In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 De (in)formele sociale netwerken van eerste en tweede generatie migrantenondernemers. Katja Rusinovic*
Samenvatting Vele studies naar het migrantenondernemerschap zijn gebaseerd op ervaringen van eerste generatie migranten. Onderzoek naar de tweede generatie is vooralsnog beperkt. Op basis van intensief onderzoek onder 252 eerste en tweede generatie migrantenondernemers wordt in dit artikel de betekenis van (in)formele sociale netwerken in de bedrijfsvoering van tweede generatie migrantenondernemers onderzocht. De resultaten laten zien dat formele netwerken in belang zijn toegenomen onder de tweede generatie, maar dat ook onder de tweede generatie informele familienetwerken nog altijd een rol van betekenis in de bedrijfsvoering spelen.
1. Inleiding De netwerken van allochtone ondernemers blijven veelal beperkt tot de eigen groep en omvatten maar in beperkte mate winkeliersverenigingen of brancheorganisaties. Bovendien steunen etnische ondernemers uitgebreid op het eigen sociale (familie) netwerk. Hiermee kunnen zij hun startfase vergemakkelijken, maar uiteindelijk blijken zij het slechter te doen dan ondernemers met een geringe binding aan een uitgebreid (familie)netwerk. (EIM, 2004: 45) Het bovenstaande citaat illustreert het belang van informele familienetwerken voor ondernemers in het algemeen, maar voor migranten in het bijzonder (zie ook Granovetter, 1985, 1995; Waldinger, 1986; Uzzi, 1999). Familieleden kunnen bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen bij de financiering van de start van het bedrijf of in de bedrijfsvoering door het verlenen van onbetaalde of laagbetaalde hulp. Het citaat maakt eveneens duidelijk dat de afhankelijkheid van informele familienetwerken ook keerzijden heeft. Ten eerste wordt het belang van informele familienetwerken niet zelden gezien als een noodzakelijk alternatief wegens het ontbreken van formele netwerken buiten de eigen groep (cf. Gold, 1995; Hagan, MacMillan & Wheaton, 1996; Portes, 1998:14). Zo laten verschillende studies zien dat, wegens culturele en/of taalbarrières, migranten minder goed toegang krijgen tot banken of andere financiële instanties dan autochtone ondernemers en dat zij daarnaast ook minder vaak lid zijn van zakelijke netwerken, zoals winkeliersverenigingen of brancheorganisaties (EIM, 2004:45; Van den Tillaart, 2001). Ten tweede, informele familienetwerken kunnen niet alleen voordelige, maar ook nadelige effecten hebben op de bedrijfsvoering (zie Portes & Sensenbrenner, 1993; Gargiulo & Benassi, 2000). Deze nadelige effecten worden ook wel beschreven als the dark side of embeddedness (Borgatti & Foster, 2003: 993). Portes en Sensenbrenner (1993) beschrijven bijvoorbeeld hoe succesvolle ondernemers in eerste instantie hun voordeel doen met de ondersteuning en de middelen die zij vanuit hun informele netwerken verkrijgen, maar dat zij uiteindelijk niet in staat blijken door te groeien met het bedrijf vanwege familieleden en kennissen die willen delen in de winst. De studie van Portes en Sensenbrenner is, evenals veel andere studies over migrantenondernemerschap, gebaseerd op ervaringen van eerste generatie migranten. In Nederland is echter een groeiende groep van tweede generatie migranten die er voor kiest om zelfstandig ondernemer te worden (zie ook de inleiding en de bijdrage van Van den Tillaart in dit nummer). Over deze groep is vooralsnog weinig bekend en op basis van de bestaande literatuur is dan ook geen antwoord te geven op de
1
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 vraag welke betekenis (in)formele sociale netwerken hebben in de bedrijfsvoering van tweede generatie migrantenondernemers. In dit artikel zal deze vraag op basis van intensief veldwerk onder 252 eerste en tweede generatie migrantenondernemers worden beantwoord. De verwachting is dat, aangezien de tweede generatie geboren en/of getogen is in Nederland, zij beter in staat is dan de eerste generatie om aanspraak te maken op, en ingebed te zijn in, formele netwerken. Om te onderzoeken in hoeverre deze veronderstelling juist is, wordt geïnventariseerd op welke wijze de ondernemers drie soorten schaarse goederen, namelijk financieel kapitaal, personeel en informatie, hebben verkregen. Hierbij wordt in kaart gebracht in hoeverre ondernemers deze schaarse goederen via formele dan wel informele sociale netwerken hebben verkregen. In dit artikel worden formele sociale netwerken gedefinieerd als zakelijke relaties met formele instituties zoals banken of andere (overheids)instanties (cf. Granovetter, 1995; Misztal, 2000). Onder informele sociale netwerken, aan de andere kant, worden zakelijke relaties met familieleden, vrienden en/of informele instituties verstaan (ibid.). Op basis van dit onderscheid tussen formele en informele sociale netwerken, kan ook een onderscheid worden gemaakt tussen formeel sociaal kapitaal en informeel sociaal kapitaal. Formeel sociaal kapitaal kan worden gezien als het vermogen van migrantenondernemers om schaarse goederen te verkrijgen vanuit formele sociale netwerken. Informeel sociaal kapitaal daarentegen is het vermogen van migrantenondernemers om schaarse goederen vanuit een informeel netwerk te verkrijgen (cf. Portes, 1995, 1998). Tevens zal in dit artikel worden gekeken naar de relatie tussen formele en informele netwerken. Namelijk, als het inderdaad zo is dat de tweede generatie vaker een beroep doet op formele netwerken, betekent dit dat het belang van informele netwerken is afgenomen? Of zijn de ondernemers ingebed in zowel formele als informele netwerken? Met andere woorden, is het zo dat de formele en informele netwerken elkaar overlappen, vervangen of aanvullen (Komter, Burgers & Engbersen, 2000)? Tot slot wordt onderzocht wat de inbedding in formele en/of informele netwerken betekent voor het bedrijfssucces. Maar voordat de empirische resultaten worden beschreven in paragraaf 3 en 4, volgt allereerst een korte uiteenzetting over de onderzoeksgroep en het veldwerk.
