Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
De identiteit van de stedelingen van Hoei, Luik en Sint-Truiden in de volle middeleeuwen Ewoud Waerniers
Promotor: prof. dr. Jeroen Deploige Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de geschiedenis
2011-2012
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2011-2012
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ewoud Waerniers, afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de scriptie met als titel:
‘De identiteit van de stedelingen van Hoei, Luik en Sint-Truiden in de volle middeleeuwen’ verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, 31 juli 2012
(datum)
Ewoud Waerniers
(handtekening)
VOORWOORD Ik heb altijd gehuiverd voor de daad van het beginnen. Voor het eerste woord, de eerste aanraking. De onrust wanneer zich de eerste zin moet vormen, en na de eerste de tweede. Het moet zowat de mooiste openingszin zijn in de Nederlandstalige literatuur van het laatste decennium. De eerste zin van Erwin Mortiers magnum opus Godenslaap is zonder meer van toepassing op het schrijfproces van deze masterproef. Ook mijn blad bleef al te lang leeg. Fragmenten werden geïnterpreteerd en geherinterpreteerd. Er werd gewikt en gewogen, alvorens ik overging tot de schrijfdaad. Eens het zover was en de eerste letter op papier stond, ging het gelukkig vlotter. Bij het totstandkomingsproces van deze masterproef hebben een heleboel mensen me met woord en daad bijgestaan. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor professor Jeroen Deploige. Hij raadde me dit interessante onderwerp aan en liet me in het Onderzoeksseminarie Middeleeuwse Geschiedenis uitgebreid kennismaken met de vraagstelling en de voornaamste bron, de Gesta abbatum Trudonensium. Hij zorgde voorts voor een uitstekende begeleiding en gepaste suggesties bij het wordingsproces van deze masterproef. Voorts dank ik doctor Els De Paermentier, die me inwijdde in de wereld der diplomatiek en de databank Diplomata Belgica, een schatkist vol oorkonden. Mijn vader verdient dank voor zijn rol als eeuwige corrector en Tim voor de opmaak van deze scriptie. De talloze discussies met mijn zus waren een aangename verademing en inspiratiebron tijdens mijn studies. Mijn vriendin, moeder, broer, vrienden en familie dank ik voor het delen van de in- en ontspanning. Ik zou er veel voor geven om in de ondergrond van onze geschiedenissen te kunnen afdalen, om aan touwen neergelaten te worden in hun donkere schachten en grondlaag na grondlaag in het lamplicht voorbij te zien schuiven. De eerste regels van Mortiers tweede alinea zijn al evenzeer van toepassing op deze masterproef. Het romantische verlangen deelgenoot te worden van het verleden was en is, hoe naïef ook, een belangrijke drijfveer bij mijn studies en de realisatie van dit werkstuk. De geschiedenis van de volle middeleeuwen fascineerde mij reeds in mijn vroege jeugdjaren in de vorm van heldhaftige kruisvaarten, koene ridders, mysterieuze monniken en megalomane kastelen. Mijn passie voor deze tijdsperiode raakte later wat ingesneeuwd. Tot professor Wim Verbaal mij enkele jaren geleden de pennen en stemmen van onder andere Bernard van Clairvaux, Guibert van Nogent en Jacques de Vitry voorschotelde. De interesse voor deze periode ontwaakte en de twee daaropvolgende jaren verdiepte ik me in de volle middeleeuwen. Nu waren het heremieten, monniken, kanunniken en in het bijzonder stedelingen uit het Luikse die mijn aandacht vroegen. Tot slot gaat mijn dank uit naar Anselmus van Luik en Rudolf van Sint-Truiden. Zij waren mijns inziens niet alleen de belangrijkste, maar ook de welsprekendste stemmen uit het Luikse verleden en maakten van het schrijven van deze masterproef een interessante belevenis. Dankzij hen wordt ook de openingszin van Mortiers derde alinea bewaarheid. Ik zou dat het boek van de scherven noemen, van de gebeenten en de kruimels.
5
7
“Historiografi debitum est, nec assentatione, nec amore, nec odio, nec timore a veritatis tramite declinare; scribam igitur.” Rudolf van Sint-Truiden
INHOUDSOPGAVE 8
DEEL I.
Inleiding
14
1.
Onderzoeksvraag
14
2.
Methode
15
2.1.
Een historisch-antropologische invalshoek
2.2.
Enkele inspirerende werken met een historisch-antropologische invalshoek over de volle middeleeuwen 15
2.3.
Enkele aandachtspunten
15
18
1.
Lexicale en literaire representaties
18
2.
Ceremonieën en rituelen
18
3.
Conflicten
18
4.
Besef van collectiviteit
19
5.
Ruimte
19
6.
De juridische politieke en economische ontwikkelingen
19
3.
Tijdskader
19
4.
Ruimtelijk kader
21
5.
Het bronnenmateriaal
22
5.1.
Narratieve bronnen 1.
Gesta episcoporum Leodiensium
22
2.
Gesta abbatum Trudonensium
22
3.
Miraculi Gangolfi
23
4.
Cantatorium
23
5.
Lambert le Bègue
23
6.
Mauritius van Neufmoustier
24
5.2.
6.
22
Diplomatieke bronnen
De structuur
DEEL II.
Het ontstaan van de middeleeuwse stad
24 24 28
1.
Henri Pirenne
28
2.
Adriaan Verhulst
30
DEEL III. 1.
Luik en Hoei in de elfde eeuw en het begin van de twaalfde eeuw 32
De Luikse gemeenschap in Anselmus’ ogen 1.1.
2.
Anselmus’ beschrijving van het volk
32 32
1.
Pauperes
33
2.
Ruricolae
33
3.
De familia en de ministriales
35
4.
Ingenui, liberi en nobiles
36
5.
Cives en oppidani
37
6.
Mercatores
41
Het charter van 1066
42
2.1.
De overlevering van het charter
42
2.2.
Hoei omstreeks 1066
43
2.3.
De aanleiding en context van het privilege
43
2.4.
De inhoud van het charter
45
2.5.
Het Luikse ius civile en het charter van 1066
47
2.6.
De betekenis van het charter en de mogelijke consequenties voor de sociale identiteit van de stadsbevolking
47
2.7.
Een privilege voor de brouwers
48
2.8.
Andere privileges in de elfde eeuw
48
3.
Luik onder Otbertus (1091-1119)
49
3.1.
Minores, majores en potentiores
49
3.2.
Otbertus en het ius civile
50
3.3.
Een oorkonde van 1107: een ingreep van keizer Henricus V?
51
3.4.
Een vergelijkbare situatie in Kamerrijk?
52
4.
Conclusie
DEEL IV. 1.
52
Sint-Truiden op het einde van de elfde en in de 54 twaalfde eeuw
De gemeenschap van de heilige Trudo
54
1.1.
Sint-Truiden in het midden van de elfde eeuw
54
1.2.
Een veranderende samenleving
57
1.3.
De stad krijgt vorm
57
2.
Participatie, beeldvorming en identiteit van de stadsbevolking tijdens de woelige jaren 1082-1107 58 2.1.
De stedelingen en de abtspretendenten: een moeilijke verhouding
59
1.
De relatie tussen de stadsbevolking en de abtspretendenten
59
2.
Het eedverbond
62
9
2.2.
10
Rudolfs beeld van de stedelingen in de abtsstrijd 1.
De stedelingen kiezen partij
64
2.
Het profane bezoedelt het sacrale
65
3.
De meliores oppidani
66
2.3.
3.
64
Jongeren, vrouwen en eer
69
De stedelijke bevolking van Sint-Truiden in opstand in de eerste 70 helft van de twaalfde eeuw 3.1.
De Investituurstrijd drijft een wig tussen de stadsbevolking en abt Rudolf
70
3.2.
De stedelingen contesteren de belastingen op het brouwen van bier
72
4.
1.
Het gruitrecht en de gruiter
2.
De elite verzet zich tegen de belastingen op bier onder Rudolf en Folkard 73
3.
Ruthard
74
4.
Andere opstandige stedelingen
75
De desintegratie van de familia en de juridische ontvoogding van de stedelijke elite
72
76
4.1.
De desintegratie van de familia
76
4.2.
De rol van de elite in rechtspraak en oorkonding
78
4.3.
De ministeriales in de getuigenlijsten van oorkonden
80
4.4.
Privileges voor Sint-Truiden
81
5.
Giftcultuur en broederschappen in Sint-Truiden 5.1.
De giftcultuur in Sint-Truiden
82
1.
Het schenken van giften tijdens de volle middeleeuwen
82
2.
Schenkingen en memoria van de stedelijke elite in Sint-Truiden
83
5.2.
Fraternitates
87
1.
Gebedsverboederingen in de Nederlanden
87
2.
Gebedsverbroederingen in Sint-Truiden
88
3.
Fraternitates als broederschappen?
90
5.3.
6.
81
Een conclusie: societas en fraternitas in Sint-Truiden
Omkeringsrituelen, feesten en processies
97 97
6.1.
De intredes van de abten
97
6.2.
Kruisdagen en de processies van de croix banales
98
1.
De croix banales in Sint-Truiden
100
2.
De kruisprocessies in Sint-Truiden
100
3.
Een processie als verdedigingsmiddel
102
6.3.
6.4.
Het landschip van Sint-Truiden
102
1.
De stedelingen in de ogen van de geestelijke auteur
103
2.
Het pleidooi van de wevers
106
Een omkeringsritueel en processie in Hoei
108
DEEL V.
Besluit
112
1.
De bronnenproblematiek
112
2.
De methode
113
3.
De stadsbevolking in Hoei, Luik en Sint-Truiden
114
4.
Bedenkingen en suggesties voor verder onderzoek
116
DEEL VI.
Bibliografie
118
1.
Primaire bronnen
118
2.
Secundaire bronnen
119
DEEL I. 14
INLEIDING
1. Onderzoeksvraag
Deel I
In deze scriptie wil ik het hebben over de stedelijke bevolking in het prinsbisdom Luik in de volle middeleeuwen. De focus ligt daarbij op de steden Sint-Truiden, Luik en Hoei. Het is niet de bedoeling om een politieke, economische, juridische of architecturale geschiedenis te schetsen van de middeleeuwse stadsontwikkeling, al zullen deze aspecten waar dat past ter zijde aan bod komen. Evenmin ligt de nadruk op de geschiedenis van de grote figuren zoals de prinsbisschoppen van Luik, de abten van Sint-Truiden of lokale warlords, hoewel zij een niet onaanzienlijke rol spelen in het verhaal dat hieronder verteld zal worden. Wat wel centraal staat in deze masterproef, zijn de sociale ontwikkelingen van de stadsbevolking. Zoals verder uitvoerig zal worden uiteengezet, nam de urbanisering in de zuidelijke Nederlanden vanaf de elfde eeuw een hoge vlucht. Volgens de literatuur trad er vanaf de elfde en twaalfde eeuw een stedelijke bevolking naar voren, die zich steeds bewuster werd van zijn eigenheid en zich na verloop van tijd ook al als groep begon te organiseren.1 Ook de andere sociale groepen hielden geleidelijk aan steeds meer rekening met de stedelingen. Op deze manier ontstond er een stedelijke sociale identiteit. In een latere fase, waarvan de eerste tekenen zich in de twaalfde eeuw manifesteerden, volgde er een differentiatie van deze stedelijke identiteit en zouden er zich verschillende stedelijke groepen ontwikkelen die zich hiërarchisch tot elkaar verhouden. Naast en tegenover de stedelijk elite verschenen er ook andere stedelijke groepen op het toneel. In wat volgt wil ik nagaan of en op welke wijze dit proces zich voordoet in het bisdom Luik. De centrale onderzoeksvraag is die naar de identiteitsvorming van de stedelijke bevolking: hoe worden de stedelingen gepercipieerd, hoe percipiëren ze zichzelf en op welke manier dragen ze hun zelfbeeld en hun identiteit uit? Dit roept een groot aantal deelvragen op. Krijgen deze groepen überhaupt een plaats in de bronnen en is het bijgevolg wel mogelijk om een cultuurhistorische geschiedenis van de stadsbevolking in de volle middeleeuwen te schrijven? In welke bewoordingen wordt deze groep beschreven door hun eigentijdse historiografen? Hoe keken de andere sociale groepen naar hen en hoe keken zijzelf naar de lokale machthebbers, de clerici en de plattelandsbevolking? Zijn er grote verschillen tussen de minder en meer bedeelden onder de stedelingen? Is er met andere woorden een sociale stratificatie binnen de nieuwbakken stadsbevolking? Verandert de samenstelling en het zelfbeeld in grote mate tussen het jaar 1000 en het midden van de 13de eeuw of moeten we eerder spreken van een redelijk statische groep? Manifesteren ze zichzelf als groep of als individu en hoe doen ze dat op politiek, economisch, religieus of juridisch vlak? In bovenstaande alinea roep ik een kluwen van vragen op waarvan de meeste in deze paper geen duidelijk en eenzijdig antwoord zullen krijgen. Vele antwoorden zullen daarentegen nieuwe vragen voortbrengen. Toch hoop ik in deze paper het kluwen een beetje te ontwarren, de vragen te nuanceren en de problemen bij het onderzoek naar deze thematiek te duiden.
1
Er bestaat een brede literatuur over dit onderwerp. Voor de verstedelijking in de Nederlanden: A. Verhulst, The rise of the cities in North-West Europe (Cambridge 1999), pp. 174 en meer in het algemeen: D. Nicholas, The growth of the medieval city (London/New York 1997), pp. 413.
2. Methode Het onderzoek dat in deze paper gepresenteerd wordt, ligt in de lijn van het onderzoeksproject ‘Perception and performance of social identity in the nascent urban societies of the High Middle Ages’ dat momenteel uitgevoerd wordt door Jeroen Deploige, Jeff Rider en Walter P. Simons.2 Zowel de thematiek als de methode zijn gelijkaardig: een cultuurhistorische en antropologische benadering van de sociale identiteit van de vroegstedelijke bevolking.
2.1. Een historisch-antropologische invalshoek Peter Burke somt in zijn inleiding van de essaybundel The historical anthropology of early modern Italy vijf kenmerken op waarmee historische antropologie zich onderscheidt van andere vormen van sociale geschiedenis:3 1.
Het is een kwalitatieve benadering die zich op specifieke gevallen concentreert.
2. In plaats van een sociale geschiedenis van miljoenen mensen te beschrijven, focust het op kleine gemeenschappen om zo de thematiek meer in de diepte uit te kunnen werken. 3. In plaats van op zoek te gaan naar causale relaties, concentreren historische antropologen zich op wat Geertz ‘thick description’ noemt: de interpretatie van sociale interactie in een samenleving in de terminologie van eigen normen en categorieën van die samenleving. 4. Centraal staat de interpratatie van het alledaagse leven. Vanuit de studie van alledaagse gebeurtenissen en rituelen gaat men op zoek naar de wereldbeelden van de mensen. 5. Historische antropologen baseren zich grotendeels op de theorieën van onder andere Durkheim, van Gennep, Mauss, Geertz, Turner en Bourdieu Op de theoretische basis van de historische antropologie ga ik niet verder in, maar de benadering die in de eerste vier punten wordt geschetst, stemt in grote mate overeen met hoe ik dit onderzoek aanpak. Er wordt op een kwalitatieve manier te werk gegaan en de focus ligt op specifieke gevallen die iets vertellen over kleine gemeenschappen. Het onderzoeksonderwerp zijn alledaagse gebeurtenissen die ons iets wijzer moeten maken over de perceptie en performance van de stedelijke sociale identiteit in enkele Luikse steden.
2.2. Enkele inspirerende werken met een historisch-antropologische invalshoek over de volle middeleeuwen Voorbeelden van historisch-antropologische benadering van de stadsontwikkeling in de volle middeleeuwen zijn onder andere te vinden in het werk van Keith D. Lilley, John S. Ott en Rudi Künzel. De eerste twee combineren op uiteenlopende wijze een aandacht voor oorkondes met een studie van de stad als sociale ruimte. In Urban life in the middle ages 1000-1450 schetst Lilley in de eerste hoofdstukken de rol van oorkonden in het ontstaan van het middeleeuwse stadsleven. In de loop van zijn boek verglijdt zijn aandacht steeds meer
2
J. Deploige, J. Rider en W.P. Simons, Perception and Performance of Social Identity in the Nascent Urban Societies of the High Middle Ages (Projectvoorstel VLAC Brussel 2010), onuitgegeven.
3
P. Burke, The historical anthropology of early modern Italy. Essays on perception and communication (Cambridge 1987), p. 3-4.
15
16 Deel I
naar het geografische aspect van de stadsontwikkeling.4 Vanuit het oogpunt van een historisch-antropologische studie is vooral het laatste hoofdstuk ‘Townspeople en townscape’ interessant. Lilley neemt er het leven van de “gewone” stedeling onder de loep. Hij geeft daar enkele aanzetten voor een studie van de burgerlijke identiteitsvorming aan de hand van religieuze feesten, processies,…5 Aspecten die ook in deze paper zullen terugkeren. Verder komt de link tussen de stedelijk ruimte en de sociale identiteit van de verschillende stedelingen uitvoerig aan bod. Lilley ziet het stadslandschap als een spiegel van de sociale hiërarchie, waar elke sociale groep zijn specifieke plaats heeft. Waar men woont, bepaalt wie men is. Het centrum van de stad (de markt en de religieuze instellingen) is het religieuze, economische en politieke hart van de stad. Het is bij uitstek op deze plaats waar zich vertoningen en ceremoniën voltrekken die de samenhang van de stadsgemeenschap in de verf zetten. De laagste groepen op de sociale ladder - als voorbeeld geeft hij prostituees en hospitalen - vindt men aan de rand van de stad.6 Lilley slaagt er volgens mij onvoldoende in zijn eerste deel van het boek, waar de nadruk op oorkonden ligt en waar hij top-down te werk gaat, te verenigen met de laatste hoofdstukken waarin hij vanuit een antropologische hoek de zaken bottom-up bekijkt. Ott bestudeert vanuit een antropologische invalshoek de stad Amiens in zijn artikel ‘Urban space, memory, and episcopal authority: the bishops of Amiens in peace and conflict, 10731164’.7 Hierin toont hij aan hoe de bisschoppen van Amiens door middel van charters, mirakelteksten en heiligenlevens erin slaagden om ‘an idea of community which stressed both their role and that of their sainted predecessors as the center and anchor of the towns collective identity and history’ te creëren.8 De bisschoppen maakten hierbij gebruik van de ‘holy places’ van de stad om zo bij de bewoners van de Amiens een gedeeld mythisch-historisch beeld van hun verleden te bewerkstelligen.9 Otts antropologische benadering van de oorkonden en heiligenlevens met een belangrijke klemtoon op ruimte en herinnering lijkt mij een interessante uitvalsbasis om de sociale identiteit van de steden in het bisdom Luik te onderzoeken. De vraag blijft echter in hoeverre deze benadering resultaat oplevert voor mijn casus. Künzels Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, historisch-antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden heeft dan wel niet de stad en de stadsbevolking als centrale onderwerp, maar zijn methode is grotendeels dezelfde als diegene waarmee ik hier te werk wil gaan.10 Bovendien maakt mijn onderzoekthematiek - de stedelijke bevolking - een essentieel onderdeel uit van zijn studie en baseert hij zich hiervoor onder andere op twee bronnen die ook in deze studie een belangrijke rol spelen: de Gesta episcoporum Leodiensium van Anselmus en de Gesta abbatum Trudonensium. Dit onderzoek is dan ook op vele gebieden een aanvulling en voortzetting van het werk van Künzel.
4
K.D. Lilley, Urban life, pp. 413.
5
Ibidem, p. 241-243.
6
Ibidem, p. 244-248.
7
J S. Ott, ‘Urban Space, Memory, and Episcopal Authority: The Bishops of Amiens in Peace and Conflict, 1073-1164’, Viator: Medieval and Renaissance Studies 31 (2000), p. 43-77.
8
Ibidem, p. 45.
9
Ibidem, p. 45.
10
R. Künzel, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, historisch-antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden (Nijmegen 1997), pp. 318.
In zijn inleiding onderscheidt Künzel vijf historisch-antropologische benaderingswijzen die volgens hem gebruikt worden in onderzoek naar de West-Europese middeleeuwen. Als eerste vernoemt hij de “eenheid van de middeleeuwse cultuur”.11 Bij deze – volgens hem achterhaalde – benadering gaat men op zoek naar de gemeenschappelijke cultuur van de verschillende sociale groepen. Aangezien hier niet de gehele samenleving, maar net één specifieke groep (de stadsbevolking) centraal staat, spreekt het voor zich dat deze benaderingswijze niet zal gevolgd worden. De “twee-blokken” benadering gaat ervan uit dat er twee culturen naast elkaar voorkomen. De sterkte is dat ze de conflicten tussen verschillende groepen in de verf zet. Daartegenover staat dat deze visie een verregaande simplificatie van de werkelijkheid inhoudt. Het lijkt erop dat de cultuur slechts bestaat uit twee afgesloten blokken.12 In wat volgt zullen er onmiskenbaar elementen aanwezig zijn die aan deze benadering doen denken. Zo zal er onder andere gewerkt worden met de tegenstellingen tussen stad en platteland, clerus en leken en volk en elite. Om aan dit strakke tweeledige schema te ontkomen, opteert Künzel, en met hem vele anderen, voor het concept van de “groepsculturen”. Onder groepscultuur verstaat hij: een voor een groep mensen karakteristiek repertoire aan cultuurvormen[…]. Dit begrip kan worden gebruikt als een onderzoeksinstrument om de identiteit van de groepen binnen een samenleving te omschrijven en te analyseren. Daarbij gaat het ook om een scherpere afbakening van de overeenkomsten en verschillen tussen de naast elkaar voorkomende groepsculturen.13 Het voordeel van dit concept is dat het flexibel is. Eén individu kan tot verschillende sociale groepen behoren en dus tot verschillende groepsculturen. Men kan ook werken met verschillende cultuurlagen. Een welgesteld burger uit Hoei kan zo tot de groepscultuur van de leken behoren in contrast met de groepscultuur van de clerici, maar binnen de groepscultuur van de leken behoort hij tot de groep van de stedelingen en meer bepaald tot de cultuur van de hogere stedelijke elite. Als vierde en vijfde benaderingswijze worden respectievelijk het “uitsplitsen” van elementen en de “exemplarische benadering” genoemd. Onder eerstgenoemde verstaat Künzel het uitlichten van bepaalde elementen (bijvoorbeeld religie) uit de cultuur. De exemplarische benadering houdt in dat men “afzonderlijke gevallen” behandelt en niet generaliserend te werk gaat.14 Mijn onderzoek maakt in grote mate gebruik van de exemplarische benaderingswijze. Dit kan volgens mij moeilijk anders aangezien de bronfragmenten die ons inlichten over de stedelijke sociale groepen in de volle middeleeuwen afzonderlijke gevallen zijn, waarbij weinig vergelijkingsmateriaal aanwezig is. Bijvoorbeeld over de textielarbeiders in Sint-Truiden kunnen we heel wat afleiden uit een opvallende passage over het landschip van Sint-Truiden in de Gesta abbatum Trudonensium, maar erg veel vergelijkingsmateriaal is er niet voor handen.15 Dit dwingt ons als cultuurhistoricus met alle risico’s van dien aan “thick description” te doen en bepaalde geïsoleerde voorvallen waarover we bronmateriaal ter beschikking hebben, te bestuderen. Daarnaast is ook de vierde
11
Ibidem, p. 19-20.
12
Ibidem, p. 20-21.
13
Ibidem, p. 21.
14
Ibidem, p. 22-24.
15
Gesta abbatum Trudonensium, in: ed. C. de Borman, Chronique de l’abbaye de Saint-Trond (Luik 1877), 1, p. 222-226 en de Nederlandse vertaling: E. Lavigne, Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. 1ste deel: 628-1138 (Assen en Maastricht 1986), p. 159-162.
17
18
benaderingswijze, die Künzel het “uitsplitsen” in elementen noemt, in dit werk aanwezig. Zo zal ik mijn aandacht toespitsen op enkele segmenten die volgens mij iets vertellen over de sociale geschiedenis (bv. giftcultuur, processies,…). Uiteraard wil ik me niet verliezen in deze “exemplarische” gevallen en “uitgesplitste” onderzoeksegmenten. Daarom zal ik de resultaten trachten in een groter kader te plaatsen.
Deel I
In dit onderzoek staat de groepscultuur van de stedelijke bevolking centraal. Dit sluit niet uit dat om een adequaat beeld van de sociale identiteit van de stedelijke bevolking te scheppen, tevens de andere groepsculturen ter zijde in het verhaal aan bod komen. De (zelf)perceptie van de stadsbevolking ontstaat immers in relatie met andere sociale groepen. De stadsbevolking kan zich bijvoorbeeld typisch cultureel gedrag van andere sociale groepen toe-eigenen of kan zich afzetten van bepaalde groepen met het oog op zijn eigen sociale identiteit.
2.3. Enkele aandachtspunten In wat volgt, presenteer ik een aantal thema’s die in dit onderzoek onder de aandacht komen.
1.
Lexicale en literaire representaties
In een eerste fase las ik het bronnencorpus op zoek naar sporen van de stedelijke bevolkingsgroepen om zo te achterhalen in welke bewoordingen de auteurs het over hen hebben. Zo ga ik na of er wel degelijk namen bestaan voor de stedelijke bevolking en welke connotaties die krijgen. Welke literaire beeldspraak werd er gebruikt om het gedrag van de stedelingen te benoemen en hoe werd dat gedrag door de auteurs geëvalueerd?16 Het is de bedoeling om op deze manier tot een eerste beeld te komen over hoe het sociale landschap er uitzag in de stedelijke gemeenschappen van Luik, Sint-Truiden en Hoei. Tegelijk geeft dit lexicaal onderzoek een eerste indicatie of de sociale samenstelling van de stedelijke bevolking evolueert: namen voor bepaalde groepen en klassen kunnen ontstaan, veranderen, verdwijnen, nieuwe betekenissen krijgen en dergelijke meer.
2.
Ceremonieën en rituelen
Een tweede aandachtspunt zijn de ceremonieën en rituelen. Zo wordt er nagegaan in welk soort ceremoniën of rituelen het gewone volk participeert en wat hun rol is in deze manifestaties. Dit kan ons iets leren over hun status, hun maatschappelijke positie en de perceptie van de stedelingen als groep of als individu. In de bronnen die hier geanalyseerd worden, zien we de bevolking onder andere opduiken in processies en is ze betrokken in de memoriaen giftcultuur tussen de leken en de kerkelijke instellingen.
3.
Conflicten
Vaak komt het volk slechts in de bronnen naar voor wanneer het in conflict treedt met de plaatselijke machthebbers of wanneer deze machthebbers steun zoeken bij het volk om zaken op een ander niveau gedaan te krijgen. Vandaar dat een omvangrijk deel van de besproken fragmenten over conflicten gaat waarbij de stadsbevolking op één of andere
16
Deploige, Rider en Simons, Perception and Performance (Projectvoorstel bij het VLAC).
manier betrokken is. Dit is niet verwonderlijk, aangezien het uiteraard net deze gebeurtenissen waren die het meest de aandacht van de middeleeuwse kroniekschrijvers trokken. Het is belangrijk zich bij dergelijke conflicten af te vragen wat de diepere oorzaken, aanleidingen en gevolgen kunnen zijn en wat dat vertelt over de stedelijke samenleving in kwestie. Zijn de conflicten van politieke, religieuze of economische aard? Zijn het geïsoleerde gevallen of hebben ze een repetitief karakter? Zijn het lokale conflicten of hebben de verschillende steden in het bisdom met problemen van dezelfde aard te kampen?
4.
Besef van collectiviteit
De manier waarop de stedelingen groepsidentiteiten vormen, staat hier centraal. Ze kunnen dat doen door middel van gezworen gemeenschappen, verenigingen, gildes of broederschappen. Hun voornaamste doelstellingen kunnen van velerlei aard zijn. Deze groeperingen kunnen tegenwerking krijgen van andere bevolkingsgroepen of van de machthebbers. De stadsbevolking kan zich bij de organisatie en werking rituelen en kenmerken van andere sociale groepen toe-eigenen. Daarnaast is het mogelijk dat een gevoel van collectiviteit ontstaat zonder dat er daarom een echte groepering gesticht wordt: bepaalde rituelen, heiligenvereringen en dergelijke meer kunnen het groepsgevoel in de hand werken.
5.
Ruimte
Ook de invulling die de middeleeuwse auteurs aan de stedelijke ruimte gaven, kan ons iets meer vertellen hoe die stedelijke ruimte geïnterpreteerd en ingedeeld werd. Bestaat er in de ogen van de auteurs wel een ruimtelijk concept ‘stad’ en in wat verschilt dat van andere ruimtes zoals het platteland? Welke stedelijke ruimtes worden in de bronnen een symbolische lading toegeschreven en hoe verhoudt de stedelijke bevolking zich tot deze ruimtes? Verder lijkt het me interessant om na te gaan hoe de stedelijke ruimte ingedeeld wordt: welke ruimten behoren toe aan welke sociale groepen. Helaas zal dit onderwerp slechts enkele keren oppervlakkig aangeraakt worden. Het bronnenmateriaal informeert ons immers niet uitvoerig over het gebruik van ruimte in de geselecteerde fragmenten.
6.
De juridische politieke en economische ontwikkelingen
Toch wil ik me niet beperken tot een cultuurhistorische studie van mijn bronnen. Wanneer we het hebben over de vroegste stedelijke ontwikkeling, lijkt het me onontbeerlijk dat ook de vroegste juridische, politieke en economische ontwikkelingen die in de bronnen te vinden zijn een plaats krijgen. Wat was de rol van de stadsbevolking in de rechtspraak en het stadsbestuur? Wat is er geweten over het economische leven van de stedelingen? Het zijn vragen die in deze scriptie een plaats krijgen. Het is immers tegen de achtergrond van de politieke en economische ontwikkelingen dat de beelden en zelfbeelden van de verschillende groepen ontstaan en vice versa.
3. Tijdskader De elfde en twaalfde eeuw vormen het onderwerp van mijn thesis. Ik laat mijn bespreking aanvangen rond het jaar 1000. Op dat moment was Notger bisschop van Luik. Hij wordt de tweede stichter van Luik genoemd. Notgers beleid luidde een ‘gouden eeuw’ in: hij stichtte onder meer drie kapittels, herstelde de Sint-Lambertuskathedraal en een groot aantal van zijn leerlingen in de Luikse kathedraalschool werden later gerenommeerde figuren (één van
19
hen was de latere prinsbisschop Wazo). Notger lijfde Hoei en andere gebieden bij het prinsbisdom in. 17
20 Deel I
Naast het feit dat de startdatum samenvalt met de ambtstermijn van één van de symbolische figuren voor de stad en het prinsbisdom Luik, zijn er enkele belangrijkere redenen om voor deze tijdspanne te kiezen: de periode van 1000-1200 wordt algemeen beschouwd als de vroegste fase van de middeleeuwse urbanisering in de Nederlanden. Tijdens deze periode worden de vroegste sociale processen met betrekking tot de stedelijke bevolking voor het eerst zichtbaar. Het is ook in deze tijdspanne dat de stadsbevolking – weliswaar bij aanvang met mondjesmaat – zichtbaar wordt in het overgeleverde bronnenmateriaal. In de literatuur over verstedelijking wordt deze periode beschreven als degene waarin de stad als gemeenschap zich duidelijk begint te vormen. Henri Pirenne noemt de elfde eeuw op vele verschillende vlakken een scharniermoment in de middeleeuwse geschiedenis: mais le siècle qui s’ouvre à cette date [het jaar 1000] en opposition avec celui qui le précède, par une recrudescence d’activité qu’elle pourrait passer pour le réveil d’une société longuement oppresseé par une angoissant cauchemar. Dans tous les domaines, on observele même sursaut d’énergie et je dirais volontier d’optimisme.18 Lilley spreekt van ‘a renaissance of urban life’19 die begint met het jaar 1000. Hoewel Adriaan Verhulst de urbanisatie al in de tiende eeuw laat beginnen.20 Ook David Nicholas onderscheidt de periode vanaf het jaar 1000 als iets nieuws, die hij net als Verhulst laat eindigen op het eind van de twaalfde eeuw. Ik opteer voor het einde van de twaalfde eeuw als einddatum. De periode nadien, van 1190 tot 1270 noemt Nicholas ‘The maturing of mediaval urbanisation’.21 In de dertiende eeuw kwamen de tendensen, die de eeuw voordien de kop op staken, in een stroomversnelling. De politieke en gerechtelijke instellingen van de steden kregen een vastere vorm. Dit vond ook zijn neerslag in de verschriftelijking en beoorkonding. Vanaf 1200 steeg het aantal overgeleverde oorkonden met betrekking tot stedelingen en stadszaken exponentieel. Ook de stijgende religiositeit van de lekenbevolking, in het bijzonder die van de stedelingen, zette zich verder door in de dertiende eeuw. In deze masterproef staat echter de periode voor de dertiende eeuw centraal, waarin de eerste tekenen van deze evoluties zich manifesteerden. Verhulst geeft aan dat in zijn ogen het schrijven van een sociale geschiedenis van de stadsbewoners slechts mogelijk is vanaf de elfde eeuw. Voor de periode ervoor zijn er volgens hem te weinig geschreven bronnen: Only from the eleventh century onwards is it possible to say something about the inhabitants of these cities: their origin and statutes, their organization and administrative position in the city and vis-à-vis the city’s original lord and master – bishop or sovereign (prince, territorial monarch) - and their commercial and industrial activities and organization, especially as regards long)distance trade.22
17
J.-L. Kupper, lemma: ‘Notger, bisshop of Liège’ in: Lexicon des mittelalters, Verlag J.B. Metzler, Vol. 6, cols 1288-1289.
18
H. Pirenne, Les villes du moyen age (Brussel 1927), p. 72.
19
Lilley, Urban life, p. 1.
20
Verhulst, The rise of the cities, pp. 174.
21
Nicholas, The growth of the medieval city, pp. 413.
22
Verhulst, The rise of the cities, p. 119.
De periode van 1000 tot 1200 wordt bovendien omspannen door de belangrijkste bronnen. Over zowel Luik, Hoei als Sint-Truiden hebben we voor deze periode kroniekfragmenten. Bovendien loopt de oorkondendatabank Diplomata Belgica momenteel tot 1250.
4. Ruimtelijk kader Het noordwesten van Europa en in het bijzonder de Nederlanden kenden vanaf de elfde eeuw een tendens van verstedelijking. Dit was niet anders voor het bisdom Luik dat gelegen was aan de periferie van het Duitse keizerrijk. Het bisdom werd doorkruist door de Maas waarlangs al van de vroege middeleeuwen enkele stedelijke kernen gesitueerd waren zoals Maastricht, Luik, Hoei, Namen en Dinant die zich in de volle middeleeuwen verder ontwikkelden. Voor andere steden in het bisdom - zoals Sint-Truiden en Tongeren - kwam het middeleeuwse urbaniseringsproces pas echt op gang tijdens de volle middeleeuwen. In deze paper worden drie steden in het bijzonder onderzocht: Luik, Sint-Truiden en Hoei. De keuze voor deze drie steden is niet toevallig. Ze liggen niet ver van elkaar, maar hebben alle drie een heel andere ontstaanscontext. Hoei is het oudst. Er zijn archeologische sporen te vinden die wijzen op geografische en zelfs functionele continuïteit (een unicum in de Nederlanden) sinds de Romeinse tijd. Er is al vroeg sprake van een versterking, castrum genoemd (vanaf de zevende eeuw). Ook de woorden vicus en portus (een aanlegplaats) duiken al vroeg op in verband met Hoei en wijzen mogelijk op een stedelijke nederzetting. Vermoedelijk was het in de Merovingische en een Karolingische tijd een centrum van enig belang.23 Luik was een landelijke heerlijkheid (villa) waar in het begin van de achtste eeuw de bisschop van Maastricht, de heilige Lambertus, werd vermoord. Op deze plek werd er een kerk gebouwd, waarin Lambertus’ relikwieën werden bewaard. De nederzetting die er ontstond, werd een vicus genoemd. Ze werd in de negende eeuw de hoofdplaats van het bisdom en kreeg bijgevolg ook de naam civitas. Echt belangrijk wordt Luik pas in de loop van de tiende eeuw: Maastricht moest zijn vooraanstaande positie in het gebied meer en meer afstaan ten voordele van Luik dat op politiek en kerkelijk vlak steeds meer gewicht in de schaal legde.24 Sint-Truiden ten slotte dankt zijn bestaan aan de benedictijnenabdij, die de gelijknamige heilige Trudo in de zevende eeuw stichtte. Het is rond deze abdij dat de latere stad zich zal ontwikkelen.25 De drie steden liggen dan wel in hetzelfde bisdom, elk van de drie steden kende dus een verschillende oorsprong: een versterkte nederzetting in Hoei, de bisschopszetel in Luik en een abdij in het geval van Sint-Truiden. Op religieus vlak waren deze drie nederzettingen ondergeschikt aan de bisschop van Luik. In de volle middeleeuwen behoorden zowel Hoei als Luik tot het prinsbisdom Luik. Dit was anders in Sint-Truiden. Tot 1227 bezat de prinsbisschop van Metz de wereldlijke macht over deze abdij als gevolg van een schenking van Trudo aan deze heer. Vanaf 1227 viel ook Sint-Truiden op wereldlijk vlak onder de bevoegdheid van de prinsbisschop van Luik.26 Ten slotte valt nog op te merken dat Sint-Truiden ook van Luik en Hoei verschilde door de omgangstaal. In Luik en Hoei was dat de Waalse variant van het
23
Ibidem, p. 5-7 en A. Joris, La ville de Huy au moyen age. Des origines à la fin du XIVe siècle (Parijs 1959), p. 81-95.
24
Verhulst, The rise of the cities, p. 48-51 en J.-L. Kupper, ‘Le village était devenu une cité’, in: Jacques Stiennon (ed.), Histoire de Liège (Toulouse 1991), p. 34-39.
25
J.-L. Charles, La ville de Saint-Trond au moyen age, (Parijs 1965), p. 76-79.
26
Ibidem, p. 77 en 94.
21
Oudfrans. Er was met andere woorden een Romaanse taal in voege, die afstamde van het Latijn. In Sint-Truiden werd daarentegen een Germaanse taal gesproken: een oostelijke variant van het Oudnederlands en een voorganger van de huidige Nederlandse taal,. 22 Deel I
5. Het bronnenmateriaal Het bronnenmateriaal bestaat hoofdzakelijk uit oorkonden en kronieken.
5.1. Narratieve bronnen 1.
Gesta episcoporum Leodiensium
Deze kroniek wordt ook wel de Gesta pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium genoemd en verhaalt de geschiedenis van de prinsbisschoppen van Luik, maar geeft ons ook bij tijd en stond informatie over de stad Luik zelf. De eerste auteur van dit werk was Heriger Lobiensis (†1007). Heriger was abt van de abdij van Lobbes in Henegouwen en kwam uit de directe omgeving van prinsbisschop Notger van Luik.27 Het is echter vooral de tekst van zijn opvolger Anselmus van Luik, waarvan in deze scriptie gebruik wordt gemaakt. Anselmus (†1056) was kanunnik en deken van het SintLambertuskapittel te Luik en schreef de geschiedenis van de Luikse bisschoppen tussen 661 en 1048 neer. Zijn werk biedt onder meer een het relaas van de gebeurtenissen vanaf het jaar 972, waarin Notger bisschop wordt, tot de dood van Wazo in 1048. Anselmus was een vertrouweling van deze laatste en ook van zijn opvolger Theoduinus. Het deel dat handelt over het episcopaat van Wazo, is het uitgebreidst en origineelst. Een groot deel ervan maakte Anselmus zelf als bevoorrechte getuige mee.28 De tweede voortzetter van deze kroniek was Gilles van Orval (ook wel Aegidius Aureaevallensis of Aegidius Leodiensis). Hij was prior van de cisterciënzerabdij van Orval en schreef tussen 1247 en 1251 een herwerking en voortzetting van het werk van Heriger en Anselmus. Hij beschreef de periode vanaf de aanstelling van bisschop Theoduinus in 1048 tot zijn eigen tijd 1247. Een groot gedeelte van zijn werk bestaat uit een compilatie van fragmenten van andere teksten die iets met het bisdom van Luik te maken hebben. Het is door Gilles’ tussenkomst dat vele van deze fragmenten, waarvan het origineel verloren is gegaan, tot ons zijn gekomen.29
2.
