensus is besloten deze factor niet op te nemen in het model, omdat het niet goed mogelijk is bij ontevredenheid met het werk de individuele component te scheiden van de werkcomponent. Het kansmodel is verwerkt in een scoretabel, die onderdeel uitmaakt van het instrument. Hierin kan de kans op arbeidsgerelateerdheid bij een bepaalde blootstelling worden afgelezen. Deze kans komt overeen met de attributieve fractie (AF) in epidemiologisch onderzoek. De AF is de proportie van het aantal aspecifieke lage rugklachten in een bepaalde beroepsgroep als gevolg van blootstelling aan een specifieke risicofactor in deze beroepsgroep. De AF is een groepsgemiddelde fractie die in het kansmodel wordt toegewezen als de gemiddelde AF op individueel niveau en wordt geïnterpreteerd als de kans op arbeidsgerelateerdbeid voor een individu. Voor de berekening van deze kans is per risicofactor de gepoolde risicoschatter omgerekend naar een afgeronde score. Deze score, of de som van de scores bij blootstelling aan verschillende risicofactoren, correspondeert met de kans dat de aspecifieke lage rugklachten zijn toe te schrijven aan het werk. Het kansmodel laat zien dat dit percentage kan variëren tussen 0% en 66% en afneemt met de leeftijd als gevolg van het feit dat de a-priori kans op aspecifieke lage rugklachten toeneemt met de leeftijd.
78
Bijlage 2 NORA onderzoeks-agenda (2006, in Engels) MISSION 1. Develop and maintain a sector-specific research strategic plan for the nation to address the most important problems; and 2. Maximize impact through partnerships by promoting widespread adoption of improved workplace practices based on research results. GUIDING PRINCIPLES A NORA Sector Council will: 1. Represent all stakeholders; 2. Seek broad stakeholder participation in identifying the most important problems, developing the goals, conducting the research and translating/sharing the results; 3. Practice transparency by displaying its inputs and results of its decision-making publicly; 4. Establish and periodically update sector-specific research goals; 5. Promote high quality research that is supported by a range of organizations; 6. Promote effective partnerships to move proven improvements into workplaces; 7. Host reviews and track progress on the goals; and 8. Review and revise membership periodically to maintain broad expertise, diverse insights and energized members. COMPONENTS OF A RESEARCH STRATEGIC PLAN A NORA Sector Research Strategic Plan will typically include: 1. Strategic goals to reduce or eliminate the most important current or anticipated future problems in the sector or a sub-sector, 2. Intermediate goals which are critically important to accomplish, to attain the strategic goal, 3. Outcome measures suitable for tracking progress toward the strategic and intermediate goals, 4. Implementation plans to promote the needed research and to move proven improvements in practice into workplaces. OPERATIONAL CHARACTERISTICS A NORA Sector Council will: 1. Be co-chaired by the NIOSH Sector Program Manager and by a stakeholder representative; 2. Follow membership guidelines that encourage broad and diverse participation with such categories as organizational members (e.g., trade associations, labor groups, governmental agencies, and professional organizations) and individual members (e.g., researchers, safety and health professionals); there may be full members, corresponding members and those collaborating on a specific sub- sector, project or committee; co-chairs, organizational members and individual members will be invited to participate or continue participation annually by the NIOSH Director; 3. Undertake only those activities that are consistent with NORA, according the NIOSH Director; 4. Develop appropriate mechanisms to involve as broad a range of sector partners as possible in identifying the most important problems, developing the research goals, conducting the research and translating/sharing the results for maximum impact; and 5. Post draft strategic plans and other documents on the web for stakeholder input prior to finalizing them. For more information, contact
[email protected] or: Sidney C. Soderholm, PhD, NORA Coordinator CDC/NIOSH/OD, Room 733G 200 Independence Ave., S.W. Washington, DC 20201 Tel: 202-205-9235 Email:
[email protected]
79
Bijlage 3: Overzicht van bewezen effectieve maatregelen, kennisleemtes voor korte- en lange termijn onderzoek Overzicht bewezen effectieve maatregelen thema: De gevolgen van Arbeidsrisico’s op Arbeidsparticipatie Instrument
Succesfactoren
Doelgroep
Effect
Participatieve werkhervatting
- Aanwezigheid passende zorgvoorzieningen - Betrokkenheid werknemer/werkgever - Financiering vanuit zorgverzekering - Aanwezigheid passende zorgvoorzieningen - Financiering vanuit zorgverzekering
Werknemers met Lage rugklachten
Minder verzuim Minder kosten productiviteitsverlies Betere gezondheid Minder verzuim Minder kosten productiviteitsverlies Betere gezondheid
- Aanwezigheid passende zorgvoorzieningen - Financiering vanuit zorgverzekering
Werknemers met Depressie
- Compliantie werknemer - Betrokkenheid werkgever
Werknemers met Lawaaidoofheid
Technische en economische haalbaarheid
Sectoren met verhoogd risico op beroepsastma (bakkers, verfspuiters, botenbouw, schoonmakers, dierenverzorgers, gezondheidszorg) Sectoren met verhoogd risico op contacteczeem (kappers, horeca, verpleegkundigen, schoonmakers, bakkers, metaalbewerking Werknemers in de bouwsector
Hartrevalidatie programma gericht op werkhervatting Vermindering blootstelling aan lawaai/roken Regelmogelijkheden werk Gezondheidspromotie Werkaanpassingen door middel van arbeidstherapie Preventieve screening met doorverwijzing psycholoog Gehoorbescherming Vermindering blootstelling aan lawaai Verminderde blootstelling allergenen en luchtwegirritantia Geïntegreerde programma’s diagnostiek/behandeling huidverzorging
- Compliantie werknemer - Betrokkenheid werkgever
Regelgeving, aangevuld met veiligheidscampagne en drugsvrije werkplek
- Branchegerichte aanpak - Continuerende interventies bij werkgevers en werknemers
Werknemers met Hartinfarct
Minder verzuim Minder kosten productiviteitsverlies Betere gezondheid Betere gezondheid Meer preventie van functioneringsproblemen Minder verzuim Minder kosten productiviteitsverlies Betere gezondheid Incidentie astma Minder verzuim(kosten) Betere gezondheid Incidentie eczeem
Concrete toepasbaarheid Inpassen in 1e en 2elijns gezondheidszorgvoorzieningen Inpassen in reeds bestaande vormen van 2e-lijns hartrevalidatie
Inpassen in GGZ zorgvoorzieningen Maatwerk mogelijkheden Maatwerk mogelijkheden specifieke doelgroepen Maatwerk mogelijkheden specifieke doelgroepen
Gezondheid: verminderen van Afspraken binnen fatale en niet-fatale (branches) bouwsector ongelukken op het werk
Overzicht kennisleemtes thema: De gevolgen van Arbeidsrisico’s op Arbeidsparticipatie. Input onderzoeken lange(re) termijn Omschrijving kennisleemtes: Subthema’s Causaliteit Arbeidsrisico’s
Consequenties voor werk (conditionele arbeidsvoorwaarden) bij arbeidsgebonden aandoeningen
Interventies op/in werk bij arbeidsgebonden aandoeningen
Kennisvragen
Beleidsmatige relevantie
Betrokken actoren
Onderzoeks-opzet/ methodiek/ looptijd
Te verwachten concrete opbrengsten
Wat is de rol van arbeidsgebonden factoren bij het ontstaan het ontstaan van: - depressie, overspanning - hartinfarct - klachten bewegingsapparaat (onderste extremiteit, artrose,RSI) - infectieziekten Welke arbeidsfactoren spelen een rol bij terugkeer in eigen werk bij: - Depressie - Hartinfarct - Lawaaidoofheid - Beroepsastma - Contactzeem - Kanker - Reuma - Diabetes - Klachten bewegingsapparaat - Chronische aandoeningen Welke interventies zijn effectief op arbeidsparticipatie bij - Klachten bewegingsapparaat - Psychische klachten - Hart- en vaatziekten - Gehoorschade - Arbeidsgerelateerd astma - Contacteczeem - Kanker - Reuma - Diabetes
Gaat absoluut gezien om grote aantallen
Werkgevers Werknemers Overheid
Nieuwe kennis over aard van arbeidsrisico’s voor deze aandoeningen en omvang van de problematiek
Verbetering van functioneren, behoud van werk en re-integratie in eigen of ander werk
Werkgevers Werknemers Overheid Verzekeraars
Cohort-studies Voor RSI-onderzoek is door aantal wetenschappelijke instituten een onderzoeksprogramma opgesteld. Dit wordt beheerd door Stichting BON, die nog financiering voor uitvoering van dit programma zoekt. Prospectieve cohort studies (bv. naar de rol van depressieve klachten bij werkhervatting na rugklachten en/of ischemische hartziekten). Inpassing in NESDA.