2. Onderzoekspopulatie en methode van onderzoek Het aantal ondernemers met een migrantenachtergrond is in Nederland de laatste decennia sterk gestegen. Zo waren er in 1989 nog slechts 12.000 niet-westerse migrantenondernemers; in 2004 zijn dit er ruim 58.000 (Dagevos & Gesthuizen, 2005). Met de groei van het aantal migrantenondernemers is ook het (sociaal-wetenschappelijke) onderzoek naar het zelfstandig ondernemerschap onder migranten toegenomen. De bestaande nationale en internationale studies naar het zelfstandig ondernemerschap onder migranten zijn vrijwel uitsluitend gebaseerd op de ervaringen van eerste generatie migranten. Uit beschikbare kwantitatieve data blijkt evenwel dat er in Nederland sprake is van een toenemend aantal tweede generatie migranten dat kiest voor het zelfstandig ondernemerschap. In 2002 behoorden ruim 5.000 van de 44.700 ondernemers tot de tweede generatie - mensen die in Nederland zijn geboren, maar van wie een of beide ouders afkomstig is uit een niet-westers land (EIM, 2004). Wanneer ook degenen worden meegeteld die op zeer jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen, dan zou dit aantal met ruim 3.000 toenemen. Volgens een laatste schatting zouden er in 2006 ruim 12.000 tweede generatie migrantenondernemers zijn (Van der Velden, 2006:18). Afgezien van de beperkte kwantitatieve data is weinig bekend over deze groep ondernemers. Het doel van het dissertatieproject waarop dit artikel is gebaseerd, was dan ook om meer zicht te krijgen op deze ‘nieuwe’ groep van migrantenondernemers en op welke wijze(n) de tweede generatie verschilt van eerste generatie migrantenondernemers (zie Rusinovic, 2006)1.
2
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 Het veldwerk bestond enerzijds uit interviews met ruim vijftig sleutelfiguren in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Deze sleutelfiguren zijn werkzaam binnen organisaties die zich bezighouden met de ondersteuning en/of begeleiding van (migranten)ondernemers. Daarnaast zijn in dezelfde vier steden tussen 2000 en 2003 interviews afgenomen met 252 migrantenondernemers, waaronder 115 tweede generatie migranten2. De interviews zijn zowel bij respondenten thuis als in het bedrijf van de respondent afgenomen en zowel na als onder werktijd. Een enkele keer is het interview 'op locatie' afgenomen. Met name tijdens de interviews die zijn afgenomen in het bedrijf van de respondent, was voldoende gelegenheid tot observeren. Een aantal keren was in het bedrijf niet alleen de respondent, maar ook personeel, vrienden en/of de zakelijke partner aanwezig, die af en toe deelnamen aan het gesprek. Vanaf 2003 lag de nadruk van het veldwerk op het volgen van de reeds geïnterviewde ondernemers, in plaats van het verwerven van nieuwe respondenten. In totaal zijn 85 ondernemers meerdere keren geïnterviewd. Het doel van deze vervolginterviews was om meer zicht te krijgen op de dynamiek van de bedrijven. Tot slot is in 2005 onderzocht in hoeverre alle 252 bedrijven nog bestaan. Door deze onderzoeksmethode heeft het onderzoek een longitudinaal karakter gekregen. Voor de analyse van het datamateriaal is gebruik gemaakt van zowel kwalitatieve als kwantitatieve analyses. Voordat het veldwerk van start ging, is besloten de onderzoekspopulatie te beperken tot ondernemers afkomstig uit niet-westers georiënteerde landen3. De reden voor dit onderscheid is het verschil in de sociaal-economische en culturele positie van westerse en niet-westerse migranten (zie onder meer Dagevos, Gijsberts & van Praag, 2003). Zoals uit de onderstaande tabel is op te maken, is het grootste deel van zowel de eerste als de tweede generatie migrantenondernemers afkomstig uit Turkije, gevolgd door Surinamers, hetgeen overeenkomt met nationale gegevens betreffende het migrantenondernemerschap (zie Van den Tillaart, 2001; EIM, 2004). Tabel 1 Generatie naar etniciteit (N=252) Eerste generatie N % Turkije Marokko Suriname China/Hong Kong Anders, waaronder: - Indonesië - Egypte - India - Nederlandse Antillen - Ghana - Iran - Kaap Verdië - Andere landen Totaal
45 11 34 5 42 3 5 4 5 3 3 19 137
33 8 25 4 31 2 4 3 4 2 2 14 100
Tweede generatie N %
Totaal N
%
33 24 25 17 16 6 1 1 2 6 115
78 35 59 22 58 9 5 4 6 3 4 2 25 252
31 14 23 9 23 4 2 2 2 1 2 1 10 100
29 21 22 15 14 5 1 1 2 5 100
Gekozen is om het veldwerk te beperken tot ondernemers in vier sectoren, te weten de zakelijke dienstverlening, kappers, groothandel (levensmiddelen) en afhaal/catering. De keuze voor deze vier sectoren was ingegeven door de beschikbare kwantitatieve data, waaruit blijkt dat in alle vier de steden zowel de eerste als de tweede generatie in deze sectoren voldoende is vertegenwoordigd (zie o.a. Van den Tillaart & Poutsma, 1998; Van den Tillaart, 2001). Daarnaast is bewust gekozen om het onderzoek te richten op meer klassieke sectoren waarin migranten actief zijn, zoals de
3
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 groothandel en kappersbranche, maar tegelijkertijd ook rekening te houden met de sectoren waar juist de laatste jaren een grote groei waarneembaar is, zoals de zakelijke dienstverlening (ibid). Onder de zakelijke dienstverlening worden bedrijven verstaan, die niet-tastbare producten, oftewel diensten, verkopen aan andere bedrijven (VSO, 2005). Hiertoe behoren onder andere accountancy, adviesbureaus, internetbedrijven en andere professionele diensten. Hoewel de meeste eerste generatie migranten nog altijd kiezen voor een horecabedrijf, is dit percentage afgenomen van ruim 40 procent in 1989 naar minder dan een derde in 2002 (ibid). Daarentegen kiezen steeds meer eerste generatie migranten voor een bedrijf in de zakelijke dienstverlening. In 2002 was 15 procent van de eerste generatie migrantenondernemers actief in de zakelijke dienstverlening (EIM, 2004). Onder de tweede generatie kiest ruim een kwart van de ondernemers voor een bedrijf in deze sector (ibid.) Zoals uit onderstaande tabel blijkt, zijn de meeste ondernemers in de onderzoeksgroep actief in de zakelijke dienstverlening.