Gesta abbatum Trudonensium
Aan de Gesta abbatum Trudonensium begon Rudolf van Sint-Truiden omstreeks 1114 te schrijven. Deze abt van Sint-Truiden schreef de geschiedenis neer van de abdij van 999 tot aan zijn eigen abbatiaat, dat in 1108 zijn aanvang kende. Zijn werk werd voortgezet door drie monniken, allen reguliere clerici uit het klooster van Sint-Truiden. In deze kroniek staan uiteraard de lotgevallen van de abdij en de abten centraal, maar ook de stedelingen
27
Kupper, lemma: ‘Heriger of Lobbes’ in: Lexicon des mittelalters, Verlag J.B. Metzler, Vol. 4, col. 2156.
28
M. Sot, lemma: ‘Anselm de Liège’ in: Lexicon des mittelalters, Verlag J.B. Metzler, Vol. 1, cols 688-689 en ‘Gesta pontificum Leodicensium’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), records A098 (geraadpleegd op 18/05/2012).
29
G. Bernt, lemma: ‘Gilles d’Orval’ in: Lexikon des Mittelalters. Verlag J.B. Metzler, Vol. 1, cols 177-178 en ‘Gesta episcoporum Leodiensium’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), records A028 (geraadpleegd op 18/05/2012).
van Sint-Truiden krijgen behoorlijk wat aandacht. Dit is volgens Künzel te wijten aan het feit dat vanaf het midden van de elfde eeuw zowel de abtskeuze als het beleid grotendeels door de wereld buiten het klooster werden bepaald.30 Rodulf schreef de boeken I-VII en het boek IX van het eerste deel. Een anonieme auteur en vriend van abt Rudolf neemt als eerste continuator boeken VIII en X-XII voor zijn rekening. Volgens P. Tombeur is deze eerste continuator de toenmalige custos van de abdij, Gislebert van Sint-Truiden. Zijn werk omhelst het abbatiaat van Rudolf en diens verwezenlijkingen alvorens hij abt werd: vanaf 1108 tot 1138. De tweede anonieme continuator was net als zijn voorgangers een monnik uit SintTruiden en schreef op het einde van de twaalfde eeuw in vier boeken de lotgevallen van de abdij tussen 1138 en 1180 neer. Vervolgens is er een auteur uit de veertiende eeuw die het niet alleen over de jaren 1180 tot 1366 heeft, maar ook de vroegste ontstaansgeschiedenis van de abdij optekende. Zijn werk zal ik echter achterwege laten, aangezien hij meer dan een eeuw later leefde dan de periode die hier besproken wordt. Ten slotte is er zelfs nog een ultima continuatio die tot de het midden van de zestiende eeuw loopt, maar uiteraard valt die volledig buiten onze interesse.31 De schrijfsels van Anselmus, Rudolf en de voortzetters van de kroniek van Sint-Truiden zijn de belangrijkste narratieve bronnen waarrond mijn betoog is opgebouwd. Daarnaast zijn er echter nog enkele kortere bronfragmenten afkomstig uit diverse Luikse kronieken. Van volgende auteurs of teksten gebruikte ik korte fragmenten:
3.
Miraculi Gangolfi
Gonzo Florinensis, de latere abt van Florennes, schreef in de eerste helft van de elfde eeuw de Miraculi Gangolfi. Naast de mirakels, bewerkstelligd door de heilige Gangulfus, wordt ook de stichting van de abdij van Florennes uit de doeken gedaan.32
4.
Cantatorium
Lambert de Jongere is de vermoedelijke auteur van de kroniek van het klooster van SintHubertus, genaamd het Cantatorium. In deze tekst, geschreven in het begin van de twaalfde eeuw, schetst de auteur de eigentijdse geschiedenis van de abdij van Sint-Hubertus. Het relaas van de gebeurtenissen onder Theodericus I en II in de tweede helft van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw, wordt overschaduwd door de Investituurstrijd.33
5.
Lambert le Bègue
Lambert le Bègue was een Luikse parochiepriester die in de jaren zestig van de twaalfde eeuw in Luik in opspraak kwam. Als begenadigd preker oogstte hij succes bij de Luikse bevolking en in het bijzonder bij de lagere sociale klassen. Hij werd door zijn tegenstanders aangeklaagd als ketter. Er zijn enkele brieven van zijn hand bewaard, waaronder een
30
Künzel, Beelden en zelfbeelden, 155.
31
‘Gesta abbatum trudonensium’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), records R113, G057 en G058 (geraadpleegd op 18/05/2012) en E. Lavigne, Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. 1ste deel: 628-1138 vertaling van de Gesta Abbatum Trudonensium (Assen/Maastricht 1986), p. 2-3.
32
‘Miracula Gangolfi’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), record G103 (geraadpleegd op 03/05/2012).
33
‘Cantatorium’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), record L012 (geraadpleegd op 07/06/2012).
23
verweerschrift gericht aan tegenpaus Calixtus III (1168-1178), waarin Lambert zijn situatie uiteenzet.34
6. 24
Mauritius van Neufmoustier
Deel I
Mauritius van Neufmoustier (of van Hoei) was een kanunnik van de abdij van Neufmoustier nabij Hoei. In het midden van de dertiende eeuw maakte Mauritius enkele aantekeningen over de geschiedenis van Hoei en het klooster van Neufmostier bij bovengenoemde kroniek van Gilles d’Orval en de kroniek van Albericus van Troisfontaines.35
5.2. Diplomatieke bronnen Voor de oorkonden werd gebruik gemaakt van een recente proefversie van de Diplomata Belgica. Dit is de opvolger van de Thesaurus Diplomaticus, wat op zijn beurt de digitale voortzetting is van de Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l’histoire de la Belgique. Waar de Thesaurus Diplomatcus 12 745 diplomatische bronnen bevatte die tussen 640 en 1200 opgesteld werden, loopt de Diplomata Belgica op dit moment tot het jaar 1250 en bevat momenteel ongeveer 37 995 oorkonden. Het is de bedoeling dat deze digitale databank gekoppeld wordt aan Narrative sources, een databank met narratieve bronnen en dat ze één van de komende jaren online verschijnt. De Diplomata Belgica is een handig zoekinstrument dat de onderzoeker niet alleen in staat stelt om chronologisch of op naam van de oorkonde, de dignitaris of de disposant te zoeken, maar er kan ook in de tekst of het regest van de oorkonde gezocht worden. Voor dit onderzoek werden hoofdzakelijk de oorkonden gebruikt waarbij de desbetreffende steden of één van de instellingen van deze steden betrokken waren. Daarnaast is de zoekfunctie een handig hulpmiddel. Ze stelt ons in staat zelf in de tekst op zoek te gaan.36 De oorkonden wil ik niet enkel onderzoeken als formele getuigen van een contract, maar eveneens als bron om iets meer te weten te komen over de sociale context waarin ze werden opgesteld. Ott zegt daarover het volgende: Charters, as historians are now beginning to appreciate fully, did much more than record transactions. They provided lasting evidence of a unique bond among the donor, members of his of her social group, the witnesses, and the charter’s recipient.37
6. De structuur Naast de inleiding en het besluitende deel, valt mijn scriptie uiteen in drie delen. In deel II behandel ik bondig de algemene historiografie over de verstedelijking in de volle middeleeuwen in de Lage Landen. Ik zal het hierbij kort de ideeën van twee belangrijke historici omtrent deze materie uiteenzetten. Wanneer men het over het ontstaan van de
34
‘Epistola I’, ‘Epistola IV’ en ‘Epistola VI’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), records L003,L004 en L005 (geraadpleegd op 18/05/2012).
35
‘Aantekeningen bij de kroniek van Alberic van Troisfontaines’ en ‘Aantekeningen bij de kroniek van Gilles d’Orval’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrativesources.be), records M021 en M022 (geraadpleegd op 18/05/2012).
36
Jeroen Deploige, Bert Callens, Philippe Demonty and Guy De Tré, ‘Remedying the obsolescence of digitised surveys of medieval sources : “Narrative Sources” and “Diplomata Belgica”’, in: Handelingen van de koninklijke commussie voor geschiedenis: Koninklijke Academie van België, 176 (2010), p. 160-163.
37
Ott, ‘Urban space’, p. 53.
middeleeuwse steden in de Nederlanden heeft, komt men onvermijdelijk uit bij Henri Pirenne. Het lijkt me dan ook wenselijk dat ik eerst zijn theorie omtrent de middeleeuwse verstedelijking schets. Nagenoeg alle latere historiografie over deze materie is immers aan Pirenne schatplichtig. Nadien laat ik een veel recentere stem aan het woord: deze van Adriaan Verhulst. Op deze manier geef ik een korte status quaestionis van de geschiedschrijving over de verstedelijking in de volle middeleeuwen. In de twee daaropvolgende delen behandel ik het eigenlijke onderwerp van deze scriptie: het ontstaan van een sociale identiteit van de stedelingen in Hoei, Luik en Sint-Truiden. Uiteraard biedt deze masterproef geen aaneensluitend en exhaustief relaas dat de sociale evolutie van de stedelingen in deze drie steden van het jaar 1000 tot 1200 volledig dekt. Daarvoor is het bronnenmateriaal te beperkt en te fragmentarisch. Deze twee hoofdstukken verschillen in grote mate, zowel geografisch en chronologisch, als van toon. In deel III staan de steden Luik en Hoei centraal en focus ik me op de elfde en de eerste jaren van de twaalfde eeuw. Het bronnenmateriaal dat ik daartoe gebruik, bestaat uit de kroniek van de hand van Anselmus, een fragment uit het Cantatorium en enkele oorkonden. Onder meer het bekende privilege dat de prinsbisschop van Luik in 1066 aan de stedelingen van Hoei schonk, krijgt een voorname plaats in mijn uiteenzetting. In vergelijking met het bronnenmateriaal uit de twaalfde eeuw in Sint-Truiden is men in deze bronnen veel schaarser met informatie over de stedelijke bevolking. Tegelijkertijd bestaat er over de door mij geselecteerde passages over de Luikenaars en Hoeienaars betrekkelijk veel secundaire literatuur, die de schaarse fragmenten verregaand interpreteren. Deze combinatie van weinig primaire bronnen, waarover veel historiografie bestaat, verklaart waarom ik in deel III van mijn masterproef veel meer dan in deel IV gebruik maak van secundaire literatuur bij mijn uiteenzetting van de situatie. De stedelingen van Sint-Truiden komen in deel III nauwelijks aan bod. Er valt immers over de stadsbevolking van Sint-Truiden voor het grootste deel van de elfde eeuw weinig te zeggen, aangezien er weinig bronmateriaal voorhanden is. Het laatste onderdeel van deel III handelt over Luik onder prinsbisschop Otbertus (1092-1119) en overlapt chronologisch in grote mate met deel IV. Het valt immers grotendeels samen met de periode die uitgebreid beschreven wordt door de eerste twee auteurs van de Gesta abbatum Trudonensium: de twisten omtrent de abtszetel in Sint-Truiden en het abbatiaat van Rudolf. Toch opteer ik ervoor om dit onderdeel over de stad Luik rond het jaar 1100 in deel III op te nemen, daar het zowel thematisch als ruimtelijk (het gaat over de Luikenaars) beter bij dit deel aansluit. De gebeurtenissen die zich op hetzelfde moment in Sint-Truiden voordoen, beschrijf ik in deel IV. Op deze manier vormt ook hoofdtuk IV één afgesloten eenheid, waarin de situatie van de Truiense stedelingen tussen het eind van de elfde en het eind van de twaalfde eeuw aan bod komt. Deel IV gaat over de sociale ontwikkelingen van de lekenbevolking van Sint-Truiden op het einde van de elfde en in de twaalfde eeuw. De bronnen hierover zijn veel uitgebreider dan het bronnenmateriaal over de elfde eeuwse Luikenaars en Hoeienaars. Tezelfdertijd bestaat er veel minder secundaire literatuur hieromtrent. Dit genoodzaakt me om in deel III meer vanuit de bronfragmenten en mijn eigen interpretaties te vertrekken. De bronnen stellen me verder in staat om – in grotere mate dan voor de elfde eeuw mogelijk was – het leven van enkele individuele stedelingen van naderbij te bekijken. Door deze heel verschillende situatie van primaire en secundaire literatuur verschillen deel III en deel IV in grote mate van elkaar.
25
26 Deel I
Ik ben er van overtuigd dat er ook voor Luik en Hoei interessant bronnenmateriaal voor de twaalde eeuw beschikbaar is (zoals de casus Lambert le Bègue of de fragmenten die getuigen van broederschappen in Luik). Toch opteerde ik er omwille van verschillende redenen voor om enkel de situatie in Sint-Truiden diepgaand te bespreken. Deze keuze sluit mijns inziens goed aan bij de historisch-antropologische invalshoek, want ze stelt me in staat om de sociale situatie van de stedelingen van Sint-Truiden diepgaand en op verschillende wijzen te bekijken. Bovendien bieden de bronnen over Sint-Truiden het interessantste, uitgebreidste en meest veelzijdige materiaal. Uiteraard heeft deze keuze ook nadelen. Interessante casussen die zeer goed aansluiten bij de onderzoeksthematiek, komen daardoor niet of slechts beperkt aan bod. Dit weegt volgens mij niet op tegen de voordelen die de keuze voor de casus van Sint-Truiden rechtvaardigen. Het geeft me de ruimte om diepgaander en uitgebreider deze ene casus te bespreken. Het is belangrijk voor ogen te houden dat de situatie in Sint-Truiden niet mag gelijkgesteld worden met de situatie in Luik of Hoei. Vermoedelijk zijn de grote lijnen weliswaar gelijkaardig, maar de verschillende achtergronden van de drie steden zorgen ervoor dat ook de stedelingen van deze drie steden hun identiteit op verschillende wijze invullen. Het zou interessant zijn om de situatie in deze drie steden te vergelijken, maar ik kom daar evenwel, wegens de eerder genoemde redenen, niet aan toe. In het afsluitende deel wil ik de belangrijkste ondervindingen uit de vorige twee delen kort herhalen en een plaats geven in het grotere verhaal van middeleeuwse urbanisering. Ten slotte is de conclusie de geschikte gelegenheid om met een kritische blik terug te kijken op deze scriptie en enkele suggesties voor verder onderzoek te doen.
DEEL II. HET ONTSTAAN VAN DE MIDDELEEUWSE STAD 28 Deel II
De urbanisering is één van de opmerkelijkste kenmerken van de Europese geschiedenis. Het is bijgevolg niet verwonderlijk dat vele historici zich met deze kwestie hebben beziggehouden. De periode die hier centraal staat, wordt over het algemeen gezien als het begin van deze evolutie. In West-Europa manifesteerde de middeleeuwse verstedelijking zich het duidelijkst in de Nederlanden. Sinds lang hebben historici zich over de oorzaken van deze tendens gebogen. Onder meer aan de universiteit van Gent hebben verschillende geschiedkundigen in navolging van Henri Pirenne theorieën hieromtrent ontwikkeld. Onder meer François-Louis Ganshof, Hans Van Werveke en Adriaan Verhulst hebben zich in de voetsporen van Pirenne gebogen over het ontstaan van de middeleeuwse stad.38 Uitgebreid de verschillende urbaniseringstheorieën bespreken zou ons te ver afleiden van de eigenlijke onderzoeksvraag. Toch wil ik kort een tweetal ideeën omtrent het ontstaan van de middeleeuwse steden onder de loep nemen, omdat ik ervan uitga dat ze de verstedelijking en de sociale ontwikkelingen die hiermee gepaard gaan in een bredere context plaatsen. Het lijkt me ten eerste onmogelijk om het werk van Henri Pirenne over de middeleeuwse urbanisering onaangeraakt te laten liggen. Pirennes these komt aan bod omdat zijn ideeën een blijvende invloed hebben in het latere denken over het ontstaan van de middeleeuwse steden in de Nederlanden. Daarnaast wil ik ook Verhulst aan het woord laten. Deze laatste synthetiseerde in de jaren negentig de geschiedschrijving over de urbanisering in de Nederlanden en weerlegt of nuanceert daarbij vele facetten van Pirennes these.
1. Henri Pirenne In 1925 verscheen Medieval cities, waarin Pirenne zijn these omtrent het ontstaan van de middeleeuwse stad uit de doeken doet.39 Hij vertrekt hierbij vanuit de these die hij eerder neerschreef in ‘Mahomet et Charlemagne’.40 Na de opkomst van de Islam, zou volgens Pirenne de Europese economie stilgevallen zijn, de handel in elkaar gestort en moest ook het stedelijke leven aan belang inboeten. De Europese samenleving was in de negende en het tiende eeuw een uiterst agrarische samenleving.41 Vanaf de tiende eeuw zijn er sporen merkbaar van een beginnende verstedelijking. Dit proces komt pas in de elfde eeuw volledig op gang. De oorzaak is volgens Pirenne een heropleving van de internationale handel en economie onder impuls van de handelaars (‘la renaissance du commerce’42). De opkomst van deze handelaars staat in directe relatie met de bevolkingsgroei. De eerste handelaars beschrijft Pirenne als rondtrekkende avonturiers: ‘C’est parmi cette masse de déracinés et d’avonturiers qu’il faut chercher sans nul doute les premiers adeptes du commerce.’43 Zoals uit het citaat op te maken valt, had Pirenne een zeer romantisch beeld van deze handelaars
38
J.L. Ganshof, Over stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn gedurende de Middeleeuw, (Antwerpen 1941), pp. 91, H. Van Werveke, Burgus: versterking of nederzetting? (Brussel 1965), pp. 107 en Verhulst, The rise of the cities, pp. 174.
39
Twee jaar later in 1927 verscheen de Franstalige versie Les villes de moyen age.
40
H. Pirenne, Mahomet et Charlemagne, in: Revue belge de philologie et d’histoire, 1 (1922), pp. 77-86.
41
Pirenne, Les villes, p. 27-52.
42
Ibidem, p. 71-94.
43
Ibidem, p. 102.
en schreef hij hen bijgevolg een buitensporig grote rol toe. Deze klasse van handelaars was volgens Pirenne de motor achter de heropleving van de handel en de ontwikkeling van de steden. Ze zouden zich, wanneer ze niet rondreisden, tijdelijk in de nabijheid van de civitates (bisschopssteden), abdijen en burchten van feodale heren gevestigd hebben. De handelaars zochten er enerzijds bescherming en anderzijds waren deze instellingen ook hun belangrijkste afzetmogelijkheden. Na verloop tijd vestigden ze zich er continu. Deze nederzettingen groeiden zo verder uit tot volwaardige steden.44 Pirenne beschrijft hoe er zich reeds bij de rondtrekkende handelaars een collectief bewustzijn manifesteerde. Dit gebeurde in de eerste plaats uit praktische overwegingen. Met het oog op veiligheid en zekerheid verenigden deze handelaars zich in handelscompagnieën (broederschappen, gilden, hanzes). Daarenboven hadden ze op juridisch vlak reeds een geprivilegieerde positie: ze genoten van vrijheid en waren niet meer onderhevig aan de heerlijke macht.45 Dit streven naar meer autonomie zien we weerspiegeld in de conflicten die zich vanaf de elfde eeuw beginnen te manifesteren tussen de stedelijke bevolking en de overheden. In de steden vormen de burgers overigens ook een gemeenschap: universitas, communitas of communio geheten. Dikwijls vindt men ook gezworen gemeenschappen (coniuratio) van burgers. Deze gemeenschap van gezworenen brengt Pirenne in verband met het strafrecht van de stad. Elke persoon die de eed aflegde (juratus) wordt verondersteld de stadsvrede te bewaren. Vanaf de twaalfde eeuw zien we dat de steden hun eigen stedelijke instellingen kennen: de schepencolleges. Naast de schepenen ontstaan er ook in enkele steden – waaronder Luik – een raad van gezworenen die volledig in handen was van de stadsbevolking. Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat de bourgeoisie een afgescheiden en geprivilegieerde groep werd met zijn eigen rechtsvoordelen. In Pirennes eigen woorden: ‘Jamais auparavant, il n’a existé semble-t-il, une classe d’hommes aussi spécifiquement, aussi étroitement urbaine que fut la bourgeoisie médiévale.’46 Dit proces manifesteerde zich exemplarisch in de stadsoorkonden, waarin de vrijheden die de overheden aan de stadsbevolking toekende, opgetekend staan.47 Volgens Pirenne voltrok deze evolutie zich in vele gevallen slechts na een gewelddadige revolutie. Als voorbeeld wordt de opstand der stedelingen na de moord op Karel de Goede in Vlaanderen genoemd. Deze evolutie verliep vaak moeizamer in bisschopssteden, omdat er in dergelijke steden een zeer grote band was tussen clerus en stad.48 De stedelijke bevolking zelf maakte echter ook een evolutie mee en zo ontstond er meer en meer een sociale stratificatie. Waar volgens Pirenne in het begin enkel handelaars deel uitmaakten van de stadsbevolking, gingen er later ook boeren, ministeriales en ridders toe behoren. In de steden van de elfde en twaalfde eeuw kon men drie groepen onderscheiden: het patriciaat (de hogere burgerij), de kleine zelfstandigen (de lage burgerij) en de loonarbeiders (het proletariaat). In de twaalfde eeuw werd het patriciaat steeds invloedrijker, wat op het einde van de twaalfde en in het begin van de dertiende eeuw leidde tot protest van de
44
Ibidem, p. 120-123.
45
Ibidem, p. 107-115.
46
Ibidem, p. 117.
47
Ibidem, p. 151-177.
48
H. Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, (Brussel/Parijs 1939), p. 86-93 en 186-193.
29
lagere klassen. Pirenne brengt deze evolutie in verband met de nieuwe religieuze bewegingen van de twaalfde eeuw.49
30 Deel II
Al is de Pirenne-these op vele vlakken weerlegd en bekritiseerd50 en kent Pirenne bijzonder veel belang toe aan de agency van de handelaars in het ontstaan van de middeleeuwse steden, voor deze scriptie is het van belang dat hij enkele interessante punten aanstipt omtrent de sociale evolutie van de stadsbevolking en de wijze waarop ze zich als groep organiseren en manifesteren. Zo legt Pirenne een grote nadruk op het collectieve bewustzijn van de handelaars en de stadsbevolking en op hun zelfbewustzijn in allerlei gemeenschappen en verbonden. Daarnaast brengt hij ook de sociale hiërarchie en de verschillen tussen de verschillende stedelijke groepen op het voorplan.
2. Adriaan Verhulst In het boek The rise of cities in North-West Europe51 synthetiseert Adriaan Verhulst de resultaten van het onderzoek met betrekking tot de stadsgeschiedenis van de Lage Landen die sinds Pirennes these verschenen zijn. Voor de vroegste stadgeschiedenis maakt hij onder andere veelvuldig gebruik van archeologische studies. Zo komt hij tot een soort synthese waarin hij Pirennes werk enerzijds weerlegt en anderzijds een meer genuanceerd beeld schept. De geografische nadruk ligt op twee gebieden die een voortrekkersrol speelden in de Nederlanden: Vlaanderen en de Maasvallei. Met betrekking tot de late oudheid is er slechts weinig continuïteit merkbaar ten opzichte van de middeleeuwse steden en die continuïteit is bijna zuiver geografisch: de middeleeuwse steden ontstonden vaak op dezelfde plaatsen als die uit de late oudheid.52 Voor de laat-Romeinse tijd spreekt Verhulst over een ‘ruralization of the city’.53 In tegenstelling tot wat Pirenne beweert, was er reeds een heropleving van het stedelijke leven op het eind van de zevende eeuw. Die is vooral toe te schrijven aan nieuwe politieke machten, die hun landelijke basis hadden in de buurt van administratieve centra zoals Hoei en Maastricht. Al in de negende eeuw merkt men een groeiend belang van de steden langs de Maas en Schelde op (onder andere in Luik en Hoei). Er ontstonden tevens kleine ondergeschikte stedelijke nederzettingen in de nabijheid van kerken of abdijen (dit geldt voor Sint-Truiden). Tegen de Pirenne-these in wijst Verhulst op een grote continuïteit in de stadsontwikkeling vanaf de negende eeuw.54 De tiende, elfde en twaalfde eeuw noemt Verhulst de drie cruciale eeuwen voor de stadontwikkeling. Het ontstaan van de steden is een algemeen Europees fenomeen, maar heeft in noordwest Europa specifieke sociale, economische en politieke kenmerken.55 Verhulst is het er met Pirenne over eens dat de bourgeoisie grotendeels verantwoordelijk is voor de urbanisatie: ‘It is our belief that the concentration of wealth in the hands of certain social
49
Ibidem, p. 215-232.
50
Zie onder andere A. Verhulst, ‘The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis’, in: Past & Present, 122 (Kendal 1989), p. 3-35.
51
Verhulst, The rise of the cities, pp. 174.
52
Ibidem, p. 149.
53
Ibidem, p. 150.
54
Ibidem, p. 150-151.
55
Ibidem, p. 141 en 153.
groups or classes was indeed – and this does not make us a Marxist! – a fundamental factor in the historical development.’56 In de late negende en tiende eeuw handelden de kooplieden voornamelijk in dienst van wereldlijke en geestelijke heren. Nadat het klassieke heerlijke stelsel in elkaar viel, begonnen zij op hun eigen houtje te werken en settelden ze zich aan waterwegen of aan de kust op plaatsen waar ze voordien al handel dreven. Ook vele ambachtslieden die eerder in de heerlijke systemen werkzaam waren, verhuisden naar deze stedelijke kernen. Technische verbeteringen en arbeidsverdeling deden hun intrede waardoor er geproduceerd werd op industriële schaal.57 Vanaf de tiende eeuw deed er zich bij uitstek in Vlaanderen een snelle, sterke en spontane urbanisering voor. De oorzaak legt Verhulst bij het snelle verdwijnen van het Karolingische heerlijke systeem aldaar en de vele feodale kastelen die de graven van Vlaanderen er bouwden of verwierven. In het Duitse keizerrijk hielden de feodale heersers langer en steviger de machtin handen. De urbanisering gebeurde er bijgevolg minder spontaan en werd meer geleid door vorsten die de steden tol-, markt- of muntrecht gaven. Dit zien we onder ander in de steden in de Maasvallei, waar de seculiere macht van de prinsbisschop van Luik in de elfde en twaalfde eeuw zeer groot bleef. Typisch voor dit gebied zijn de clerici en ministeriales (heerlijke vazallen) die een aristocratisch leven leiden zonder nauw bij de handel betrokken te zijn. De handelaars in deze steden waren veel minder dynamisch en pas vanaf het einde van de twaalfde eeuw trachtten deze steden meer autonomie te verwerven. Het vrijheidscharter dat door de prinsbisschop in 1066 aan Hoei werd toegekend is hierop een uitzondering, aldus Verhulst.58 Verhulst weerlegt het idee van Pirenne dat de vroegste bewoners van de steden rondreizende handelaars waren. Volgens hem woonden hun voorvaderen in de nabijheid van een territoriale heer aan wie ze ondergeschikt waren (in de buurt van een abdij, een versterking of een bisschopszetel). Het was niet langer een zuiver agrarische samenleving, maar velen van hen waren vakkundige handarbeiders of handelaars. Op het eind van de negende eeuw, na de invallen van de Vikingen, verwaterden deze feodale banden. In de loop van de 10de eeuw begon er echter een tegengestelde evolutie. Velen, waaronder ook personen uit families die nooit ondergeschikt waren aan een heer, plaatsten zich onder bescherming van de abt of de bisschop in ruil voor een bepaald bedrag. Deze personen maakten deel uit van de familia van de patroonheilige van de kerkelijke instelling. Van de leden van de familia leefden er echter nog een groot aantal op het platteland. In de loop van de elfde en twaalfde eeuw groeiden vele van deze steden, doordat handwerkslieden en handelaars van het platteland naar deze stedelijke kernen migreerden.59 Meer en meer ging de stedelijke bevolking zich in de elfde en twaalfde eeuw verenigen in gildes, gezworen gemeenschappen, broederschappen en hanzes. Daarnaast kreeg deze groep via schepencolleges politieke en juridische macht in de steden. Deze verschijnselen deden zich opnieuw vroeger en uitdrukkelijker voor in Vlaanderen dan in het Maasgebied, waar de macht van de prinsbisschop veel groter was.60
56
Ibidem, p. 153.
57
Ibidem, p. 151 en 154.
58
Ibidem, p. 141-142 en 151-152.
59
Ibidem, p. 119-122.
60
Ibidem, p. 123-133.
31
DEEL III. LUIK EN HOEI IN DE ELFDE EEUW EN HET BEGIN VAN DE TWAALFDE EEUW 32 Deel III
Dit eerste hoofdstuk valt uiteen in drie delen. Het eerste vertrekt vanuit Anselmus’ kroniek over de Luikse bisschoppen. Aan de hand van enkele fragmenten tracht ik een beeld te schetsen van de verschillende sociale groepen in Luik omstreeks 1050. In het tweede deel staat het charter dat prinsbisschop Theoduinus in 1066 toekende aan de burgenses van Hoei centraal. Wat vertelt dit document ons over de stedelingen van deze stad? In het derde deel richten we onze blik weer op Luik. Op basis van een kort fragment uit het Canticorum en een oorkonde van de Duitse keizer aan het kapittel van Luik ga ik eerst en vooral na op welke wijze men de bevolking categoriseerde in verschillende groepen bij de aanvang van de twaalfde eeuw en vervolgens hoe deze verschillende groepen zich tot elkaar verhielden.
1. De Luikse gemeenschap in Anselmus’ ogen In het midden van de elfde eeuw schreef Anselmus de eerste voortzetting van de Gesta episcoporum Leodiensium.61 Als deken van het Luikse Lambertuskapittel was hij een bevoorrechte getuige van het wel en wee in de bisschopsstad Luik. Zijn tekst vormt het ideale vertrekpunt voor een schets van de wijze waarop de Luikse clerici hun omgeving bekeken omstreeks 1050. Het vocabularium dat Anselmus hanteert om de verschillende sociale groepen te duiden en de contexten waarin deze groepen naar voren komen, geven een indicatie voor de beeldvorming over deze groepen. We moeten ons echter ten zeerste bewust zijn van de sociale positie van Anselmus en de invloed dat dit heeft op zijn schrijven. Als kanunnik vertolkt hij de stem van de hogere Luikse clerus. Zijn kroniek is er in de eerste plaats op gericht om de weldaden en de uitmuntendheid van de prinsbisschoppen in de verf te zetten. Bijgevolg komt het volk slechts sporadisch aan bod en wel in functie van de beschrijvingen van de bisschoppen.
1.1. Anselmus’ beschrijving van het volk Een eerste onderscheid dat Anselmus maakt, is dat tussen de clerici en de leken. Deze laatste groep beschrijft Anselmus met de woorden: laici, populus of plebs. Populus wordt op andere plaatsen door Anselmus ook gebruikt om de leken en geestelijken samen te benoemen (bijvoorbeeld ‘Galliae et Germaniae populum’).62 Het onderscheid tussen leken en clerici is stereotiep in de christelijke overlevering van West-Europa: de kerkelijke bevolking wordt in twee groepen met twee verschillende functies onderscheiden: diegenen die instaan voor de religie en de rest.63 Uiteraard is de lekenbevolking geen homogene groep. In de Gesta episcoporum Leodiensium vinden we enkele classificaties terug, waaruit blijkt hoe Anselmus die grote groep van leken indeelde.
61
Anselmus, Gesta episcoporum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium, In: ed. R. Koepke (ed.), M.G.H., SS., t. VII, p. 190-234.
62
Ibidem, p. 203, 206, 210, 218 en 221-222.
63
Künzel, Beelden en zelfbeelden, p. 35.
De meest sprekende opdeling van de bevolking komt voor in de context van een grote hongersnood onder het episcopaat van Wazo in het midden van de elfde eeuw. De prinsbisschop kocht uit voorzorg de voorraden graan op en verdeelde ze in nood aan de bevolking. In vier verschillende alinea’s somt Anselmus één voor één de vier verschillende groepen op die hulp krijgen: de pauperes, de ingenui, de congregationes clericorum, monachorum et sanctimonialium en de ruricolae.64 De drie groepen die Anselmus naast de clerici onderscheidt, bespreek ik in de volgende alinea’s.
1.
Pauperes
De eerste groep, die van de armen of de pauperes, komt in de kroniek enkele keren voor, dikwijls alternerend met één of andere vorm van het woord egenus (behoeftig). Bijna al deze passages passen in de charitatieve traditie. In vele religieuze verhalende bronnen uit de middeleeuwen worden de armen door de heiligen geholpen. Door de armenzorg wordt de religieuze levenshouding van de heilige beklemtoond, zo ook bij vele van de Luikse prinsbisschoppen.65 De prinsbisschop Wolbodo was schijnbaar de Luikse kampioen in caritas ten opzichte van de armen: ‘in mensa sibi parcissimus, pauperibus esset humanissimus’.66 Anselmus vertelt ons dat hij ’s nachts zijn tapijten, rijke stoffen en andere versieringen aan de armen gaf. Waarna deze laatsten de sierstukken terug aan de kamerheren verkochten, zodat ze in hun behoeften konden voorzien.67 Ook de bisschoppen Reginardus en Wazo blonken uit in armenzorg. Over Notger en Reginardus wordt gezegd dat ze zich mitis (mild) gedroegen tegenover de humiles en pauperes, terwijl ze zich hard en angstaanjagend toonden ten opzichte van de rijken (divites) die de eigenschappen superbus en iniquus toegeschreven worden.68 De welvarenden zijn in Anselmus ogen blijkbaar vaak arrogant en overmatig rijk. Deze verschillende benaderingen van de rijken en de armen bevestigen het beeld van de armen dat we in de andere passages terugvonden. In tegenstelling tot de rijken worden de pauperes niet negatief beschreven. Integendeel, Anselmus positieve appreciatie ten opzichte van deze groep is te danken aan het feit dat ze de clerici in staat stellen liefdadigheid te verstrekken.
2.
Ruricolae
De ruricolae zijn letterlijk diegenen die op het land werken of de landbouwers. Anselmus onderscheidt hen van enerzijds de armen en anderzijds de ingenui of vrije lieden. Uit deze classificatie kunnen we opmaken dat de landbouwers en de armen in tegenstelling tot de ingenui onvrij waren. In Anselmus categorisatie zijn er twee groepen onvrijen die nood hebben aan hulp van de prinsbisschop bij de hongersnood: de pauperes en de ruricolae. Van deze twee groepen waren de ruricolae de afhankelijken die zich met de landbouw bezig hielden en op het platteland gehuisvest waren. De hoofdactiviteiten van de boeren, zowel akkerbouw als veeteelt, komen aan bod in Anselmus’ beschrijving. De reden waarom Wazo de boeren te hulp schiet, luidt als volgt:
64
Anselmus, Gesta, p. 221.
65
Künzel, Beelden, p. 65.
66
Anselmus, Gesta, p. 208.
67
Ibidem, p. 207-208.
68
Ibidem, p. 206 en 209.
33
ne prae instante angustia boves vendere aut de caetero terram inaratam relinquere cogerentur, sicque erumnosam vitam aut mendicando ducere, aut mortem omni gladio seviorem cum omni domo miserabiliter incurrere.69 34 Deel III
In andere passages uit de kroniek komen de plattelandsbewoners in een negatief daglicht te staan. Ze krijgen er het label rustici opgeplakt. Het is echter onduidelijk of we de rustici volledig met de ruricolae mogen vereenzelvigen. In Anselmus’ categorisatie is het duidelijk dat de ruricolae zich in eerste plaats onderscheiden van de andere bevolkingsgroepen door hun landarbeid. Bij de rustici is dat niet het geval. Het woord kan op de plattelandsbewoners slaan, maar het heeft daarnaast de algemenere betekenis van onbeholpen, eenvoudige en simpele lieden. Künzel beklemtoont de negatieve bijklank van rusticus in de betekenis van boer. Als voorbeeld geeft hij de volgende gebeurtenis uit de Gesta episcoporum Leodicensium.70 Voor Wazo prinsbisschop was, bekleedde hij binnen het kapittel van Lambertus de functie van praelatus of deken. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor de interne gang van zaken binnen het kapittel en kwam hij in conflict met de praepositus of de proost, die in hoofdzaak bevoegd was voor het externe beleid.71 In het hoofdstuk ‘Quid a rusticis sit perpessus’ (hoe hij van de boeren te lijden had) vertelt Anselmus hoe Wazo’s opponent de wijnboeren, die onder het gezag van Wazo vielen, ophitste om in rebellio (opstand) te komen tegen hun heer. De directe aanleiding voor deze opstand was het misnoegen van de wijnboeren, omdat Wazo hen belette de prijs voor de wijn, die ze aan het kapittel leverden, kunstmatig op te drijven. De prinsbisschop controleerde alles nauwgezet: ‘De boeren waren toch al op hun beheerder gebeten omdat zij door zijn zorgvuldigheid geen kans hadden de broeders te bedriegen.’72 De boeren staken als reactie het huis van de broeders in brand, waar Wazo en de zijnen verbleven. Gelukkig konden de broeders ongehavend wegkomen. Anselmus laat niet na te vermelden dat ‘non minima vini copia’73 (niet geringe hoeveelheden wijn) verloren gingen. Künzel ziet in dit fragment ‘de voor veel agrarische samenlevingen kenmerkende latente spanning tussen boerenbevolking en elite […] pregnant verwoord.’74 Het woord rusticus duikt elders in de kroniek in een heel andere context op. Bisschop Roger II van Châlons-sur-Marne vroeg Wazo raad over een groep ketters die heimelijk bijeenkomsten organiseerden. Anselmus beschreef de gebeurtenissen als volgt: ‘Aiebat enim in quadam parte diocesis suae quosdam rusticos esse, qui perversum Manicheorum dochma sectantes, furtiva sibi frequentarent conventicula.’75 Er was dus een groep rustici die de ketterse leer der Manicheeërs aanhing. Wat Anselmus precies met rustici bedoelt, is niet helemaal duidelijk. Volgens Künzel staat rusticus hier voor ketter en moeten we het los zien van de betekenis ‘boer’.76 Moore vertaalt rustici met ‘peasants’ en gaat er dus van uit dat de groep ketters bestond uit landbouwers.77 Het vervolg van het fragment suggereert echter dat de auteur hier met deze term noch specifiek de boeren, noch de ketters wou aanduiden,
69
Ibidem, p. 221.
70
Künzel, Beelden, p. 66.
71
Kupper, Liège, p. 316.
72
Künzel, Beelden, p. 66.
73
Anselmus, Gesta, p. 215.
74
Künzel, Beelden, p. 66.
75
Anselmus, Gesta, 226.
76
Künzel, Beelden, p. 66-67.
77
R.I. Moore, The Birth of Popular Heresy (Toronto 1975), p. 20.
maar vooral wou benadrukken dat het eenvoudige mensen waren. Wanneer ‘onbehouwen en niet welbespraakte’ lieden zich bij deze groep mengden, werden ze immers meteen eloquenter dan de meest geleerde katholieken: Si quos vero idiotas et infacundos huius erroris sectatoribus adiungi contingeret, statim eruditissimis etiam catholicis facundiores fieri asseverabat, ita ut sincera sane sapientium eloquentia pene eorum loquacitate superari posse videretur.78 Uit voorgaande fragmenten blijkt evenwel dat rusticus – in tegenstelling tot het neutralere ruricola – met een pejoratieve connotatie samengaat. Nu eens wordt hen een frauduleuze inborst en gewelddadige gedrag verweten, dan weer een ketterse geloofsaanhang.