Verbetering van functioneren, behoud van werk en re-integratie in eigen of ander werk
Werkgevers Werknemers Overheid
Gerandomiseerde, gecontroleerde trials (RCT); kwalitatief onderzoek Economische evaluaties (Kosteneffectiviteits studies) Bv. naar de effectiviteit van vroegtijdige screening van overspanning en/of depressie met het aanbod van passende zorg, op de productiviteit van de werknemer Effectiviteit internet-therapie
Nieuwe kennis over effectiviteit van op het werk gerichte interventies Bv. Bewijs dat vermindering van werkstress leidt tot vermindering van het risico op hart- en vaatziekten
Nieuwe kennis over reintegratie mogelijkheden in eigen werk en relevante interventies/ maatregelen bij knelpunten in functioneren en bij verzuim
81
Arbozorg tijdens Beroepsopleiding
Agressie op het werk Werkdruk, overwerk Bewustzijn agressie op het werk en onbeleefdheid in werk Onregelmatige werktijden Onregelmatige werken rusttijden Werk-thuis interferentie Telewerk Telewerkers Branche-gerichte aanpak
Wat kan verbeteren aan de Aanwezigheid en aard van preventieve gezondheidszorg tijdens de beroepsopleidingen? Wat is de incidentie van werkgerelateerde aandoeningen tijdens de beroepsopleidingen? Wat is de relatie tussen psychosociale risicofactoren als werkdruk en overwerk en agressie op de werkplek? Hoe is bewustzijn (awareness) van agressie en onbeleefdheid op het werk te meten? Wat zijn effectieve werktijdenschema’s om herstelbehoefte en gevolgen op arbeidsparticipatie te verbeteren? Wat zijn de gevolgen van verruiming van de arbeidstijdenwet op gezondheid en functioneren van werknemers? Wat zijn effectieve maatregelen om de werk-thuis interferentie te verminderen? Wat zijn mogelijke consequenties van telewerk op gezondheid en arbeidsparticipatie? Wat is de mogelijke meerwaarde van de branchegerichte aanpak? Zijn branche-gerichte/ sectorale aanpak op deze factoren effectief? Hoe kan de implementatie van maatregelen in sectoren, zoals de bouw, verbeterd worden?
Voorkomen voortijdige/onnodig uitval op het werk
Overheid Werkgevers Studenten Jeugdgezondheidszorg
Ontwikkeling van een zorgpad binnen relevante opleidingen
Nieuwe kennis over inhoud en effectiviteit jeugdgezondheidszorg bij beroepsopleiding
Vermindering agressie op het werk
Werkgevers Werknemers Overheid Branches Overheid
Prospectief cohort onderzoek naar relatie van bv. werkdruk en overwerk met agressie/pesten op de werkvloer bij welzijnswerkers Kwalitatief vergelijkend onderzoek tussen Nederland en Duitsland
Beleidsmatige interventies
Vermindering negatieve effecten
Werkgevers Werknemers Overheid
Effectmeting van verschillende werktijdenschema’s in bijvoorbeeld studentenpopulaties
Verklaring hoge Nederlandse score in Europese onderzoeken Meest doelmatige en gezonde werktijdenschema’s
Verbeteren arbeidstijdenwet
Werkgevers Werknemers Overheid
Retrospectief onderzoek naar mogelijke effecten binnen de industriële sector, gezondheidszorg
Inzicht in gevolgen van regelgeving als de arbeidstijdenwet
Vermindering werk-thuis interferentie Telewerken neemt grote vlucht
Werkgevers Werknemers Overheid Werkgevers Werknemers Overheid Werkgevers Werknemers Overheid
Effecten van maatregelen op herstelbehoefte van werknemers binnen telewerkers? Observationeel onderzoek in bv. de onderwijssector of bij leidinggevenden Evaluatie van invoering arbocatalogi binnen sectoren (Kosten-)effectiviteitsonderzoek Nadere analyse en beschouwing van goede praktijken Projectteam alle stakeholders voor draagvlak bij implementatie
Werking en vermindering van werk-thuis interferentie bij telewerk Inzicht in negatieve effecten van telewerken en determinanten hiervan Verbetering inzicht in effectiviteit interventies binnen branches Inzicht in belemmerende en bevorderende factoren voor implementatie van interventies
Internationale vergelijking
Realisatie effectieve preventie
82
Suggesties “Quick win” onderzoeken thema De gevolgen van Arbeidsrisico’s op Arbeidsparticipatie: kort lopende onderzoeken Omschrijving Onderzoek
Vraagstelling
Methodiek/databronnen
Effect op werknemers en/of arbeidsongeschikten
Te verwachten concrete opbrengsten
Afstemming effectiviteit onderzoek Literatuurstudie Arbeidsrisico’s depressie Beroepsopleiding
Welke Designs leveren zinnige info op? Afspraak gebruik van dezelfde instrumenten? Wat is er bekend over de causale en conditionele arbeidsfactoren?