Tabel 2 Keuze sector respondenten Eerste generatie
Zakelijke dienstverlening: - Computer/ internet - Adviesbureau - Uitzendbureau - Administratie/accountancy - Marketing/reclame bureau - Evenementen bureau - Verzekeringskantoor - Anders Kappers Afhaal/catering Groothandel Anders Totaal
N 38 7 9 8 7 2 1 4 34 32 32 1 137
% 28 5 6 6 5 2 1 3 25 23 23 1 100
Tweede generatie N % 57 50 13 11 8 7 5 4 5 4 4 4 4 4 4 4 14 12 21 18 22 19 10 9 5 4 115 100
Totaal N 95 20 17 13 12 6 5 4 18 55 54 42 6 252
% 38 8 7 5 5 2 2 2 7 22 21 17 2 100
3. Verkrijgen van schaarse goederen Aan de hand van het interviewmateriaal zal in deze paragraaf worden onderzocht op welke wijze(n) de ondernemers drie soorten schaarse goederen hebben verkregen, namelijk financieel kapitaal, informatie en personeel.
Financieel kapitaal Uit verschillende onderzoeken blijkt dat migrantenondernemers minder vaak dan autochtone ondernemers een beroep op financiële instanties zoals banken (Wolff & Rath, 2000). In de literatuur worden hiervoor verschillende redenen gegeven. Zo ontbreekt het migranten vaker dan autochtonen aan eigendom, zoals een huis, dat gebruikt kan worden als onderpand (Flap, Kumcu & Bulder, 2000:153). Ook kiezen migranten vaker voor branches met onvoldoende groeimogelijkheden, zoals bijvoorbeeld de detailhandel. Het ontbreken van kennis over bepaalde markten kan eveneens een reden zijn voor afwijzing door banken (ibid.).
4
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 Op basis van de bestaande onderzoeken is niet duidelijk in hoeverre bovenstaande van toepassing is op de tweede generatie, of dat de tweede generatie beter in staat is dan de eerste generatie een beroep te doen op financiële instellingen. Om deze vraag te beantwoorden, is een onderscheid gemaakt tussen formele en informele vormen van financiering. Onder informele vormen van financiering wordt verstaan het verkrijgen van startkapitaal middels een lening van familie, vrienden of kennissen. Onder formele financiering wordt verstaan het verkrijgen van een lening via financiële instanties, zoals banken of overheidsinstanties4. In de onderstaande tabel zijn de resultaten van deze analyse weergegeven. Tabel 3 Financiering naar generatie (N=239)
Formele financiering Informele financiering Mix van formele en informele financiering Uitsluitend eigen middelen Totaal
Eerste generatie N % 16 13 63 50 12 9 36 28 127 100
Tweede generatie
Totaal
N 27 44 6 35 112
N 43 107 18 71 239
% 24 40 5 31 100
% 18 45 8 30 100
Zoals uit tabel 3 blijkt, is onder zowel de eerste als de tweede generatie informele financiering het meest populair. Wel blijkt dat informele financiering duidelijk in belang is afgenomen onder de tweede generatie. 5 Bijna een kwart van de tweede generatie heeft de start van het bedrijf gefinancierd via formele instanties, soms in combinatie met eigen middelen. Daarnaast zijn er ook ondernemers die zowel een beroep doen op formele als informele instanties voor de start van het bedrijf (N=18). Wanneer we deze categorieën samennemen, dan blijkt dat ongeveer 20 procent van de eerste generatie en bijna 30 procent van de tweede generatie (gedeeltelijk) een beroep doet op formele instanties. De resultaten van tabel 3 hebben uitsluitend betrekking op ondernemers die met succes een aanvraag voor financiering hebben ingediend bij banken of andere financiële instellingen. Er zijn ook ondernemers die getracht hebben een aanvraag in te dienen, maar van wie de aanvraag is afgewezen. Binnen de onderzoeksgroep hebben 39 ondernemers, waaronder 28 eerste en 11 tweede generatie migrantenondernemers, zonder succes een aanvraag bij een financiële instelling ingediend. Een voorbeeld hiervan is Mohammed die samen met zijn vrouw een cateringbedrijf heeft in Den Haag. Voor de financiering van de start van zijn bedrijf, heeft Mohammed tevergeefs een ondernemersplan opgesteld in de hoop financiering van de bank te krijgen. Hierover vertelt hij het volgende: R: Ja, we hebben toen wel een ondernemingsplan gemaakt. Dat was een heel boekwerk. Hiermee hebben we bij verschillende banken gevraagd om een lening. I: En met succes? R: Nee, we hebben niks gehad. Geen dubbeltje gekregen. Ze zeggen van jouw werk dat kennen we niet, en ze hebben niets gegeven. De respondenten die zonder succes een aanvraag hebben ingediend bij de bank, gaven verschillende redenen voor de afwijzing. Een van de redenen die werd gegeven, was dat de bank geen vertrouwen had in het ondernemersplan en/of de keuze van de sector. Daarnaast werd het ontbreken van een onderpand door de ondernemers als grond voor afwijzing genoemd. Ook gaven enkele ondernemers discriminatie als mogelijke reden van afwijzing. Andere ondernemers benadrukten dat ze zelf onvoldoende voorbereid waren op het gesprek met de bank.