3.
De familia en de ministriales
Zowel de boeren als de armen waren horigen en maakten vermoedelijk deel uit van een familia. De familia bestond uit al de afhankelijken die behoorden tot de leefgemeenschap van een kerkelijke instelling of een wereldlijke heer. Eerder had ik het over het belang dat Verhulst hecht aan deze familia bij het ontstaan van de steden. Volgens Verhulst zal in de loop van de elfde en twaalfde eeuw de familia zich samen met een groeiende groep handelaars en ambachtslieden die zich in de stad vestigen, ontwikkelen tot een zelfstandige groep stedelingen. In Anselmus’ tijd was het echter nog niet zover en bestond een aanzienlijk deel van de familia uit plattelandsbewoners.79 We mogen aannemen dat de opstandige rustici en de behoeftige ruricolae waar Wazo mee te kampen had, tot de familia van het Lambertuskapittel of andere Luikse religieuze instellingen behoorden. Ook velen van de pauperes uit Wazo’s classificatie maakten vermoedelijk deel uit van een familia. De ministeriales stonden weliswaar in een afhankelijke relatie met de kerkelijke instellingen, maar vormden tegelijkertijd een soort elite binnen de familia. Volgens Verhulst waren ze weinig bij de handel betrokken, maar hadden ze een militaire taak en behoorden tot het garnizoen van de bisdommen en kloosters.80 Daarnaast vervulden de ministerialen de belangrijkste functies binnen de hofraad en het hofpersoneel van de prinsbisschop.81 In de Gesta komt het woord ministeriales nergens voor. Toch worden ze hoogstwaarschijnlijk in één passage vermeld. Notger verdeelde de landgoederen van de kerk in Luik (praedia aecclesia) in drie delen: één voor de prinsbisschop en zijn opvolgers, één voor de kerken en kloosters en een derde voor ‘zij die de militie op zich nemen’ (‘terciam his qui miliciam exercerent’).82 Deze verdeling is van groot belang voor de verdere sociale ontwikkelingen in Luik. Volgens Kupper bestond het gebied dat verdeeld werd, uit de kern van de stad Luik. Het was opgedeeld in tweeëntwintig delen. Eén van deze delen kwam toe aan de bisschop (het bisschoppelijk paleis en de directe omgeving), drie aan het Sint-Lambertuskapittel, zeven aan de andere kapittels, één aan de Sint-Jacobsabdij en de tien overige aan de ministeriales. Het feit dat deze laatste groep bijna de helft van het totale gebied bezat, toont hun voorname positie aan binnen de bisschopstad. Hoewel de ministerialen deel uit maakten van de familia van de prinsbisschop, waren ze zelf in bezit van een grote hoeveelheid grond in het stadscentrum. De families van de ministerialen vormden de oudste elite van Luik en
78
Anselmus, Gesta, p. 226.
79
Verhulst, The rise of the cities, p. 119-122.
80
Ibidem, p. 119-122, Künzel, Beelden, p. 52 en Kupper, Liège et l’église impériale XIe-XIIe siècles (Parijs 1981), p. 232-233.
81
Kupper, ‘Le village’, p. 45.
82
Anselmus, Gesta, p. 206.
35
36 Deel III
de implantatie van deze groep in het stadscentrum was van een zeer duurzame aard. Het stadskwartier dat aan de seneschalk werd toegekend, bleef bijvoorbeeld tot de zeventiende eeuw in de handen van diens nazaten. Op z’n minst tot de veertiende eeuw hadden de families van de ministerialen de politieke macht in handen. De stadskwartieren die in hun bezit waren, werden in kleinere percelen onderverdeeld die de ministerialen in cijns aan huurders uitbesteedden.83 In de elfde eeuw weerspiegelde de geografische indeling van Luik de sociale orde van de stad. De stadsgrond was verdeeld onder de twee groepen die het voor het zeggen hadden: de kanunniken en monniken enerzijds en de ministerialen anderzijds. Ook in de charters van de prinsbisschoppen speelden de ministerialen een rol. In de elfde eeuw ontwikkelde zich de gewoonte om de getuigen onder te verdelen in drie groepen: de clerici, de edellieden en de ministerialen. Deze driedeling vinden we voor het eerst in een charter van 1046 onder prinsbisschop Wazo. De ministerialen zijn zij die in de oorkonden onder de categorie ‘de familia ecclesiae’ vallen.84 Volgens sommigen is dit document echter een falsum.85 Ook andere falsa, die zogezegd onder de naam van één van Wazo’s voorganger Reginardus uitgevaardigd zijn, bevatten deze opsplitsing van de getuigen (de clerici, nobelen en ministerialen worden respectievelijk gecategoriseerd onder de ‘nobilis viri’, ‘de genere meo’ en ‘de domo mea ministeriales’).86 Onder Henricus I (1075-1091) zou deze opdeling een tweetal keren geattesteerd zijn en onder prinsbisschop Otbertus (1091-1119) zou deze classificatie courant worden.87 In de loop van de elfde eeuw werden de ministeriales belangrijker aan het Luikse hof en dat manifesteert zich ook meer en meer in de charters.
4.
Ingenui, liberi en nobiles
Zoals hun naam doet vermoeden, onderscheidden de ingenui zich van de andere leden van de bevolking doordat ze vrij geboren waren en niet zoals de horigen in een afhankelijke relatie tot een heer stonden. Dat dit onderscheid van belang was in de elfde eeuw, blijkt uit een andere passage waarbij de ingenui als groep in contrast staat met de afhankelijke familia. Notger streefde er immers naar de opvoeding van zowel de vrijgeborenen als de leden van de familia te optimaliseren: ‘et ingenuos et eos qui essent ex fideli familia aecclesiae’ (‘zowel de vrijgeborenen als zij die deel uitmaken van de gelovige familia van de kerk’).88 Hetzelfde onderscheid tussen de vrijen en de onvrijen vinden we terug in een charter uit 1006 van de Duitse keizer gericht aan Notger: ‘tam ingenuos quam servos’.89 Een korte passage over de afkomst van prinsbisschop Durandus verraadt hoe de tegenstelling ‘vrij’ tegenover ‘horig’ door de maatschappij gepercipieerd werd. Durandus was onvrij van geboorte. In tegenstelling tot de standaardformule om een edele persoon te duiden ‘vir nobilis genere’90 vinden we ‘ex humili genere’. Het is interessant dat Anselmus het adjectief humilis elders als alternatief gebruikt om de pauperes te benoemen. Durandus’ voorouders waren horigen (servi) van ‘de gedenkwaardige proost Godescalcus’.91 Het feit dat een onvrije
83
Kupper, ‘Le village’, p. 45-46.
84
Diplomata Belgica, NW 4499.
85
Kupper, Liège, p. 212-213.
86
Diplomata Belgica, NW 3125-3128.
87
Kupper, Liège, p. 212-213.
88
Anselmus, Gesta, p. 205.
89
Diplomata Belgica, NW 1125.
90
Künzel, Beelden, p. 55.
91
Anselmus, Gesta, p. 209.
het kon schoppen tot prinsbisschop van Luik, zegt veel over de mogelijkheden tot sociale mobiliteit in de elfde eeuw. Het zinnetje dat er onmiddellijk aan toegevoegd wordt, toont echter aan dat dit niet zo vanzelfsprekend was voor die tijd: ‘sed admodum pollens nobilitate ingenii’ (‘maar hij was zeer sterk aristocratisch van inborst’)’.92 Anselmus lijkt hier impliciet mee te delen dat Durandus misschien wel als slaaf geboren was, maar diep van binnen al heel zijn leven tot de aristocratische bovenlaag van de maatschappij behoorde. Uit dit fragment blijkt het verschil in status tussen de nobele vrijgeborenen en de horigheid. De eerste voortzetter van de Gesta abbatum Trudonensium biedt interessant vergelijkingsmateriaal uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. De afkomst van abt Rudolf van Sint-Truiden wordt als volgt uit de doeken gedaan: Parentes quidem ejus plebeii sed christianissimi de ejusdem aecclesiae familiae, hospitalitati pauperum et refectioni eorum infatigabili studio servientes, et conjugalem vitam sine crimine et absque nota aliqua christianitatis suae ducentes.93 Blijkbaar was het in het begin van de twaalfde eeuw nog steeds niet gebruikelijk dat de abt onvrij van geboorte was. De uitvoerige aandacht die de afstamming van Rudolf krijgt en het feit dat zijn lage afkomst in zekere zin gecompenseerd wordt, getuigen hiervan. In tegenstelling tot in Anselmus zijn geschriften vond de auteur het niet nodig om te vermelden dat Rudolf intrinsiek eigenlijk een nobele was, maar vergoelijkt hij diens lagere afkomst door te wijzen op de uitermate religieuze levenswandel en de christelijke moraal van de ouders van Rudolf. Er is dus sprake van een lichte evolutie. In Anselmus tekst wordt van de onvrije Durandus de facto een nobele gemaakt, terwijl de onvrije afkomst bij Rudolf niet goedgepraat wordt, maar het volstaat om op de christelijke inborst van zijn ouders te wijzen. Vrij geboren zijn, was één van de hoofdvoorwaarden om tot de aristocratie te behoren. Kupper zegt hierover dat in Luik alle nobiles behoorden tot de liberi, maar niet alle liberi waren nobiles.94 Dat deze twee classificaties (als vrije en als nobele) inderdaad met elkaar geassocieerd werden, blijkt uit de Luikse oorkonden uit de elfde en de vroege twaalfde eeuw. In deze wordt naast het woord ingenuus ook liber gebruikt om een vrij persoon mee aan te duiden. De groep van graven, voogden en andere wereldlijke heren die als getuigen opduiken in deze documenten worden nobiles laici, nobiles viri, liberi homines, liberi et honesti viri of viri illustri et ingenui genoemd.95 De woorden liber, nobilis en ingenuus benoemen in de bisschoppelijke charters van de elfde eeuw de leden van de hoogste sociale klasse.96
5.
Cives en oppidani
In de voorgaande passages werd er over de Luikse bevolking gesproken zonder over stedelingen te spreken. Het is opvallend dat de inwoners van de stad Luik, zelden als dusdanig vernoemd worden. Op enkele plaatsen heeft Anselmus het echter wel over de cives of oppidani van de civitas of urbs Luik. Zo is er het relaas over een opstandige daad van de cives Leodicenses onder Notgers voorganger Everacrus. Volgens Anselmus blonk deze bisschop
92
Ibidem, p. 209.
93
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 119-120.
94
Kupper, Liège, p. 214.
95
Diplomata Belgica, NW 1183, 2761, 3125, 3126, 3127, 3128, 3310, 3777 en 4499.
96
Kupper, Liège, p. 218.
37
38 Deel III Kaart 1. Luik, afbeelding uit A. Verhulst, The rise of the cities in north-west Europe, p. 71.
uit in patientia en had hij geen enkele behoefte om het onrecht dat hem werd aangedaan te vergelden.97 Als voorbeeld van deze karaktereigenschap schrijft Anselmus het volgende: Unde contigit, ut dum cives Leodicenses domum eius vi irrupissent, et rubeos Wormacensis vini rivos a monte, quo nunc aecclesia sancti Martini sita est, usque in Mosam deduxissent, ille hoc aequanimiter ferens, nullam adversariis pro hac temeritate vicem rependere quesivit.98 De Luikenaars vernietigden de woning van de bisschop op een zodanige manier dat er als het ware riviertjes van rode wijn, afkomstig uit Worms, richting de Maas stroomden. Anselmus vermeldt de reden voor de gewelddaden van de Luikse stedelingen niet. Wel kunnen we uit dit fragment opmaken dat een stedelijke groep (cives Leodicenses) zich afzet tegen de bisschop. Wie precies deel uitmaakte van deze groep blijft onduidelijk. Opvallend is de gelijkenis met de weergave van de opstand van de wijnbouwers meer dan een halve eeuw later.99 Ook zij vernietigden het huis van de bisschop en ook dan zet Anselmus deze wandaad exemplarisch in de verf door te wijzen op het overvloedige verkwansen van de bisschoppelijke wijnvoorraad. In het geval van de opstandige wijnboeren was dat een voor de hand liggende vermelding, aangezien de wijnprijzen de aanleiding waren voor het conflict. Hier gaat het in elk geval niet om wijn van de Luikse wijnboeren, maar over wijn die uit het Duitse Rijngebied afkomstig was. Het woordgebruik van Anselmus – cives in de deze opstand en rustici in de andere – doet vermoeden dat het om twee verschillend groepen gaat. Zijn de cives diegenen die Anselmus verder in zijn kroniek met de term ingenui (vrijgeborenen) aanduidt, zijn het leden van familia van de bisschop of is het een mengeling van de twee? Jean-Louis Kupper vermoedt dat het een zeer vroege attestatie is van een groep lieden die zich tussen de markt (gelegen naast de bisschoppelijke residentie en de hoofdkerk) en de Maas vestigden. Deze buurt werd Neuvice (van novus vicus of nieuwe stadswijk) en was de plaats waar de handelaars zich settelden.100 Het toponiem novus vicus staat dan in contrast met de oude vicus of het oude centrum van de stad waar de bisschopsresidentie was gevestigd. Een gelijksoortige benaming vinden we in dezelfde periode ook in steden in de Scheldevallei. In Gent ontwikkelde er zich naast vetus castellum of Oudburg een wijk genaamd novus castellum. In Arras vinden we de novus burgus naast de vetus burgus. Dat niet alleen de oude stadskern, maar ook de nieuwe wijk rond de eeuwwisseling versterkt werd, kan erop wijzen dat ook de wijk Neuvice toen reeds een zekere graad van verstedelijking kende.101 Indien de hypothese klopt en we Anselmus’ cives Leodicenses daadwerkelijk mogen identificeren met de bewoners van de Neuvice, dan betekent dit dat er al rond het jaar 1000 in Luik een groep stedelingen was, die Anselmus met de term cives onderscheidt van de andere Luikenaars en dat die min of meer gegroepeerd in één deel van de stad woonden. Vercauterens lezing van enkele fragmenten van Anselmus tekst ondersteunt de hypothese waarbij we de cives met de handelaars kunnen vereenzelvigen. De erfenis van Pirenne is zeer aanwezig in Vercauterens artikel. Zo verraadt de titel ‘Marchands et bourgeois dans le pays mosan’ de grote nadruk op de rol van de avontuurlijke handelaars die zich tot de
97
Ibidem, p. 202.
98
Ibidem, p. 202.
99
Zie supra onder ‘Ruricolae’.
100
Kupper, ‘Le village’, p. 42.
101
Verhulst, Rise of cities, p.70, 77 en 82-83.
39
stedelijke bourgeoisie ontwikkelden. Vercauteren leidt de aanwezigheid van een groep handelaars in Luik af uit volgende passage uit de Gesta episcoporum Leodicensium: Ius civile oppidanis tribuit, vitam et mores ipsorum disciplinae freno composuit. Libram panis, libram vini, modiumque, quae nobiscum perseverant usque hodie, sapienter constituit.102
40 Deel III
Anselmus verhaalt in deze passage hoe bisschop Hubertus al in het begin van de achtste eeuw een ius civile zou uitgevaardigd hebben. Het object van deze regeling is duidelijk de stedelijke bevolking. Het heeft daarenboven niet alleen betrekking op hun levensloop en gedrag, maar ook de prijzen van brood en wijn worden vastgelegd. Deze regeling was blijkbaar in het midden van de elfde eeuw nog steeds in voege. Uit de vaststelling van de voedselprijzen blijkt dat de handel een belangrijk aspect in het leven van de oppidani was. Op basis van deze passage trekt Vercauteren enkele conclusies. Hij gaat er ten eerste van uit dat dit ius civile niet dateert uit de achtste eeuw. Toch moet het in het midden van de elfde eeuw, wanneer Anselmus de kroniek schrijft, al een tijdje bestaan hebben, aangezien de auteur er niet in slaagt het aan de correcte bisschop toe te schrijven. Indien bijvoorbeeld Notger deze regeling invoerde, zou dat ten tijde van Anselmus vermoedelijk nog een gekend feit zijn. Ten tweede concludeert Vercauteren dat de Luikse bevolking in het midden van de elfde eeuw nog geen vrijheidscharter ontvangen had, zoals Hoei dat in 1066 kreeg. Indien dat wel het geval was, zou Anselmus niet op een dergelijke oude en vermoedelijk mondelinge traditie terugvallen. Ten slotte besluit Vercauteren dat er in Luik in de elfde eeuw een groep leken moet bestaan hebben die op geen enkele manier afhankelijk waren van de Luikse kerk, maar die aan een specifiek voor hen in leven geroepen, ongeschreven recht onderworpen waren: het ius civile.103 Een nevenvorm van het woord civis komt later nog eens terug in de Gesta. Onder bisschop Reginardus (1025-1038) komt een grote groep vluchtelingen uit het westen naar Luik: ‘Eius tempore non parva exulum copia ex occidentali regione in hanc urbem confluxit’.104 Ze zijn door plunderingen en brandstichting uit hun vaderland verdreven en dragen hun kinderen met zich mee (‘parvulos suos miserabiliter circumferentes’), weet onze kroniekschrijver te vertellen.105 Volgens Fernand Vercauteren gaat het hier vermoedelijk om een groep die uit Rijks-Vlaanderen weggevlucht is na gewelddadige militaire acties aldaar tussen 10331035.106 In Luik zijn ze gedwongen te overleven door wat ze krijgen van de Luikenaars. Wanneer de vluchtelingen echter blijven toestromen (‘horum cottidie concurrentium turba’), escaleert de situatie.107 De plaatselijke bevolking begint zelf voor voedselschaarste te vrezen en koopt angstvallig de resterende voedselvoorraden op. De prinsbisschop grijpt op tijd in en maant zijn medestedelingen (concives) aan tot vaderlijk handelen (paterna usus) en een menslievende geest (humana mentem). De bewoording concives roept een gevoel van samenhorigheid op tussen de bisschop en zijn stedelingen.108 Opnieuw kunnen we ons afvragen wie Anselmus hier precies met die concives bedoelt. Slaat deze term op de hele Luikse bevolking
102
Anselmus, Gesta, p. 198.
103
F. Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois dans le pays Mosan aux XIe et XIIe siècles’, in: Mélanges F. Rousseau (Bruxelles 1958), p. 664.
104
Anselmus, Gesta, p. 209.
105
Ibidem, p. 209.
106
Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois’, p. 662.
107
Anselmus, Gesta, p. 210.
108
Ibidem, p. 210.
of duidt hij een specifiek onderdeel ervan aan? Of moeten we hier de eerder gestelde hypothese volgen en kunnen we de cives of concives identificeren met een specifieke groep van Luikenaars: namelijk diegenen die genieten van het ius civile? Het is precies deze klasse van de stadsbevolking, die zich bezighield met de handel en die zich bijgevolg in de eerste plaats zou kunnen schuldig maken aan woeker. Een derde attestatie van de cives in de kroniek vinden we onder het episcopaat van Wazo. Wanneer Luik in 1047-1048 door vijandelijke troepen wordt bedreigd, vertelt Anselmus dat er zowel bij de clerici als de leken wapens in hun huizen te vinden waren en dat Wazo ook de cives beval om wapens te dragen.109 Op basis van bovenstaande argumentatie kunnen we concluderen dat er in het Luik van Anselmus’ tijd een groep leken woonden die zich duidelijk onderscheidden op grond van hun verblijfplaats: de stad. Ze worden immers cives of oppidani genoemd. Tegelijk is het ook duidelijk dat deze groep niet goed afgelijnd was. We kunnen niet opmaken welk juridisch statuut ze hadden (vrijen of afhankelijken). Wel was er een rechtsregeling in voege die bepaalde aspecten van het stedelijke leven van deze groep vastlegde. Een significant deel van deze groep hield zich vermoedelijk bezig met de handel.
6.
Mercatores
Uit de bronnen van de elfde eeuw kan men opmaken dat er in het Maasgebied aan handel gedaan werd. We mogen veronderstellen dat er in Luik een aantal handelaars gehuisvest waren.110 Anselmus beschrijft hen echter nergens. We kunnen daaruit opmaken dat ze in Anselmus’ belevingswereld nog geen aparte groep vormden binnen de Luikse gemeenschap. Zoals hierboven uiteengezet, classificeerde de auteur de kooplui vermoedelijk onder de groep van de cives. Volgens Künzel was de beeldvorming over hen in het algemeen zeker niet negatief, maar bepaalde zaken die vaak met de handel worden geassocieerd, stonden wel in een negatief daglicht. Eén van die aspecten van het handelaarsbestaan is woeker. Op twee plaatsen wordt dergelijke woeker in de kroniek veroordeeld. Eenmaal in de bovengenoemde passage waar bisschop Reginardus zijn concives vraagt om op een menselijkere wijze te handelen en een tweede maal bij de hongersnood onder Wazo. Deze laatste anticipeert door al het voedsel op te kopen ‘non quia inde terrena sectari lucra quereret, sed ut gratis ad sufficientiam suo tempore esurienti familiae Domini cybos fidelis dispensator distribueret’.111 Uit deze zinsnede blijkt dat winst (lucrum) negatief wordt gepercipieerd. Het is een aardse (terrena) bezigheid en staat in fel contrast met wat Wazo als goede kerkleider op het oog heeft: het welzijn van de geloofsgemeenschap. In tegenstelling tot Anselmus’ tekst komen de handelaars wel duidelijk op het voorplan in een fragment van de Miracula Gangolfi. Een tijdgenoot van Anselmus, Gonzo Florinensis, pende tussen 1017 en 1045 in de abdij van Florennes deze tekst neer.112 In één van de mirakels spelen twee kooplieden uit Hoei een hoofdrol. Het fragment wordt vaak gebruikt om
109
Ibidem, p. 222 en Kupper ‘Le village’, p. 46.
110
Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois’, pp. 655-672.
111
Anselmus, Gesta, p. 221.
112
‘Miracula Gangolfi’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), record G103 (geraadpleegd op 03/05/2012).
41
42 Deel III
de perceptie van de kooplui te schetsen.113 Twee mercatores uit Hoei waren op weg naar een markt. In de buurt van een kerk, gewijd aan de heilige Gangulfus, wou één van de twee kort een bezoek brengen aan de kerk om te bidden. Zijn reisgezel was hier echter niet voor te vinden, want hij wou niet dat hij ‘tardius ad negotium meum perveniam’.114 De eerste, vrome koopman besliste om snel een bezoek te brengen aan de kerk en voor twee te bidden. Bij zijn terugkomst bij zijn metgezel, kon deze niet meer rechtstaan: ‘het is alsof hij aan de grond geketend is.’115 Pas wanneer hij zijn zonde toegaf en beloofde een bezoek te brengen aan Gangulfus’ kerk kon hij weer opstaan. Interessant aan dit exempel is dat het motief dat hier gebruikt wordt, zich traditioneel afspeelt in een agrarische context: een boer verzuimt zijn religieuze plicht te vervullen omdat hij wil werken en wordt daarom gestraft. Hetzelfde motief wordt hier toegepast op de handelaars die zich naar de één of ander marktplaats spoeden.116 In dit exempel richt men zich tot de specifieke groep van handelaars. Het is evenwel niet de handel zelf die veroordeeld wordt, maar het verzaken aan eerbied voor de heilige.117 Het is wellicht niet toevallig dat het verhaal in een mirakelboek van de heilige Gangulfus staat. Deze martelaar werd door zijn overspelige vrouw en diens minnaar vermoord. Gangulfus was één van de eerste seculiere heiligen en hij gold daardoor mogelijks meer nog dan de andere heiligen als voorbeeld voor de lekenbevolking.
2. Het charter van 1066 In 1066 vaardigde prinsbisschop Theoduinus een oorkonde uit waarbij de burgenses van Hoei enkele vrijheden kregen toegekend. Het is één van de vroegste oorkondes in zijn soort en zelfs de vroegste wat het Duitse keizerrijk betreft. Vele historici hechten dan ook veel belang aan deze oorkonde in de ontwikkeling van nieuwe stedelijke bevolkingsgroepen.118 Volgens André Joris geeft deze oorkonde vorm aan een nieuwe mentaliteit en levensstijl en suggereert ze een nieuw economisch en sociaal klimaat: ‘Elle exprime du même coup le dynamisme vigoureux d’une petite communauté humaine, confiante en son avenir et déjà détachée des structures traditionelles.’119
2.1. De overlevering van het charter Alvorens de inhoud en de betekenis van dit charter voor de identiteitsvorming van de stedelijke bevolking te bespreken, wil ik eerst kort de ietwat ongewone overlevering van dit document uiteen zetten. Het origineel is verloren. Een vroegste weergave van de tekst vinden we in de kroniek van Gilles van Orval. Het bevat echter enkel het protocol, de eerste regels van de dispositio, waaronder de eerste van de tien vrijheden en de datatio. In een compilatie van een zestiende eeuwse auteur uit Sint-Truiden, Jean de Brusthem, vinden we iets meer informatie. Het volledige eschatocol is hier weergegeven en één extra artikel
113
Künzel, Beelden, p. 84 en Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois’, p. 658-659.
114
Gonzo Florinensis, Miracula Sancti Gangolfi Martyri,in: A.A.S.S., Maii 2 (1680), p. 653.
115
Ibidem, p. 653.
116
Künzel, Beelden, p. 84.
117
Ibidem, p. 84.
118
O.a. A. Joris, Huy et sa charte de franchise, 1066 (Brussel 1966), pp. 52; Joris, La ville, p. 107-127; A. Joris, ‘Les origines commerciales du patriciat hutois et la charte de 1066’ in: La nouvelle Clio, III, 1951, p. 172-185; Pirenne, Les villes, p. 184-185; Vercauteren, ‘Marchands et burgeois’, p. 665 en Verhulst, The rise, p. 130-131.
119
Joris, Huy, p. 7.
van de tien vastgelegde regels. De laatste vermelding van de originele tekst stamt uit een inventaris van 1408, opgesteld wanneer de ambtenaren van de hertog van Bourgondië en de graaf van Henegouwen de belangrijkste privileges van de Luikse steden in beslag namen. Kort nadien is de oorkonde vermoedelijk vernietigd. E. Fairon, een Luikse archivaris, vond echter in de jaren dertig van de vorige eeuw in het archief van Lille in de zelfde omgeving als de inventaris, een betrouwbare en uitgebreide samenvatting van het privilege van 1066. De Latijnse teksten van Gilles van Orval en Jean de Brusthem en de Franse samenvatting, stemmen goed overeen. Fairon reconstrueerde op basis van deze drie bronnen de inhoud van de oorspronkelijke oorkonde. Dit document wordt het uitgangspunt van de hiernavolgende bespreking.120
2.2. Hoei omstreeks 1066 Hoei, gelegen aan de monding van Hoyoux in de Maas, was rond 1050 een drukbezochte handelsplaats. Het was één van de steden in het bisdom waar de prinsbisschop geregeld resideerde. Op de heuvel die boven de stad uittorende, lag een versterkte burcht. De prinsbisschop had er vermoedelijk een vertrek. Aan de voet van de rots waarop deze burcht gevestigd was, bevond zich de kapittelkerk van de Notre-Dame ( zie kaart 2, p. 44). De bisschop en het kapittel van de Notre-Dame hadden de gronden in de omgeving in hun bezit. Aan de overkant van Maas en de Hoyoux lagen de wooncentra van ambachts- en kooplieden. Ze waren verbonden met het gebied van het kapittel en het prinsbisdom door drie bruggen, twee over de Hoyoux en één over de Maas. Dat kooplui een belangrijk deel uitmaakten van de bevolking blijkt uit het feit dat we attestaties van Hoeise kooplui vinden tot in London, Koblenz, Keulen en de Lorraine. Ook de munten, gesmeed in Hoei, kenden een verre verspreiding. De handelaars verkochten vooral metalen en textiel. Vermoedelijk schakelde men in de elfde eeuw meer en meer over op de handel in textielproducten. Hoei moet een aanzienlijke hoeveelheid handarbeiders geteld hebben: metaalbewerkers, allerlei soorten smeden, textielarbeiders… De samenstelling van de bevolking was vrij heterogeen: clerici, mensen uit de omgeving van de prinsbisschop (waaronder ministeriales), handelaars en handarbeiders. Ook hun juridisch statuut was van diverse aard. Velen van hen waren naar alle waarschijnlijkheid afhankelijken. Hoei bezat in de elfde eeuw ook een grote aantrekkingskracht: plattellandsbewoners gingen zich tijdens deze periode in Hoei vestigen.121
2.3. De aanleiding en context van het privilege In 1055 viel graaf Bouwdewijn V van Vlaanderen de Luikse bezittingen aan. Eén van de doelwitten was daarbij de stad Hoei, die zwaar getroffen werd. Onder meer Notre Dame werd vernietigd. Prinsbisschop Theoduinus ontfermde zich over de heropbouw. Hij maakte van Hoei enerzijds een versterkt bastion, dat bescherming moest bieden tegen toekomstige invallen van concurrerende vorsten en anderzijds werd ook het religieuze karakter van de stad versterkt door een verdere uitbouw van het kapittel van de Notre Dame en de
120
Joris, La ville, p. 110-116. Voor een uitgave van de oorkonde, inclusief de Franse samenvattingen: zie Joris, La ville, p. 481-484.
121
Joris, Les origines commerciales, p. 177-178; Joris, Huy, p. 14-16 en Verhulst, The rise, p. 72-73 en 122.
43
44 Deel III Kaart 2. Hoei in de dertiende en veertiende eeuw uit A. Joris, La ville de huy au moyen age, p. 320-321.
heropbouw van de zwaar beschadigde kerk. Deze werken kostten Theoduinus echter veel geld. Dit geld vormde de directe aanleiding voor de stadsoorkonde van 1066.122 In een oorkonde van 1066 schonk de prinsbisschop verschillende bezittingen aan het kapittel en droeg hij de autoriteit over het kapittel over aan een aartsdiaken en een ondervoogd.123 Dit gebeurde op dezelfde dag waarop de kerk door Theoduinus, in aanwezigheid van de bisschop van Kamerrijk, ingewijd werd. Veel personen van groot belang waren aanwezig. Dat dit een plechtige vertoning was, blijkt uit een fragment van de kroniek van Gilles van Orval. ‘Ambo pontifices cum universa multidudine cleri et populi in ea corpus beati Domiciani confessoris atque pontificis pie et devote transtulerunt.’124 De wijding gaat klaarblijkelijk gepaard met een translatie van het relikwie van de heilige Domitianus van Hoei. Een grote menigte van clerici en leken participeerden in dit evenement. Ook voor de bevolking van Hoei was de wijding van de nieuwe kerk van groot belang. Deze heropgebouwde kapittelkerk was immers een aandenken aan de vrijheden die ze enkele dagen later zouden verwerven in ruil voor financiële steun. De kerk stond als het ware symbool voor de goede relatie tussen de stad Hoei en Theoduinus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze prinsbisschop er zich liet begraven.125
2.4. De inhoud van het charter Twee dagen na de feestelijke inwijding van de vernieuwde kerk werd het charter aan de stad Hoei uitgevaardigd (‘die tercio dedicationis Hoyensis ecclesie’).126 In het charter spreekt de prinsbisschop van een libertas (vrijheid), toegevoegd aan een andere libertas, enkele dagen eerder toegekend aan de collegiale kerk.127 In de narratio benadrukt Theoduinus hoe hij de kerk helemaal heropbouwde en van sierraden voorzag: ‘quam etiam in auro et argento in gemmis et prediis pro modulo meo ditaui et de Agar Saram esse feci’.128 Het is duidelijk dat de oorkonde met de schenking van Theoduinus aan het kapittel en het vrijheidscharter met elkaar in verband staan. De heropbouw van de kerk en de herwaardering van het kapittel zijn er gekomen onder impuls van de prinsbisschop en dankzij de financiële steun van de stedelingen. Het charter zelf is inhoudelijk een soort contract waarbij Theoduinus de stedelijke bevolking van Hoei enkele privileges toekent in ruil voor financiële steun. De stedelingen worden door de prinsbisschop burgenses genoemd. Zij zijn de ontvangers van de oorkonde. Het is de eerste attestatie van de term burgenses in teksten met betrekking tot het Duitse keizerrijk. De burgenses waren hoogstwaarschijnlijk de bewoners van de burgus, de gebruikelijke naam voor een nederzetting die naast een castrum ontstond. In dit geval gaat het dus om de bewoners van Hoei: een nederzetting die zich inderdaad in de directe omgeving van een
122
Joris, La ville, p. 107-109 en A. Joris, ‘Les franchises urbaines en pays Mosan’, in: A. Joris, Villes, affaires, mentalités. Autour du pays Mosan (Brussel 1993), p. 102-104.
123
Diplomata Belgica, NW 3108.
124
Gilles d’Orval, Gesta pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium, In: ed. J. Heller (ed.), M.G.H., SS. 25, p. 78 en Joris, ‘Les franchises’, p. 104.
125
Joris, La ville, p. 109.
126
Joris, La ville, p. 483.
127
Hiermee bedoelt hij ongetwijfeld Diplomata Belgica, NW 3108
128
Diplomata Belgica, NW 2376.
45
burcht bevond. Het woord burgenses wijst op een bevolkingsgroep die in een stedelijke omgeving woont en gekenmerkt wordt door een specifieke stedelijke levenshouding.129
46 Deel III
Het privilege dat aan de burgenses wordt toegekend, bestaat uit tien artikels. Bij de interpretatie van deze artikels beroep ik me grotendeels op de uitvoerige studies van Joris over deze tekst. Zijn werk wordt gekenmerkt door een sterk positivistische invalshoek, maar is volgens mij nog steeds zeer bruikbaar. Het eerste en het zevende artikel behandelen het militaire aspect. In de eerste vrijheid wordt bepaald dat de stedelingen het castrum moeten controleren, wanneer de bisschopszetel vacant is. Joris vermoedt dat dit voortkomt uit angst bij de burgenses dat in dergelijke onzekere tijden feodale machthebbers de burcht zouden bezetten en de stadsbevolking zware belastingen zouden opleggen. Deze regeling hield bijgevolg in dat de burgenses, wanneer er geen prinsbisschop was, zelf de prinsbisschoppelijke belastingen mochten heffen en gebruiken. De zevende libertas bepaalt dat de stedelingen de prinsbisschop slechts militair moesten bijstaan, zeven dagen nadat de Luikenaars ten strijde trekken. Dit houdt in dat de burgenses slechts in tijden van algemene mobilisatie de wapens moeten opnemen. Deze twee vrijheden postuleren volgens Joris het bestaan van een soort van organisatie binnen de stedelijke bevolking, weliswaar in een zeer vroege vorm. Welke organisatievorm het hier betreft is bij een gebrek aan documentatie onmogelijk te achterhalen.130 Vier artikelen houden verband met regelingen betreffende afhankelijken die in de stad verblijven. De macht van de feodale heren over afhankelijken die zich in Hoei bevinden, wordt fors ingeperkt. Afhankelijken die in de stad resideren, blijven weliswaar in een afhankelijke relatie tot hun heer staan, maar bij overlijden moeten er maximum zes denarii betaald worden. Wanneer iemand zijn rechten op een andere persoon doet gelden, moet hij de afhankelijke relatie tussen beiden daarenboven kunnen bewijzen. Als een heer van zijn dienaar buitengewone prestaties eist, moet die laatste daar geen gevolg aan geven, maar volstaat het ‘in vrede in zijn huis te blijven’. In deze regelgevingen worden de verwachtingen en jurisdictie ten opzichte van de afhankelijken geüniformeerd. Verder veronderstellen deze afspraken dat er een rechtsinstantie bestond, waartoe men zich bij geschillen tussen heren en hun onderdanen kon wenden.131 De overige vier bepalingen hebben betrekking op het interne recht in de stad. Vijf en acht gaan blind geweld tegen. De stad is een plaats van asiel voor misdadigers. Hun misdaden mogen niet gewroken worden, maar de misdadigers moeten berecht worden. De laatste twee vrijheden bepalen hoe schulden vereffend kunnen worden. Het zijn typische regelingen voor een kleine samenleving en hebben betrekking op handelsrecht. Er wordt gekozen voor een jurisdictie die minder bloederig is en tegelijkertijd praktischer en doeltreffender. In plaats van het duel en het godsoordeel, roept men drie getuigenissen in van personen die een eed zweren. Er is ook een specifieke regeling met betrekking tot vreemdelingen die in Hoei verblijven, aangezien het voor hen moeilijker is om drie getuigen te vinden.132
129
Joris, La ville, p. 116-117 en Joris, Huy, p. 21.
130
Joris, La ville, p. 481-482 en Joris, Huy, p. 23.
131
Joris, La ville, p. 118-119 en p. 482 en Joris, Huy, 21-22.
132
Joris, La ville, p. 482 en Joris, Huy, p. 22.
2.5. Het Luikse ius civile en het charter van 1066 Op twee vlakken zijn er mogelijke gelijkenissen tussen de oorkonde van 1066 en het ongeschreven ius civile dat volgens Anselmus in Luik werkzaam was.133 Ten eerste had een deel van de regels van het Luikse ius civile tot doel de zeden en gewoonten van het volk vast te leggen. De rechtsregels uit 1066 die ervoor moeten zorgden dat moord en geweld in Hoei niet zonder meer gewraakt worden, hadden hetzelfde voor ogen. Een tweede gelijkenis is het soort mensen dat het doelpubliek uitmaakt van de regelingen. De regels met betrekking tot schulden in Hoei en die voor vaste prijzen voor voedsel in Luik beantwoorden aan de noden van een bevolking die zich bezig houdt met handel. Daarnaast zijn er uiteraard ook grote verschillen. De Luikse regelgeving is in tegenstelling tot die van Hoei niet officieel op schrift gesteld. Regels die macht van de heer ten opzichte van zijn onderdanen beperken, vinden we in Luik niet terug. Uit Anselmus’ korte passage blijkt nergens dat de stedelijke afhankelijken een gelijkaardig juridisch statuut krijgen. Op deze twee vlakken – het op schrift stellen en de beperking van de macht van de heer – situeren zich de twee grootste innovaties van de oorkonde van Hoei ten opzichte van het ius civile dat in Luik van toepassing was.
2.6. De betekenis van het charter en de mogelijke consequenties voor de sociale identiteit van de stadsbevolking Joris merkt op dat dit charter zeker niet revolutionair is, maar eerder een overgangsfase weergeeft. Het feodale denken zit er nog zeer sterk in vervat. We vinden dit zowel in de regelingen over de relatie tussen de heer en diens afhankelijken met betrekking tot hun wederzijdse verplichtingen, als in de regelingen van militaire aard tussen de burgenses en de prinsbisschop. De kern van het charter is dat een libertas aan de burgenses wordt geschonken. Door deze verordening worden de stedelingen eigenlijk vazallen van de prinsbisschop. De stadsbevolking is verre van vrij, maar ze worden wel vrijer dan voordien. De macht van feodale heren wordt ferm ingeperkt. Voor deze vrijheid had de stedelijke bevolking blijkbaar nogal wat over, want de financiële tegenprestatie is niet min. Daaruit leidt Joris af dat de stedelijke bevolking betrekkelijk rijk was. De handel en nijverheid – de twee activiteiten waar deze personen zich overwegend mee bezighielden – brachten dus goed op. Belangrijk, in verband met de sociale identiteit, is dat er bij ten minste een deel van de bevolking samenhorigheid en eensgezindheid te bespeuren was, waardoor ze samen deze vrijheden konden afdwingen en in staat waren om als groep militair op te treden. Zoals eerder vermeld, wijst dit er vermoedelijk op dat er een primaire vorm van organisatie aanwezig was. Daarenboven moet het feit dat vanaf dat moment deze heterogene stedelijke groep een veel uniformer juridisch statuut toegekend kreeg, het gevoel van eenheid versterkt hebben. Opvallend is dat deze vrijheden in de eerste plaats toegekend worden aan een gebied en niet aan de stedelingen op zich. Het is vooral de stadsruimte die geprivilegieerd wordt, getuige daarvan artikels drie en tien. Het eerste bepaalt de taks die een afhankelijke aan zijn heer moet betalen, wanneer deze in het stedelijke gebied sterft en het tiende stelt de procedure vast voor het geval dat een vreemdeling in de stad verblijft en een schuld moet betalen. Ook de regels die de geweldpleging willen inperken, hebben betrekking op de
133
Voor het ius civile in Luik, zie supra onder ‘cives en oppidani.’