Expertmeeting overheid, onderzoekers en praktijk
Meer eenduidig onderzoek
Systematische review Vergelijkend onderzoek Verenigde Staten Invitational conference: overheid (SZW, OCW, VWS) JGZ en BGZ Literatuurstudie naar uitgevoerde cohort studies Extra vragen NEA
Inzicht in factoren die arbeidsparticipatie vergroten Kostenbesparing Voorkomen onnodige arbeidsuitval jonge werknemers door gebrekkige herkenning beroepsziekten
Meer samenwerking/afstemming toepassings-mogelijkheden voor bedrijven /overheid Relevante factoren voor interventies Vergroten productiviteit werknemers
Vergelijkend kwalitatief onderzoek, bv. d.m.v. interviews Extra vragenontwikkeling NEA/Arbobalans/TAS
Inzicht factoren voor beleidsmaatregelen tegen agressie op het werk Voorspellende factoren voor risicogroepen
Europese meeting
Preventie, verminderd risico negatieve effecten van telewerk
Werkbezoek NIOSH USA en aan Deutsche Gesetzliche Unfallversicherung (DGUV) Transdisciplinaire meetings van stakeholders en deskundigen
Preventie sectorale arbeidsrisico’s en verbetering van arbeidsparticipatie
Agressie werk Awareness en omgangsvormen Telewerk Telewerk Afstemming NIOSH en mogelijk met DGUV en FIOH Arbocatalogi
Preventieve opbrengst gerichte gezondheidsbewaking tijdens beroepsopleiding? Wat zijn oorzaken voor agressie op het werk in Nederland? Welke rol van reorganisaties in sociale sector? Vergelijking agressie op het werk en awareness & omgangsvormen op het werk met Duitsland Welke groepen/beroepen hebben vergrote kans op functioneringsproblemen? Wat zijn maatregelen tegen negatieve effecten van telewerk? Hoe ontwikkel je een onderzoeksprogramma om een sectorale aanpak te evalueren en effectiever te maken ? Structurele rol van wetenschap bij het ontwikkelingsproces? Wat is de beste manier van implementatie?
Preventie, vermindering verzuim door agressie op werk
Betrokkenheid stakeholders en wetenschap
Verkrijgen draagvlak voor wegnemen lacune in de preventieve zorg van jongeren Nieuwe inzichten in risicofactoren agressie op de werkvloer in Nederland Maatregelen om negatieve effecten awareness tegen te gaan en/of omgangsvormen te verbeteren Gerichte preventieve interventies voor risicogroepen Best practices in Europa om negatieve effecten op gezondheid en functioneren tegen te gaan Vergrote kans op effectieve maatregelen op sector/branche niveau en op positieve evaluatie van de Arbocatalogi Onderzoeksagenda Best practices implementatie Arbocatalogi
83
Ploegenwerk en gezondheidsrisico’s
Wat is effect van ploegenarbeid/onregelmatige werktijden op gezondheid?
Literatuuronderzoek
Gezondheid/werknemers met name ouderen en chronisch zieken
Chronisch zieken en werk
Welke interventies bevorderen behoud van werk chronisch zieken?
Literatuuronderzoek en interview studies
Werkgevers, werknemers, overheid
Beleidsmatige- en organisatorische interventies om psychosociale risicofactoren bij kwetsbare groepen tegen te gaan Beter beleid in ondernemingen; gerichte adviezen aan arbo en gezondheidszorg en aan werknemers/patiënten
84