5
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114
Ondernemers die er niet in slagen om via formele weg de financiering van het bedrijf rond te krijgen, zijn veelal genoodzaakt een lening via familieleden en/of vrienden af te sluiten. Het kan echter ook een bewuste keuze van ondernemers zijn om via informele weg de financiering te regelen. Zo kan een informele lening aantrekkelijker zijn omdat er geen rente over het geleende bedrag hoeft te worden betaald. Ook is de terugbetalingsregeling met familieleden veelal flexibeler dan via formele instanties. Dit wordt overigens niet door alle ondernemers als voordeel gezien. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal van Pui-Yee. Pui-Yee is op zevenjarig leeftijd met haar ouders vanuit China naar Nederland gekomen. Na haar opleiding en enkele jaren werkervaring bij een bank, besluit zij in 2002 om haar eigen bedrijf, een adviesbureau, te beginnen. Voor de financiering van de start van het bedrijf wilde Pui-Yee geen geld lenen van familieleden of vrienden. Tijdens het interview geeft ze hiervoor de volgende verklaring: Mijn ouders leenden altijd heel veel bij familieleden en dat gebeurde ook andersom. Maar ik denk dat ik misschien een beetje te verwesterd ben daarvoor. Wat ik heb gezien bij mijn ouders, is op het moment dat je iemand geld leent en je hebt het zelf nodig, dan doet degene die geld heeft geleend, alles om zo snel mogelijk het geleende geld weer terug te geven. Desnoods wordt opnieuw geld bij iemand anders geleend. Je weet dat dat ook de consequenties zijn; als ik geld leen binnen de familie en iemand heeft het geld weer nodig, dan moet je eigenlijk morgen al weer klaar staan met terugbetalen. Dan is toch veel gemakkelijker om een lening bij de bank af te sluiten? Tot slot, 23 ondernemers hebben een lening bij familieleden of kennissen in het herkomstland. Omid bijvoorbeeld is in 1993 samen met zijn vrouw en kinderen gevlucht vanuit Iran. In 1998 besluit Omid om samen met zijn vrouw een kapperszaak over te nemen in Rotterdam-Zuid. De start van het bedrijf heeft Omid gefinancierd met geld dat zijn vader vanuit Teheran naar hem heeft opgestuurd. Zoals Omid zelf zegt ‘mijn vader is 71 jaar, maar zorgt nog voor al zijn kinderen’. Het bovenstaande maakt duidelijk dat informele vormen van financiering nog altijd het meest populair zijn onder zowel eerste als tweede generatie migranten. Hiermee verschilt ook de tweede generatie van autochtone ondernemers, die – na eigen middelen – het vaakst een beroep doen op banken (Wolff & Rath 2000). Dit neemt niet weg, dat in vergelijking met de eerste generatie, formele vormen van financiering onder tweede generatie migranten duidelijk aan belang hebben toegenomen.
Informatie Sociale netwerken zijn niet alleen van belang voor de financiering van de start van het bedrijf, maar zijn eveneens een belangrijke informatiebron (Light, Bhachu & Karageorgis, 1993:38). Zoals ook in paragraaf 1 is aangegeven, worden migranten over het algemeen minder vaak lid van formele zakelijke netwerken en andere ondersteunende instanties. Volgens Kloosterman, Van der Leun en Rath (1998) is toegang tot dergelijke instanties, netwerken en instituties juist in het corporatistische Nederland van belang voor ondernemers. In deze paragraaf zal dan ook worden nagegaan in hoeverre de respondenten een beroep doen op ondersteunende instanties, en/of deel uitmaken van, formele zakelijke netwerken. Tijdens de interviews is gevraagd of de ondernemers voor de start van het bedrijf informatie of ondersteuning hebben gekregen van (overheids)instanties. Hierbij kan het gaan om verkrijgen van praktische informatie of ondersteuning bij het schrijven van een ondernemersplan. Daarnaast is onderzocht in hoeverre de ondernemers zijn aangesloten bij winkeliers- ondernemers- en/of andere
6
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 zakelijke verenigingen. In de onderstaande tabel zijn beide vormen van informatievoorziening samengenomen. Tabel 4 Beroep op ondersteunende instanties en/ of ingebed in formele zakelijke netwerken per generatie (N=244) Eerste generatie Tweede generatie Totaal N % N % N % Ja 60 45 66 59 126 51 Nee 72 55 46 41 118 49 112 100 244 100 Totaal 132 100
Zoals blijkt uit tabel 4, heeft meer dan de helft van de ondernemers ondersteuning gevraagd voor de start van het bedrijf en/of is ingebed in een formeel zakelijk netwerk. Daarnaast laten de resultaten zien dat er sprake is van een significant verschil tussen de eerste en de tweede generatie.6 Van de 126 ondernemers hebben er 77 ondersteuning gevraagd van instanties voor de start van het bedrijf. Een van hen is Ekber. Ekber is 28 jaar wanneer hij vanuit Turkije naar Nederland emigreert. Na zijn aankomst in Nederland, slaagt hij er niet in om een baan te vinden. Ekber besluit in 2000 dan ook dat hij zijn eigen bedrijf op wil richten, een reclamebureau. Om er achter te komen, hoe hij een bedrijf op moet richten, heeft Ekber verschillende cursussen gevolgd, waaronder een cursus voor startende ondernemers: “Ik heb dus een cursus gevolgd voor startende ondernemers. Daar heb ik wel een aantal dingen geleerd. Ik weet niet meer van welke instantie die cursus was. Dat was erg positief, ik heb er wel wat aan gehad. Je leert hoe je je eigen boekhouding moet bijhouden. Het was speciaal voor mensen die een eigen zaak wilden beginnen. Ik wist er niks vanaf. Ze zullen vast wel pakketten hebben voor startende ondernemers, maar daar wist ik niets vanaf. Maar nu heb ik best veel contacten, en als ik zelf iets niet weet kan ik in ieder geval bij mensen terecht die het wel weten. Het gaat allemaal om informatie. Je moet de juiste contacten hebben.” Hoewel Ekber aangeeft, tevreden te zijn geweest met de ondersteuning die hij heeft gekregen van de betreffende instantie, geldt dit niet voor iedere ondernemer. Bijna eenderde van de ondernemers was ontevreden over de hulp of informatie die zij hebben ontvangen. Hiervoor gaven de respondenten de twee voornaamste redenen. Ten eerste had een aantal ondernemers het gevoel niet serieus te worden genomen door de betrokken instanties. Zoals bijvoorbeeld Dianthus. Dianthus was vijf jaar toen hij met zijn ouders vanuit Kaap Verdië naar Nederland emigreerde. In 1998, besluit Dianthus om een reisbureau op te richten, gericht op reizen naar Kaap Verdië. Daarnaast wilde Dianthus een kapperszaak overnemen voor zijn vrouw, die een opleiding voor kapster heeft gevolgd. Dianthus vertelt tijdens het interview over zijn ervaringen met de ondernemerswinkel van de Kamer van Koophandel: “Ik heb een gesprek gehad en dat was heel erg ontmoedigend. Er werd mij ontraden om een kapperszaak te openen, zo van ‘begin er nu niet aan’. Dus daar was ik heel snel weg. Na dat gesprek had ik zoiets van ‘zoek het zelf maar uit, dit heeft geen zin’. Het leek net alsof je ontmoedigd werd om in die branche te gaan zitten, maar het was iets wat ik wilde. Ik bepaal waar ik in ga zitten, dus vanaf dat moment heb ik eigenlijk helemaal geen steun meer gezocht.”