47
ruimte en maken van de stadsruimte een asiel. De stadsruimte wordt met andere woorden in dit charter als één aanzien.134
48 Deel III
Volgens Joris waren de belangrijksten onder deze heterogene groep burgenses de handelaars. Zij waren rijk en waren in Hoei met een aanzienlijk aantal. Deze groep zocht hun plaats in de feodale samenleving. Met deze oorkonde zetten ze een eerste stap in die richting. Joris merkt tot slot op dat er bij bisschop Theoduinus geen enkel spoor van vijandelijkheid te vinden is ten opzichte van de emancipatiedrang van de burgenses. Wel integendeel, hij lijkt hen erin aan te moedigen.135
2.7. Een privilege voor de brouwers Theoduinus schonk twee jaar later aan één bepaalde bevolkingsgroep van Hoei een vrijheid. Ook nu bracht dit een financieel voordeel mee voor de kerk van de Notre Dame in Hoei. De oorkonde van 1068 is gericht aan de cervisarii of de brouwers van Hoei en heeft betrekking op het gruitrecht. Gruit is een mengsel van kruiden dat men in de middeleeuwen gebruikt om bier te brouwen.136 Onder de Karolingers was het recht om gruit te verhandelen een exclusief voorrecht van de vorsten. In 974 gaf keizer Otto II het gruitrecht voor de stad Fosses aan Notger, samen met onder andere muntrecht en tolrecht.137 We mogen veronderstellen dat de prinsbisschoppen ook voor vele andere steden in het prinsbisdom dit recht in hun bezit hadden. Voor de prinsbisschoppen en andere heren was het een eenvoudige manier om indirecte belastingen te heffen. Theoduinus noemt deze regeling verouderd: ‘pravam consuetudinem sed inveteratam’ en ‘lex antiquitata’.138 De brouwers wordt de vrijheid toegekend het gruit te kopen waar ze willen. Wel moeten ze voor het bier nog steeds een bepaald bedrag aan belastingen betalen, waarvan de helft naar de collegiale kerk van Hoei gaat.139 Deze oorkonde toont – samen met het privilege van 1068 – aan dat de stadsbevolking van Hoei er in de elfde eeuw in slaagde om meer autonomie te bemachtigen. Ditzelfde gruitrecht werd in de twaalfde eeuw vruchteloos fel gecontesteerd door de stedelingen van Sint-Truiden.140 Het feit dat Sint-Truiden faalde, waar Hoei een eeuw eerder wel in slaagde, zet het belang en de vroegtijdigheid van dit privilege in de verf. Verder doet dit charter het vermoeden rijzen dat de brouwers van Hoei zich op z’n minst op een elementaire manier konden organiseren om dit privilege te verkrijgen. Daarnaast kan deze oorkonde ook het groepsbewustzijn van de brouwers versterkt hebben.
2.8. Andere privileges in de elfde eeuw Uit de twee oorkonden die in de jaren zestig aan de stedelingen van Hoei werden toegekend, blijkt dat de stadsbevolking zich op enkele vlakken emancipeerde. Joris merkt op dat dit echter geen alleenstaand feit is in het prinsbisdom. Ook in andere steden zien we in de loop
134
Joris, La ville, p. 116-127; Joris, ‘Les origines’, p.183 en Joris, Huy, 20-24.
135
Joris, ‘Les origines’, p. 179 en Joris, ‘Les franchises’, p. 103.
136
R.W. Unger, Beer in the middle ages and the renaissance (Pennsylvania 2004), p. 30-34.
137
Diplomata Belgica, NW 1121.
138
Ibidem, NW 2377.
139
Ibidem, NW 2377.
140
Zie infra in deel IV over de gruit in Sint-Truiden.
van de elfde eeuw specifieke regels ontstaan voor de stadsbevolking, weliswaar minder in het oog springend als het charter van 1066. Zo verkregen de Luikenaars in 1047 hoogstwaarschijnlijk een zekere autonomie op militair vlak. In Dinant nam men een stap in de richting van de eenmaking van het juridisch statuut van de inwoners en in Sint-Truiden krijgen de villici van de abdij en de bisschop in 1065 meer autonomie ten nadele van de voogden.141 Joris noemt dit ‘les premiers jalons de la vague emancipation urbaine’.142 Al deze charters geven kleine aanwijzingen dat er iets op til was in de Luikse stedelijke nederzettingen.
3. Luik onder Otbertus (1091-1119) 3.1. Minores, majores en potentiores Lambert De Jongere schreef tussen 1098 en 1106 het Cantatorium ofwel Chronicon Sancti Huberti Andaginensis. Het verhaalt de geschiedenis van het klooster van Sint-Hubert en omspant de periode vanaf het einde van de elfde tot de eerste jaren van de twaalfde eeuw.143 Hierin vinden we een opmerkelijk fragment dat ons iets vertelt over de relatie tussen de prinsbisschop Otbertus en de Luikse bevolking. Het fragment kadert in de investituurstrijd. Als aanhanger van gregoriaanse partij is Lambert allesbehalve een neutrale getuige van de gebeurtenissen. Uit zijn verslag blijkt dat hij sterk tegen Otbertus gekant is. De auteur beschuldigt de prinsbisschop van simonie. Ook dit fragment moet bijdragen tot de negatieve beeldvorming van Otbertus.144 Otbertus interea nimis immoderatus dominationis exercende, cepit Leodii civilia jura convellere, leges majorum mutare, consuetudines annullare, utque liberius comprimeret minores, differebat exasperare interim majores, donis etiam et promissis ad consentiendum sibi contrahebat potentiores. Sed nec diu potuit se continere, quin quod ad temus distulerat proderet, et in eadem oppressione fieret omnibus idem.145 In dit fragment wordt de Luikse bevolking in drie opgedeeld: de minores (de minderen), de majores (de aanzienlijken) en de potentiores (de machtigen). Onder de minores moeten we de lagere klassen van de bevolking verstaan, de grote groep van afhankelijken. De potentiores zijn meer dan waarschijnlijk de ministeriales. Zij hebben immers van de lekenbevolking de meeste macht en op andere plaatsen in diezelfde kroniek worden de ministeriales met gelijkaardige termen beschreven: potentiores urbis, primores civitatis of meliores civitatis.146 Volgens Joris doelt men met majores in de eerste plaats op de rijken onder de stedelijke bevolking.147 Niermeyer en Vercauteren identificeren de majores als de kooplui of de “bourgeoisie”. Een groep die een soort van persoonlijke vrijheid genoot en een economische
141
Joris, ‘Les frachises’, p. 112-113, J.L. Charles, La ville de Saint-Trond au moyen age (Parijs 1965), p. 141-142. Zie ook Diplomata Belgica, NW 1350.
142
Joris, ‘Les frachises’, p. 113.
143
‘Cantatorium’, in Jeroen Deploige (ed.), The Narrative Sources from the Medieval Low Countries (Brussel 2009 – URL www.narrative-sources.be), record L012 (geraadpleegd op 07/06/2012).
144
J.F. Niermeyer, Onderzoekingen over Luikse en Maastrichtse oorkonden en over de vita Baldrici episcopi Leodiensis (Groningen 1935), p. 156 en Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois’, p. 666.
145
Lambertus Minor, Cantatorium, in:, K. Hanquet (ed.), La chronique de Saint-Hubert dite Cantatorium (Brussel 1906), p. 156.
146
Kupper, Liège, p. 239.
147
Joris, La ville, p. 358.
49
50 Deel III
onafhankelijkheid had bemachtigd. In een conflict in Kamerrijk noemt men rond het jaar 1000 ook de leiders van de kooplieden de majores ter onderscheiding van een groep die milites ecclesie wordt genoemd en in bezit was van grond. Deze laatste groep zou men dus kunnen vergelijken met de Luikse ministeriales of potentiores.148 In elk geval is het duidelijk dat de stadsbevolking voor Otbertus en zijn tijdgenoten in drie groepen uiteenviel, die elk een specifieke behandeling krijgen. De groepen zelf hebben echter nog geen specifieke namen, maar worden onderscheiden van elkaar met vage categoriserende termen: minderen, meerderen en machtigen. Eenzelfde soort categorisering werd al door Anselmus gebruikt. Prinsbisschop Notger pastte zijn gedrag aan naargelang de verschillende soorten mensen die hij ontmoette. Zo onderscheidt Anselmus niet alleen de pauperes van de divites, maar ook de potentes tegenover de mediocres. Deze laatsten zijn letterlijk de middelgroten of zij die zich tussen de minores (in dit geval de pauperes) en de majores (door Anselmus dan als divites en potentes omschreven) bevinden. Ook de schrijvers van de kroniek van Sint-Truiden gebruiken in de eerste helft van de twaalfde eeuw dergelijke categorieën om de elite van de stadsbevolking aan te duiden. Ze worden er sapientores et natu majores, oppidani meliores en majores oppidanorum genoemd. Eenmaal worden deze majores in tegenstelling met de minores vermeld.149
3.2. Otbertus en het ius civile Het fragment vertelt hoe de lagere standen te lijden hadden van de prinsbisschop, doordat deze ‘mateloos zijn dominantie uitoefende’. Otbertus begon meer bepaald het hogerop besproken ius civile van Luik volgens eigen goeddunken naar zijn hand te zetten. Hij veranderde aloude wetten (leges majorum) en verwaarloosde de gewoonten en dit had tot gevolg dat hij de minores makkelijker kon onderdrukken (‘liberius comprimeret minores’).150 De situatie verergerde er volgens de kroniekschrijver alleen maar op. De prinsbisschop trachtte met de geweld de ecclesiarum et clericorum procuratores te bedwingen.151 Volgens Niermeyer bedoelt Lambert de Jongere hier ‘de beheerders van de geestelijke boeren of de aan hen ondergeschikte boeren’ mee. De prinsbisschop nam zelfs de afhankelijken van Fredericus, de proost van het Lambertuskapittel, gevangen. De slachtoffers van Otbert of de minores, zijn in dit geval blijkbaar afhankelijken van de Luikse clerici. In de kroniek wordt erbij vermeld, dat deze groep vrij is van het ius forense. Deze kleine vermelding geeft ons een beter zicht op wat Otbertus precies wijzigde aan het ongeschreven ius civile. Centraal in de discussie staat het ius forense. Het is onduidelijk of dit een synoniem is voor het ius civile of slechts een deel ervan behelst. Uit Anselmus’ fragment konden we opmaken dat het Luikse ius civile van toepassing was op personen die niet direct afhankelijk waren van de kerkelijke instellingen en dat het onder andere betrekking heeft op reglementering van de handel. Waarschijnlijk is het vooral dit laatste aspect dat we onder het ius forense mogen catalogiseren en dat ter discussie stond. Vermoedelijk was Otbertus van plan het marktrecht uit te breiden en wou hij ook de afhankelijken die in dienst van de kerkelijke instellingen handelden, onder dit recht laten vallen.
148
Niermeyer, Onderzoekingen, p. 159 en Vercauteren, ‘Marchands et bourgeois’, p. 667.
149
Gesta abbatum Trudonensium, ed. C. de Borman, in: Chronique de l’abbaye de Saint-Trond, vol 1 (Liège 1877) p. 40, 42, 84, 145 en 196.
150
Hanquet, La chronique, p. 247.
151
Ibidem, p. 156.
De auteur van het Cantatorium beschrijft vervolgens hoe de Luikse geestelijkheid het beleid van de prinsbisschop aanklaagde, waarna er een bijeenkomst gehouden werd in Aken bij de aartsbisschop. De aartsbisschop toonde zijn afkeer jegens de daden van de prinsbisschop en legde een volgende vergadering vast. Met behulp van de keizer slaagde Otbertus erin om die bijeenkomst af te blazen. Hijzelf drukte zijn beleid door en enkel ten opzichte van de potentiores ging hij zich beter gedragen.152
3.3. Een oorkonde van 1107: een ingreep van keizer Henricus V? In een oorkonde van 1107, uitgevaardigd door de Duitse keizer, wordt er orde op zaken gesteld. De regelingen die in de jaren daarvoor ter discussie stonden, blijken het onderwerp te zijn van dit charter. De rechtsregels die bevestigd worden, noemt men in het begin van de oorkonde ‘leges paternas’ en ’antiquissima privilegia’, wat overeenstemt met de bewoordingen die in het Cantatorium gebruikt werden. Vergelijkbare bewoordingen over het gruitrecht vonden we reeds in de oorkonde van 1068 aan de brouwers van Hoei.153 Het voornaamste wat er in 1107 beslecht werd, is wie er wanneer onder de ius forense valt. Opvallend is dat in de oorkonde de termen ius forense en ius civile door elkaar gebruikt worden.154 De zaken zijn blijkbaar in het voordeel van de kerkelijke instellingen uitgedraaid. Zo bepaalt de oorkonde onder andere dat noch de boer (rusticus) afkomstig van een domein, noch de dienaar van een kanunnik (canonici serviens) onder het ius forense valt. Een afhankelijke is echter wel onderhevig aan het marktrecht, indien hij een openbaar handelaar (publicus mercator) is.155 Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen een persoon die handelt in functie van zijn heer en een publicus mercator. Voor deze laatste was de handel een doel op zich. De publicus mercator handelde voor eigen rekening. Opmerkelijk aan deze oorkonde is dat ze niet vaststelt wat het ius civile of forense is. Het charter omvat enkel een negatieve bepaling, die de limieten van dit recht specificeert. Enkele verschillende bevolkingsgroepen die we al bij Anselmus tegenkwamen, duiken in deze casus opnieuw op: de landbouwers, de afhankelijke stedelijke bevolking en diegenen die aan het ius civile onderworpen zijn: de mercatores. Wat weten we over de relatie van de prinsbisschop met deze groepen? Otbertus had hoogstwaarschijnlijk een betrekkelijk positieve relatie met de groep die hierboven als majores aangeduid wordt, zeker in de veronderstelling dat we hen met de handelaars mogen vereenzelvigen. De prinsbisschop was door simonie aan de macht geraakt. Volgens het Chronicon sancti Laurentii heeft Otbertus het geld dat hij daartoe nodig had, bij de Luikse kooplieden gehaald: ‘a mercatoribus huius patriae’.156 Verder bevorderde de prinsbisschop de scheepvaart op de Maas door een castrum in de nabijheid van Hoei te belegeren157 en zorgde hij ervoor dat de aartsbisschop van Keulen een tolprivilege verstrekte aan de negatiatores Leodienses et Hoienses.158 In het eerder geciteerde fragment uit het Cantatorium staat dat Otbertus op zijn minst in het begin op goede
152
Ibidem, p. 155-156 en Hanquet, La chronique, p. 247-250.
153
Zie supra onder ‘Een privilege voor brouwers’.
154
Diplomata Belgica, NW 1136 en Vercauteren, ‘Marchands et Bourgeois’, p. 668.
155
Ibidem, NW 1136.
156
Niermeyer, Onderzoekingen, p. 159.
157
Hanquet, La chronique, p. 194-195.
158
Diplomata Belgica, NW 5336. Volgens Niermeyer zijn grote delen van deze oorkonden dan wel vals, maar behoort onder andere de voorspraak van Otbertus tot de echte bestanddelen: Niermeyer, Onderzoekingen, p. 159.
51
52 Deel III
voet stond met de majores. In dezelfde periode nam het belang van deze groep ook op militair en politiek vlak toe. Zo participeerden de cives in 1106 aan de slag van Vizé en vanaf 1101 vinden we hen naast de ministerialen als getuigen in oorkondes. Otbertus gaf hen op het eind van de elfde eeuw ook een voogd. Die was in de eerste plaats bevoegd om de stedelingen te berechten en hen bij hun militaire taak te begeleiden.159 We mogen veronderstellen dat deze evolutie ook gevolgen had voor het zelfbewustzijn van deze groep van stedelingen. De veranderingen aan het ius civile moeten wellicht ook vanuit deze context bekeken worden. Uit Anselmus’ getuigenis kan men afleiden dat het ius civile al betrekkelijk oud was. Volgens Niermeyer wou Otbertus naar alle waarschijnlijkheid het recht aanpassen aan de sociale ontwikkelingen ten voordele van de majores. Door ook de handelsactiviteiten van de afhankelijken van de geestelijke instellingen onder te brengen bij het ius civile, zouden deze laatsten hun geprivilegieerde positie verliezen.160 De grootste slachtoffers van deze evolutie zijn de minores en de hogere geestelijkheid. Dat is wat we ook in het Cantatorium lezen: de lagere klassen zijn de slachtoffers en de geestelijkheid komt er tegen in opstand. In eerste instantie heeft dit verzet weinig succes. Onder een nieuwe Duitse keizer Henricus V is de situatie blijkbaar anders. In de oorkonde van 1107 bepaalt de keizer met de goedkeuring van Otbertus dat noch de horige landbouwers, noch de dienaars van de kanunniken aan het ius civile moeten gehoorzamen. Deze twee groepen vallen vermoedelijk in grote mate samen met de eerder vermelde minores.
3.4. Een vergelijkbare situatie in Kamerrijk? Niermeyer vergelijkt de situatie in het bisdom met die in Kamerijk, waar er op hetzelfde moment in de eerste jaren van de twaalfde eeuw een conflict was tussen een groep van milites ecclesie en een groep handelaars (eveneens majores genoemd). De bisschop van Kamerijk zou – in overleg met onder andere Otbertus – de kant van de laatsten hebben gekozen onder keizer Henricus IV. Diens opvolger, Henricus V, maakte eind 1107 een einde aan de commune van de stedelingen en schafte de nieuwe wetten af. Nadien trok hij naar Luik waar hij deze oorkonde uitgevaardigde.161
4. Conclusie In Anselmus tekst zien we dat de verschillende groepen weliswaar nog niet duidelijk afgebakend zijn, maar we kunnen wel enkele grote lijnen onderscheiden. Buiten de stad had men de boeren en binnen Luik de clerici en de leken. Belangrijk was het onderscheid tussen de vrijen en de onvrijen. De familia was een gemeenschap van onvrijen die aan één of ander kerkelijke instelling of gezagsdrager gebonden was. Binnen deze familia zijn de eerste tekenen van verdere sociale stratificatie merkbaar. Zo onderscheiden we enerzijds een arme onderlaag met pauperes en boeren die op het platteland werken en anderzijds diegenen die voor de militie instaan: de ministerialen. Deze laatsten zullen zich tot de elite van de Luikse gemeenschap ontwikkelen. Onder de vrije lieden of de ingenui mogen we waarschijnlijk een aristocratische bovenlaag veronderstellen: de wereldlijke heersers. Dit is de nobilitas, die
159
Kupper, ‘Le village’, p. 46-47.
160
Niermeyer, Onderzoekingen, p. 159-160 en Vercauteren, ‘Marchands et Bourgeois’, p. 666-668.
161
Niermeyer, Onderzoekingen, p. 158-159.
hier niet uitvoerig besproken werden. Enkele keren vermeldt Anselmus specifiek de stedelijke bevolking: de cives of oppidani. Ze zijn onderworpen aan het ius civile. Op z’n minst een belangrijk deel van hen houdt zich bezig met de handel. Hoe ze zich tot de ministerialen verhouden en in welke mate ze afhankelijk zijn van de kerkelijke of wereldlijke elite is onduidelijk. Het traditionele beeld van de drie ordes is in de Luikse context complexer. Al kunnen we de meeste groepen wel in dit schema plaatsen. Ten eerste hebben we de clerici. Zij vervullen religieuze zorg (de oratores). Daarnaast zijn er de nobilitas op het platteland en de ministeriales in de stad die de verdediging op zich nemen (de bellatores). Ten slotte zijn er de laboratores, die men kan vereenzelvigen met de de pauperes, landelijke ruricolae en de stedelijke cives. De beschrijvingen van de handelaars en de plattelandsbewoners zijn in het midden van de elfde eeuw het meest negatief geladen. Wanneer ze in opstand komen of een te grote winst nastreven, stelt men ze in een negatief daglicht, maar er zijn geen aanwijzingen dat men de groep zelf of hun activiteiten veroordeelt. De pauperes worden objectief beschreven en hun armoede komt de clerici goed uit, aangezien ze dankzij deze klasse hun caritatieve functie kunnen verzorgen. Tegenover grote rijkdom wordt daarentegen een negatieve houding aangenomen. De ministeriales komen zeer weinig aan bod, maar aan de hand van de plaats die ze in de stadsruimte innemen, moeten ze een voorname rol in de samenleving gespeeld hebben. Ze bezitten samen met de clerici een niet te miskennen deel van de stadsgrond. Rond het jaar 1000 vinden we een andere categorisering van de samenstelling van de Luikse bevolking. Lambert de Jongere onderscheidde de minores (de afhankelijken), de potentiores (de ministerialen) en de majores. Deze laatste groep werd gevormd door de welgestelde bovenlaag van de stadsbevolking, die aan het ius civile onderhevig waren. Het is onduidelijk hoe de potentiores zich tot de majores verhielden. Vermoedelijk vervaagden in de twaalfde eeuw de grenzen tussen beide groepen en vormden ze samen de stedelijke elite. Uit de bronnen kan afgeleid worden dat de majores ten tijde van prinsbisschop Obertus zowel politiek als militair steeds meer aanzien genoten. Op juridisch vlak wilden ze een rechtspraak verkrijgen dat aan deze evolutie beantwoordde, maar ze werden vermoedelijk tegengewerkt door die groepen die hier in de eerste plaats slachtoffer van werden: de minores en vooral de hogere geestelijkheid. Op juridisch vlak zien we in de elfde eeuw de eerste tekenen van een streven bij de stedelijke bevolking naar een eigen rechtsstatuut. Zeker in Hoei, maar ook in andere Luikse steden, is er een aanzet tot een uniformering van het rechtsstatuut van de stedelingen. De stad is op weg om een ‘ilôt juridique’162 te worden. Dat dit niet zonder tegenkanting gebeurt, blijkt uit de situatie onder Otbertus in Luik. Een poging om het ius civile uit te breiden door de afhankelijken van de kerkelijke instellingen eraan onderhevig te maken, wordt teniet gedaan.
162
Charles, La ville, p. 142.
53
DEEL IV. SINT-TRUIDEN OP HET EINDE VAN DE ELFDE EN IN DE TWAALFDE EEUW 54 Deel IV
In het vierde deel van mijn scriptie staat Sint-Truiden centraal. Aan de hand van de kroniek over de abdij van Sint-Truiden en oorkonden uit de Diplomata Belgica zal ik de geschiedenis van de Truiense stedelingen van het eind van de elfde tot het eind van de twaalfde eeuw in kaart brengen. Dit deel valt uiteen in zes kleinere delen. Het eerste is een korte inleiding waarin ik uiteenzet hoe de gemeenschap van Sint-Truiden in de elfde eeuw in elkaar stak. Daarna bespreek ik de wijze waarop de stadsbevolking zich mengde en profileerde in de jarenlange abtsstrijd op het eind van de elfde eeuw. In een derde deel heb ik het over het opstandige gedrag van de stedelijke elite in de eerste helft van de twaalfde eeuw. Het volgende deel sluit zeer sterk aan bij de drie vorige delen en bespreekt de desintegratie van de familia en de wijze waarop de stadselite juridisch en politiek het laken naar zich toetrok. In het vijfde deel heb ik het over de relatie tussen de stedelingen en de abdij in de vorm van giften, memoria en gebedsverbroederingen. Het laatste deel handelt ten slotte over de wijze waarop de stedelingen participeerden in de processies en de houding van het monnikenkapittel hiertegenover. Er zit één grote constante in dit deel: ik bespreek het gedrag van de stedelingen steeds in relatie met de abdij. Dit heeft verscheidene redenen. Een eerste reden is dat – zoals verder zal blijken – de stad zich vanuit het klooster van Sint-Truiden ontwikkelde en ook de meeste stedelingen en in het bijzonder de elite in oorsprong tot de afhankelijke familia van de abdij behoorden. De tweede reden, waarom de abdij zo nadrukkelijk in beeld komt, is dat het bronnenmateriaal over Sint-Truiden in de volle middeleeuwen (de kroniek en de oorkonden) bijna allemaal vanuit het oogpunt van de abdij opgesteld zijn. Het is met andere woorden belangrijk in het achterhoofd te houden dat het beeld dat op de volgende pagina’s uiteengezet wordt, niet zaligmakend is. De bronnen geven immers de wereld van Sint-Truiden weer zoals die door één partij, namelijk de monniken van Sint-Truiden, gepercipieerd is.
1. De gemeenschap van de heilige Trudo 1.1. Sint-Truiden in het midden van de elfde eeuw Vooraleer ik de gebeurtenissen in en de veranderingen van Sint-Truiden tijdens de volle middeleeuwen beschrijf, lijkt het me nuttig een beeld te schetsen van de gemeenschap van Sint-Truiden bij de aanvang van de verstedelijking. De abdij van Sint-Truiden vertoonde in de elfde eeuw enkele opvallende karakteristieken. Geestelijk viel ze onder het bisdom Luik, maar op wereldlijk vlak moest de abdij gehoor geven aan de bisschop van Metz. Dit had de gemeenschap te danken aan haar stichter, de heilige Trudo, die het gebied aan Metz had geschonken. In de daaropvolgende eeuwen was de abdij erin geslaagd een grotere zelfstandigheid te verwerven ten opzichte van het bisdom voor een groot deel van de gronden in Sint-Truiden. Het gevolg was dat de nederzetting van Sint-Truiden letterlijk in twee
stukken uiteenviel: één deel waar het bisdom Metz het in grote mate voor het zeggen had en een ander deel dat aan de abdij toekwam.163 Sint-Truiden had bij de aanvang van de elfde eeuw de vorm van een heerlijk hof. Naast de abdij bestond die uit onder andere boerderijen, een molen, een brouwerij, een heerlijke kouter met daarbij de centrale nederzetting (villa) die geleid werd door een villicus. Zowel het bisdom Metz als de abdij hadden een villicus voor hun deel van de nederzetting. In de directe omgeving van Sint-Truiden, maar ook in gebieden die verder waren gelegen, had de abdij van Sint-Truiden andere nederzettingen (villae) met elk hun eigen villicus aan het hoofd.164 De sociale structuur van de gemeenschap leek in sterke mate op de situatie in Luik. In plaats van de bisschop en de kapittels waren het in dit geval de abt en zijn monniken die helemaal bovenaan de sociale ladder stonden. Daarnaast was er een belangrijke rol weggelegd voor de voogd (advocatus) en ondervoogd (subadvocatus). Zij waren feodale heren en regelden allerlei wereldse belangen van de abdij. Voor de periode die wij bespreken, was de hertog van Limburg voogd en de graaf van Duras ondervoogd. Vanaf 1190 werd deze laatste functie overgenomen door de graven van Loon. De onderste gelederen van de gemeenschap van Sint-Truiden werden bevolkt door een gedifferentieerd netwerk van onvrijen. De domeinbeheerders (villici), krijgers en diegenen die instonden voor het huishouden van de abdij, zoals de kamerheer, bakker, kok of kleermaker, vormden de bovenlaag van de familia. Net als in Luik worden ze dikwijls de ministeriales genoemd. Ze waren een geprivilegieerde groep en stonden in een min of meer directe relatie tot de abdij. Helemaal onderaan de ladder vinden we de horige boeren. Onder hen bevinden zich onder andere de censuales. Zij moesten naast een hoofdelijke cijns ook bij hun huwelijk of dood een belasting betalen.165 Voor de periode van de volle middeleeuwen vinden we vele oorkonden terug die betrekking hebben op de relatie tussen de abdij en hun afhankelijken. Zo zijn er niet alleen aristocratische figuren die dienaars schenken aan de abdij voor hun zielenheil, maar ook vele vrije personen die zichzelf vrijwillig aan de familia onderwerpen. Wie deel uitmaakte van de familia had namelijk in penibele omstandigheden bepaalde voordelen. Zo vormde de abdij een veilig schuiloord in oorlogstijd en waren het in de eerste plaats de leden van familia die hulp kregen bij voedselschaarste. Typerend in dit opzicht is de openingspassage van het eerste boek van de Gesta abbatum Trudonensium. Wanneer een behoeftige menigte tijdens een hongersnood om bijstand komt vragen, vroeg abt Adelardus (999-1034) of ze tot de falmilia sancti Trudonis behoorden. Wanneer dat niet het geval was antwoordde hij het volgende: ‘Quid igitur tibi et familiae sancti Trudonis? Pascat te tuus dominus, cujus tu es servus.’166 Daarnaast genoten de leden van de familia ook een juridisch voordeel: ze mochten voor vele zaken enkel berecht worden door de abt en zijn rechtsraad.167
163
Charles, La ville, p. 79 en 84-87.
164
Ibidem, p. 118-123.
165
Ibidem, p. 347-349 en Künzel, Beelden, p. 152.
166
Gesta abbatum Trudonensium, in: ed. De Bornam, Chronique de l’abbaye de Saint-Trond (Luik 1877), 1, p. 6.
167
Charles, La ville, p. 124-126.
55
56 Deel IV Kaart 3. De voorstedelijke kern van Sint-Truiden uit J.L. Charles, La ville de Saint-Trond au moyen age, p. 109.
1.2. Een veranderende samenleving De samenleving van Sint-Truiden zoals we die hierboven beschreven, was in de elfde en twaalfde eeuw aan grote veranderingen onderhevig. Rudolf beschrijft in zijn Gesta abbatum Trudonensium hoe de abdij in het midden van de elfde eeuw, tijdens het abbatiaat van Guntram (1034-1082) en dat van zijn opvolger Adelardus II (1055-1082), een bloeiperiode kende. De cultus van de patroonheilige Trudo vierde hoogtij en van heinde en verre stroomden bedevaarders naar Sint-Truiden toe. Economische welvaart en materiële voorspoed vielen de nederzetting te beurt. De stijging van commerciële activiteiten deed ook de bevolking toenemen. Rondom de abdij ontwikkelde zich geleidelijk aan een stedelijke gemeenschap.168 Dit proces zou zich ook in de twaalfde eeuw nog voortzetten. Getuige daarvan is een oorkonde uit 1133. Bisschop Alexander I van Luik noemt in de oorkonde Sint-Truiden een ‘op[p]idum populosum’. Bij een bezoek aan de stad hadden de inwoners zich beklaagd. De stedelingen waren zo talrijk dat er te weinig plaats was om de mis bij te wonen en om de doden te begraven: quia cum innumeri essent et solius tamen ecclesia beate Marie parrochiani sola ecclesia ad audiendum dei seruitium eos capere non posset atrium que quantum ad tantam multitudinem nimis angustum mortuorum sepulturis minime sufficeret.169 In de oorkonde besliste de bisschop dat er ook in de Gangulfuskerk dagelijks misvieringen mochten opgedragen worden en doden begraven. Kerkvergaderingen en doopvieringen bleven echter nog steeds verboden. Van de abt werd verwacht dat hij een priester aan de kerk toewees. Uit de oorkonde blijkt niet alleen de voortdurende stadsgroei van SintTruiden, maar ook de daadkracht van de lekenbevolking dat zijn verzoek ingewilligd zag. Het is de evolutie van deze laatste groep die in de volgende alinea’s centraal staat. De verstedelijking van Sint-Truiden had zijn invloed op de sociale structuur. Bij het begin van deze periode vormden de broeders en de familia van Sint-Truiden een hechte gemeenschap. Dit veranderde echter. De afhankelijken – niet in het minst de ministeriales – trachtten hun sociale situatie verbeteren. De band tussen de familia en de abdij verzwakte en er ontstond vanuit de familia een stedelijke bevolking die zich steeds zelfstandiger gedroeg. Uiteraard was dit een langzaam proces.
1.3. De stad krijgt vorm Vooraleer ik nader op de sociale ontwikkelingen van de gemeenschap inga, wil ik eerst het geografische uitzicht van Sint-Truiden in kaart brengen. Sint-Truiden onderscheidde zich in de elfde eeuw meer en meer als stad van zijn agrarische omgeving. Abt Guntram liet onder zijn bewind de abdijtoren optrekken, maar pas onder het abbatiaat van Adelardus II stak een echte bouwwoede de kop op. De nederzetting werd versterkt en de abt vergrootte het klooster en de kloosterkerk. In de stad rezen er twee parochiekerken op: één gewijd aan de maagd Maria en één aan de heilige Gangulfus. Het feit dat er in deze periode twee kerken werden opgetrokken, toont zonder meer aan welke evolutie de nederzetting in de elfde eeuw
168
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 14-18 en in: vert. Lavigne, Kroniek van de abdij van Sint-Truiden (Leeuwarden/ Maastricht 1986), 1, p. 18-20 en verder Charles; La ville, p. 86-87 en 126-129.
169
Diplomata Belgica, NW 1477.
57
meemaakte. Opvallend is de grote rol die Rudolf bij de bouwwerken aan de leken toedicht. Ze zetten zich ijverig in en dragen daarmee zelf hun steentje bij tot de bloei van de stad.170
58 Deel IV
Geografisch moet Sint-Truiden er als volgt hebben uitgezien. Ten noorden van de abdijtoren bevonden zich de kloostergebouwen met de vertrekken voor de broeders, de brouwerij en de molen. Voor de toren lag het atrium: een afgesloten ruimte dat de kern vormde van de stadsontwikkeling. Verder ten zuiden van de abdij lag de grote markt waarrond zich de stad ontwikkelde.171
2. Participatie, beeldvorming en identiteit van de stadsbevolking tijdens de woelige jaren 1082-1107 De evoluties van de sociale structuur, met name de desintegratie van de familia en het ontstaan van een stedelijke elite, worden voor het eerst zichtbaar in de bronnen over de jarenlange abtsstrijd aan het eind van de elfde eeuw. Post obitum abbatis Adelardi secundi mala gravissima et dolores super dolorem mulieris parturientis apprehenderunt aecclesiam nostram.172 Met deze onheilspellende woorden vat Rudolf het tweede boek van de abdijkroniek aan. Als ooggetuige schreef hij in 1114-1115 een onthutsend verslag van de abtsstrijd die in de jaren na Adelardus de gemeenschap teisterden. Verschillende monniken deden een greep naar de abtszetel en kwamen daarbij met elkaar en de buitenwereld in conflict. Deze interne twisten maakten deel uit van een politieke strijd op hogere niveaus: de bisschoppen van Metz en Luik, de hertogen van Limburg en de graven van Duras mengden zich in het conflict. De strijd tussen de abtspretendenten barstte overigens los in volle Investituurstrijd, wat op zijn beurt een sterke invloed had op het gebeuren.173 De problemen begonnen wanneer de bisschoppen Lanzo als abt verkiezen. Hij was geen monnik van de abdij van Sint-Truiden en zijn benoeming stuitte dan ook op veel weerstand bij de broeders. Eén onder hen, Luipo, wierp zich op als tegenkandidaat.174 Niet alleen de broeders, maar ook de familia van Sint-Truiden werd zo in twee kampen verscheurd. Het conflict sleepte zo’n vijfentwintig jaar aan. Rudolf, de eerste auteur van de Gesta abbatum Trudonensium licht ons uitgebreid in over de rol van de leken in de abtsstrijd. Zijn beschrijving geeft een gedetailleerd en genuanceerd beeld van de gebeurtenissen. Opvallend is dat hij het niet nalaat om ongeveer alles en iedereen de schuld te geven van de ellende. Zowel de wereldlijke heersers en de stedelingen als de abtspretendenten en de broeders worden in een negatief daglicht gesteld. Wanneer personen daden stellen die in de ogen van de auteur goed zijn, laat hij het echter niet na om ze positief te evalueren. Rudolf schenkt opmerkelijk veel aandacht aan de rol van het gewone volk. Zo stelt hij ons in staat beeld te vormen van de stedelijke gemeenschap rond het jaar 1000.
170
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 19-21 en in: vert. Lavigne, 1, p. 20-22. Verder Charles, La ville, p. 129 en Künzel, Beelden, p. 153.
171
Charles, La ville, p. 108-112.
172
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 22.
173
Künzel, Beelden, p. 153.
174
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 22-37.
Rudolf is echter allesbehalve een objectieve verslaggever en kiest in vele gevallen duidelijk partij tegen verschillende abtspretendenten en de ingrepen van het volk. Over het algemeen karakteriseert Rudolf de stedelingen als een anonieme massa die zich al te zeer door zijn emoties laat meeslepen. De stadsbevolking is uit op geweld en lichtzinnig van aard. De auteur is bijzonder fel gekant tegen de leken die zich met een eed verbinden met de abten Luipo, Herman I en II. Voor Diederik en zijn aanhang heeft hij dan weer een boontje. Dit hoofdstuk laat ik beginnen met de beschrijving van de relaties tussen de abtspretendenten en de leken en de traditie van eedverbonden in Sint-Truiden die voor het eerst in de bronnen opduikt tijdens het conflict tussen de verschillende abtspretendenten. Daarna wil ik het hebben over de beeldvorming van de leken. Hiervoor zijn we uiteraard ten zeerste overgeleverd aan de wijze waarop de auteur naar de zaken keek.
2.1. De stedelingen en de abtspretendenten: een moeilijke verhouding 1.
De relatie tussen de stadsbevolking en de abtspretendenten Lanzo en Luipo
Een goede relatie met de lekenbevolking was een belangrijk kwestie voor een abt. De mening van het volk telde mee en bepaalde welke abt al dan niet in de gratie viel. De aanvang van een abbatiaat was het uitgelezen moment voor zowel abt, broeders als lekenbevolking om het vertrouwen in elkaar te bevestigen. Bij de intrede van de nieuwe abt werd de eenheid van de gemeenschap van Sint-Truiden meestal met een luisterrijke ontvangst in de verf gezet.175 Heel anders ging het er echter aan toe bij de intrede van Lanzo in 1085. De eerste van de reeks abtspretendenten deed zijn intrede ‘in pompa magna militum’. Met veel militair vertoon settelde hij zich in de abdijtoren. Bij Lanzo was er geen sprake van vreugde bij de familia. Het volk en de broeders schonken geen vertrouwen aan deze abt. De binnenkomst van Lanzo in Sint-Truiden noemt Rudolf ‘tirannidem’. De verhouding tussen Lanzo en het merendeel van de gemeenschap was zoals de relatie tussen een tiran en zijn volk. De machtspositie van de abt werd niet vrijwillig door het volk erkend, maar met geweld afgedwongen. Deze moeizame intrede van Lanzo was het begin van de jarenlange vete tussen de verschillende abtspretendenten, want – zo zegt de verteller – dadelijk wendden enkele broeders, de leenheren en de stedelingen zich af van Lanzo en beloofden ze abtspretendent Luipo trouw.176 Het moment waarop Lanzo zijn intrede deed, was symbolisch zwaar beladen voor de gemeenschap van Sint-Truiden: ‘secunda feria fuit rogationum’.177 Tijdens de kruisdagen eind mei bezocht het volk onder leiding van de broeders in een processie de naburige parochies.178 De vete tussen Lanzo en Luipo had zijn gevolgen voor de kruisprocessie: ‘Lanzo interea letanias rogationum intra parietes templi agebat cum paucis monachis; Luipo per campos, ut mos est, cum multis de fratribus nostris et turba laicali.’179 Lanzo was dan wel officieel als abt aangeduid, het volk aanvaardde hem niet en verwelkomde hem evenmin.
175
Ibidem, 1, p.118 en 209 en de tweede anonieme voortzetter, Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 11, 28 en 33.
176
Iidem, 1, p. 36-37.
177
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 36.
178
Deze processies bespreek ik verder meer uitgebreid.
179
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 37.
59
60 Deel IV
Hij handelde bijgevolg niet als abt, maar trok zich terug in de abdij met slechts enkele monniken en zong er de passende gebeden. Heel anders handelde Luipo. Hij was door de kerkelijke overheden niet als abt benoemd, maar zo gedroeg hij zich wel. Hij leidde de processie zoals het een abt betaamde. De auteur voegt er veelzeggend aan toe ‘ut mos est’.180 De performance van het volk en het merendeel van de broeders maakten dat niet Lanzo, maar wel Luipo daadwerkelijk door de gemeenschap als hun hoofd werd erkend. Lanzo was dan wel officieel abt, Luipo was dat officieus. Het volk betuigde deze laatste trouw en samen met hem vervolmaakten ze de rituele processie door het gebied van Sint-Truiden. Het feit dat de gemeenschap zich van Lanzo afkeerde, zorgde ervoor dat hij met gebogen hoofd SintTruiden moest verlaten. Wanneer de bisschop van Luik ervoor zorgde dat Lanzo een jaar later opnieuw Sint-Truiden als abt binnentrad, werd hij weer niet aanvaard. Lanzo kreeg van de bevolking geen schijn een kans om zijn beleid door te voeren. De bevolking gaf hem immers de schuld voor de rampspoed die de stad te beurt was gevallen. Lanzo was bij het volk in ongenade gevallen, zozeer zelfs dat hij niet meer zonder lijfwacht naar de koordienst van de metten kon gaan.181 In zijn verhouding met Lanzo zien we dat het volk voor het eerst heel duidelijk als groep partij koos en daarbij inging tegen het hogere gezag. De stadsbevolking liet zijn macht gelden en slaagde erin de situatie te beïnvloeden. Lanzo’s opponent Luipo werd wel aanvaard door de lekenbevolking, maar het is net die goede verhouding die de auteur afkeurt. Een te hechte relatie tussen de familia en de abt is klaarblijkelijk ook nefast voor de gemeenschap. Deze abt werd verweten dat hij zich veel te veel met het wereldse aspect van het abdijleven bezighield en daardoor de godsdienstzin over het hoofd zag. Veelzeggend is volgende passage: In parentibus vero suis et cura domestica profluus nimis et gloriosus, plura victus et vestitus effundebat quam in fratribus, et quae interdum tolerare non poterant abbatiae reditus, unde et ruricolas in precariis frequenter nimis aggravabat.182 Luipo schonk zijn familie en hofhouding zeer veel wereldse goederen, maar zag daarbij zijn medebroeders over het hoofd. Zijn beleid woog zwaar op de landarbeiders. De situatie was vergelijkbaar met de toestand op dat moment in Luik. Luipo was overigens voor een grote som geld door de Luikse prinsbisschop Otbertus tot abt gewijd. Zoals ik hierboven al schreef was deze Luikse bisschop eveneens door simonie aan de macht gekomen. Net zoals Otbertus in Luik begunstigde Luipo de betere standen ten nadele van de lagere geledingen van de bevolking en de geestelijken uit de omgeving van de abt. Opvallend is volgende typering van de abt die onmiddellijk op het vorige fragment volgt: ‘Cultor tamen agrorum et nutritor pecorum habebatur strenuus.’183 Luipo hield zich niet alleen te veel bezig met het beheer van de domeinen, hij was een echte boer. De voorliefde voor de handenarbeid wordt door de auteur negatief gepercipieerd. Het was niet passend bij een man die de functie van abt vervulde om op het land te werken. Zijn dood is tekenend voor zijn levenshouding. Na een dag werken op het land ging hij slapen en werd nooit meer wakker: ’Quodam vero tempore diebus messis valde aestuans lassusque de agro reversus, cum vespere multum bibisset cum domesticus suis.’184 Het landwerk en het drinken met zijn
180
Ibidem, 1, p. 37.
181
Ibidem, 1, p. 48-50 en in: vert. Lavigne, 1, p. 40-41.
182
Ibidem, 1. p. 63.
183
Ibidem, 1. p. 63.
184
Ibidem, 1, p. 64.
dienaren achteraf betekenden zijn dood. Luipo had een veel te hechte relatie met de familia van Sint-Truiden. In die mate dat hij niet als een abt, maar als een landarbeider leefde en stierf. Rudolf gebruikt in deze passage de negatieve connotatie van de landarbeid en het mindere aanzien dat een hechte omgang met de lagere sociale klassen genoot om Luipo te typeren. Herman II en Diederik Ook Herman II, de vierde in de reeks van abtspretendenten, liet zich al te gemakkelijk leiden door de leken.‘Herimannus autem laicorum consilis serviliter addictus, eorum etiam qui habebantur de stultioribus […] Prevaluit pecunia, prevaluit adversum fratres laicorum malitia. Data est Herimanno hac autoritate abbatia.’185 Herman had zijn abtszetel te danken aan het geld en de raad van de leken. Net als Luipo verkoos hij de leken en het geld boven de broeders en het religieuze leven. Zowel bij Herman II als Luipo zien we dus een tegenstelling tussen enerzijds een grote aandacht voor de leken en geld – die negatief gepercipieerd wordt – en anderzijds de ideale wijze waarop een abt zijn functie hoorde uit te oefenen. In 1099, na bijna twee decennia van conflicten tussen vier verschillende abtspretendenten, deed abt Diederik zijn intrede en verving de verstoten Herman II. Volgens de kroniekschrijver was Diederik ambitieus en begon hij vol goede moed aan de herstellingswerken van het zwaar geteisterde Sint-Truiden, maar ook hij kreeg met een grote weerstand van de lekenbevolking te kampen. Het volk noodzaakte hem om monniken met een mindere reputatie te aanvaarden: invehentibus in illum frequenter maligne semper loquacibus in nostris oppidanis, quod tantae fructum abbatiae octo aut decem tantum fratres consumerent, non attendentibus neque veteri malicia caecitatis suae considerare volentibus ad quantam paupertatem devolvissent abbatiam furor mobilitatis eorum et contentio inter se abbatum factione eorum et quanta consumenda essent in reparando monasterio claustro et appendiciis eorum.186 De stedelingen worden negatief getypeerd door de auteur: ze hebben boosaardige tongen en zijn blind voor hun eigen zondige gedrag dat aan de basis lag van de verloedering van de stad. Nog belangrijker is dat ze erin slagen het beleid van de abt te beïnvloeden. De stadsbevolking vond dat de opbrengst van zo’n rijke abdij een groter aantal monniken verdiende en de abt handelde daarnaar. De meningen over abt Diederik waren verdeeld binnen de gemeenschap van Sint-Truiden. Vele van de stedelingen en de broeders waren voorstander van deze abt. De weerstand tegen Diederik was daarentegen groot onder diegenen die Herman II en zijn voorgangers Luipo en Herman I gesteund hadden. Deze laatste groep slaagde er in eerste instantie in Herman II terug op de abtszetel te krijgen met behulp van de voogd graaf Hendrik van Limburg, maar de partij van Diederik haalde uiteindelijk de bovenhand en verjoeg Herman II en zijn bondgenoten.187 Opvallend in het hele gebeuren is de rol van de seculiere clerici. Rudolf verklaart dat er geen hardvochtiger opstokers van de gemoederen der leken waren dan de priesters: ‘In hac
185
Ibidem, 1, p. 66 en vert., Lavigne, 1, p. 53.
186
Ibidem, 1, p. 79 en vert., 1, p. 61.
187
Ibidem, 1, p. 82-84 en vert., 1, p. 62-64.
61
nostra pressura, tribulatione et angustia nullos graviores invenimus persecutores, quam presbiteros nostros tres potentissime.’188 Ze zetten de stedelingen aan tot actie zowel tegen als voor de broeders. 62 Deel IV
Uit het voorgaande is duidelijk dat de bevolking van Sint-Truiden een niet te onderschatten rol speelde in de abtsstrijd. Ze bepaalden mee welke abt in de gratie viel. Verder valt de negatieve beeldvorming over de stadsbevolking en de activiteiten die met hen geassocieerd werden (geld en landbouw) op.
2.
Het eedverbond
De sterke band tussen een groot deel van de leken en de abtspretendenten Luipo, Herman en Herman II kent zijn duidelijkste representatie in het eedverbond tussen beide partijen. Bij de intrede van Lanzo als abt kiezen bijna alle leenmannen van de kerk (beneficiati aecclesiae) en de stedelingen (oppidani) partij voor zijn tegenstander Luipo. Velen zweren hem trouw: ‘fidelitatem ei faciunt’.189 Na Luipo’s dood schaart diezelfde groep zich achter abtspretendent Herman I. Zijn volgelingen worden op vergelijkbare manier beschreven: ‘fautores ejus, homines levissimi’.190 Het zijn schandelijke nietsnutten (impurissimi nebulones) en slampampers (ventriculae), die je volgens Rudolf voor geen haar mag vertrouwen. Terwijl zij genieten van een luxueus leventje, zouden ze ‘iemand voor een korst brood helpen, maar even gemakkelijk brengen diezelfde lieden deze persoon aan de galg.’191 De duurzaamheid van deze groep blijkt uit een ander fragment, waarbij de gezworenen de derde abtspretendent Herman II steunden: ‘maxime pravissimis quibusdam de oppidanis nostris et hominibus nostris et hominibus de factione Luiponis et Herimannorum factiosissimis’.192 Deze samenzweerders worden op andere plaatsen een factio coniurata genoemd.193 Künzel leidt hieruit af dat het om een eedgenootschap gaat dat van 1082 tot 1107 dienst deed.194 Luipo zou zich met een eed op de relieken verbonden hebben met zijn aanhang. Herman II deed het hem vele jaren later na. Hermans concurrent, Diederik, die de kandidaat was van de broeders, slaagde erin om van 1099-1107 de abtszetel te bekleden. Na zijn dood schoven de partijgangers van Herman II opnieuw hun abtspretendent naar voren. In dezelfde bewoordingen als Luipo tweeëntwintig jaar voordien betuigden ze Herman II trouw en onderdadigheid (‘facere fidelitatem et hominium’).195 De monniken voerden verschillende argumenten aan tegenover de afgevaardigde van Metz waarom Herman II geen recht had op de abtstitel. Eén van de beschuldigingen luidde dat Herman II zich de abtstitel probeerde toe te eigenen door een eedverbond te sluiten met de leden van de familia: ‘homines aecclesiae nostrae per sacramentum et hominium sibi mancipare’.196 De continuïteit van deze factio wijst volgens Künzel ook op een mentaliteit van collectiviteit. De omgang van deze groep met hun collectief verleden leidde tot hun gezamenlijke
188
Ibidem, 1, p. 96.
189
Ibidem, 1, p. 37.
190
Ibidem, 1, p. 68.
191
Ibidem, 1, p. 85 en in: vert. Lavigne, 1, p. 65.
192
Ibidem, 1, p., p. 81.
193
Ibidem, 1, p. 99-100.
194
Künzel, Beelden, p. 160-161.
195
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, p. 99.
196
Ibidem, 1, p. 111 en in: vert.Lavigne, p. 82.
handelingen in een latere fase van de abtsstrijd. De ervaringen van de opstandelingen onder Luipo beïnvloedden en bepaalden de handelingen van een groep personen dedecennia nadien.197 Dit eedgenootschap is niet het enige dat door de Truienaars in de volle middeleeuwen werd gesloten. De eerste continuator vertelt dat in het jaar 1129 de Luikse bisschop en de inwoners van de stad elkaar trouw zwoeren. ‘Alexander episcopus Leodiensis abbatiam nostram et oppidum sub patrocinio suo suscepit, juraveruntque sibi invicem fidem, consilium et auxilium episcopales et oppidani.’198 De stedelingen herstelden daarbij de oude stadswal en vervolledigden de stadsomwalling. Dit alles tot groot ongenoegen van zowel de ex-hertog van Leuven als graaf Gislebert van Duras. Ze pleegden een gewelddadige aanval op de stad waarbij ze niemand ontzagen. De hertog van Limburg, de hertog van Leuven en de graaf van Vlaanderen kwamen de stedelingen en de Luikse partij te hulp. Op deze manier werd Sint-Truiden het toneel van een feodale strijd die drie jaar duurde. Net zoals bij het vorige eedverbond was – volgens de auteur – de gezworen trouw van de stedelingen de oorzaak van het ongeluk dat de stad trof.199 Charles wijst erop dat hetzelfde middel, het eedverbond, de eerste autonome representatie was van de stedelijke gemeenschap. Zoals we zullen zien, ontwikkelden er zich al vroeg in de twaalfde eeuw schepenbanken, maar deze waren in tegenstelling tot de gezworenen afhankelijk van de heerlijke machten (de bisschop van Metz en de abt). Deze gezworenen (iurati) verschijnen voor het eerst in de oorkonden in het jaar 1227 wanneer Sint-Truiden uitgewisseld wordt tussen de bisdommen Metz en Luik. De prinsbisschop van Luik bevestigt er de rechten van de stad en de schepenbank. In het adres van de stad worden ook de iurati aangesproken. Hiermee erkent de prinsbisschop impliciet de gezworenen. Volgens Charles duidt dit erop dat deze instelling in 1227 al een serieuze voorgeschiedenis had.200 De eedverbonden tijdens de abtsstrijd (1082-1107) zijn de eerste manifestaties van een lange traditie, waarbij de stedelingen van Sint-Truiden gebruik maakten van de eed om zich als groep te organiseren en hun macht te doen gelden. Het belang hiervan in de sociale ontvoogding van deze groep kan nauwelijks onderschat worden. Ook in andere Luikse steden organiseerden de stedelingen zich op een autonome manier door middel van de eed in de volle middeleeuwen. In 1229 oversteeg de organisatievorm door middel van het eedverbond zelfs het lokale, stedelijke niveau. De stedelingen van Sint-Truiden, Luik, Hoei, Dinant, Fosse, Maastricht en Tongeren bundelden hun krachten in een coniuratio tegen de nieuwe prinsbisschop Jean d’Eppes. In een oorkonde keurde de Duitse keizer dit samenwerkingsverbond goed: Videlicet ciuibus Leodiensibus, Hoiensibus, de Dionant, de Fosses, de Sancto Trudone, de Traiecto, de Tungris, et quod coniuratio quam inter se ciues dictarum ciuitatum fecisse dinoscuntur ad conseruandum honorem Imperii et omnia iura ipsorum sit legitima et honesta quod unanimi consilio et auxilio ad premissa ipsis inuicem conseruanda fideliter assistant.201
197
Künzel, Beelden, p. 159-162 en 217-220.
198
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 218.
199
Ibidem, 1, p. 218-219 en in: vert. Lavigne, 1, p. 156-157.
200
Diplomata Belgica, NW 18061 en Charles, La ville, p. 375-377.
201
Diplomata Belgica, NW 18776.
63
De cives van de verschillende steden beloofden elkaar wederzijdse trouw en bijstand om zo hun gezamelijke machtsaanspraken te doen gelden.202
2.2. Rudolfs beeld van de stedelingen in de abtsstrijd 64 Deel IV
Om de beeldvorming van de lekenbevolking te schetsen, begin ik met Rudolfs beschrijving van de stedelingen die zich bij de aanvang van de abtsstrijd aan de zijde van Luipo scharen en de abdij ombouwen tot een burcht. De dualiteit tussen het sacrale en het profane speelt een belangrijke rol in Rudolfs karakteristiek. Nadien focus ik me op de groep die door Rudolf op een positievere wijze in het daglicht wordt geplaatst. Ten slotte wil ik nog een woordje weiden aan de manier waarop de kroniekschrijver de vrouwen en jongeren in beeld brengt.
1.
De stedelingen kiezen partij
Wanneer in 1085 zowel Luipo als Lanzo een gooi naar de abtszetel deden, koos het gros van de leenmannen en de stedelingen bijna onmiddellijk partij voor Luipo. Rudolf karakteriseert hen als een wispelturige (levissime devios) troep, die al te vlug in opstand kwam (ad hujusmodi seditiones facillimos).203 Diegenen die Luipo steunden (fautores ejus), namen even later het besluit om de toren te versterken. Rudolf zet op omstandige wijze uiteen hoe ze van de toren een versterkte burcht maakten met behulp van kostbare draperieën en tapijten. Ook de gebruiksvoorwerpen uit de kerk werden misbruikt. De sacrale voorwerpen waarvan de abdij de eigenaar was, werden op die manier uit hun context gehaald en met een profane functie beladen. De symbolen van de materiële rijkdom en weelde van de gemeenschap werden gebruikt om de toren af te schermen. Niet toevallig was de rampspoed die de abtsstrijd met zich meebracht volgens Rudolf een straf van God voor de lossere zeden ten gevolge van de welvaart van de abdij. De stedelingen maakten hier letterlijk misbruik van de rijkdom van de abdij om deze in haar ongeluk te storten. De samenzweerders bouwden Gods huis om tot een militaire vesting (castellum regum of civitatem bellicosissimam). De kroniekschrijver vergelijkt de stedelingen met nieuwbakken kasteelheren (novi illi castellani ) en de toren met een rovershol of een schuilplaats voor heiligschenners. De abdijtoren vormt een rode draad in het relaas van de kroniekschrijver. Deze plaats staat symbool voor het diepe dal waar de stad en de abdij doorheen moesten. Voor het volk de toren tot zijn uitvalsbasis maakte, zocht abtspretendent Lanzo er zijn toevlucht. Op dat moment loopt de auteur al vooruit op het onheil dat zal volgen en verbindt hij dit met de toren. Ook verder in de vertelling wees hij te pas en te onpas op de dreiging die van de toren uitgaat. De toren staat voor het wereldse kwaad dat zich in het hart van de gemeenschap gesetteld heeft. Eén van de eerste daden die Rudolf als abt zou stellen, was de vermaledijde toren afbreken. Op die manier verloste Rudolf de gemeenschap van het aandenken aan enkele van de donkerste bladzijden uit de geschiedenis van Sint-Truiden. De bezetters van de toren gedragen zich volgens Rudolf op alle mogelijke manieren slecht. Ze misbruikten de abdijinkomsten en genoten ten volle van luxueuze maaltijden. Terwijl ze enerzijds de heilige voorwerpen van de abdij uit hun sacrale context haalden, profaneerden ze anderzijds de ruimte door hun zondige gedrag. Er wordt niet verteld wie precies deel uitmaakte van deze groep. Hoogstwaarschijnlijk zijn de leiders van deze groep dezelfde lieden,
202
Ibidem, NW 18061 en 19118 en J. Lejeune, Liège et son Pays. Naissance d’une patrie (XIIIe-XIV siècles) (Luik 1948), p. 30-31.
203
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 37.
die herhaaldelijk een eedgenootschap aangingen met verschillende abtspretendenten. Over hen weten we dat het jonge stoutmoedige mannen waren (juvenes audacissimi ) en dat ze zowel fysiek als door hun verwantschap sterk stonden, maar slechte besluiten namen.204 Het waren in elk geval niet de stedelingen met het hoogste aanzien die in opstand kwamen. Deze laatste groep, de sapientores et natu majores, waren in het begin blind voor het gevaar en stemden in met de gang van zaken. Later wilden deze majores oppidanorum een einde maken aan de bezetting en kwam het tot een conflict tussen beide groepen. De bezetters trokken echter aan het langste eind. In deze fase was de stadsbevolking verdeeld. Enerzijds waren er de jeugdige bezetters. Anderzijds was er de oudere elite van de stad. Naar alle waarschijnlijkheid bestond deze laatste partij onder andere uit diegenen die mee de oorkondes ondertekenden en de hoogste functies binnen de familia van de abdij vervulden.205 Ook uit het vervolg van het verhaal kwam de bevolking van Sint-Truiden allesbehalve positief naar voor. De bisschop van Luik besloot in te grijpen en belegerde de stad. De stedelingen waren echter verdeeld en maakten ruzie: sommigen wilden volharden in de strijd, terwijl anderen zich wilden overgeven. Uiteindelijk sloot men vrede met de prinsbisschop door gijzelaars uit te leveren. Dit gebeurde echter puur uit eigenbelang, weet Rudolf er fijntjes aan toe te voegen. Enkel uit vrees om hun wereldse bezittingen te verliezen kwam er een einde aan de strijd. Dit was echter buiten de inwoners van het naburige Brustem gerekend. Zij lapten het vredesbestand aan hun laars en vielen Sint-Truiden binnen. De reden van deze inval was volgens de kroniekschrijver een oude twist: ‘Erat tunc temporis adhuc inter Brustemienses et nostros Trudonienses gravissimum et antiquum belli jure discidium […] et de melioribus semper viris voraverat.’206 Blijkbaar waren de lieden van de betere standen diegenen die het meest amok maakten. Het gewelddadige, bijna bloeddorstige karakter van de lekenbevolking wordt benadrukt door de kroniekschrijver. Het ontbrak de stad niet aan een ‘multitudine maxima bellicosorum magnaeque audaciae virorum’.207 In de ogen van de reguliere clerici die het in Sint-Truiden voor het zeggen had, was de stadsbevolking klaarblijkelijk een massa die tuk was op geweld.
2.
Het profane bezoedelt het sacrale
In de beschrijving van de bloederige strijd die volgde op de interventie van de Brustemnaren, speelt de auteur met de twee voorstellingen die hij van de toren creëerde: enerzijds de oorspronkelijke invulling als kerktoren en symbool van de godsvruchtige gemeenschap van de heilige Trudo en anderzijds de wereldse functie dat dit gebouw vervult door de ingreep van de stedelingen. Deze twee betekenisvelden komen voortdurend met elkaar in botsing. Het profane geweld verstoort de oorspronkelijk sacrale bestemming van de toren en raakt daarmee de gemeenschap in haar hart of om het met de woorden van Rudolf te zeggen: Miserabele erat videre a fenestris turris sanctam imaginem Domini, sanctum scilicet crucifixum pendere, et in expositum sancti Eucherii feretrum congredientem multitudinem sagittas jacere.208
204
Ibidem, 1, p. 39-40.
205
Ibidem, 1, p. 39-40.
206
Ibidem, 1, p. 42.
207
Ibidem, 1, p. 41.
208
Ibidem, 1, p. 43.
65
66 Deel IV
De drievoudige herhaling van ‘sanctus’ benadrukt het sacrale karakter van de objecten die geschonden worden door de leken: het beeld van God, het kruis en één van de patroonheiligen Eucherius. De auteur gaat door op zijn elan. De vijanden worden niet afgeslacht, maar vormden een mensenoffer op de altaren. ’Fit – proh dolor! – in domo Domini cedes cruentissima, humani sanguinis libatio profluentissima.’209 Het bloed van de volkse geweldenaars besmeurt niet enkel de vloeren en muren, het is een plengoffer dat zelfs de meest heilige plaatsen van de gemeenschap ontheiligt: ‘sed ipsa quoque altaria sanctorumque Trudonis et Eucherii sepulchra avulsarum intestinarum - heu! heu! – polluerentur stercore.’210 Zoals ondertussen wel duidelijk is, wordt het volk zeer negatief gekarakteriseerd: het zijn heiligschenners en vechtersbazen. Ze zijn wispelturig, maken onderling vaak ruzie en hebben enkel oog voor materiële belangen. Uiteraard hebben deze uitspraken in de eerste plaats betrekking op de handlangers van Luipo.
3.
De meliores oppidani
Zoals ik hierboven schreef, kende het eedverbond in de periode van de abtsperikelen oppositie onder de stedelingen. De stadsbevolking van Sint-Truiden viel door de aanhoudende problematiek in twee kampen uiteen. Eerder beschreef ik hoe de eedgenoten gedurende dertig jaar door middel van een collectief verleden gezamenlijk handelden en zo de abtsstrijd mee bepaalden. Hetzelfde kan gezegd worden over de oppidani meliores. Deze tweede groep koos ook op basis van een collectief verleden partij tijdens het aanslepende conflict. De oppidani meliores verzetten zich tegen het eedgenootschap en hun abtskandidaten. We zagen hen al opduiken bij de eerste bezetting van de toren, waar ze te laat en te zwak weerwerk boden. Volgens Künzel gaat het om stedelingen die, uit angst dat de stad opnieuw met grond gelijk gemaakt zou worden, zich tegen een interventie van buitenaf keerden. Ze vonden steun bij een deel van de monniken die zich beriepen op de regel van Benedictus, die stelde dat de kloosterbroeders zelf hun eigen abt mochten kiezen, zonder inmenging van buitenaf. Rudolf was ongetwijfeld één van hen, vandaar dat hij de stedelingen die zijn partij kozen, in tegenstelling tot de eedgenoten lovend beschrijft.211 Het is veelzeggend dat hij de personen uit deze groep een tweetal keer zelf aan het woord laat. Doordat Rudolf hun pleidooien in de directe rede weergeeft, stelt hij ons in staat ook het beeld dat deze groep stedelingen over zichzelf hadden te leren kennen. Uiteraard geeft Rudolf niet precies weer wat deze stedelingen zeiden, maar we mogen er van uitgaan dat de auteur hen die woorden in de mond legt, waarvan hij meent dat bij het bij deze stedelingen paste. Uit hun woorden blijkt op het minst een zeker bewustzijn van hun collectieve identiteit. Wanneer bisschop Herman van Metz in de stad verbleef om een oordeel te vellen, weigerde hij in contact te komen met de broeders, in de overtuiging dat ze geëxcommuniceerd waren. De bisschop – in afwachting van een luxueus maal op kosten van de gemeenschap – ontving in het abtenverblijf enkele stedelingen. Eén van hen stond op en zei het volgende: Hiccine est, viri optimi, episcopus, qui facta in aecclesia ista et oppido nostro tanta seditione de suis abbatibus, nostra omnia incendio fecit cremari, et parentes nostros,
209
Ibidem, 1, p. 44.
210
Ibidem, 1, p. 44.
211
Künzel, Beelden, p. 161.
nobis vix elapsis, gladio cruento jugulari? Et ecce, nunc in conspectu filiorum cum miseris excidii nostri reliquiis contendit judicio, cui non deberet rependi nisi mors tanto nostro nostrorumque excidio?212 De teneur van de woorden die Rudolf in de mond van de stedeling legt, is duidelijk. Deze oppidanus maakt zich kwaad op de vooraanstaande heren – niet in het minst op de bisschop – en verwijt hen dat het door hun inmenging is, dat de kerk en de stad met zoveel tegenslagen werd opgezadeld. Hun ouders kwamen om bij de schermutselingen en nu komt de bisschop de slachtoffers van het leed, waar de bisschop eertijds zelf schuldig aan was, de les spellen. In het kleine citaat komt duidelijk het groepsgevoel van de stedelingen naar boven. Maar liefst zes keer komt het woord noster voor in de korte passage en eenmaal het verwante nobis. Er is hier duidelijk sprake van een wij-gevoel tegenover zij (de abtspretendenten en de geestelijke en wereldlijke leiders). De collectiviteit in wiens naam de stedeling spreekt, bestond zonder twijfel uit de meliores oppidani en de broeders die tegen inmenging van buitenaf zijn. De context waarin dit gezegd wordt, doet vermoeden dat deze stedeling deel uitmaakte van de groep ministeriales, die het in Sint-Truiden voor het zeggen hadden. De stedelingen kwamen immers in de context van een rechtszitting bij de bisschop. Zoals verder besproken wordt, participeerde de elite van de stad rond 1100 in de stedelijke rechtsspraak. Guntram De andere stedeling die de auteur aan het woord laat, komt uit dezelfde kring. Het is Guntram. Hij is ‘unus fortium et sapientium oppidanorum nostrorum’.213 Verder noemt Rudolf hem de ‘grote’ Guntram214 en wordt hij als volgt geïntroduceerd: ‘unus eorum, cujus sapientiae et consilio totum inniti videbatur oppidum, vultu flammeo et ore grandisono prorupit in medium.’215 Het is meteen duidelijk dat Guntram geen doordeweekse stedeling is, maar er bovenuit steekt. Ook in de oorkonden ontdekken we sporen van zijn voorname sociale positie. We vinden al in 1060 in de eerste oorkonde met leken als ondertekenaars een zekere Guntram terug. Of het om één van zijn voorvaderen gaat of om de persoon in kwestie, valt niet op te maken. Wel is het uit andere oorkonden duidelijk dat de elite van Sint-Truiden hun namen dikwijls van vader op zoon doorgaf.216 De Guntram die getuigt in alle drie de oorkonden tussen 1082 en 1095, is zonder twijfel diegene over wie de auteur zich zo lovend uitlaat. Deze periode valt samen met die waarin de gemeenschap verdeeld wordt door de abtsstrijd. In de eerstvolgende oorkonde na 1095, waarbij leken getuigen, is er geen spoor van hem te bekennen. Dit is een argument pro, want de desbetreffende oorkonde dateert van 1108 en volgens de kroniek werd Guntram in 1105 vermoord. Voorts weten we over Guntram dat hij op goede voet stond met de ondervoogd, de graaf van Duras, en dat hij villicus was van het domein van Zerkingen, in de onmiddellijke omgeving van de stad gelegen.217
212
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 57.
213
Ibidem, 1, p. 146.
214
Ibidem, 1, p. 150.
215
Ibidem, 1, p. 82.
216
Zo noemden de gruiters, een erfelijke functie, bijna allemaal Reinier: Diplomata Belgica, NW 1496, 1522, 1612 en 20484.
217
Diplomata Belgica, NW 1366, 1368, 1386, 1395 en 1425; Künzel, Beelden, p. 164-169.
67
68 Deel IV
Het optreden van Guntram kadert in het conflict tussen de abtspretendenten Herman II en Diederik in 1105. Deze laatste was door de monniken naar voren geschoven, maar de hertog Hendrik van Limburg en keizer Hendrik IV kozen de zijde van Herman II. Op een gegeven moment verschansten Herman en zijn aanhang zich in het abtenverblijf, terwijl Diederik en de zijnen zich voor de ingang van dezelfde ruimte bevonden. De bondgenoten van Diederik twijfelden of ze het abtsvertrek zouden invallen of niet. Het is op dat moment dat Guntram zijn medestanders toesprak. De speech van Guntram lijkt goed op die van de anonieme stedeling eerder. Beiden verwijzen naar het verleden en meer bepaald naar de rampspoed die de abdij te beurt is gevallen. Guntram gebruikt het verleden om de collectieve haat tegenover de samenzweerders rond Herman II te versterken. Zo zet hij de stedelingen die aan zijn kant staan, aan tot actie. Net zoals de rebellie van de samenzweerders wordt het handelen van de meliores oppidani bepaald door hun gemeenschappelijke geschiedenis. Guntram brengt het leed dat de vorige opstand teweeg bracht bij zijn stadsgenoten in herinnering. Hij hield hen voor hoe ze, door toedoen van diezelfde groep lafaards, enige jaren eerder hun huizen in vlammen zagen opgaan, hun familie en verwanten verloren en de welvarende stad naar de ondergang brachten: Et ecce, nunc iterum ad nostram contumeliam et nominis generisque vestri ignominiam in oculos nostros importuni, contumaces, ignobiles lenones se ingerunt, ut quorum patres, filios, fratres, nepotes, affines, amicos, servos peremerunt, quosque igne et rapina de divitiis in inopiam, de gloria in ignominiam detruserunt, eorum nunc dominum inermes, ignavi, pauci scelerati ejiciant.218 Guntram verwijt zijn medestanders een lakse houding. Dit is hetzelfde verwijt dat Rudolf de meliores oppidani bij de eerste opstand maakte. De gegoede stedelingen grepen toentertijd veel te zwak en te laat in, met de noodlottige gevolgen van dien. Het is Guntram die door zijn ingreep de stad voor hetzelfde scenario behoedt. Hij geeft zijn medestanders letterlijk een geschiedenisles en het volk heeft die begrepen: Hoc tale viro ita […] perorante ad populum, statim versus in furorem preteritorum malorum recordatione populus et tamquam ursus cruentis pregustatis carnibus in eos efferatus, stricto mucrone in eos conclamat ostia confringere […] ut omnes, tam monachos quam milites, minores quam majores in ore gladii interficiat.219 Nadat hij het leed bij het volk in herinnering heeft gebracht, slaat het nietsontziend toe, ’als een gewonde beer’.220 Abt Diederik slaagt erin om met een toespraak de gemoederen te bedaren. Het machtsvertoon van de stedelingen heeft echter gewerkt, want de partij van Diederik kon de toren veroveren en de bendeleden van Herman lieten hun leider in de steek. Bij het hele gebeuren kwam Guntram om het leven. Zijn dood is kenschetsend voor zowel Guntram als zijn moordenaars. Deze laatsten zijn laf en zwak. Een anonieme stedeling doodde Guntram nietsvermoedend. De auteur voegt eraan toe dat ze Guntram haatten wegens zijn deugdelijkheid en dat de moordenaars geen schijn van een kans hadden gemaakt in een gevecht van man tegen man. Bij zijn overlijden geeft Rudolf een korte karakterschets van zijn held:
218
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 83.
219
Ibidem, 1, p. 84.
220
Ibidem, 1, p. 84.
Erat hic Guntramnus servus ecclesiae nostrae, homo gratissimae grandisque facundiae, statura procerus, grossitudine corporis ejus decentissime respondente proceritati, acerrimus in bello, audax animo, prudens consilio, constans in negotio, formosus tam venusto corpore quam pleno vultu et elegantissima facie.221 De kroniekschrijver heeft superlatieven te kort om Guntram te beschrijven. Dat een geestelijke auteur een figuur van het volk zo nadrukkelijk aan het woord laat, is opvallend, maar dat hij daar een uitgebreide lofzang aan toevoegt, is des te opmerkelijker. Het fragment doet Künzel op gebied van de inhoud en functie aan een planctus denken, met het grote verschil dat het in dit geval niet om een lied of een gedicht gaat en dat een afhankelijke en geen nobele bezongen wordt. Dit alles zet de dubbele positie van deze heldhaftige ministeriaal in de verf. In sociaal opzicht had Guntram zonder meer een aristocratische positie. Rudolf beschrijft hem niet alleen zo, maar Guntram behoorde daadwerkelijk tot de elite van de gemeenschap: hij had een domein onder zijn hoede en maakte deel uit van de sapientes et de natu majores die de oorkonden van de abdij mee ondertekenden. Door zijn sociale positie had hij overigens een grote invloed op de overige stedelingen, zoals uit zijn optreden in de abdijkroniek blijkt. Op juridisch vlak was hij echter een onvrije, een servus ecclesiae nostrae.222 Het is dezelfde dualiteit die we eerder bij de Luikse ministeriales zagen. Ook zij waren op sociaal gebied aristocraten, maar op juridisch vlak afhankelijk van een heer. Tot slot vermeldt de auteur de begraafplaats van Guntram. Hij werd begraven tussen de toren en de ingang van het kerkhof van de monniken. Door zijn begraafplaats, in het hart van de gemeenschap, behoorde Guntram voorgoed tot het collectieve geheugen van de stad. Iedereen die het graf passeerde, werd geconfronteerd met de herinnering aan deze dappere en voorname stedeling.223
2.3. Jongeren, vrouwen en eer In de troebelen die zich aandienen naar aanleiding van de abtsstrijd, krijgen we ook een beeld van hoe de auteur naar de jongeren en de vrouwen keek. Het is veelbetekenend dat Rudolf de opstandelingen in eerste instantie iuvenes noemt. Roekeloze daden van verzet werden blijkbaar met een jeugdige leeftijd geassocieerd en wijsheid met ouderdom. Herman II werd na zijn nederlaag uitgelachen door het volk van de straat en zelfs door kinderen: ‘magnum spectaculum populo factus platearumque pueris’.224 Kinderen en straatvolk stonden blijkbaar zeer laag in sociaal opzicht. Als je al door hen werd uitgelachen, was je in de ogen van de kroniekschrijver alle waardigheid kwijt. Iets gelijkaardigs overkwam Lanzo. Wanneer hij enkele dagen opgesloten zat in de toren, overleefde hij van wat arme vrouwen (pauperes mulieres) hem door de venstergaten toestaken.225 Arme vrouwen doen aan liefdadigheid. De abt heeft hulp nodig van diegenen die de laagste sociale positie innemen: arme vrouwen. Op een gegeven moment wordt er de spot gedreven met de kerkschat. Daarover staat het volgende te lezen: ‘ludibrio habita, non tam viris et matronis, quam ipsis quoque mechis et mulierculis! Nudata est die illa, die illa aecclesia nostra omni interiore sua et
221
Ibidem, 1, p. 83.
222
Ibidem, 1, p. 164-169.
223
Ibidem, 1, p. 167.
224
Ibidem, 1, p. 88.
225
Ibidem, 1, p. 37 en in: vert. Lavigne, 1, p. 33.
69
exteriore gloria.’226 Niet alleen mannen en eerbare vrouwen spotten met de schat, maar zelfs jonge meisjes en prostituees. Volgens de auteur verloor de kerk die dag alle eer, alle roem. Uit de korte fragmenten wordt duidelijk dat eer samenhing met gender en leeftijd. 70 Deel IV
3. De stedelijke bevolking van Sint-Truiden in opstand in de eerste helft van de twaalfde eeuw Met intrede van abt Rudolf kwam er in 1108 een einde aan de jarenlange abtsstrijd. De eerste auteur van de kroniek van Sint-Truiden bekleedde de abtsfunctie meer dan dertig jaar. In 1138 volgde Folkard hem op. Ook onder hun abbatiaat speelde de stadsbevolking een belangrijke rol in enkele conflicten, waarbij ze dikwijls lijnrecht tegenover de abten kwamen te staan.
3.1. De Investituurstrijd drijft een wig tussen de stadsbevolking en abt Rudolf Tijdens de lange periode dat Rudolf de abtszetel bekleedde, raakte de gemeenschap van Sint-Truiden meerdere keren betrokken bij conflicten tussen verschillende wereldlijke en geestelijke leiders. De stedelijke bevolking handelde hierbij dikwijls onafhankelijk van de broeders en de abt, wat tot conflicten kon leiden. Zo verhaalde ik eerder over het bondgenootschap dat de stedelingen in 1129 met de prinsbisschop van Luik sloten en de grote vernielingen die hieruit volgden. Enkele jaren eerder in 1114 was de hertog van Leuven naar aanleiding van een conflict met de voogd van de stad, de keizersgezinde graaf Giselbert van Duras, Sint-Truiden binnengevallen. De stadsbevolking nam de verdediging op zich. Ze worden door de kroniekschrijver negatief gekarakteriseerd. Ze hadden het immers verzuimd om de stad voldoende te versterken. De auteur noemt hen meermaals dwaas (‘stultus’ en ‘stolidus’) en overmoedig (‘audax’). Toch slaagden de stedelingen erin een tijdlang stand te houden, maar desalniettemin kon er niet belet worden dat de stad uiteindelijk afbrandde.227 Vijf jaar later in 1119 verdeelde de Investituurstrijd de gemeenschap van Sint-Truiden opnieuw. De keizerlijke partij had Alexander als prinsbisschop van Luik benoemd, terwijl in Keulen Frederik tot bisschop werd verkozen. Alexander werd uit Luik verdreven en zocht onder andere toevlucht in Sint-Truiden. De eerste continuator vertelt hoe de oppidani van Sint-Truiden zich net als vijf jaar eerder samen met de graaf van Duras achter de keizerlijke partij schaarden en Alexander steunden. De abt en de monniken kozen daarentegen partij voor Frederik. In de ogen van Rudolf waren alle volgelingen van Alexander geëxcommuniceerden (‘excommunicatorum communio’).228 Bijgevolg wou de abt niet meer met de stedelingen in contact komen. Wat op zijn beurt leidde tot een grote woede van de volgelingen van Alexander jegens de monniken van Sint-Truiden.
226
Ibidem, 1, p. 45 en vert., p. 38.
227
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 184-185 en 133-134.