7
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 Een tweede reden die voornamelijk door tweede generatie migranten is gegeven, was dat de informatie die zij uiteindelijk kregen, niet aansloot op hun behoeftes. Martin bijvoorbeeld is een geboren en getogen Rotterdammer. Begin jaren zeventig zijn de ouders van Martin vanuit Suriname naar Nederland geëmigreerd. Tijdens zijn opleiding besluit Martin om samen met zijn vriendin een bedrijf op te richten, gericht op het organiseren van evenementen. Voor de start van het bedrijf, heeft Martin hulp gevraagd van een adviesbureau. Hiervoor heeft hij ruim 1.500 euro moeten betalen. Achteraf bezien heeft hij spijt dat hij hulp heeft gevraagd, omdat het niets opleverde: “Ik heb 1.500 euro weggegooid voor niets. Dit soort instanties zijn gericht op laagopgeleide, eerste generatie migranten en niet op ondernemers met een HBO-opleiding.” Afgezien van de ondernemers die enige vorm van ondersteuning hebben gevraagd van instanties, heeft ongeveer tweederde van de ondernemers geen informatie van instanties gevraagd. Wederom zijn hiervoor twee redenen gegeven. Een eerste reden die door met name eerste generatie migranten werd genoemd, is dat zij niet op de hoogte waren van het bestaan van dergelijke organisaties en/of instanties. Een tweede reden, die met name door tweede generatie migranten werd genoemd, is dat de ondernemers bewust hebben gekozen geen beroep te doen op ondersteuning of informatie van dergelijke instanties. Deze ondernemers geven duidelijk aan dat zij prima in staat zijn om zelf de relevante informatie te vergaren of hierover reeds te beschikken. Deze uitkomst lijkt er dan ook op te wijzen dat het voor de tweede generatie vaker dan voor de eerste generatie een bewuste keuze is om van ondersteunende instanties weg te blijven. Tot slot van deze paragraaf zal onderzocht worden in hoeverre de ondernemers lid zijn van ondernemers-, winkeliers- of ander zakelijke verenigingen of netwerken. In tabel 5 zijn de resultaten opgenomen. Tabel 5 Lidmaatschap zakelijke verenigingen naar generatie (in absolute aantallen) (N=81) Eerste Tweede Totaal generatie generatie Lidmaatschap ondernemersvereniging, waaronder: 26 24 50 - Ondernemersvereniging 7 8 15 - Ondernemersvereniging - gericht op eigen groep 13 10 23 - Onbekend 6 6 12 Lid van andersoortige zakelijke verenigingen
12
19
31
Totaal
38
43
81
Op basis van de uitkomsten van bovenstaande tabel is op te maken dat de meeste ondernemers lid zijn van een ondernemersvereniging (N=52). Uit tabel 5 is eveneens af te lezen dat de meeste ondernemers lid zijn van een ondernemersvereniging, gericht op ondernemers met dezelfde etnische achtergrond. Deze ondernemers zijn lid van een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Chinese ondernemersverenging. Een van de sleutelfiguren, die eveneens in het bestuur zit van een Turkse ondernemersvereniging in Utrecht, benadrukt dat de ondernemers lid zijn van deze vereniging omdat ze willen communiceren in het Turks:
8
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 “De Nederlandse taal is een probleem voor ze. Daarom worden ze ook niet lid van een Nederlandse vereniging. Wat hebben ze daar te zoeken, als ze het antwoord op hun vraag niet begrijpen of de discussies niet kunnen volgen?” Een verschil tussen de eerste en de tweede generatie dat niet uit de tabel is op te maken, is dat de tweede generatie veelal is betrokken bij de oprichting en/of de bestuurlijke organisatie van dergelijke netwerken en verenigingen. Zij kennen de barrières van de eerste generatie om lid te worden van meer algemene ondernemersverenigingen en zakelijke netwerken en willen hierop inspelen. Personeel Tot slot van deze paragraaf wordt de wijze waarop de ondernemers hun personeel hebben geworven, onderzocht. Hiervoor is een onderscheid gemaakt tussen formele en informele wegen. Formele manieren om personeel te vinden, zijn via uitzendbureaus, advertenties, scholen en/of andere (overheids)instanties. Informele wegen zijn via het eigen informele netwerk van de ondernemer (zie ook Zorlu, 1998:145). In de onderstaande tabel zijn de ondernemers opgenomen die betaald personeel in dienst hebben. Dit betekent dat de ondernemers die uitsluitend onbetaalde hulp ontvangen hier niet in zijn opgenomen. Tabel 6 Werving betaald personeel naar generatie (N=139) Eerste generatie Formele strategie 13 16% Informele strategie 52 65% Mix van formele en informele strategieën 15 19%
Tweede generatie 14 24% 32 54% 13 22%
Totaal 27 84 28
19% 60% 21%
Totaal
59
139
100%
80
100
100