228
Ibidem, 1, p. 194-195 en in: vert. Lavigne, 1, p. 140
Quapropter ira gravissima et odio intolerabili atque rapina in domnum abbatem Rudolfum et in nostros et nostra omnes ferebantur, quicumque imperatorem et suum Alexandrum sequebantur.229 Onder leiding van hun ondervoogd, graaf Giselbert van Duras zouden de stedelingen deel uitmaken van het leger van Alexander dat in Hoei de wapens opnam tegen Frederik. De gespannen situatie in de stad liep in 1121 uit de hand. De aanleiding voor de escalatie van de vijandigheden tussen de abt en de stedelijke bevolking was een klein akkefietje, dat echter grote gevolgen kende. Op een gegeven moment naderde een zieke vrouw uit de hoogste kringen van de stad (‘de majoribus oppidanorum’) haar levenseinde.230 Haar familieleden vroegen aan Rudolf om de uitvaartplechtigheid te verzorgen. Hij ging niet op deze vraag in. De abt gaf als uitleg dat hij de heilige gemeenschap wou dienen – ‘sancta communio’ genaamd, in tegenstelling tot de eerder genoemde ‘excommunicatorum communio’ – en niet met geëxcommuniceerden wou omgaan. Opmerkelijk is de suggestie die hij eraan toevoegde: hij zag het wel zitten om de begrafenisplechtigheden te leiden indien de begrafenis zonder mannen plaatsvond. Blijkbaar was de steun die verleend werd aan de geëxcommuniceerde bisschop Alexander een mannenzaak en waren de vrouwen niet schuldig aan het gedrag van hun echtgenoten. De familieleden waren echter zeer verontwaardigd over de houding van hun abt en slaagden erin de rest van de stadsbevolking te mobiliseren. Er ontstond een opstand tegen abt Rudolf: Iratique recedentes commoverunt seditionem magnam in populo, populusque cum filiis egrotantis matronae cum clamoso furore querimoniam apud advocatum faciunt de ipso.’231 De opstandige stedelingen deden hun beklag bij de ondervoogd Giselbertus en vertelden hem dat de abt zowel henzelf als de graaf van Duras voor geëxcommuniceerd hield. De voogd kwam op paasmaandag naar Sint-Truiden, liet de klokken luiden en riep het volk bijeen. Het is vermoedelijk geen toeval dat dit op paasmaandag gebeurde. De kerkelijke feestdagen vormden een uitverkoren gelegendheid om het volk te mobiliseren. Het volk gaf gehoor aan de oproep van de ondervoogd en uitte zijn klachten en frustraties: ‘Ubi de illo pariter coeperunt tumultuari et conqueri, et vicissim favere ejus derogationi.’ Het volk eiste dat de abt aftrad. Enkele dagen later zou Rudolf uit Sint-Truiden vertrekken en enkele jaren als balling elders doorbrengen. Dit verhaal geeft ons heel wat informatie over de sociale situatie in Sint-Truiden in de eerste helft van de elfde eeuw. Het toont aan dat een groot en algemeen conflict zoals de Investituurstrijd, zeer concrete gevolgen kon meebrengen voor een kleine stedelijke gemeenschap. In dit geval zorgde de Investituurstrijd voor een ruzie tussen de abt en zijn gemeenschap over een begrafenisplechtigheid. Het hele gebeuren zet tevens in de verf dat de stedelijke gemeenschap op dat moment zeer zelfstandig handelde en partij koos, vaak tegen de wil van hun directe heer, de abt, in. Ze kregen daarbij steun van een andere, wereldlijke leider. De stedelijke gemeenschap als collectief speelde hier zijn eigen rol, onafhankelijk van de graaf en de abdij. Met de eerste sloten ze een soort van coalitie tegen de abt. Interessant is ook dat de concrete mobilisatie van de stedelingen gebeurde onder
229
Ibidem, 1, p. 195.
230
Ibidem, 1, p. 196-197.
231
Ibidem, 1, p. 197.
71
impuls van de stedelijke elite. Het is niet toevallig dat een conflict tussen de abt en leden van majores oppidani de situatie deed escaleren. Deze laatsten hadden blijkbaar de macht en het aanzien om daadwerkelijk in te grijpen en de rest van de gemeenschap te mobiliseren. Samen met de ondervoogd slaagden de stedelingen erin om hun doel te verwezenlijken. 72 Deel IV
3.2. De stedelingen contesteren de belastingen op het brouwen van bier In de casussen die ik hierboven besprak, kwam de stedelijke bevolking slechts op de voorgrond doordat een externe machten de gemeenschap verdeelde. Onder het abbatiaat van Folkard (1138-1145) zien we dat de stedelingen zich uit eigen beweging verzetten tegen het voorrecht van de abdij om belastingen te innen op het brouwen van bier. Vooraleer ik deze opstand uiteenzet, wil ik eerst iets meer vertellen over het gruitrecht en het bierbrouwen in Sint-Truiden.
1.
Het gruitrecht en de gruiter
Eerder in deze scriptie beschreef ik reeds hoe de Hoeienaars er in de tweede helft van de elfde eeuw in slaagden vrijgesteld te worden van de belasting op de gruit. In Sint-Truiden lag dat anders. In een oorkonde van 1060 bevestigde de bisschop van Metz dat zijn voorganger Theodericus II in de eerste helft van de elfde eeuw het gruitrecht (‘scrutum eiusdem oppidi’) aan de abdij had geschonken.232 Dat het recht op het brouwen van bier en het bijhorende gruitrecht een belangrijk voorrecht was voor de abdij, blijkt uit de alomtegenwoordigheid ervan in het bronnenmateriaal. Zo noemde de paus in 1107, wanneer hij de eigendommen en privileges van de abdij bevestigde als eerste: ‘medietatem uidelicet eiusdem oppidi in quo monasterium situm est et cambatum de toto oppido cum omnibus appendiciis suis’.233 De abt beschikte over de helft van de stad Sint-Truiden, maar over alle brouwerijen. Ook later werd dit recht op aanvraag van de broeders van Sint-Truiden verschillende keren bekrachtigd. Het gruitrecht hield in dat het leveren van een zekere combinatie van kruiden die noodzakelijk waren om het bier op smaak te brengen exclusief voorbehouden was aan één instantie, in casu de abdij van Sint-Truiden.234 In Sint-Truiden werd dit kruidenmengsel grutum of scrutum genoemd. Het gruitrecht viel onder het recht dat Truiense kroniekschrijvers optekenden als ius cambarum of ius braxinarum.235 Bij de schenking van het gruitrecht door bisschop van Metz aan de abdij in 1045, werd ook aan de abdij de toelating gegeven om een gruithuis te bouwen voor het maken van gruit. De taak om het gruit te produceren, te verdelen en er belastingen op te innen, werd uitbesteed aan een lid van de familia. Deze persoon werd gruiter of grutarius genoemd. Deze functie was in het begin van de elfde eeuw in handen van Reinerus die er toen al in slaagde om het ambt van gruiter erfelijk te maken. Het uitoefenen van het gruiterschap bracht vermoedelijk veel op. De gruiters van Sint-Truiden genoten dan ook heel wat aanzien in Sint-Truiden. Ze duiken regelmatig op in oorkonden als getuigen. Zowel in de elfde als in de twaalfde eeuw vinden we verschillende personen met de naam ‘Re(i)nerus grutarius’ terug. Ze worden gekarakteriseerd als scabinus of burgensis. In een oorkonde uit
232
Diplomata Belgica, NW 1345.
233
Ibidem, NW 1422.
234
G. Doorman, De middeleeuwse brouwerij en de gruit (’s Gravenhage 1955), p. 16-17.
235
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 160,en 2, p. 13.
1238 getuigen er maar liefst drie personen die grutarius genoemd werden. Reinemanus was blijkbaar schepen, terwijl Libertus en Arnoldus burgenses genoemd werden. Vermoedelijk was de beroepsnaam gruiter of grutarius op dat moment een familienaam geworden, die gebruikt werd door de familie die deze functie al decennialang in zijn bezit had. De gruiters behoorden tot de elite van de stad.236 Dat de familie de functie van gruiter niet voor niets in bezit kreeg, blijkt uit verschillende bronnen. Zo vertelde Rudolf in 1136 in een brief aan de bisschop van Metz over de schenkingen die de abdij tijdens zijn abbatiaat kreeg. Reinier verklaarde zich bereid om jaarlijks vijf schellingen en een pond peper aan de gemeenschap te geven. De reden hiervoor is dat de broeders nogal wat inspanningen hadden gedaan om Reinier na de dood van zijn moeder met deze functie te bekleden: ‘Grutarius villae nostrae Reynerus cum defuncta matre in illo officio vellet heres fore, et hoc non posset fieri nisi nostro multo labore.’237 In 1139, een jaar nadat Folkard tot abt benoemd was, bevestigde deze abt Reinier in zijn functie als gruiter en de erfelijkheid ervan (‘ipsam grutam hereditatem suam esse’).238 Daarbij herhaalde hij wat Rudolf eerder zei: ‘pro dirimenda lite et contentione que tempore antecessoris mei domini Rudolfi abbatis graviter mota fuit de gruta huius ville.’239 Op dezelfde dag werd nog een andere oorkonde uitgevaardigd, waarbij Reinier gronden, gelegen tussen de stad en het gehucht Zerkingen, aan de abdij schonk.240 Reinier had er blijkbaar veel voor over om zich het gruitrecht erfelijk te maken en gaf bovenop de jaarlijkse schenking de abdij nog een extra gift om zijn relatie met het kapittel te versterken.
2.
De elite verzet zich tegen de belastingen op bier onder Rudolf en Folkard
Nadat Rudolf in zijn brief uit 1136 de regeling omtrent de erfelijkheid van de functie van gruiter beschreef, weidde de abt uit over de toestand van het gruitrecht in Sint-Truiden. Rudolf klaagde over het feit dat hij tegen vele stedelingen hard moest optreden die beweerden dat ze het gruitrecht in leen of in pand hadden. Net zoals de stedelingen in deze periode zich andere eigendommen toe-eigenden, zien we dat ook gebeuren met het gruitrecht: Hoc plures oppidanorum nostrorum ita invaserant, partim dicentes suum esse feodum, partim se habere in vadio, ut parvissimi inde reditus ad fratres venirent. Longa inter me et illos fuit decertatio quae ex parte etiam usque hodie manet tamen usque ad paucos omnes evici, spe victoriae die caeteris necdum amissa.241 Veel van de inkomsten op de brouwactiviteiten had hij weten te herwinnen, maar het probleem was in 1136 nog niet volledig opgelost. Onder Folkard zou deze sluimerende problematiek pas echt volledig tot uiting komen. In de tweede continuatio lezen we dat de bisschop van Metz het recht op de brouwerijen bekrachtigd had. In de desbetreffende oorkonde bevestigde de prinsbisschop de stipulaties omtrent het gruitrecht die zijn voorgangers Theoderik en Adalbero in de elfde eeuw hadden gemaakt. De toenmalige bisschop Stefaan voegde er nog voor de duidelijkheid aan toe dat
236
Diplomata Belgica, NW 1522, 1612, 20484, 20997 en 21005 en Unger, Beer, p. 30-33.
237
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 159.
238
Ibidem, 2, p. 12-13 en Diplomata Belgica, NW 1501.
239
Diplomata Belgica, NW 1501.
240
Ibidem, NW 1496.
241
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 160 en in: vert. Lavigne, p. 117.
73
74 Deel IV
de rechtsregeling gold voor alle tabernae zowel binnen als buiten de stad. Het gruitrecht zorgde blijkbaar nog steeds voor problemen, de bekrachtiging kwam er immers op verzoek van de abt en zijn monniken (‘hec renouatio et confirmatio facta est puplice petente domno Folcardo abbate et fratribus eius’242). Ook de bisschop van Luik bekrachtigde de oorkonde en gaf het document zo nog meer draagkracht. In 1143-1144 kwam het echter tot een groot geschil tussen de stedelingen en het kapittel: Primates namque ville nostre omnes fere potentiores jura cambarum in villa nostra constructarum ecclesie auferre moliti sunt, asserentes eas nulli ecclesie juri subjacere, putantes si in hac contra abbatem prevaluissent, eas perpetuo liberas se posse retinere.243 Het was opnieuw de machtige elite van de stad die in opstand kwam (de primates en potentiores). Deze zelfbewuste klasse die blijkbaar veel brouwerijen in Sint-Truiden in zijn bezit had, wilde zich voorgoed vrijwaren van de heffing op bier. Ze streefden toentertijd na wat de stedelingen van Hoei driekwart eeuw eerder al bereikten. De derde continuator omschrijft deze opstand herhaaldelijk als een complot (conspiratio) tegen de abt en de kerk en noemt de opstandelingen bijgevolg homines conspirationis.244 In welke mate we hier echt van een samenzwering mogen spreken, is onduidelijk. Het gaat in elk geval over een groep stedelingen met hoog aanzien die samenspannen tegen de abdij. De abt beriep zich op de autoriteit van de bisschop van Metz om het pleit te winnen. Blijkens de kroniek steunde hij daartoe in eerste instantie op de oorkonden waarin de bisschoppen het gruitrecht erkenden en waarin de clausule stond dat bij overtreding diegenen die de rechten schonden, zouden geëxcommuniceerd worden. Dit kon de opstand echter niet bedaren en het genoodzaakte de abt een brief te schrijven naar de bisschop. In diens antwoord maande hij de stedelingen aan om gehoor te geven aan wat de abt vroeg. Dit had evenmin effect op de opstandige stedelingen. Ten slotte excommuniceerde de abt hen: ‘At illi, dum nec quiescerent, sed prioris obstinatie duritia perseverarent, ad satisfaciendum ecclesie sepius commoniti ab abbate tandem excommunicari sunt jussi.’245 Net als Rudolf maakte Folkard dus gebruik van de excommunicatie om zich tegen de opstandige stadsbevolking te verdedigen. Ook wat volgde, toont sterke gelijkenissen met wat er gebeurde toen Rudolf de stedelingen omstreeks 1120 excommuniceerde. Opnieuw zochten de stedelingen hulp bij één van de voogden. Samen trokken ze naar Luik om de abt aan te klagen. Die ging niet in op de klacht, maar bekrachtigde de excommunicatie. De reactie van de stedelingen was verdeeld, sommigen onderwierpen zich aan de macht van de abt, anderen bleven hardnekkig weigeren de belasting te betalen.
3.
Ruthard
De gelijkenissen tussen de beschrijving van de opstanden tegen de abten Rudolf en Folkard stopt hier niet. Net als in de eerste voortzetting, beschrijft de tweede continuator, nadat hij de algemene omstandigheden van de opstand besproken heeft, één specifiek geval. Onder Rudolf escaleerde de situatie doordat de abt één stervende, geëxcommuniceerde vrouw niet wou begraven. In de tweede voortzetting doet zich iets gelijkaardigs voor. Eén van de
242
Diplomata Belgica, NW 1513.
243
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 19 en21.
244
Ibidem, 2, p. 22-23.
245
Ibidem, 2, p. 21.
hardvochtigste opstandelingen, Ruthard met als bijnaam Gymo, werd plotseling door ziekte getroffen. Alvorens hij ziek werd, zwoor deze man – bijgestaan door veel medestanders – dat hij de abdij veel ongeluk zou aandoen: ‘juraret ob hoc ecclesie dampna plurima illaturum.’246 Net zoals bij de eerste twee auteurs het geval was, wordt in deze passage opnieuw het afleggen van een eed negatief gepercipieerd en zijn het enkel tegenstanders die zweren. Abt Folkard diende Ruthard gepast van antwoord: ‘Quid me et ecclesiam meam te afflicturum minaris, qui te a me sepeliendum non attendis’.247 Waarop de man de abt in zijn jeugdige overmoed uitlachte. Ruthardus werd drie dagen later ernstig ziek. Net als onder Rudolf stuurde de zieke aanverwanten en leden van de elite naar de abt (‘amicis suis et majoribus civitatis’).248 In hoeverre deze conversatie en gebeurtenissen door de auteur waarheidsgetrouw weergegeven wordt, blijft koffiedik kijken. Het verhaal diende vermoedelijk als een exempel dat de stedelingen waarschuwde voor de mogelijke gevolgen van opstandig gedrag: wanneer men de abt niet gehoorzaamde, kon een ziekte als straf volgen. Zowel de abt als de stedelingen hadden blijkbaar geleerd uit het verleden en stelden zich verzoenend op, zodat de situatie niet uit de hand liep zoals onder Rudolf. Ruthard gaf toe dat hij fout was geweest en de abt stemde in om de excommunicatie op te heffen en de zieke te zalven. Dit leverde beide partijen geen windeieren op. Ruthard werd door de abt begraven op het atrium. Aangezien deze rijke stedeling geen erfgenamen had, gaf hij zijn bezittingen aan de abdij in ruil voor zijn zielenheil (‘pro anima sua’).249 Net zoals Guntram was Ruthard één van die stedelingen die tot de elite van de stad behoorde en een zeer specifieke relatie met de abdij had. Als voorname stedeling bekleedde hij het schepenambt en leefde hij in een grote welstand.250 Ruthard slaagde er evenals de illustere Guntram in stedelingen achter zich te scharen. Enerzijds eigenden beiden zich onrechtmatig bezittingen van de abdij toe. In het geval van Guntram was dat grond, in Ruthards situatie was het de heffing op het bier. Anderzijds hadden beiden een hechte en positieve relatie met de abdij. Getuige daarvan de schenking van Ruthard op het eind van zijn leven, maar ook de schenking die hij in 1139 deed aan de abt en die bestond uit enkele van zijn bezittingen en gebruikt werd ten voordele van het hospitaal.251
4.
Andere opstandige stedelingen
Ook de andere opstandelingen die bij naam genoemd worden, behoorden tot de invloedrijke elite van de stad. De geëxcommuniceerde Elias van Kerkom, die geen gehoor gaf aan de herhaaldelijke aanmaningen van de abt en bisschop, verkocht zijn brouwerij aan een zekere Arnulf. Dat was de zoon van Otto de Rijke die het schepenambt uitoefende.252 Onder diegenen die wel de verschuldigde belastingen aan de abdij betaalden, vermeldt men Adam. Hij en zijn vader Arnulf waren tussen 1127 en 1193 scoltetus of iudex van de bisschop van Metz.253 Arnulf was als lekenbroeder verbonden aan de abdij.254 Adam onderhield net als vele
246
Ibidem, 2, p. 22.
247
Ibidem, 2, p. 22.
248
Ibidem, 2, p. 22.
249
Ibidem, 2, p. 22-23 en in: vert. Lavigne 2, p. 20-21.
250
Ibidem, 2, p. 23 en Diplomata Belgica, NW 1456.
251
Diplomata Belgica, NW 1502.
252
Ibidem, NW 1456.
253
Charles, La ville, p. 456-458.
254
Ibidem, 2, p. 23-24.
75
76 Deel IV
andere ministeriales een dubieuze relatie met de abdij. Hij verzette zich niet alleen tegen de bierbelasting, maar nam als schout van Metz op onrechtmatige wijze een deel van het marktplein in bezit ten nadele van de gemeenschap van Sint-Truiden. Slechts door tussenkomst van de bisschop in 1164 kon dit ongedaan gemaakt worden.255 De tweede continuator, die dit vermeldde, sprak nochtans eerder op een zeer positieve manier over de relatie tussen Adam en het monnikenkapittel. Nadat Adam zich verontschuldigd had voor zijn opstandig gedrag en de rechten van de abdij op het bierbrouwen erkende, wou abt Folkard hem tot leenman van de abdij maken om hun vriendschappelijke relatie te bestendigen: Considerans itaque abbas necessariam talis viri amicitiam, quia homo ejus non erat, ut hominem suum eum faceret, et de fidele fidelior et de amico amicitior redderetur, consilio amicorum suorum ei decem solidos in benefitium dedit.256
4. De desintegratie van de familia en de juridische ontvoogding van de stedelijke elite In de eerste helft van de twaalfde eeuw komt de stedelijke elite niet alleen collectief in opstand tegen de autoriteit van de abten, maar trachtten ze ook individueel onrechtmatig eigendommen en voorrechten van de abdij in bezit te nemen. Dit leidde tot de desintegratie van de familia. Terzelfdertijd slaagde de stedelijke gemeenschap erin meer vat te krijgen op de rechtspraak en politiek.
4.1. De desintegratie van de familia Van de machtshiaten, die ontstonden door de voortdurende abtsstrijd, maakten vele leken gebruik om zich te verrijken. In de Gesta abbatum Trudonensium zet Rudolf dit probleem regelmatig in de verf: Sicque factum est ut quisque terrae nostrae potentium quantum vellet usurparet sibi quae suis adjacebant vel interjacebant partibus.257 Preterea villici nostri et quidam de beneficiatis hominibus ecclesiae nostrae quicquid eis melius tunc visum fuit, suis attraxerunt villicationibus suisque feudis, nobis modo volentibus ea recipere offerentes jurare, sua fuisse antiqua legalique beneficii aut villicationis possessione.258 Alia plura molendina redemit, quae gravissima pecunia invadiata aut beneficiata dicebat sibis fraus maligna nostrorum foeneratorum.259 Een heterogene groep van personen maakte zich de gronden van de abdij eigen. In het eerste fragment noemt men hen potentes. De auteur doelt hier enerzijds op de nobele vrijen, maar anderzijds ook op de elite van de familia. Het is deze laatste groep die in het tweede fragment centraal staat: de villici (domeinbeheerders) en de benefiati (leenmannen). In het derde fragment vermeldt Rudolf molens die geleend werden of in pacht gegeven. Uit een
255
Ibidem, 2, p. 65.
256
Ibidem, 2, p. 24.
257
Ibidem, 1, p. 81 en in: vert. Lavigne, 1, p. 48
258
Ibidem, 1, p. 69 en vert., 1, p. 54.
259
Ibidem, 1, p. 77 en vert., 1, p. 60.
passage in de eerste continuatio blijkt dat de abten die Rudolf voorgingen in dit proces niet vrijuit gaan. Ze hadden vele goederen als leengoed aan dienaren geschonken, waardoor er voor de broeders enkel nog een maaltijd op de verjaardag overbleef.260 De eerste voortzetter van de kroniek laat aan het derde boek een brief van Rudolf uit 1136 voorafgaan, gericht aan de bisschop van Metz. Daarin somt de abt de goederen op die hij onder zijn abbatiaat terug wist te bemachtigen. Uit de brief blijkt opnieuw dat personen van diverse rang en stand van de zwakke positie van de abdij gebruik maakten. Onder hen bevonden zich onder andere de bisschop van Utrecht, ridders, een graaf, ministerialen uit Luik en Metz, vrijgeborenen, priesters, domeinbeheerders,… Ze riepen soms de hulp in van andere machtigere heren. Zo vertelt Rudolf het verhaal van een zekere Lodewijk die een aantal grondgebieden van zijn vriend Luipo gekregen had. Het geredetwist tussen Lodewijk en Rudolf bleef aanslepen, mede doordat Lodewijk bijgestaan werd door prinsbisschop Otbertus en de zoon van de graaf van Duras. Eén van de priesters, die vermeld wordt als usurpator, is Hezelo van Melveren. Dezelfde persoon vernoemde Rudolf eerder onder de geestelijken die het volk opruiden in de ellenlange abtsstrijd.261 Een aanzienlijk deel van de personen die zich onrechtmatig grond toe-eigenden, waren stedelingen die een voorname positie in de stad bekleedden. Zo vinden we onder andere Guntram terug. Wanneer de abt van Guntrams zoon de geüsurpeerde grond wou terugvorderen, stond de graaf van Duras hem bij. Ook een andere zoon van Guntram, Hendrik, wordt in Rudolfs lijst opgenomen. Beiden waren villici. Dit zet weer de tegenstrijdige positie van de ministeriaal Guntram in de verf. In Sint-Truiden was hij een aristocraat en een afhankelijke tegelijkertijd. Enerzijds werd hij door Rudolf bewierookt vanwege zijn voorbeeldig gedrag, maar anderzijds was hij één van de personen die de abdij grond ontfutselde. Vermoedelijk zaten vele ministeriales in dezelfde dubieuze positie. Andere ministerialen die Rudolf vernoemt, zijn dapifer Hezelo, iudex Uldericus, scabinus Ramundus, camerarius Franco en verscheidene villici. De lijst bevat ook handlangers van Luipo. Eén van hen was Hendrik. Hij voegde samen met zijn broer, de priester Godezo, grond aan zijn leengoed toe en werd daarbij gesteund door de voogden van de abdij.262 Dat Rudolf er niet in slaagde de problemen volledig op te lossen, blijkt uit een oorkonde van 1144. Het gaat om een geschil tussen de abdij en twee erfgenamen van de dapifer Hezelo. In de oorkonde wordt hij als volgt voorgesteld ‘Hezelo quidam oppidanus noster dapifer abbatum’. Het feit dat Hezelo als oppidanus vermeld wordt, duidt er op dat de stedelingen al als dusdanig werden gepercipieerd. Ook Hezelo had een dubbele identiteit. Hij was tegelijk stedeling en dapifer. De oorkonde deelt mee dat Hezelo verschillende gronden ‘de mensa fratrum iniuste suo attraxerat’.263 Verder kunnen we eruit opmaken dat het conflict reeds lange tijd – sinds het abbatiaat van Rudolf – aansleepte: Cum autem postea filius fratris eius Arnulfus nomine et Wiricus Machelmi filius a prefato abbate domno Rodulfo requirerent quae prefatus Hezelo iuste et iniuste fiodali et hereditario iure possederat et longa inter eos et abbatem esset decertatio res eo processit quod molendinum et culturam memoratus Arnulfus et Wiricus
260
Ibidem, 1, p. 171 en vert., 1, p. 125.
261
Ibidem, 1, p. 143-156 en vert., 1, p. 106-115.
262
Ibidem, 1, p. 143-156 en vert., 1, p. 106-115.
263
Diplomata Belgica, NW 1522.
77
exfestucaverunt et abiudicatum eis coram paribus fuit et quod dapiferi ministerium pertinebat obtinuerunt.264
78 Deel IV
Nog in 1249 gaf de aartsbisschop van Keulen, een persoon met een grote autoriteit, de monniken van Sint-Truiden de toelating aan de monniken goederen en inkomsten die van hen ontvreemd waren, op te eisen. Meer dan een eeuw na Rudolf had de abdij blijkbaar nog steeds te kampen met een gelijkaardige problematiek.265 De elite van Sint-Truiden maakte rond 1100 dankbaar gebruik van de situatie in zijn ontvoogdingsstrijd. De steun die de ministeriales daarbij kregen van de voogden van de abdij, toont aan dat deze groep zich meer en meer verzelfstandigde. Een fragment uit de kroniek bewijst dat ook de lagere leden van de familia zich niet onbetuigd lieden. Zo vermeldt de eerste voortzetter in kapittel tien van het dertiende boek onder welke voorwaarden de meeste pachters van de familia leefden. Hij vertelt vervolgens dat de pachtinkomsten sterk gedaald waren door de oorlogen, misbruik van voogden en villici. Door uitwijking was ook de familia zelf sterk in aantal verminderd. Daarenboven waren de inkomsten verkregen van diegenen die wel nog tot de familia behoorden serieus geslonken. De horigen profiteerden ervan om met medewerking van de ontvangers van de hoofdcijns en de domeinbeheerders de sommen die ze moesten betalen tot een minimum te beperken.266 Het beeld dat de auteur van de familia schept, is bijgevolg mistroostig: Nam familia ejus quae multum immunita est hodie propter oppressiones advocatorum et turbines bellorum, ampla quondam erat valde et diffusa longe lateque.267
4.2. De rol van de elite in rechtspraak en oorkonding Het belang van de ministerialen in de gemeenschap van Sint-Truiden wordt vanaf 1060 ook zichtbaar in de oorkonding. Naast de nobiles en de fratres ecclesiae vinden we vanaf dan de laici of plebeii de familia bij de getuigen. Hun aantal varieert tot maximum dertien in de tweede helft van de elfde eeuw. Ze komen in deze periode in acht oorkonden voor en er is een opvallende continuïteit in de namen. Lideco, Lizeco en Lambertus komen bijna steeds terug, daarnaast duiken ook de namen van onder andere Ra(t)mundus en Guntramnus regelmatig op.268 Villicus, iudex en scultetus De villicus was in de elfde eeuw belast met het beheer van één domein, een villa. Vermoedelijk werkten ze oorspronkelijk in dienst van de voogden. In Sint-Truiden wordt de voogdij ingeperkt in een oorkonde van 1065. In datzelfde document staat dat de villici van Sint-Truiden autonoom mogen oordelen over een groot aantal zaken die betrekking hebben op de villa.269 Door de bevolkingstoename moesten deze personen zich echter meer en meer bezighouden met de rechtspraak. Vanaf het begin van de twaalfde eeuw vinden we ook de termen judex en scultetus terug. Deze twee woorden werden in Sint-Truiden vaak als
264
Ibidem, NW 1522.
265
Ibidem, NW 24282.
266
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 240-242 en in: vert. Lavigne, 1, p. 172-173.
267
Ibidem, p. 240.
268
Diplomata Belgica, NW 332, 1345, 3738, 1367, 1366, 1368, 1386 en 1395.
269
Ibidem, NW 1350.
synoniemen voor villicus gehanteerd. Ze behoorden tot de belangrijkste leken van de familia en werden bijgevolg zeer dikwijls als eersten van de familia in de getuigenlijsten opgenomen. In Sint-Truiden waren er twee van dergelijke iudices. Eén ontfermde zich over het gebied van de bisschop van Metz, de andere over het stadsdeel dat aan de abdij toekwam. De vooraanstaande positie van de schouten in de stad wordt ook op andere plaatsen duidelijk. Eerder had ik het over de relatie tussen de schouten van Metz en de abdij van Sint-Truiden in de twaalfde eeuw.270 De schouten van de abdij speelden een belangrijke rol in de bouw van het hospitaal. In een oorkonde van 1139 schonk ‘Everardus villicus abbatis et iudex eiusdem villae’ enkele van zijn bezittingen om er de bouw van het hospitaal mee te bekostigen.271 De toenmalige schout had ook de brouwerij van Metsteren in zijn eigendom. Deze was echter zodanig verwaarloosd dat abt Folkard in 1142 een andere brouwerij aan de schout schonk. Deze laatste moest wel op geregelde tijdstippen een zekere hoeveelheid bier aan de abdij leveren.272 Diezelfde Everard leidde in de jaren 1156-1157 als schout de herstellingen van de abdij in goede banen.273 Net als andere functies die door de ministeriales uitgeoefend werden, slaagde men erin om het schoutsambt erfelijk te maken. Dit gebeurde omstreeks 1222-1227. In een schenkingsakte uit 1222 staat het volgende te lezen: Ipse dominus Reimbaldus post obitum autem suum XII soluebit denarios. Igitur de hiis omnibus alium non sustinebit magistrum uel iudicem preter Reimbaldum iuniorem uel eius legitimum heredem.274 Reimbald zorgde ervoor dat zijn zoon Reimbald de Jongere hem opvolgde als iudex. Het schoutsambt werd in de decennia die daarop volgden door de abten verkocht of door stedelingen aan de abdij overgedragen als schenking. Zo gaf Clement in 1240 een deel van het schoutsambt aan de abt ‘in recompensationem karitatiuam’. Uniuersitati uestre notum facimus quod Clemens, filius Sarisii, partem sui officii scultetici quam usque modo tenuit et quidquid iuris in eam habuit, uel in posterum inde habere potuerit, ecclesiae Sancti Trudonis integraliter in elemosinam, una cum uxore sua Fredewivi, nomine contulit hereditario in perpetuum eidem ecclesiae possidendam.275 Het ambt werd in die periode in drie verdeeld, waarbij verschillende personen elk om de beurt voor een periode van vier of acht maanden (één of twee derden van een jaar) schout waren. Uit hetzelfde jaar 1240 dateert een oorkonde waarbij aan de weduwe Willewiva en de zus Fredewidi werd verklaard dat de cijns die ze op de jaardag van Sint-Trudo moeten betalen, verminderd wordt tot één denarius ‘ad ius officii scultetici’.276
270
Zie supra.
271
Diplomata Belgica, NW 1502 en Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 24-25.
272
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 24-25 en Charles, La ville, p. 363.
273
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 39-40, Lavigne, 2, p. 34-35 en Charles, La ville, p. 363.
274
Diplomata Belgica, NW 1789.
275
Ibidem, NW 31019.
276
Ibidem, NW 21428 en Charles, La ville, p. 361-365.
79
Scabini
80 Deel IV
De scabini of schepenen duiken het eerst op in een oorkonde van 1108.277 Het waren leden van de familia. Dit blijkt onder andere in de opvallende continuïteit van de namen die de oorkonden op het eind van de elfde eeuw ondertekenden als leden van de familia en in het begin van de twaalfde eeuw op dezelfde plaats scabini werden genoemd. Volgens Charles moeten we het ontstaan van de schepenfunctie dan ook reeds in het midden van de elfde eeuw situeren. Het is het resultaat van een lange evolutie, waarbij de natu majores meer en meer gingen getuigen bij de rechtspraak en zo uitgroeiden tot een vaste schepenbank. Wanneer het prinsbisdom Luik de wereldlijke macht over Sint-Truiden kreeg in 1227, bevestigde de bisschop de rechten van de schepenen. In de oorkonde die deze regeling vastlegt, leren we meer over hoe de schepenbank in Sint-Truiden werkte. Er waren in SintTruiden veertien schepenen. Dit kwam omdat Sint-Truiden uit twee heerlijkheden bestond. Zeven ervan behoorden tot de bisschop van Metz en zeven tot de abdij, maar in tegenstelling tot de schouten waren ze allemaal voor het hele gebied bevoegd. De scabini werden voor het leven benoemd door de heren. Vanaf het begin van de dertiende eeuw hadden ze het privilege om bij overlijden van een schepen, zelf een nieuwe te kiezen. Net zoals de iudices moesten ze een eed van trouw afleggen aan hun heer.278 Het is opvallend dat we leden uit beide groepen – zowel een iudex als een scabinus – terugvinden onder de personen die gronden van de abdij ontvreemden, terwijl Rudolf tegelijkertijd schreef dat hij soms beroep deed op het oordeel van de schepenen en de familia om eigendommen terug te vorderen.279
4.3. De ministeriales in de getuigenlijsten van oorkonden De leken die getuigden bij de oorkonding werden soms karakteriseerd als leden van de familia (‘de familia ecclesie’, ‘homines ecclesie’, ‘plebeii de familia’,…). In een andere onderverdeling vinden we ze gewoon bij de leken terug, dus samen met de voogden en andere nobiles. Deze onderverdeling doet vermoeden dat deze groep zeer dicht bij de sociale klasse van de nobiles aanleunde. De hechte band tussen sommige ministeriales en nobiles bevestigt dat, net als de oorsprong van het ambt van villicus als dienaar van de voogd. Het toont opnieuw het dubbele statuut van de groep aan: enerzijds behoren ze tot de elite en anderzijds tot de familia. Er zijn ook oorkondes waarin we net als in Luik de opsplitsing terugvinden tussen de liberi enerzijds en de ceteri omnes laici anderzijds. Vanaf 1108 worden ze dikwijls in een aparte groep als scabini ondergebracht. Ook de iudices of sculteti worden vanaf dan meestal als dusdanig vernoemd. Dikwijls wordt erbij vermeld of het om de schepenen en de schout van de abdij gaat, dan wel om die van Metz. Vanaf 1129 zien we ook andere functies en bijnamen opduiken. De functies geven aan dat het om leden uit de hofhouding van de abdij gaat. Zo vinden we onder andere de ambten van mariscalcus, camerarius, grutarius, pincerna, cocus en cellerarius. Sommige van de bijnamen die de leken krijgen, maken ons iets wijzer over hun sociale positie. Zo vinden we in 1129 een zeker Otto dives. Vermoedelijk was deze persoon in zijn tijd ook echt rijk. Vaak vinden we ook familiebanden terug. Samen met de continuïteit van de namen en de herhalingen van dezelfde namen over de hele
277
Diplomata Belgica, NW 1425.
278
W 18061 en Charles, La ville, p. 366-369.
279
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 147-158.
periode wijst dit erop dat enkele invloedrijke families van ministerialen de macht in handen hadden. In 1200 zien we een opsplitsing onder de leken: naast de ‘gewone’ laici vinden we de meliores civitatis servientes. Met deze eerste groep doelde de oorkonder vermoedelijk specifiek op de schepenen en schouten, die van ambtswege getuigden. Onder de tweede groep moet men de overige ministeriales verstaan. Vanaf 1208 maakt men diezelfde opsplitsing meermaals en onderscheidt men de scabini (en sculteti) enerzijds en de ministeriales nostri anderzijds. Ik denk dat we hieruit niet kunnen besluiten dat de schepenen en de ministerialen twee verschillende groepen waren, maar dat met de eerste groep diegenen bedoeld worden die van ambtswege bij de oorkonding aanwezig waren. Met de tweede groep worden diegenen aangeduid die aanwezig waren vanwege hun afhankelijke relatie met de abdij. Een laatste opvallend gegeven is dat velen van de ministerialen dezelfde namen als abten hadden. Dit kan toevallig zijn, maar het is ook mogelijk dat deze stedelingen zich noemden naar lovenswaardige abten zoals Guntram en Reinier.280
4.4. Privileges voor Sint-Truiden De twee oudst bewaarde oorkonden, gericht aan de stad Sint-Truiden, dateren uit de jaren 40’ van de twaalfde eeuw. De oorkonders zijn de bisschoppen van Metz en Luik. In 1040 bevestigt de bisschop van Metz de vrijheid van tol aan de inwoners van Sint-Truiden. ‘Notum facimus […]illam sancti Trudonis et omnes qui de parrochia sunt eiusdem uille a predecessorum nostrorum tempore liberos fuisse a theloneo quod nostri iuris est et Metensis ecclesie.281 Dit privilege was al door zijn voorgangers uitgevaardigd, maar werd blijkbaar later gecontesteerd. In 1146 verleende de prinsbisschop van Luik, Hendrik II, aan de stedelingen de privileges waar ook de Luikenaars van genoten betreffende het synodale en kerkelijke recht. Ze krijgen deze voordelen vanwege hun dienstbaarheid aan de Luikse kerk. ‘Propter filiorum et fidelium nostrorum burgensium sancti Trudonis seruitium et fidelitatem’.282 Deze dienstbaarheid en trouw zouden onder andere kunnen wijzen op het akkoord dat Truienaars in 1229 met prinsbisschop Alexander sloten. Volgens Charles ging het om een charmeoffensief met het oog op een mogelijke annexatie van Sint-Truiden door Luik. De stedelingen worden in dit charter voor de eerste maal als burgenses aangesproken. Net zoals in de kroniek worden in de oorkonden de inwoners van de stad meer en meer als stedelingen dan als leden van de familia gepercipieerd.283
5. Giftcultuur en broederschappen in Sint-Truiden In dit hoofdstuk wil ik het hebben over de wijze waarop de stedelijke bevolking participeerde in het religieuze leven van de abdij van Sint-Truiden door middel van schenkingen en lidmaatschappen bij broederschappen. De giftcultuur en fraternitates van Sint-Truiden
280
Diplomata Belgica, NW 332, 1345, 3738, 1366, 1367, 1368, 1386, 1395, 1425, 1430, 3739, 1448, 1462, 1456, 1493, 1494, 1495, 1496, 1503, 1512, 1521, 1522, 1611, 1612, 2379, 1626, 1629, 1636, 1644, 1657, 1665, 1666, 1570, 1571, 1719, 17241785, 3740, 2000, 2017, 14159, 14255, 14256, 14390, 14534-14536, 14884, 14903-14906, 28470, 15675 en 15849-15858.
281
Ibidem, NW 1512.
282
Ibidem, NW 2379.
283
Charles, La ville, p. 401 en Künzel, Beelden, p. 169.
81
82 Deel IV
kunnen moeilijk los van elkaar bestudeerd worden. Het zijn twee aspecten van dezelfde thematiek: het creëren en onderhouden van bevoorrechte en langdurige relaties tussen (groepen) leken en de religieuze instituten. De schenkingen en lidmaatschappen in fraternitates hadden zowel religieuze, sociale, politieke als economische implicaties voor zowel de leken als de geestelijke instellingen. Tijdens de volle middeleeuwen maakten zowel de giftcultuur als de fraternitates in de Nederlanden grote veranderingen mee. Deze evoluties doen zich ook voor in de gemeenschap van Sint-Truiden. In navolging van Mauss bestudeerden vele historici – o.a. Jobert, Bourchard, Rosenwein, Little en Geary – de giftcultuur in middeleeuws Europa. De antropologische concepten met betrekking tot giften vormen immers een uitstekende invalshoek voor de studie van de relatie tussen geestelijke instellingen en de lekenbevolking. In 2007 schreef Bijsterveld het boek Do ut des. Gift giving, memoria and conflict management in the Medieval Low Countries. Deze historicus onderzocht in dit boek vanuit een historisch-antropologisch uitgangspunt de giftcultuur tussen leken en religieuze instellingen tijdens de middeleeuwen in de Nederlanden. De eerste hoofdstukken van deze publicatie geven een overzicht van voorgaand onderzoek naar de middeleeuwse giftcultuur. Daarna beschrijft Bijsterveld meer in detail enkele gevalstudies. Onder meer de giftcultuur met betrekking tot de abdij van SintTruiden komt kort aan bod. Bijsterveld schreef samen met Trio ook twee artikels over het ontstaan en de ontwikkeling van de vroegste broederschappen in de volle middeleeuwen in de zuidelijke Nederlanden. De bronnen over vormen van fraternitas in Sint-Truiden spelen in dit onderzoek een prominente rol. De publicaties van Bijsterveld en Trio zijn dan ook een prima vertrekpunt om na te gaan op welke wijze de stedelijke bevolking van Sint-Truiden zich met betrekking tot broederschappen en giftcultuur wou profileren.284
5.1. De giftcultuur in Sint-Truiden 1.
Het schenken van giften tijdens de volle middeleeuwen
De betekenis van de schenkingen van leken aan religieuze instellingen in de volle middeleeuwen is een complex en gelaagd gegeven. Belangrijk in de relatie tussen de schenker en de ontvanger was de reciprociteit. Het schenken van een gift veronderstelde een tegengift. Bij giften aan religieuze instellingen bestonden die tegengiften meestal uit het verstrekken van zielenheil. Dit noemt men pro anima giften. In ruil voor een aardse gift, kreeg de schenker een spirituele wedergift ter compensatie. Op die manier werd de wederzijdse relatie tussen de leken en de religieuze instellingen versterkt en de leken meer bij de religiositeit betrokken. De schenking was dus een sociaal mechanisme dat drager was van sociale binding en macht. Op deze wijze konden giften een belangrijke rol spelen in de sociale integratie van personen of groepen. Bijsterveld geeft drie manieren waarom schenkingen de sociale integratie versterken. Ten eerste consolideerden de schenker en ontvanger hun wederzijdse relatie. Een giftrelatie versterkte de machtsbanden tussen de religieuze instellingen en de elite en zorgde er op deze manier voor dat de relaties tussen beide ordelijk en vredevol verliepen. Ten tweede gaven de schenkingen door hun ceremoniële en publieke karakter de
284
A.-J. A. Bijsterveld, Do ut des. Gift giving, memoria and conflict management in the Medieval Low Countries (Hilversum 2007), pp. 231. en A.-J. A. Bijsterveld en P. Trio, ‘Van gebedsverbroedering naar broederschap De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen (I)’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 6 (2003), p. 7-48 en A.-J. A. Bijsterveld en P. Trio, ‘Van gebedsverbroedering naar broederschap De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen (II)’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 9 (2006), p. 7-46.
schenkers sociaal prestige. Ten slotte vermeldt Bijsterveld de belangrijke rol van de immateriële aspecten van de schenkingen. Hieronder verstaat hij de sociale, ideologische en religieuze betekenissen van de schenkingen. Vooral deze laatste betekenis – het vrijwaren van de zielenheil – was voor de schenker van primair belang. Ook Ilana Silber beklemtoont het belang van de irrationele behoeften bij de giftcultuur naast de rationele economische doeleinden. Schenkingen waren ‘ the exemplary display and ritual dramatization, for both monks and their benefactors, of a type of wealth blanding notions of material and spiritual welfare’.285 Kortom het toekennen van een gift was een algemene sociale strategie van leden van de elite om relaties met religieuze instellingen op poten te zetten, conflicten op te lossen en hun status tentoon te spreiden. Zeker in een samenleving waarin de staat en de markt als regulerende structuren nog niet allesoverheersend waren, speelden schenkingen een belangrijke en omvattende rol als sociale mediator.286 Tussen 1050 en 1200 veranderde de giftcultuur in belangrijke mate. Bijsterveld onderscheidt zowel veranderingen op gebied van de gift zelf, het soort van mensen dat schenkingen doet en de instellingen die recipiënt zijn van de giften. Bloch en Little wijzen op het stijgende belang van een markteconomie, waardoor de gifteconomie andere functies begon in te vullen, complementair met de markteconomie. Doordat vanaf de twaalfde eeuw de macht van de centrale autoriteiten toenam, kalfde het politieke belang van schenkingen af. De twaalfde eeuw was op dat gebied een overgangsperiode waarbij de grens tussen schenkingen en verkopen verwaterde. In de dertiende eeuw nam dat onderscheid weer een vastere vorm aan.287 Een tweede verandering is de grotere diversiteit bij de schenkers vanaf de twaalfde eeuw. Niet alleen personen uit de hoogste adellijke kringen, maar ook de lagere adel, ridders, ministerialen en leden van de stedelijke elite begonnen te participeren in de giftcultuur. Op die manier was het schenken van giften aan een religieuze instelling een sociale daad die door een brede waaier van groepen werd benut. Deze evolutie van de giftcultuur ging gepaard met de opkomst van nieuwe vormen van religieuze spiritualiteit, dat een breder doelpubliek op het oog had. Dit nieuwe doelpubliek bestond deels uit sociale groepen die zich in de volle middelleeuwen door de toenemende verstedelijking hadden kunnen opwerken tot een stedelijke elite.288 Ook aan de kant van de ontvangers onderscheidt men vanaf dan een grotere diversiteit. Naast kloosters ontvingen vanaf deze periode ook leprozerieën, begijnhoven, hospitalen, broederschappen, kerken enz. schenkingen. Ondanks deze veranderingen bleven giften echter een belangrijke rol spelen in het creëren en onderhouden van sociale relaties.289
2.
Schenkingen en memoria van de stedelijke elite in Sint-Truiden
Vijf oorkonden uit de elfde eeuw hebben betrekking op schenkingen. Allemaal zijn de schenkers edellieden. Het gaat om een gravin, de prinsbisschop van Metz, twee nobiles viri en één voogd. Ze doen hun schenkingen voor hun zielenheil ‘ad remedium anime suae’ of ‘pro salute anime’.290 De schenkingen die voorkomen in het eerste deel van de kroniek, geschreven door Rudolf, worden voornamelijk door ofwel een voogd, prinsbisschop of een nobele
285
Silber, ‘Monasticism and the ‘Protestant ethic’, citaat in Bijsterveld, Do ut des, p. 28.
286
Bijsterveld, Do ut des, p. 17-35.
287
Ibidem, p. 33-34.
288
Ibidem, p. 33-36.
289
Ibidem, p. 36.
290
Diplomata Belgica, NW 1343, 1345, 3738, 1367 en 1366.
83
84 Deel IV
gedaan. Daarnaast vermeldt de kroniekschrijver nog de offergaven van de menigte van bedevaartgangers in het midden van de elfde eeuw en de tien à twaalf mark die abt Diederik verschillende keren wist te verkrijgen van de kerkbevolking van Sint-Truiden voor herstellingen van het klooster.291 Het is de eerste keer dat de stadsbevolking opduikt als weldoener. Belangrijk is dat dit collectief gebeurt, op aanvraag van de abt en dat er nergens melding wordt gemaakt van een spirituele compensatie van de geestelijken aan hun schenkers. Er is niets dat erop wijst dat dit een schenking ter redding van het zielenheil van de gelovigen was. Het lijkt er eerder op dat er vooral utilitaire redenen ten grondslag van deze schenkingen lagen: het herstel van het klooster, dat in verval was geraakt, onder meer door de destructieve interventie van de stedelingen tijdens de abtsstrijd. De auteur vermeldt wel dat abt Diederik dankzij zijn welsprekendheid erin slaagde om herhaaldelijk een som geld los te krijgen van de stadsbevolking. Het is dus mogelijk dat Diederik inspeelde op het schuldgevoel en de spirituele noden van de lekenbevolking, maar dit is echter puur hypothtisch. Naast de lange lijst van goederen die van het klooster ontvreemd waren, geeft Rudolf in zijn brief aan de prinsbisschop van Metz een korte opsomming van de schenkingen die hij tijdens zijn abbatiaat kreeg. Hier vinden we voor het eerst een grotere differentiatie van de schenkers. Naast een miles, een nobilis vir en advocatus noster comes Gislebertus duiken ook twee lieden op waarbij hun sociale status niet vermeld wordt. Het feit dat hun identiteit niet gespecifieerd wordt in tegenstelling tot die van de edellieden of ridders, wijst er hoogstwaarschijnlijk op dat deze twee personen edellieden noch ridders waren, anders was dat wel vermeld geweest. De eerste persoon is Gerardus, net zoals de ridder afkomstig uit Pommeren. Bij zijn intrede in het klooster van Sint-Truiden schonk hij enkele wijngaarden aan de abdij. In ruil voor de schenking werd na zijn dood zijn verjaardag herdacht. De andere gulle gever is Libertus. Hij schonkt met het oog op zijn zielenheil bij zijn dood een allodium in de directe omgeving van de stad aan de abdij. Dit laatste kan een indicatie zijn dat Libertus een leenman van de abdij was en een stadsbewoner van Sint-Truiden. Het gaat hier mogelijk om de vroegste geattesteerde pro anima schenking van een persoon uit de Truiense elite.292 Een ander fragment van de hand van de eerste continuator leert ons iets meer over deze Libertus. Libertus wordt hier omschreven als ‘quidam Libertus, de hac majori curte nostra villicus’.293 Het bevestigt de hypothese dat Libertus onder Rudolf als rentmeester deel uitmaakte van de Truiense elite. Ook in deze passage toont Libertus zich gul tegenover de abdij. Hij volgde het voorbeeld van Ruzela, een ‘matrona de oppido nostro’, die het initiatief nam tot de heropbouw van de kloosterkerk en daartoe op haar kosten een pijler liet bouwen. Vermoedelijk stond er tegen deze schenking een spirituele tegengift als compensatie. Dit kan men afleiden uit de wens van de kroniekschrijver dat God Ruzela zou belonen voor haar gedane diensten aan Sint-Truiden (‘deus retribuat ei sancti Trudonis meritis’).294 Ruzela en Libertus hadden volgens de eerste voortzetter een voorbeeldfunctie. In navolging van hen gingen ook andere stedelingen op basis van fraternitates vier pijlers bekostigen.295 De stedelingen handelen steeds meer zoals de edelen, voor wie het schenken van giften in de elfde eeuw nog een exclusiviteit was. Van de wijze waarop de hogere elite in de elfde eeuw de relaties met de abdij van Sint-Truiden begunstigde, maakte de
291
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 13-18, 55 en 76-77 en in: vert. Lavigne, 1, p. 17-20, 45 en 60 en Bijsterveld, Do ut des, p. 141.
292
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, 156-157 en in: vert. Lavigne, 1, p. 115.
293
Ibidem, 1, p. 183-184.
294
Ibidem, 1, p. 183 en Bijsterveld, Do ut des, p. 142.
295
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, 183-184 en in: vert. Lavigne, 1, p. 133.
nieuwe stedelijke elite in de twaalfde eeuw gebruik om hun band met de kloostergemeenschap van Sint-Truiden te versterken. Ze deden dit individueel, zoals Libertus en Ruzela, maar ook collectief door middel van broederschappen. Libertus bekrachtigde zijn relatie met de abdij zowel tijdens zijn leven als bij zijn dood door middel van een schenking. Bij dat laatste zorgde hij er ook voor dat zijn memoria in stand werden gehouden. Het geven van schenkingen aan de abdij van Sint-Truiden, was voor de stedelingen een geschikt middel tot sociale integratie. De abdij van zijn kant zag in de stedelijke elite uit de twaalfde eeuw een nieuwe groep waaruit materieel voordeel gehaald kon worden. Op deze manier ontstonden er hechte banden tussen de wereldlijke en geestelijke gemeenschap van Sint-Truiden die in grote mate verschilde van de relatie tussen de leden van de familia en de abdij in de elfde eeuw. Waar in de elfde eeuw de verhouding tussen de leden van de familia en de abdij er een was zoals tussen een dienaar en zijn heer evolueerde dat vermoedelijke naar een meer nevengeschikte relatie tussen leden van de stedelijke elite en de kloostergemeenschap. In de het wederkerige karakter van de giftrelatie vond deze nieuwe verhouding zijn duidelijkste manifestatie. De sociale integratie van de nieuwe stedelijke elite door middel van schenkingen manifesteerde zich nog duidelijker onder het abbatiaat van Rudolfs opvolger Folkard (1138-1145). Zowel in de kroniek als in de oorkonden zijn een aantal schenkingen aan de abdij opgetekend van voorname stedelingen in ruil voor hun zielenheil en/of lidmaatschap van de fraternitas. De eerste schenker in de tweede voortzetting is Franco van Vucht (Franco de Vuich).296 Van deze gift is er tevens een oorkonde bewaard.297 Opnieuw is er een directe aanleiding voor de gift van deze stedeling. Franco wou met zijn schenking de abt steunen bij de werken aan de kloostergebouwen. Franco en zijn vrouw werden in ruil in de societas fraternitatis toegelaten. Hun zoon werd in het klooster opgevoed. In ruil voor een schenking van bezittingen in Borlo werd jaarlijks de verjaardag van Franco en zijn echtgenote herdacht. Ten slotte schonk Franco ook nog ten behoeve van de kapel voor de zieken.298 Net zoals onder Rudolf werd het voorbeeld van Franco gevolgd door andere stedelingen die ook door schenkingen deel wilden uitmaken van de societas van de abdij: ‘Hujus itaque viri et alii honese vite seculares ceperunt imitatores existere, et crebris largitionum suarum beneficiis gratiam abbatis et fratrum societatem expetere.’299 In de passage die volg op dit citaat worden Tegno, Reinier en zijn vrouw Walswinde en Udelrik vernoemd als schenkers die tot de gebedsverbroedering toetraden. Udelrik was waarschijnlijk ook een ministeriaal van de abdij. In een oorkonde uit 1149, dus kort na het abbatiaat van Folkard, duiken twee getuigen op die de naam Udelrik dragen. De eerste is de zoon van de rentmeester Ruthard en de tweede was camerarius.300 Nadat de tweede voortzetter melding maakt van de schenkingen ter wille van de heropbouw van het klooster door leden van de stedelijke elite, vat hij zijn relaas over het dispuut tussen de abt en personen uit diezelfde stedelijke elite omwille van de belastingen op bier aan. Eerder had ik het al uitgebreid over dit conflict. De rol die de schenkingen spelen in de afwikkeling van het conflict is echter niet gering. De gift was blijkbaar in Sint-Truiden een handig middel om disputen tussen de stedelingen en de abdij tot een goed einde te brengen.
296
Ibidem, 2, p. 18-19 en vert., 2, p. 17.
297
Diplomata Belgica, NW 1515.
298
Ibidem, NW 1515 en Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 18-19.
299
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 19.
300
Ibidem, 2, p. 19 en W. 1626.
85
86 Deel IV
Ruthard Gymo en de schout Adam kwamen tot een vergelijk met de abt door het doen van schenkingen. De doodzieke Ruthard, die geen erfgenamen had, schonk bij zijn dood zijn bezittingen aan de abdij ‘pro anima sua’ en werd door de abt op het atrium begraven. Adam erkende de rechten van de abdij op de brouwerijen en betaalde tien schellingen aan de abt. In ruil wou de abt de trouwe vriendschapsrelatie met de schout bekrachtigen door een materiële tegengift van in totaal veertien schellingen en twaalf penningen. In het geval van Adam bestond de tegengift van de abt dus niet uit een spirituele, maar een materiële schenking.301 Schenkingen waren een belangrijke middel om tijdens of na het beëindigen van een conflict de relatie tussen de leken en de geestelijken niet alleen te herbevestigen, maar zelfs te versterken. Uit de passage over Adam blijkt overigens ook dat er geen duidelijk onderscheid was tussen een gift en het afbetalen van de belastingen. Hoewel Adam eigenlijke gewoon zijn verplichtingen ten opzichte van de abdij nakwam, werd hij daarvoor beloond als ware het een gift. Het is een mooie illustratie van de overgangsfase van de giftcultuur in de twaalfde eeuw waarbij het onderscheid tussen de gift en allerlei andere vormen van verkopen of verpachtingen niet duidelijk was. Ook het conflict tussen de abdij en de erfgenamen van de dapifer Hezelo werd opgelost door middel van een gift. Engelberg, de echtgenote van Hezelo, stond de eigendommen, die haar man onrechtmatig had verworven, ‘ob remedium anime’ af. In ruil hiervoor mocht ze participeren in de ‘societas et oratio’ van Sint-Truiden.302 Een andere oude bekende stadsinwoner die zijn relatie met de abdij bekrachtigde door middel van een schenking was Reinerus. Hij betaalde niet alleen een jaarlijks bedrag aan de abdij om de functie van gruiter te behouden, maar schonk daarenboven jaarlijks vijf schellingen aan de kerk van Sint-Truiden om zowel de nagedachtenis van de voorouders van zijn vrouw te bekostigen, als de jaargetijden voor hemzelf en zijn vrouw na hun overlijden.303 Ten slotte waren er nog twee andere stedelingen die in 1139 onder Folkard een gift deden voor hun zielenheil ten voordele van het hospitaal. Het zijn twee personaliteiten die al eerder aan bod kwamen: schout Everard en Ruthard Gymo.304 In de tweede helft van de twaalfde eeuw vinden we nog een drietal oorkonden die getuigen van schenkingen aan de abdij door stedelingen in ruil voor spirituele wederdiensten van de geestelijken.305 In 1153 wordt er voor het eerst expliciet melding gemaakt van een koopman (mercator) die een schenking doet.306 Vanaf het begin van de dertiende eeuw zien we een nieuwe tendens, die ook door Bijsterveld opgemerkt werd.307 De Truienaars doen schenkingen aan veel meer verschillende ontvangers. Naast het klooster van Sint-Truiden wordt er vanaf nu ook aan andere religieuze instellingen in Sint-Truiden en verder afgelegen abdijen geschonken. Onder de eerste categorie vinden we de abdijen Ter Beek en Nonnemielen terug als ontvangers van schenkingen, terwijl de stedelingen van Sint-Truiden daarnaast ook schenkingen deden aan de abdijen van Averbode, Heylissem en Gorze.308
301
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 22-24 en in: vert. Lavigne, 2, p. 20-22.
302
Diplomata Belgica, NW 1522.
303
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 25 en in: vert. Lavigne, 2, p. 22 en Diplomata Belgica, NW 1496.
304
Diplomata Belgica, NW 1502.
305
Diplomata Belgica, NW 1630, 1653 en 1648.
306
Ibidem, NW 1648.
307
Bijsterveld, Do ut des, p. 36-37.
308
Diplomata Belgica, NW 13533, 14663, 15849, 16089, 27169, 21006, 22417, 21005, 20991
De stedelijke elite van Sint-Truiden maakte in het midden van de twaalfde eeuw gebruik van schenkingen om zo de band met de lokale benedictijnenabdij te versterken. Uit de voorbeelden die ik hierboven schetste, blijkt dat reciprociteit een belangrijk gegeven was. De schenking veronderstelde een compensatie van de ontvanger aan de schenker. Dat giften op verschillende vlakken betekenissen konden dragen en een soort van totaalfenomenen waren, wordt ook duidelijk uit de voorbeelden. Hun sociale functie bestond niet alleen uit het scheppen of onderhouden van een goede relatie met de abdij en het oplossen van conflicten, maar voor de schenkers bevorderde het doen van schenkingen ook de sociale status van de stedelijke elite. Bovendien zorgden een gift en de bijhorende goede band tussen de abdij en de schenkers vaak voor economische voordelen voor deze laatsten. De abdij gaf materiële tegengiften aan Adam, de schout van Metz, schout Everard kreeg op zijn beurt een brouwerij in de stad in leen en Reinier kon het ambt van gruiter erfelijk maken. De voordelen die deze drie stedelingen binnenrijfden, hebben ze grotendeels te danken aan hun goede relatie met de kloostergemeenschap, die ze op hun beurt in ere hielden door middel van giften. De families die betrokken waren bij de giftcultuur van de abdij speelden eveneens een voorname rol in het politieke leven van de gemeenschap van Sint-Truiden doordat leden van hun familie het ambt van schout of schepen bekleedden. De schenkingen versterkten vermoedelijk ook de machtspositie die deze stedelingen op politiek vlak in Sint-Truiden innamen. Tot slot kom ik terug op de primaire reden waarom de stedelingen door middel van schenkingen een hechte relatie met de abdij aangingen: het verkrijgen van hun zielenheil na hun dood onder andere door middel van memoria. Deze schenkingen hadden dan ook in de eerste plaats een religieus en spiritueel motief: deelgenoot worden van de religieuze gemeenschap van Sint-Truiden. Het is dit laatste aspect dat centraal staat in het volgende deel van deze masterproef dat handelt over fraternitates.309
5.2. Fraternitates We zagen dat sommige inwoners in ruil voor hun schenkingen opgenomen werden in de fraternitas, oratio of societas van de abdij. In dit deel bespreek ik wat dat precies inhield. Volgens Berlière, Meersseman en Huygebaert kwamen de laatmiddeleeuwse corporatieve broederschappen voort uit de gebedsverbroederingen van de volle middeleeuwen.310 Deze gebedsverbroederingen waren ‘associaties van leken en kloosterlingen rondom (benedictijnen)kloosters.’311 Deze fraternitates gingen vermoedelijk in de volle middeleeuwen steeds meer zelfstandig – los van de kloostergemeenschap – opereren, om zo te evolueren tot broederschappen. Bijsterveld en Trio onderzoeken in hoeverre deze hypothese klopt voor de Zuidelijke Nederlanden. In hun studie speelt de casus van Sint-Truiden een belangrijke rol. Voor ik de situatie in Sint-Truiden bekijk, wil ik eerst bondig de algemene kenmerken van gebedsverbroederingen bespreken, zoals beschreven door Bijsterveld en Trio.
1.
Gebedsverboederingen in de Nederlanden
Al in de achtste eeuw kwamen opnames in de gebedsverbroedering van een abdij voor als religieuze compensatie voor een schenking. In veel gevallen gingen intredes in
309
Bijsterveld, Do ut des, p. 118-123. Bijsterveld beschrijft hier de spirituele en socio-politike motieven van de schenkers aan de abdij van Postel.
310
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (I)’, p. 15.
311
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 37.
87
88 Deel IV
gebedsverboederingen hand in hand met het schenken van een gift. Het doel en de functie van deze gebedsverbroederingen zijn in hoge mate vergelijkbaar met die van de pro anima giften. Men zou in feite kunnen zeggen dat de gift, met als tegenprestatie een opname in de fraternitas, een specifieke vorm van de pro anima gift is, waarbij de band tussen de leek en de kloosterlingen nog veel explicieter is. Wanneer men toetrad tot een gebedsverbroedering, maakte de leek in kwestie deel uit van de spirituele gemeenschap waartoe de kloosterlingen behoorden. Dit hield voor de leek belangrijke religieuze voordelen in: door de belofte van eeuwige nagedachtenis kon deze zich van verlossing verzekeren.312 Op die manier creëerden leken en kloosterlingen een hechte relatie, gebaseerd op ‘wederzijdse goodwill en verplichtingen’.313 Volgens Althoff leidde deelname in een fraternitas niet alleen tot een goede verhouding tussen wereldlijken en geestelijken, maar ook tussen de verschillende leken die deel uit maakten van eenzelfde gebedsverbroedering. Doordat deze leken participeerden in dezelfde fraternitas zou er tussen hen onderling ook een grotere verwantschap, trouw en bondgenootschap ontstaan. Wat ertoe leidde dat, net zoals bij het geven van giften, het deelgenootschap van een gebedsvereniging ook sociaal-politieke implicaties had.314 Naast gebedsverbroederingen tussen enerzijds leken en anderzijds geestelijken, gingen in de volle middeleeuwen sommige abdijen soms ook onder elkaar een fraternitas aan. Dit was in het bisdom Luik zeer populair. In den beginne waren zulke gebedsverbonden vooral gericht op het uitwisselen van spirituele voordelen, maar na verloop van tijd zorgden dergelijke overeenkomsten voor wederzijdse steun op allerhande vlakken voor de religieuze instellingen.315 De vroegst gekende gebedsverbroedering in de zuidelijke Nederlanden tussen monniken en leken is die tussen de Duitse keizers en de Gentse Sint-Baafsabdij vanaf het eind van de tiende eeuw. In de laatste decennia van de elfde eeuw is er een stijging merkbaar van het aantal gebedsverbroederingen. Volgens Bijsterveld en Trio volgden vanaf dan aristocraten en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders het voorbeeld van de Duitse keizers en naast de benedictijnenkloosters begonnen seculiere kapittels relaties van fraternitas met hun weldoeners.316
2.
Gebedsverbroederingen in Sint-Truiden
De eerste melding van een dergelijke gebedsverbroedering in Sint-Truiden wordt gemaakt in de brief van abt Rudolf (1108-1138) aan de prinsbisschop van Luik. Een ridder uit Pommeren schonk in ruil voor deelgenootschap van een gebedsverbroedering (societas) een wijngaard: ‘Adelgerus, miles quidam de villa Pamirs supra Mosellam, ad nos venit, et societate nostra impetrata, vineam nobis tradidit, quae affere potest 3 carratas vini.’317 Zowel in de oorkonden als in de kroniek vinden we sporen van het bestaan van een gebedsverbroedering tussen stedelingen en monniken ten tijde van abt Folkard (1138-1145). Toen verstrekte men voor de hulp bij de heropbouw van de kloostergebouwen de participatie in de gebedsverbroedering van Sint-Truiden aan enkele stadsbewoners. Franco van Vucht en zijn echtgenoot Huldewara, Reinier en zijn echtgenoor Walsewinde, Udelrik en Tegno en
312
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (I)’, p. 7-11.
313
Ibidem, p. 13.
314
Ibidem, p. 13.
315
Ibidem, p. 13-15.
316
Ibidem, p. 18-22.
317
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 156-157.
zijn vrouw maakten vanaf dan deel uit van de societas fraternitatis of fratrum societas van de abdij.318 Kort nadien werden ook Engelberg, de vrouw van Hezelo en Benzo tot de gebedsverbroedering toegelaten.319 Uit het bronnenmateriaal omtrent deze gevallen kunnen we uitmaken welke voordelen het lidmaatschap van deze societates precies inhielden voor de stedelingen. De primaire doelstellingen van de gebedsverbroederingen lijken de memoria te zijn. Behalve in de oorkonde over het gebedsverbond tussen Engelberg en de abdij wordt er bij elk van de voornoemde personen melding gemaakt van jaargetijden na de dood van de betrokken persoon om zijn nagedachtenis in ere te houden.320 In de oorkonde die de overeenkomst tussen Benzo en de abdij vastlegt, lezen we het volgende: ‘nomen eius in regula nostra annotetur memoria eius in anniversario suo perpetuum apud nos habeatur’.321 Een tweede gunst dat de meesten te beurt viel, was dat ze op een voorname plaats – in de nabijheid van of zelfs tussen de monniken – werden begraven. Eerder vertelde ik dat Ruthard Gymo en Guntram – andere voorname stedelingen die er een goede relatie met de kloosterlingen op nahielden – een soortgelijke eer te beurt viel en begraven werden op het atrium. Niet iedereen die deel uitmaakte van de gebedsverbroedering werd op eenzelfde plaats begraven. Er was vermoedelijk diversificatie naargelang de status en de gedane schenkingen van de persoon in kwestie. Zo werd Franco op het kerkhof van de broeders begraven en zijn eerste vrouw voor de kapittelzaal. Benzo daarentegen, klaarblijkelijk een minder belangrijke personaliteit, werd een begraafplaats ‘inter fideles nostres’ beloofd.322 Bij drie van de voornoemde mannen vinden we een derde voordeel terug: Tegno, Franco en Udelrik mochten het monnikenhabijt aantrekken, wanneer ze dat wilden. Van zowel Franco als Udelrik weten we dat ze hun laatste levensjaren doorbrachten als conversi. Deze twee stedelingen zijn niet de enigen die in het midden van de twaalfde eeuw lekenbroeder werden. Eerder schreef ik dat ook Arnulf, de toenmalige schout van Metz, een lekenbroeder van de abdij van Sint-Truiden was. In de twaalfde eeuw vond de goede relatie tussen sommige stedelingen en de abdij niet alleen weerklank in een giftcultuur en gebedsverbroederingen, maar klaarblijkelijk ook in de opnames van deze stedelingen door de abdij als lekenbroeders.323 Ten slotte leverde de participatie in de societas van de kloosterlingen in de meeste gevallen ook op materieel vlak iets op. Franco en Huldewara ontvingen voor de duur van hun leven dezelfde prebende als de monniken. Hetzelfde viel Reinier en zijn echtgenote te beurt. Ook Engelberg, de weduwe van Hezelo, genoot voor de rest van haar leven van een prebende. Die bestond uit brood, vis, wijn, bier en granen.324 Uit het voorgaande blijkt dat lidmaatschap in gebedsverbroederingen in Sint-Truiden zowel voor mannen als vrouwen weggelegd was en gepaard ging met allerlei spirituele en
318
Ibidem, 2, p. 18-20 en in: vert Lavigne, p. 17-19 en Diplomata Belgica, NW 1515.
319
Diplomata Belgica, NW 1522 en 1657.
320
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (I)’, p. 23 Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 18-20 en in: vert. Lavigne, p. 17-19 en Diplomata Belgica, NW 1515 en 1657.
321
Diplomata Belgica, NW 1657.
322
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 2, p. 19 en in: vert. Lavigne p. 18 en Diplomata Belgica, NW 1515 en 1657.
323
Ibidem, 2, p. 19-20 en in: vert. Lavigne, 2, p. 18-19 en Diplomata Belgica, NW 1515.
324
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (I)’, p. 26, deel 2, 18-20 en vert 17-19 en Diplomata Belgica, NW 1515 en 1522.
89
materiële gunsten: jaargetijden, voorname begraafplaatsen, de mogelijkheid tot de opname van het monnikenhabijt en de prebende van de broeders. Alleen in het geval van Franco vinden we met zekerheid alle vier deze voordelen terug.
3.
90
Fraternitates als broederschappen?
Deel IV
Tot hiertoe heb ik het enkel gehad over fraternitates als gebedsverbroederingen, waarbij individuen een specifieke relatie aangingen met de abdij van Sint-Truiden. Bijsterveld en Trio onderscheiden deze vorm van fraternitas van de eigenlijke corporatieve broederschappen: Deze gebedsverbroederingen hadden nog niets uit te staan met broederschappen. Er was immers geen sprake van een corporatieve structuur tussen de individuen onderling met een zekere vorm van zelfstandigheid en met een eigen bestuur. Die corporatieve werking manifesteert zich vooral in de daadwerkelijke deelname door de leden (of een deel van hen) aan activiteiten die door de broederschap georganiseerd worden.325 In wat volgt onderzoek ik in welke mate de fraternitates in Sint-Truiden zelfstandig opereerden en er dus mogelijk sprake is van broederschappen. De eerste voortzetter van de Gesta van de abten van Sint-Truiden tekende het volgende op: ‘Post istos oppidani nostri de suis fraternitatibus quator inceperunt pylaria.’326 De stedelingen zorgden voor vier pijlers tijdens de herstellingswerken aan de kloosterkerk onder abt Rudolf en ze deden dat door middel van hun fraternitates. Wat die fraternitates precies inhielden, is onduidelijk. Het lijkt er niet op dat we hier te maken hebben met gebedsverbroederingen tussen monniken en individuele leken. De stedelingen blijken in groep te handelen door middel van een organisatievorm die fraternitas worden genoemd. De meervoudsvorm van fraternitas doet vermoeden dat er reeds verschillende van dergelijke groeperingen waren. Het bezittelijk voornaamwoord ‘suis’ duidt er op dat deze fraternitates in zekere mate los stonden van de kloosterlingen en zelfstandig opereerden. Dit in tegenstellingen tot de gebedsverbroedering die nostra societas, societas nostrae fraternitatis of societas nostrae ecclesiae werd genoemd.327. In de eerste helft van de elfde eeuw bestonden er vermoedelijk in Sint-Truiden naast de eerder besproken gebedsverbroedering van de abdij met verschillende leken (societates) ook al fraternitates die er een onafhankelijkere relatie met de abdij op na hielden. In deze laatste organiseerden de stedelingen zich op een zelfstandiger manier dan in de gebedsverbroederingen tussen leken en kloosterlingen. Al zijn de situaties waarin deze twee opduiken in de kroniek nagenoeg identiek. Onder Rudolf bekostigden de stedelingen vanuit de broederschappen (de fraternitatibus) herstellingswerken aan de kloosterkerk, terwijl enkele stedelingen enige tijd later in ruil voor steun bij verbouwingen van de kloostergebouwen in de societas van de broeders worden opgenomen. Volgens Althoff en Wollasch is er een betekenisverschil tussen societas en fraternitas. Onder societas verstaan ze in eerste instantie het verlenen van toegang tot de gemeenschap en goede werken van een kloostergemeenschap, terwijl bij fraternitas veel meer de nadruk ligt op het samenhorigheidsgevoel van diegenen die tot een bepaalde gemeenschap behoren.328
325
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 7.
326
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 184.
327
Ibidem, 1, p. 156-157 en Ibidem, 2, p. 18-20 en Diplomata Belgica, NW 1515, 1522 en 1657.
328
G. Althoff en J. Wollasch, ‘Bleiben die Libri Memoriales stumm? Eine Erwiderung auf H. Hoffmann’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters, 56 (2000), n°1, p. 51.
In Sint-Truiden worden beide termen afwisselend gebruikt. Al lijkt societas het meest voor te komen in de bronnen uit de eerste helft van de twaalfde eeuw en fraternitas meer in de oorkonden op het eind van de twaalfde eeuw. In dit laatste geval gaat het om een meer zelfstandiger vorm van gebedsverbond329 In de tweede helft van de twaalfde eeuw moeten er in Sint-Truiden op z’n minst twee broederschappen bestaan hebben. Deze fraternitates waren corporaties van stedelingen die in zekere mate zelfstandig van de abdij opereerden. Er was de Sint-Euchariusbroederschap en de broederschap van Onze-Lieve-Vrouw. De eerste was gewijd aan één van de patroonheiligen van de abdij en de tweede broederschap was verbonden aan de parochiekerk van Onze-Lieve-Vrouw in Sint-Truiden. De Sint-Euchariusbroederschap In een oorkonde uit 1192 bekrachtigt de abt van Sint-Truiden de statuten van de ‘societatem et fraternitatem in memoriam et honorem beati Eucherii Aurelianorum antistitis’.330 In het document staat te lezen dat deze broederschap al bestond met toestemming van de abten Guntram (1034-1055), Adelardus II (1055-1082) en Gerardus (1145-1155). Deze verbroedering zou dus ontstaan zijn in het midden van de elfde eeuw onder de abten die onlosmakelijk verbonden waren met de hoogdagen van de abdij en de cultus van zijn patroonheiligen. De leden genoten van de gebeden (orationes) en de weldaden van de abdij (beneficia). De nadruk ligt op de zorg voor het zielenheil en de memoria van de deelnemers. Deze memoria werden elke maandag gehouden. Ook over de begrafenisceremonie en de begraafplaats van de leden leren we iets uit de oorkonde. Vier grote kaarsen en een lijkplank werden voorzien bij de uitvaart van een leek die deelgenoot was van deze broederschap. Het convent van broeders volgde de baar vanuit de kerk en na de uitvaartplechtigheid werd de persoon in kwestie begraven in de nabijheid van de begraafplaats van de broeders: ‘loco atrio fratrum proximo’.331 Bijsterveld en Trio wijzen erop dat tot hiertoe alle reglementeringen en voordelen, opgenomen in de oorkonde, overeenstemmen met de bevindingen over de gebedsverbroedering van de abdijgemeenschap met sommige gulle stedelingen vroeger in de twaalfde eeuw.332 Ook bij hen lag de nadruk op het verzorgen van de nagedachtenis en het krijgen van een begraafplaats dicht bij het kerkhof van de broeders. Daarna somt men in de oorkonde enkele eigenschappen op van de broederschap waarvan nergens sprake was bij de eerdere gebedsverbonden. Zo waren de leden verplicht actief deel te nemen aan enkele activiteiten. Bij het overlijden van een medelid werd men op de uitvaart verwacht. Indien men meermaals niet kwam opdagen, kon daar een boete tegenover staan. Op paasmaandag kwam de broederschap jaarlijks samen en betaalde men één denarius per lid aan de societas. Wanneer de opbrengst van de broederschap toenam, kon geld afgestaan worden ‘in opus aecclesiae’. Dit laatste is wat er eigenlijk onder abt Rudolf een halve eeuw eerder gebeurde wanneer de stedelingen ‘vanuit hun broederschappen’ hielpen bij de herstellingen van de kloosterkerk. Daarenboven stond er een deken (decanus) aan het hoofd van de broederschap. Een deken verkiezen of een buitenstaander (extraneus)
329
Diplomata Belgica, NW 1733, 1997 en 1998.
330
Ibidem, NW 1997.
331
Ibidem, NW 1997.
332
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 18-20.
91
opnemen in de kring, mochten niet zonder instemming van de broeders. Bovendien mocht de broederschap niet buiten de kloosterhof bijeenkomen.333
92 Deel IV
In 1192 vaardigden niet alleen de abt en het convent van de broeders van Sint-Truiden een oorkonde uit met de reglementering van de Euchariusbroederschap, maar ook de monniken die aan het hoofd stonden van de ‘societatem in honorem et memoriam beati Eucherii gloriosi antistitis’, legden de statuten van deze broederschap vast.334 Hoewel de naam van de broederschap en vele bepalingen die voorkomen in de oorkonden overeenkomen, zijn er ook enkele frappante verschillen te vinden die ons niet toelaten met zekerheid te stellen dat het in de twee oorkonden om dezelfde broederschap gaat. Waar in de vorige oorkonde sprake is van één samenkomst op paasmaandag, hoort de broederschap volgens deze oorkonde twee keer samen te komen: eenmaal op de feestdag van de patroonheilige (20 februari) en een tweede keer op de donderdag na Pasen. Er werd hierbij respectievelijk één denarius en één libra afgestaan aan de broederschap. De regelingen omtrent de uitvaartplechtigheid en de begraafplaats van de leden zijn nagenoeg dezelfde. Alleen wordt er in deze oorkonde aan toegevoegd, dat men na de uitvaart een obolus moest betalen. Hiermee zou men onder andere dertig dagen lang exequiales misse (uitvaartvieringen) houden en gedurende drie weekdagen drie missen voor de overledenen. Hieruit blijkt opnieuw dat de zorg voor religieuze nagedachtenis een belangrijk doeleinde was voor de broederschap. Voorts zijn ook de bepalingen omtrent de aanstelling van de deken, de leden en de plaats van bijeenkomst gelijkaardig maar niet identiek aan de bepalingen in de andere oorkonde.335 De overeenkomsten tussen de broederschap(pen), beschreven in de oorkonden van 1192 en de gebedsverbroederingen uit de eerste helft en het midden van dezelfde eeuw zijn zodanig groot, dat er op zijn minst kunnen spreken van een zeer sterke verwantschap tussen beide. Vermoedelijk gaat het om hetzelfde gebedsverbond, dat echter verder geëvolueerd is. Naast een gelijkaardige aandacht voor memoria, de uitvaart en de begraafplaats wordt zowel in de kroniek als in de oorkonde van 1192 benadrukt dat de societas of fraternitas afhankelijk was van de abdij. Zoals ik eerder vermeldde, wordt er steeds gewag gemaakt van ‘onze’ gebedsverbroedering, wanneer de stedelingen ten tijde van Rudolf en Folkard tot de societas toetreden. In de oorkonden uit 1192 omtrent de Euchariusbroederschap, is er een zeker streven om net die sterke band tussen de abdij en het gebedsverbond te handhaven. Hiervan getuigen de regelingen die ervoor zorgden dat de monniken en de abt de controle over de aanstelling van de deken en nieuwe leden behielden. De voorkeur werd gegeven aan personen die servitores van de abdij zijn. De oorkonder voegt hier aan toe dat het doel hiervan is dat de broederschap ‘specialiter nostra sit’. Voorts stond er geschreven dat de leden van de broederschap zich tot de heren van de abdij verhouden ‘tamquam a capite cetera membra pendemus’.336 Deze vermeldingen en regels waren mogelijk een reactie op de recentere ontwikkelingen van het gebedsverbond dat zich meer en meer als zelfstandige groepering, los van de abdij ging gedragen. De nieuwe elementen die we in beide oorkonden terugvinden en niet in de bronnen omtrent de eerste helft van de twaalfde eeuw wijzen op deze evolutie. Mogelijks vinden we ook in de structuur van de dispositio van de eerste oorkonde (NW 1997) sporen
333
Diplomata Belgica, NW 1997 en Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 18.