Zoals uit de tabel blijkt, wordt zowel onder de eerste als de tweede generatie personeel voornamelijk via het eigen netwerk verkregen. De voornaamste reden die hiervoor door ondernemers wordt gegeven, is ‘vertrouwen’. Zoals bijvoorbeeld Kin Ping en zijn vriendin Soesja. Ze zijn beide geboren en getogen in Nederland. De familie van Kin Ping heeft al sinds drie generaties een groothandel in Chinese levensmiddelen in Amsterdam. Na hun opleiding aan de universiteit, besluiten Kin Ping en Soesja dat ze zich willen gaan richten op het familiebedrijf om het bedrijf uiteindelijk over te nemen. Zoals uit het onderstaande citaat blijkt, hebben ze een duidelijke voorkeur voor het werken met familieleden en/of bekenden in de zaak: I: Waarom werk je met familieleden? R: Het is gewoon makkelijker om met familie te werken omdat je ze kunt vertrouwen. Bijvoorbeeld achter de kassa. We zijn nog niet compleet geautomatiseerd en we vinden dan ook dat achter een kassa altijd familie moet staan. Afgezien van de voordelen, heeft het in dienst nemen van familieleden en vrienden ook bepaalde nadelen (zie Waldinger, 1986:34-37, 160-164; Flap, Kumcu & Bulder, 2000:154). Ondernemers geven bijvoorbeeld aan dat ze het lastig vinden om een familielid of vriend op een zakelijke manier te behandelen (ibid.). Daarnaast kan ook de aard van de werkzaamheden een reden zijn om niet met familieleden te kunnen werken. Dit blijkt uit het volgende citaat, afkomstig uit een interview met een Surinaamse ondernemer die een accountancy bureau heeft in Amsterdam:
9
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 I: Hoe komt u aan uw personeel? R: Zoals een ‘echte Hollander’, via advertenties. I: Waarom? R: Als je een accountancy kantoor hebt, dan kan je niet met familieleden of met uitzendkrachten werken. Je hebt goed gekwalificeerde mensen nodig, die een bepaalde opleiding hebben gevolgd. Hoewel dergelijke formele strategieën voor het vinden van personeel in belang zijn toegenomen onder de tweede generatie, neemt dit niet weg dat zowel onder de eerste als de tweede generatie informele strategieën dominant zijn.
4. Formele versus informele sociale netwerken? In de vorige paragraaf is onderzocht in hoeverre ondernemers formele dan wel informele strategieën hanteren om aan kapitaal, informatie en personeel te komen. In deze laatste empirische paragraaf worden de uitkomsten uit de vorige paragraaf samengebracht (zie tabel 8). Hiervoor is een indeling gemaakt op basis van ondernemers die zijn ingebed in ‘informele’, ‘formele’ en ‘gemengde’ netwerken. De categorie ‘informeel netwerk’ bestaat uit ondernemers die de drie schaarse goederen hebben verkregen via informele netwerken. Dit in tegenstelling tot de ondernemers die deze goederen hebben verkregen via de inbedding in formele netwerken en zijn ingedeeld in de tweede categorie. De categorie ‘gemengd netwerk’ bestaat tot slot uit ondernemers die schaarse goederen zowel via formele als via informele netwerken hebben verkregen. Tabel 7 (in)formele netwerken naar generatie* (N=209) Eerste generatie Tweede generatie N % N % Informeel netwerk 50 43 24 26 Formeel netwerk 9 8 15 16 Gemengd netwerk 57 49 52 58 Totaal 116 100 91 100
Totaal N 74 26 109 209
% 35 13 53 100
* In de tabel zijn uitsluitend ondernemers opgenomen van wie bekend is hoe zij tenminste twee van de drie schaarse goederen hebben verkregen.
De resultaten laten zien dat de eerste generatie vaker dan de tweede generatie is ingebed in en gebruik maakt van informele netwerken. Zo maakt ruim 40 procent van de eerste generatie uitsluitend gebruik van informele netwerken om de schaarse goederen te verkrijgen. Onder de tweede generatie is dit minder dan 30 procent. De meeste ondernemers van zowel de eerste als de tweede generatie zijn echter ingebed in een ‘gemengd netwerk’. Deze uitkomst is in overeenstemming met het werk van bijvoorbeeld Misztal (2000:118) en Putnam (2000), namelijk dat formele en informele netwerken elkaar niet lijken uit te sluiten, maar elkaar aanvullen. De ondernemers die zijn ingebed in een gemengd netwerk hebben veelal relevante informatie verkregen via ondernemersverenigingen of ondersteunde instanties, maar personeel en financieel kapitaal via het eigen informele netwerk (N=42). Dit kan verklaard worden vanuit het gegeven dat juist bij de laatste twee schaarse goederen vertrouwen een belangrijke rol speelt (vergelijk Greve & Salaff, 2003; Flap, Kumcu & Bulder, 2000)7. Tot slot, in tabel 8 zijn de ondernemers opgenomen die een bedrijf zijn gestart in de periode 20002003 en van wie in 2005 bekend was in hoeverre het bedrijf nog bestond, dan wel is opgeheven.
10
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 De resultaten van de tabel laten zien dat onder de ondernemers die uitsluitend afhankelijk zijn van informele netwerken de meeste opheffingen zijn geweest8. Deze uitkomst lijkt er dan ook op te wijzen dat, hoewel in eerste instantie informele netwerken ondernemers kunnen helpen met de bedrijfsvoering, ondernemers op lange termijn hier mogelijk nadelige gevolgen van ondervinden (cf. Gargiulo & Benassi, 2000). Zoals in paragraaf 1 al werd aangegeven, worden deze negatieve gevolgen ook wel de dark side of embeddedness genoemd (Borgatti & Foster 2003:993). Anderzijds betekent dit niet dat informele netwerken niet van belang zijn of dat deze geen rol meer van betekenis spelen. Integendeel, de uitkomsten van tabel 8 wijzen er op dat ondernemers die zijn ingebed in gemengde netwerken, het meest succesvol zijn. Dit zou verklaard kunnen worden doordat de netwerken van ondernemers die beschikken over een gemengd netwerk, minder vastliggen en dat zij afhankelijk van de behoeften gebruik kunnen maken van formele dan wel informele netwerken en contacten (cf. Granovetter 1985; Burt 1992). Verder onderzoek naar de relatie tussen de aard van de netwerken waarin de ondernemers zijn ingebed en het bedrijfssucces is echter noodzakelijk. Tabel 8 Inbedding in netwerken versus opheffingen Informeel Formeel netwerk netwerk Bedrijf bestaat nog 23 (62%) 12 (75%) Bedrijf is opgeheven 14 (38%) 4 (25%)
Gemengd netwerk 37 (79%) 10 (21%)
72 (72%) 28 (28%)
Totaal
47 (100%)
100 (100%)
37 (100%)
16 (100%)
Totaal
5. Conclusie Op basis van de bestaande literatuur wordt de suggestie gewekt dat met name voor migrantenondernemers de informele sociale netwerken - bestaande uit familieleden, vrienden en informele instituties - van cruciaal belang zijn voor de start en het draaiende houden van het bedrijf. Dit wordt veelal gezien als compensatie voor het ontbreken van meer formele netwerken, bestaande uit zakelijke relaties met formele instituties zoals banken of (overheids)instanties. Het is echter de vraag of dit ook voor de tweede generatie geldt, of dat het belang van de inbedding in formele netwerken onder de tweede generatie is toegenomen. Deze vraag is in dit artikel onderzocht. De resultaten laten zien dat onder de tweede generatie, zowel wat betreft de financiering, als bedrijfsinformatie en personeel, het belang van formele netwerken is toegenomen, in vergelijking met de eerste generatie. Bijna driekwart van de tweede generatie is (gedeeltelijk) ingebed in formele netwerken, onder de eerste generatie is dit iets meer dan de helft. De uitkomsten laten evenwel zien, dat hoewel de inbedding in formele netwerken is toegenomen onder de tweede generatie, dit niet betekent dat het belang van informele netwerken is verdwenen. Slechts een beperkt aantal ondernemers is volledig ingebed in formele netwerken. De meeste ondernemers doen namelijk niet alleen een beroep op formele netwerken, maar ook op informele netwerken om de schaarse goederen te verkrijgen. Dit betekent dat formele netwerken de informele netwerken elkaar niet vervangen, maar dat zij elkaar overlappen en soms aanvullen. De ondernemers die zijn ingebed in dergelijke ‘gemengde netwerken’ doen een beroep op verschillende netwerken, afhankelijk van de behoefte (cf. Flap et al., 2000:155). Zij zijn hierdoor minder gevangen in hun eigen netwerken, en kunnen daardoor profiteren van de voordelen van de inbedding in zowel formele als informele netwerken. En met succes, aangezien de uitkomsten van dit artikel er op wijzen dat ondernemers die zijn ingebed in gemengde netwerken, het meest succesvol zijn.
11
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114
Noten * Katja Rusinovic is als postdoc onderzoeker werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Momenteel houdt zij zich bezig met een onderzoek naar de allochtone middenklasse in Rotterdam. Correspondentie:
[email protected]
1
Het dissertatieonderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan maakt deel uit van het onderzoeksproject Immigrant Self-Employment Mixed Embeddedness and the Multicultural City. Dit internationale onderzoeksproject is gericht op migrantenondernemers in Den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, die actief zijn in de zakelijke- of persoonlijke dienstverlening, groothandel, en/of afhaal-catering (Kloosterman, Van der Leun & Rath, 1999). 2 De onderzoeksgroep wordt gevormd door tweede generatie migranten. De definitie die gehanteerd is voor de tweede generatie wijkt enigszins af van de definitie zoals die veelal in Nederlandse studies wordt gebruikt. Gebruikelijk is om de tweede generatie te definiëren als in Nederland geboren met één of beide ouders met een migrantenachtergrond, of degenen die voor hun zesde levensjaar naar Nederland zijn gekomen. Wanneer echter de internationale literatuur ten aanzien van de tweede generatie wordt bestudeerd, dan blijkt dat er weinig consensus bestaat over de definitie van de tweede generatie migranten. Voor mijn onderzoek heb ik er voor gekozen de tweede generatie te definiëren als personen die in Nederland zijn geboren, met minimaal één ouder die in het buitenland is geboren, of personen die voor hun twaalfde levensjaar naar Nederland zijn gekomen. Aan de keuze om deze bredere definitie te hanteren ligt een aantal overwegingen ten grondslag. De eerste overweging is dat deze definitie aansluit op een aantal belangrijke Amerikaanse studies ten aanzien van tweede generatie migranten (zie onder meer Portes & Rumbaut, 2001:23). Een tweede overweging is geweest dat de ondernemers zichzelf ook als de tweede generatie zien, aangezien zij hun ouders, die veelal als gastarbeider naar Nederland kwamen, als de eerste generatie beschouwen. Ondanks deze brede definiëring, bestaat de onderzoeksgroep voor het merendeel uit ondernemers die vallen binnen de strikte definitie van tweede generatie migranten, namelijk personen die in Nederland zijn geboren (52) of voor hun zesde levensjaar naar Nederland gekomen (26). 3 Het CBS rekent tot de westerse herkomstlanden alle landen in Europa (maar zonder Turkije), Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië (met inbegrip van het voormalig Nederlands-Indië). De niet-westerse herkomstlanden zijn Turkije en alle landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (met uitzondering van Japan en Indonesië). 4 Hierbij gaat het om ondernemers die een subsidie hebben ontvangen voor de start van het bedrijf, zoals de BBZregeling. Deze subsidieregeling was bedoeld om mensen vanuit een uitkeringssituatie een subsidie te verstrekken, zodat zij een eigen bedrijf kunnen starten. 5 Wanneer de sector in de analyse wordt betrokken en constant wordt gehouden, dan blijkt dat de verschillen tussen generaties zich ook in de vier sectoren voordoen. 6 Verwacht kan worden dat bovenstaande uitkomsten, afhankelijk zijn van de sector waarin de ondernemers actief zijn. Wanneer de sectorkeuze in de analyse wordt betrokken dan blijkt dat de inbedding in formele netwerken het meest voorkomt onder ondernemers in de zakelijke dienstverlening en het minst onder ondernemers in de kappersbranche. Echter, binnen deze sectoren, blijven de verschillen tussen de eerste en de tweede generatie bestaan. 7 Wanneer de sector in de analyse wordt betrokken en constant gehouden, dan blijkt dat er duidelijke verschillen bestaan tussen de verschillende sectoren. Meer dan 50 procent van de ondernemers die actief is in de groothandel, zijn ingebed in informele netwerken, terwijl 65 procent van de ondernemers in de zakelijke dienstverlening is ingebed in gemengde netwerken. Echter, binnen elk van deze sectoren, is, in vergelijking met de eerste generatie, het belang van informele netwerken onder de tweede generatie afgenomen. 8 Ook wanneer de sector in de analyse wordt betrokken, blijft dit verschil bestaan.
Literatuur Borgatti, S. & P. Foster (2003). The Network Paradigm in Organizational Research: A Review and Typology. Journal of Management, 29 (6): 991-1013. Burt, R. (1992). Structural Holes. Cambridge, MA: Harvard University Press. Dagevos, J., M. Gijsberts & C. Van Praag (2003). Rapportage minderheden 2003: onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: SCP. Dagevos, J. & M. Gesthuizen (2005). Niet westerse allochtonen met een stabiele arbeidsmarktpositie: aantallen en ontwikkelen. Den Haag: SCP.
12
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 EIM (2004). Monitor Etnisch Ondernemerschap 2004. Zoetermeer: Ministerie van Economische Zaken. Flap, H., A. Kumcu & B. Bulder (2000). The social capital of ethnic entrepreneurs and their business success. In J. Rath (Red.) Immigrant businesses: the economic, political and social environment. New York: St. Martin’s Press Inc.: 142-161. Gargiulo, M. & M. Benassi (2000). Trapped in Your Own Net? Network Cohesion, Structural Holes, and the Adaptation of Social Capital. Organization Science, 11 (2): 183-196. Gold, S. (1995). Gender and social capital among Israeli immigrants in Los Angeles. Diaspora 4: 267-301. Granovetter, M. (1985). Economic action and social structures: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology, 91 (3): 481-510. Granovetter, M. (1995). The economic sociology of firms and entrepreneurs. In A. Portes (Red.) The economic sociology of immigration; essays on networks, ethnicity and entrepreneurship. New York: Russell Sage Foundation, 128-165. Greve, A. & J. Salaff (2003). Social networks and entrepreneurship. In: Entrepreneurship, Theory and Practice, 28 (1): 1-22. Hagan, J., R. MacMillan & B. Wheaton (1996). New Kid in town: social capital and the life course effects of family migration in children. American Sociological Review, 61 (3): 368-86. Kloosterman, R., J. van der Leun & J. Rath (1998). Across the border: Economic opportunities, social capital and informal business activities of immigrants. Journal of Ethnic and Migration Studies, 24 (2): 249-268. Kloosterman, R., J. van der Leun & J. Rath (1999). Mixed embeddedness: (In)formal Economic and Immigrant Business in the Netherlands. International Journal of Urban and Regional Research, 23 (2): 252-266. Komter, A., J. Burgers, & G. Engbersen (2000). Het cement van de samenleving: een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Light, I., P. Bhachu & S. Karageorgis (1993) Migration Networks and Immigrant Entrepreneurship. In I. Light & P. Bhachu (Red.) Immigration and Entrepreneurship: culture, capital and ethnic networks. New Jersey: Transaction Publishers: 25-50 Misztal, B. (2000). Informality: social theory and contemporary practice. London and New York: Routledge. Portes, A. & J. Sensenbrenner (1993). Embeddedness and Immigration: Notes on the Social Determinants of Economic Action. American Journal of Sociology, 98 (6): 1320-1351 Portes, A. (1995). Economic Sociology and the Sociology of Immigrations: A Conceptual Overview. In A. Portes (Red.) The economic sociology of immigration. New York: Russell Sage Foundation: 1-41. Portes, A. (1998). Social capital: its origins and applications in modern sociology. Annual Review of Sociology, 24 (1): 1-25. Portes, A. & R. Rumbaut (2001). Legacies: the story of the immigrant second-generation. New York: Russell Sage Foundation. Putnam, R. (2000). Bowling Alone: the collapse and revival of American community. New York: Touchstone Rusinovic, K. (2006). Dynamic Entrepreneurship: First and second-generation immigrant entrepreneurs in Dutch cities. Amsterdam: Amsterdam University Press. Tillaart, H. van den (2001). Monitor Etnisch Ondernemerschap 2000. Zelfstandig ondernemerschap van etnische minderheden in Nederland in de periode 1990-2000. Nijmegen: Instituut voor Sociale Wetenschappen. Tillaart, H. van den & E. Poutsma (1998). Een factor van betekenis: zelfstandig ondernemerschap van allochtonen in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Sociale Wetenschappen.
13
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 99-114 Uzzi, B. (1999). Embeddedness in the making of financial capital: how social relations and networks benefit firms seeking financing. American Sociological Review, 64 (4): 481-505. Velden, W. van der (2006). Visie op provinciale dynamiek 2006. Rabobank. Vereniging voor Statistiek en Onderzoek (VS0) http://www.vsonet.nl/index.php?id=2968&catid=5, July 18 2005. Waldinger, R. (1986). Through the eye of the needle: immigrants and enterprise in New York’s garment trades. New York: New York University Press. Wolff, R. & J. Rath (2000). Centen tellen: een inventariserende en verkennende studie naar de financiering van immigrantenondernemingen. Amsterdam: Het Spinhuis. Zorlu, A. (1998). Goedkope arbeid als wondermiddel? In J. Rath en R. Kloosterman (Red.) Rijp en Groen. Amsterdam: Het Spinhuis: 143-156.
14