334
Ibidem, NW 1998.
335
Diplomata Belgica, NW 1998 en Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 19-20.
336
Diplomata Belgica, NW 1998.
van de ontwikkeling die de societas meemaakte. Zoals ik uiteen gezet heb, bestaat het eerste deel van de dispositio uit de regelingen die ook te vinden zijn in de kroniek en de oorkonden met betrekkingen tot de stedelingen die omstreeks 1150 lid worden van de societas. Het tweede deel bestaat uit bepalingen die nergens voordien geattesteerd zijn. Het is bijgevolg mogelijk dat het eerste deel ouder is dan het tweede. Als dit klopt, stemt de structuur van de oorkonde overeen met de evolutie naar een actievere en autonomere deelname van de stedelingen in de societas. Opvallend is dat in de andere oorkonde uit 1192 (NW 1998) vooral die reglementeringen aan bod komen die als vernieuwende elementen beschouwd worden. Het grootste deel van deze oorkonde gaat immers over de participatie van de leden bij een overlijden, de samenkomsten en de regels die bepalen wie wel en wie niet tot het dekenschap of de broederschap mag toegelaten worden. Op basis van de actieve participatie van de leden door middel van aanwezigheid op uitvaart van medeleden, jaarlijkse samenkomsten en giften oordelen Bijsterveld en Trio dat de fraternitas van Eucharius geëvolueerd was van een gebedsverbond tot een autonomere abdijbroederschap in de tweede helft van de twaalfde eeuw.337 Een laatste opvallend kenmerk van de Euchariusbroederschap is de nauwe relatie tussen de familia en de fraternitas. De bijeenkomst mocht niet buiten het gebied van de huizen van de servitores (‘extra ambitum et domos servitorum celebretur’) plaatsvinden. De toelating van de servitores was ook nodig vooraleer een buitenstaander mocht toetreden tot de broederschap en enkel iemand van de servitores mocht tot deken aangesteld worden. Als we onder servitor een afhankelijke van de abdij verstaan, betekent dit dat het lidmaatschap van deze fraternitas was voorbehouden voor de leden van de familia van Sint-Truiden.338 Dit is ook het vermoeden dat Bijsterveld en Trio uiten in hun artikel. De Euchariusbroederschap lijkt in eerste instantie een organisme te zijn dat betrekking had op de familia. Het lidmaatschap van deze corporatie was niet alleen voorbehouden voor afhankelijken van de abdij, maar volgens de oorkondes van 1192 zouden de servitores fratrum ook het eerste initiatief tot het opstarten van een dergelijke societas genomen hebben in de tijd van Guntram en Adelardeus II.339 De betrokkenheid van de familia bij de broederschap vinden we voorts terug in de getuigenlijst. Die bestaat voor de helft uit broeders en voor de andere helft uit leden van de familia. Het zijn echter niet de schepenen of schouten die getuigen, maar een dertiental servientes. De getuigen worden waarschijnlijk in volgorde van belangrijkheid opgesomd. De eerste twee bekleedden als voorname functies in de hofhouding van de abdij: het zijn de cellerarius en de marescalcus. Diegenen die deze functie dragen, worden ook in andere oorkonden in de Truiense getuigenlijsten opgenomen. Dit laatste niet kan gezegd worden van diegenen die de rij sluiten: naast twee brouwers vinden we ook een bakker en een smid.340Het zou kunnen dat de getuigenlijst – bestaande uit broeders en afhankelijken – in grote mate de samenstelling van de broederschap weerspiegelde. In hun eerste artikel schreven Bijsterveld en Trio dat de fraternitas, als ontmoetingsplaats tussen leken en geestelijken, waarbij beide partijen hun specifieke rol speelden, het corporatieve karakter mogelijk ontleenden aan de wijze waarop de leden van de familia met de monniken omgingen. Dit lijkt in het geval van Sint-Truiden bevestigd te worden. Meer zelfs, de Euchariusbroederschap lijkt zich niet te baseren op de wijze waarop de afhankelijken van
337
Ibidem, NW 1997 en 1998 en Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 18-20.
338
Diplomata Belgica, NW 1997 en 1998.
339
Ibidem, NW 1998.
340
Ibidem, NW 1997 en Charles, La ville, p. 223.
93
Sint-Truiden met de geestelijken omgingen, maar lijkt uit de relatie tussen familia en monniken ontsproten te zijn.341 De Onze-Lieve-Vrouwbroederschap 94 Deel IV
De parochiekerk van Onze-Lieve-Vrouw was de oudste en belangrijkste van Sint-Truiden en lag in het centrum van de stad aan het atrium, tussen de abdij en de markt. Deze broederschap van Onze-Lieve-Vrouw duikt voor het eerst op in een oorkonde van 1171, maar is vermoedelijk ouder. De abt deed in deze oorkonde schenkingen aan de parochiekerk voor herstellingen en verbouwingen. De porticus en het plein voor de kerk werden aan de ‘fraternitati beate Marie que vulgo gulde vocatur’ geschonken.342 Gemeenzaam noemde men de broederschap blijkbaar een gilde. Omstreeks 1265 werden de statuten van deze fraternitas vastgelegd. Het fenomeen van een broederschappen bij een parochiekerk hield in Sint-Truiden niet op bij deze vereniging. In het begin van de veertiende eeuw had elke parochiekerk van Sint-Truiden immers een soortgelijke broederschap. Het toont de continuïteit van broederschappen als organisatiemodel voor de stedelingen om zich te verenigen.343 Een broederschap van de volders en lakenscheerders met de abdij Zeer interessant zijn de corporaties van de volders en de lakenscheerders van Sint-Truiden. In 1237 werden de statuten van dit gebedsverbond door de abt van Sint-Truiden in een oorkonde vastgelegd. We hebben hier te maken met een organisatievorm die in zeer sterke mate op die van de Sint-Euchariusbroederschap leek en waarvan de statuten deels op deze broederschap gebaseerd waren. Zowel de beroepsgroep van de volders (fullones) als die van lakenscheerders (rasores pannorum) verenigden zich in 1237. Ze gebruikten hiervoor de organisatievorm die in Sint-Truiden voorhanden was, namelijk die van de broederschap.344 In de oorkonde zien we een duidelijke uiting van de collectieve identiteit. Dat groepsbewustzijn werd gevormd op basis van hun beroep en in relatie met de abdij. In de oorkonde duikt nergens het woord fraternitas, noch societas op. Toch stemmen de kenmerken in die mate overeen dat we kunnen stellen dat het om soort van abdijbroederschap gaat. Net als bij de broederschappen en gebedsverbroederingen uit de twaalfde eeuw ligt de giftrelatie, gestoeld op de reciprociteit, aan de grondslag van de vereniging van volders of lakenscheerders enerzijds en broeders anderzijds. In ruil voor jaarlijkse, geïnstitutionaliseerde schenkingen krijgen de fullones en rasores pannorum zielenheil: ‘salti animarum plenius et salubrius’.345 De volders en lakenscheerders die lid zijn van de broederschap maken deel uit van de goede werken van de kerk van Sint-Truiden. De wederkerigheid in de relatie tussen leken en geestelijken wordt in de oorkonde zeer treffend verwoord: ‘Nos [de monniken] autem volentes caritati eorum charitative respondere, concessimus eis participium omnium bonorum que fient in ecclesia nostra’.346 Om hun zielenheil te vrijwaren verwachtte men van de volders dat ze wekelijks één Truiense denarius geven aan de custos ter bewaring van de kerk (‘ad opus custodi’). De lakenscheerders schonken op hun beurt
341
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (I)’, p. 39 en Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 20.
342
Diplomata Belgica, NW 1733
343
Bijsterveld en Trio, ‘Van gebedsverbroedering (II)’, p. 34-35 en Charles, La ville, p. 194-200 en 223-224.
344
Diplomata Belgica, NW 20484 en Charles, La ville, p. 223.
345
Diplomata Belgica, NW 20484.
346
Ibidem, NW 20484.
wekelijks één Truiense obool voor de infirmerie. Wanneer één van hen zonder vrouw of kinderen stierf, moest hij al zijn roerende en onroerende goederen afstaan. Voorts kregen de volders en lakenscheerders elk jaar één priester toegewezen. Net zoals bij de fraternitas van Eucharius werd er heel wat aandacht geschonken aan het overlijden van een lid van de broederschap.347 Een ernstige zieke kreeg de ziekenzalving van de priester die aan de vereniging toegekend was. Bij het overlijden liet de custos de klokken luiden. Nadien bracht de custos samen met de jongeren en kinderen het lichaam van de overledene processionabiliter naar de kloosterkerk en hield men een eredienst voor de overledene. Op de dag van de uitvaart zijn alle volders vrij van werk. Hun aanwezigheid bij de begrafenis werd blijkbaar verwacht. Voorts krijgt de dode een begraafplaats ‘in cimeterio nostro’. Verschillende aspecten uit de statuten van de Euchariusbroederschap komen hier terug, maar worden meer in detail uiteengezet. 348 In de oorkonde werd voorts bepaald dat elke eerste zondag van de maand de custos of iemand die hem verving naar de kerk moest komen van de priester die aan de broederschap was toegekend. Daar vierden alle volders en lakenscheerders een dienst ‘de salute et honestate eorum’.349 Afwezigheid bij dergelijke bijeenkomsten werd gesanctioneerd met een boete. Er werd van de leden van de broederschap dus actieve participatie verwacht. Er bestond ook een zekere hiërarchie in de gemeenschap. Vier leden werden door custos speciaal aangewezen. Zij moesten onder ede toezien op de levenswandel en de eerbaarheid van de leden. Ze brachten hierover naar waarheid verslag uit aan de custos en hun priester op de dag van samenkomst. Indien iemand aangeklaagd werd wegens oneerbaar gedrag en zich na drie waarschuwingen niet verbeterd had, werd hij volledig uit de gemeenschap geweerd (‘a communione aliorum penitus amoveatur’).350 De eerbaarheid van één lid kon blijkbaar het aanzien van de hele groep in het gevaar brengen, daarom werd er een soort systeem van sociale controle ingesteld. Er was met andere woorden een bewustzijn van een gemeenschappelijke identiteit, waardoor het lidmaatschap niet beperkt bleef tot de aanwezigheid op bepaalde aangelegenheden en financiële schenkingen, maar doordrong tot de hele levenswandel van de volders en lakenscheerders. Nadruk op samenhorigheid en het groepsgevoel – in de oorkonde mooi verwoord als ‘perpetua unitas et concordia’ – vond niet alleen zijn weerklank bij het overlijden van een lid of de maandelijkse bijeenkomsten, maar werd ook door middel van enkele andere ceremoniën en rituelen in de verf gezet. Zo is er jaarlijks een rituele gift naar aanleiding van de feestdag van de heilige Trudo: ‘Sic prefati fullones et rasores singulis annis, in die beati Trudonis, ad altare eiusdem processionaliter ueniant cum oblationibus suis publice et solemniter.’351 Dat deze broederschap de eenheid tussen de volders en lakenscheerders onderling versterkte, werd het meest duidelijk in de rituele eed van trouw die men moest afleggen om er volwaardig bij te horen.
347
Charles, La ville, p. 223.
348
Diplomata Belgica, NW 20484.
349
Ibidem, NW 20484.
350
Ibidem, NW 20484.
351
Ibidem, NW 20484.
95
Ad hec autem omnia inuiolabiliter obseruanda fide et iuramento se obligauerunt sepedicti fullones et rasores, magistris eorum etiam iurantibus, quod ecclesiam nostram in omnibus supradictis fideliter promouerent.352 96 Deel IV
Terzelfdertijd diende de eed als uitsluitingsmechanisme. Door het zweren van een eed werd de identiteit van de volders en de wevers ook negatief bepaald: wie de eed niet aflegde, hoorde er niet bij en kon nooit doorgroeien tot magister. Het is duidelijk dat deze gemeenschap van volders en lakenscheerders nog een stap verder geëvolueerd is in de richting van een zelfstandige corporatie van stedelingen. De reglementen van de broederschap werden uitvoeriger behanderd en er werd een grotere participatie van de leden verwacht. Wanneer deze niet voldeden aan de verwachtingen, kon dat grote gevolgen met zich meebrengen. De participatie beperkte zich niet tot de aanwezigheid van de leden op de bijeenkomsten en uitvaarten, maar had ook betrekking op de eerbaarheid. De eenheid en samenhorigheid van de groep werd hoog in het vaandel gedragen en kreeg vorm in allerlei rituelen, ceremonies en processies: bij de begrafenissen en de jaarlijkse schenkingen. Het belangrijkste aspect was wellicht de eed. Enkel door het afleggen van een eed kon men volwaardig lid van de gemeenschap worden en het meesterschap als volder of lakenscheerder behalen. Niettegenstaande de vele veranderingen, komen enkele basiskenmerken terug, die we reeds bij in de fraternitas van de abdij en enkele stedelingen in de eerste helft van de twaalfde eeuw zagen. Er is dus niet enkel evolutie, maar ook in belangrijke mate continuïteit in de wijze waarop de stedelingen zich organiseren en hun identiteit vorm geven. In dit relaas heb ik voorlopig het meest frappante kenmerk van de broederschap en het grootste verschil met zijn voorgangers terzijde gelaten. De groep mensen die zich verenigen doen dit voor het eerst op basis van hun beroepsgroep. De identiteit van de groep werd met andere woorden bepaald door het beroep dat ze uitoefenden en om dat beroep volwaardig te kunnen uitoefenen in Sint-Truiden was lidmaatschap in de broederschap een vereiste. De lakenscheerders en volders sloten immers al diegenen die geen eed aflegden en bijgevolg niet tot hun gemeenschap behoorden uit van het meesterschap. Voorts betekent het dat in 1237 de volders en de lakenscheerders met een betrekkelijk groot aantal in Sint-Truiden waren en dat ze toentertijd ook de nood voelden om zich te organiseren als beroepsgroep. Twee andere bronnen leren ons nog iets over de aanwezigheid van loonarbeiders in SintTruiden. Ze komen later meer uitgebreid aan bod. In een oorkonde van 1111 legde men de cijnzen vast die de loonarbeiders van Sint-Truiden aan de abdij moeten betalen. Daarin is er geen spoor te bekennen van volders, lakenscheerders of wevers. Deze laatste beroepsgroep trad dan weer heel nadrukkelijk op de voorgrond wanneer een landschip, voortgetrokken door wevers, in 1135 in Sint-Truiden terechtkwam. De wevers werden op een rituele wijze belachelijk gemaakt en men beschreef hen in datzelfde fragment als de meest verachtelijke van alle loonarbeiders. Op basis van deze twee bronnen kan men stellen dat de textielarbeiders in Sint-Truiden in de twaalfde eeuw een marginale groep vormden, vermoedelijk zowel in aantal – anders kan men verwachten dat ze reeds in de oorkonde van 1111 vermeld worden – als in aanzien. In 1237 was dit klaarblijkelijk in grote mate veranderd. Door de verstedelijking van Sint-Truiden was er in de dertiende eeuw een aanzienlijke groep volders en lakenscheerders. Ze waren geen marginale groep meer, maar probeerden hun eer hoog te houden. Deze textielarbeiders bouwden een gemeenschappelijke identiteit op en gingen
352
Ibidem, NW 20848.
als groep een relatie aan met de belangrijkste machtsfactor van de stad: de abdij. Hun organisatievorm ontleenden ze daarbij aan de bestaande broederschappen. Een model dat door de Truiense elite onder de stedelingen een eeuw eerder gehanteerd werd om hun status en hechte relatie met de lokale machtspotentaat in de verf te zetten.353
5.3. Een conclusie: societas en fraternitas in Sint-Truiden Ten slotte vat ik bondig de belangrijkste evoluties en kenmerken van het gebruik van de organisatievorm van societas en fraternitas in Sint-Truiden samen. Dit fenomeen lijkt te zijn ontsproten uit de giftcultuur tussen de elite en kerkelijke instellingen. Vanaf de twaalfde eeuw zien we dat stedelingen door middel van giften een sterke verwantschap met de abdij creëren. Het brengt religieuze, sociale en politieke voordelen met zich mee. In het begin is dit in de eerste plaats een individueel verschijnsel. Eén stedeling schenkt iets aan de abdij en in ruil ontvangt hij verschillende voordelen. Verder in de tijd lijken deze giften steeds meer een collectief gebeuren te worden. Uit de oorkonden van 1192 blijkt dat de actieve participatie steeds belangrijker wordt. Ook de eenheid en samenhorigheid tussen de leden komt zo meer en meer op de voorgrond. Steeds meer lagen van de bevolking blijken te participeren in dergelijke gebedsverbonden. Uit de statuten van de Euchariusbroederschap van 1192 blijkt dat dit broederschap nog steeds hoofdzakelijk een aangelegenheid van de familia was. Heel anders is dat in de broederschap van de volders en de lakenscheerders. Zij groeperen zich op basis van hun beroepsgroep.
6. Omkeringsrituelen, feesten en processies De identiteit van de gemeenschap van Sint-Truiden vond ook weerklank in de processies, feesten en rituelen waaraan het volk participeerde. In dit hoofdstuk heb ik het onder andere over de passage van een landschip in Sint-Truiden dat er allerlei onheil veroorzaakt. De eerste continuator geeft een verslag van de gebeurtenissen. Uit deze passage kan heel wat informatie over verschillende bevolkingsgroepen van Sint-Truiden gedestilleerd worden. Het relaas van deze gebeurtenissen vergelijk ik met een kort fragment van de hand van Mauritius van Hoei over een processie en omkeringsritueel in Hoei ter gelegenheid van Pinksteren. Voor ik deze twee gebeurtenissen bespreek, wil ik me eerst focussen op enkele andere feesten, processies of publieke gebeurtenissen waarbij de bevolking van SintTruiden betrokken was.
6.1. De intredes van de abten Uit de kroniek blijkt dat de intredes van nieuwe abten gelegenheden waren waarbij het volk zich en masse in het openbaar begaf. Met de publieke ontvangst van de nieuwe abt werd de eenheid van de gemeenschap van Sint-Truiden met hun abt bekrachtigd. Opvallend is dat deze intredes vaak samenvielen met kerkelijke feestdagen. Zodat het openbaar en feestelijke karakter van de intrede extra in de verf werd gezet. Eerder vertelde ik reeds over de intrede in mineur van Lanzo tijdens de kruisdagen. Abt Rudolf begon zijn abbatiaat in 1108 op Maria-Lichtmis. De gemeenschap verwelkomde hem met een processie. Hij nam
353
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 222-226 en Diplomata Belgica, NW 4897.
97
onmiddellijk zijn verantwoordelijkheid en leidde de rituelen die gepaard gingen met de abtsfunctie: hij stak de kaarsen aan en leidde de processie. Quatro vero Nonas Februarii, hoc est die purificationis sanctae Mariae oppidum et monasterium sancti Trudonis intravit, susceptus cum processione fratrum et multa multitudine utriusque sexus et diversae etatis oppidanorum; statim indutus candelas benedixit, processionem cum aliis egit missamque cantavit.354
98 Deel IV
De verhoudingen binnen de gemeenschap werden op deze manier meteen vastgelegd. Rudolf was de nieuwe leider, terwijl het volk en de broeders hem gehoorzaamden. Na enkele strubbelingen met opstandige stedelingen en de voogd werd abt Rudolf verdreven. Hij bracht vervolgens enkele jaren door in andere abdijen. In 1123 keerde hij terug naar Sint-Truiden en werd hij in zijn functie van abt hersteld. Zijn tweede intrede deed Rudolf enkele dagen na Pinksteren. Tijdens deze dagen participeerde de gemeenschap vermoedelijk in de processies van de croix banales.355 Over deze intrede vertelt de eerste continuator het volgende: Reverso autem abbate post dies aliquot pentecostes, atque cum occursu longe a villa multorum hominum et majori gloria cum processione suscepto quam contumelia exivisset.356 De processie van de broeders en het volk overtrof de bittere nasmaak van Rudolfs ballingschap. Daarenboven was de performance van de gemeenschap ook beslissend in de strijd tussen Rudolf en zijn vijanden: de voogd en zijn zoon. Deze twee laatsten vluchtten weg, terwijl de abt en de familia in het ritueel de hereniging bevestigd zagen. De feestelijke ontvangst van de nieuwe abt door het volk en de broeders van Sint-Truiden is een vast topos in de tweede voortzetting. Bij alle drie de abten waarover deze auteur schrijft, wordt het enthousiasme van het volk vermeld.357
6.2. Kruisdagen en de processies van de croix banales Het fenomeen van processies omstreeks Pinksteren was in het bisdom Luik wijd verspreid. Bij deze gelegenheden trokken de parochianen van de dochterkerken onder leiding van de clerici met hun kruis, banieren en relieken naar hun moederkerk. Ten slotte deden ze een gift aan de moederkerk. Deze processies werden ‘croix banales’ genoemd, daar alle parochies, die onder het gezag van de hoofdkerk vielen, participeerden en de hoofdkerk bezochten. Volgens Berlière kwamen deze processies voort uit de traditie om jaarlijks een bezoek te brengen aan de kathedraalkerk. Dit bleek in realiteit echter niet vol te houden en na verloop van tijd volstond het dat de parochianen een bezoek brachten aan de moederkerk van de dekenij in plaats van de hoofdkerk van het bisdom te visiteren.358 Deze moederkerken
354
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 118.
355
Zie infra.
356
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 209 en in: vert. Lavigne, 1., p. 151.
357
Ibidem, 2, p. 11, 28 en 33.
358
U. Berlière, ‘Les processions des Croix Banales’, in: Bulletin de la Classe des Lettres, 8 (1922), p. 432. Verdere literatuur over de kruisprocessies in Sint-Truiden vindt men in: A. Dierkens, ‘La création des doyennes et archidiacones dans l’ancien diocese de Liège’, Le Moyen Age, 92 (1986), p. 358-364, A. van Rey, ‘Les divisions politiques et ecclésiastiques de l’ancien diocese de Liège au haut moyen âge’, Le moyen âge, 87 (1981), p. 193-204 en A. Vanrie, ‘Les Croix banales aux abbayes en Belgique au Moyen-âge’, in Contributions à l’histoire économique et sociale, 2 (1963), p. 7-27.
99
Kaart 4. De nederzettingen gelegen in de dekenijen van Zoutleeuw, Jodoigne en Sint-Truiden, die tijdens de croix banales Sint-Truiden met een bezoek vereerden. Afkomstig uit A. Vanrie, ‘Les croix banales aux abbayes en Belgique au Moyen-âge, in Contributions à l’histoire économique et sociale, 2 (1963), p. 28-29.
100 Deel IV
waren meestal abdijkerken of collegiale kerken. Deze traditie raakte in sommige gevallen vermengd met de processies ter gelegenheid van de Rogationes Minores of Kruisdagen. Ook tijdens de Kruisdagen hield men processies waarbij de leden van de omliggende parochies een bezoek moesten brengen aan hun hoofdkerk. Deze Kruisprocessies hadden een kleine veertien dagen vroeger plaats, net voor Hemelvaart.359 Uit de kroniek en het oorkondemateriaal blijkt dat beide processies in het geval van Sint-Truiden los van elkaar plaatsvonden. Beide processies waren in Sint-Truiden hoogstaarschijnlijk publieke manifestaties waar een groot deel van de bevolking van de stad en de omliggende dorpen bij betrokken was. Deze processies vormden de ideale aangelegenheden voor de intredes van de abten. Zo deden Rufolf en Folkard hun intrede ten tijde van de croix banales, terwijl de gecontesteerde intrede van Lanzo plaatsvond tijdens de kruisdagen.
1.
De croix banales in Sint-Truiden
Dat de traditie van de croix banales gangbaar was in Sint-Truiden, kunnen we opmaken uit enkele oorkonden die een geschil tussen de abdij en de kerk van Diest beslechtten.360 Deze laatste wou aan de abdij van Sint-Truiden geen gift meer schenken ter gelegenheid van de croix banales in 1139: inter ecclesiam sancti Trudonis et ecclesiam de Dist mota fuisset contentio pro elemosina quam beato *Trudoni promiserunt antecessores nostri scilicet ut post dies pentecostes singulis annis circummanentes cum reliquiis suis ad ecclesiam sancti Trudonis uenirent ibi que ad altare eius ab unoquoque foco solueretur obulus.361 De dagen na Pinksteren kwamen er maar liefst 98 parochies – uit de dekenijen SintTruiden, Zoutleeuw en Geldenaken – met hun relieken vanuit de omringende gebieden naar Sint-Truiden om er een aalmoes te schenken.362 Volgens Tada waren deze processies van belang om het religieuze leven van de lekenbevolking te bepalen: When lay people periodically went in procession to an ecclestical centre, that centre’s status as a religious focal point for the surrounding area was emphasised and the faithful acquired a sense of belonging to it. Transferring oblations could symbolically strengthen such relationship.363 Ook Berlière wijst erop dat dergelijke rituelen de eenheid tussen de bevolking en de hoofdkerk versterkten en de leken eraan herinnerden dat ze deel uitmaakten van een groter religieus geheel.364
2.
De kruisprocessies in Sint-Truiden
De eerste voortzetter van de kroniek vertelt hoe Rudolf, in de hoedanigheid van prior, optrad tegen enkele escalaties met bettrekking tot de kruisprocessies. In plaats van de tocht te wandelen, legden sommige monniken samen met jonge lichtzinnige stedelingen (‘cum
359
Berlière, ‘Les processions’, p. 419-446 en S. Tada, ‘The creation of a religious centre: Christianisation in the diocese of Liège in the Carolingian period’, in Journal of ecclesiastical history, 54 (2003), p. 222-227.
360
Diplomata Belgica, NW 1500 en 1517.
361
Ibidem, NW 1500.
362
Ibidem, NW 1500 en Berlière, ‘Les processions’, p. 437.
363
Tada, ‘The christianisation’, p. 223.
364
Berlière, ‘Les processions’, p. 428.
levibus oppidanorum juvenibus’365) de route te paard af. Om die paarden te mogen gebruiken schonken de broeders dikwijls hun eten aan diegenen die hen de paarden leenden. De tochten kregen onder meer daardoor een slechte reputatie: Itaque dies rogationum et laetaniarum supplicationes erant apud nos quasi militantium excursiones, et mollium juvenum lascivae circumventilationes.366 Volgens Rudolf paste het niet dat leken boete deden te paard, laat staan monniken. De latere abt wou terug de oprechte religieuze beleving van de kruisdagen centraal stellen: dies rogationum dies ducens penitentiae et suplicationum; et hoc pretendere expoliatorum sibi pedum nuditatem atque jejunium, et quod cooperto capite supplicationes sanctorum recitatis eorum nominibus frequentarent.367 De passage getuigt van een conflict tussen twee vormen van godsdienstbeleving. Voor sommige monniken en lichtzinnige stedelingen – afkomstig uit de betere klassen, want ze konden zich een paard permitteren – lag de nadruk bij de processies op veruiterlijking. Zij reden op paarden en verhaven zich daarbij letterlijk boven de rest van volk. Dat volk stond erbij en keek ernaar (‘ante faciem totius populi’) of moest zich haasten om de ruiters te volgen (‘populo cito vestigio equitantes sequente domum’).368 De sociale verhoudingen werden in deze processies weerspiegeld. De Truiense elite en sommige monniken onderscheidden zich door het bereiden van de paarden van de rest van de gemeenschap. Rudolf daarentegen ijverde voor een andere godsdienstbeleving, waarbij de innerlijkheid centraal stond en iedereen op eenzelfde manier boete deed. Volgens hem moest men al vastend, met blote voeten en een gebogen hoofd de heiligen aanroepen. Rudolfs optreden viel blijkbaar bij de abt, de broeders en het volk in de smaak. Zijn raad werd opvolgd.369 Dit fragment strookt met de algemene beeldvorming omtrent Rudolf. Als gregoriaans gezinde geestelijke ijverde hij ernaar het leven van de monniken soberder te maken en meer nadruk op spiritualiteit te leggen. Ook ten tijde van de feestdagen ter ere van Trudo, Eucherius en Remigius trad hij hardhandig op. Hij deed dat in de eerste plaats ten opzichte van de broeders en de clerici, maar ook tegenover de dienaars van de abdij.370 Het is door zijn invloed dat de wereld van leken die deel uitmaakten van de familia, meer en meer gescheiden werd van het leven van de broeders. Zo verbood hij broeders die een te goede relatie hadden met sommige leken om regelmatig contacten met elkaar te onderhouden. Dit werd hem niet steeds in dank afgenomen.371 De stedelingen gingen zich niet alleen steeds zelfstandiger gedragen ten opzichte van de broeders, maar ook de omgekeerde evolutie is merkbaar: het beleid van Rudolf was erop gericht om de scheiding tussen geestelijken en leken te vergroten.
365
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 130.
366
Ibidem, 1, p. 130.
367
Ibidem, 1, p. 130.
368
Ibidem, 1, p. 130 en in: vert. Lavigne, 1, p. 96.
369
Ibidem, 1, p. 129-131 en in: vert. Lavigne, 1, p. 96-97.
370
Ibidem, 1, p. 131-133 en in: vert.Lavigne, 1, p. 97-98.
371
Ibidem, 1, p. 138-140 en in: vert. Lavigne, 1, p. 102-103.
101
3.
102
Een processie als verdedigingsmiddel
Deel IV
Ten tijde van de abtsstrijd was een zekere Otto, een edelman uit Diest, erin geslaagd enkele goederen die van oudsher aan de abdij toebehoorden in zijn bezit te krijgen. Om dat ongedaan te maken, riep de bisschop de broeders en onderhorigen op om in processie naar de betrokken gebieden te trekken: Mandante igitur episcopo nobis, fratres nostri et multa familia aecclesiae tam militum quam peditum cum feretro et reliquiis sancti Trudonis Hales ad eum veniunt. Qui vero ad Guebechem et alias villas nostras perinebant, quas Otto sibi usurpaverat, nudati pedes laneisque induti, miserabili cultu maximoque ejulatu ex alter aparte fluminis sanctis nostris occurrerunt, ita ut ipsum etiam episcopum compungerent ad lamentum. Itaque cum grandi suorum nostrorumque processione introduxit episcopus sanctos nostros in Guebechem, celebratoque ibi in aecclesia divino sacramento, interdixit ante altare Ottoni episcopali auctoritate villas nostras.372 Enerzijds trok een groot deel van de familia, de broeders en de bisschop samen met de relikwieën en het schrijn van de patroonheilige Trudo naar de dorpen die Otto zich eigen had gemaakt. Anderzijds trokken ook de parochianen van de geüsurpeerde gebieden naar Webbekom. Door de processies, het bezoek van de heiligenbeelden aan deze dorpen en de bisschop, die er de mis diende, werd de eenheid van de gemeenschap symbolisch hersteld. Opvallend zijn de vele gelijkenissen tussen deze passage en de beschrijvingen van de croix banales en kruisprocessies. Ook hier worden de relieken van de patroonheiligen rondgedragen door leden van de familia, zowel broeders als leken, die te paard of te voet de tocht afleggen. De beschrijving van de processie van de parochianen uit de vervreemde parochies stemt overeen met het ideaalbeeld dat Rudolf van de kruisprocessies gaf: blootsvoets, armoedig gekleed en luid jammerend riepen ze de patroonheiligen aan. Zoals de eenheid van Sint-Truiden als kern en de inwoners van het gebied zijn weerklank vond in de jaarlijkse kruisprocessies, zo ook had deze processie tot doel de eenheid van de gemeenschap van de heilige Trudo te beklemtonen.373
6.3. Het landschip van Sint-Truiden De episode van het landschip speelde zich af in 1135 tijdens het abbatiaat van Rudolf en wordt verteld door de eerste continuator van de Gesta abbatum Trudonensium. Vanuit Kornelimünster werd er een landschip met wevers naar Sint-Truiden gebracht. De stedelingen ontvingen het landschip met groot enthousiasme en hielden er een nachtelijk feest rond. Wanneer ze het landschip in processie richting Sint-Truiden stuurden, reageerde de heer van Leuven hierop met een militaire interventie, die uiteindelijk de stad veel schade zou berokkenen. Het landschip volgde een handelsroute tussen Keulen en Brugge. Het tuig werd van Kornelimünster over Aken, Maastricht, Tongeren en Borgloon naar Sint-Truiden gebracht. Een deel van deze route kwam eerder in de kroniek al eens voor. Wanneer er in het midden van de elfde eeuw in Sint-Truiden een bouwwoede opstak, ging men de fundamenten voor de
372
Ibidem, 1, p. 55-56.
373
Ibidem, 1, p. 55-56 en in: vert. Lavigne, 1, p. 45-46.
gebouwen in Worms halen. Voor het eerste deel van het transport van de bouwmaterialen maakte men gebruik van de Rijn, maar voor het laatste deel van de tocht werden de inwoners van Sint-Truiden ingeschakeld. Ze sleepten het bouwmateriaal te voet van de Rijn door de bedding van de Maas tot in Sint-Truiden. Het laatste deel van de tocht ging vermoedelijk grotendeels langs dezelfde weg, die de wevers enkele decennia later met het landschip aflegden. Ook deze eerdere tocht werd beschreven als een processie. De Truienaars trekken van wijk naar wijk (‘vicatim’) en ze doen dat ‘in groepen, onder het zingen van hymnen’ (‘catervatim ad nos ymnisonis vocibus perducebant’).374
1.
De stedelingen in de ogen van de geestelijke auteur
In de gebeurtenissen omtrent het landschip speelden verschillende groepen een rol van betekenis: de wevers, de stedelingen, de lokale elite, enkele feodale machthebbers, de plattelandsbewoners (de boer uit Kornelimünster) en de monniken van Sint-Truiden. In wat volgt, wil ik kort nagaan hoe de stedelijke groepen zich tot elkaar verhouden in de tekst. De monniken De monniken worden in het fragment vertegenwoordigd door de auteur en de abt. De eerste vraag die zich opdringt, is waarom de auteur de episode van het landschip in zijn relaas over het wedervaren van de abdij opneemt. Het antwoord ligt voor de hand: hij zoekt een verklaring voor de plundering waaraan de abdij dat jaar onderhevig was en vindt deze bij het heidense landschip. De auteur zorgt ervoor dat de oorzaak van het kwaad dat de abdij aangedaan wordt, volledig aan de buitenwereld wordt toegeschreven. De eerste continuator laat zich daarbij negatief uit over bijna iedereen, die ook maar iets met het landschip te maken had. Niet in het minst de leden van de nieuwe stedelijke gemeenschap worden in een negatief daglicht gesteld. Abt Rudolf is de enige die meteen door had dat het schip de aanleiding voor onheil zou zijn, maar zijn medeburgers (‘oppidani nostri’375) wilden niet luisteren naar zijn waarschuwingen. Een eerste sociale breuklijn zien we hier afgetekend: deze tussen de abdij en de buitenwereld, voornamelijk de stedelijke bevolking. Ook in dit fragment wordt duidelijk dat de wereld van de stedelingen en die van de geestelijke gemeenschap van Sint-Truiden steeds verder van elkaar verwijderd liggen. De wevers, de meest verdorvenen onder de loonarbeiders De wevers worden in het begin van het fragment de brutaalste (‘procax’) en arrogantste (‘superbum’) onder de loonarbeiders (‘genus hominum mercennarium’) genoemd.376 Volgens Le Goff had het woord mercenarius sowieso al een negatieve bijklank.377 Ik had het nog nauwelijks over de loonarbeiders. Dit komt omdat deze arbeidsgroep bijna niet in de Truiense bronnen uit de twaalfde eeuw vermeld wordt. Enkel een oorkonde uit 1111 maakt ons iets wijzer omtrent deze bevolkingsgroep. In dit document wordt vastgelegd hoeveel de loonarbeiders jaarlijks moeten betalen aan de proost en de iudex van de abdij om hun beroep uit te oefenen.
374
Ibidem, 1, p. 19-21 en in: vert. Lavigne, 1, p. 20-22.
375
Ibidem, 1, p. 223.
376
Ibidem, 1, p. 222.
377
J. Le Goff, ‘Métiers licites et métiers illicites dans l’Occident médieval’, in: J. Le Goff, Pour un autre Moyen Age. Temps, travail et culture en Occident: 18 essais (Parijs 1977), p. 94, 100 en 104.
103
Notum facio omnibus […]bolengarii ceruisiarii sutarii et qui alias hujusmodi merces uendunt super nostrum in oppido nostro qualiter ad hoc peruenerint quod persoluunt X et VIII-o solidos coram preposito et judice nostro in die sancti Amoris in medio placito.378 104 Deel IV
Er worden drie beroepen aangehaald: de bakkers, de brouwers en de schoenmakers. Dit zijn die loonarbeiders die aan de noden van een kleinere gemeenschap beantwoordden. Hun productie is vermoedelijk niet op de export gericht. Brood, bier en schoenen waren producten die voor lokaal gebruik dienden. Daarnaast wordt ook de rest van de loonarbeiders vernoemd ‘qui alias hujusmodi merces vendunt’. Het feit dat deze regeling in het begin van de twaalfde eeuw op schrift gesteld werd, is een mogelijke indicatie dat het aantal loonarbeiders in Sint-Truiden toenam in overeenstemming met de bevolkingsstijging. In de oorkonde wordt verder bepaald welke boetes de loonarbeiders moeten betalen, indien ze hun belastingplicht niet vervullen. Ten slotte legt men vast wat de iudex en de scabini krijgen voor het werk dat ze leverden. De schepenen en de schouten werden dus vergoed voor hun diensten. De textielarbeiders worden niet vermeld in deze oorkonde. Dit zou erop kunnen wijzen dat ze op dat moment nog niet in grote getale in Sint-Truiden aanwezig waren. Daartegenover staat de groep wevers die in de passage met het landschip naar voor komen. Twintig jaar later is er blijkbaar een aanzienlijke groep wevers aanwezig in Sint-Truiden. Een mogelijke verklaring voor deze contradictie is dat de wevers mogelijks bestond uit een rondtrekkende groep. Dit kan verklaren waarom ze niet expliciet vermeld worden in de oorkonde van 1111, maar wel met het landschip een belangrijke handelsroute moesten volgen. De wevers worden in het fragment van het landschip negatief omschreven: ‘cum hujusmodi gentilitatis studio’.379 Lavigne vertaalt dit als ‘omstoeid door een volkje van zulk allooi’.380 ‘Gentilitas’ verwijst echter niet alleen naar de volkse aard van de wevers, maar heeft ook een heidense bijklank. Het woord gentilitas wordt enkele regels verder opnieuw gebruikt, waarbij de betekenis ‘heidendom/ heidenen’ duidelijk primeert.381 Een negatief beeld van de lekenbevolking van Sint-Truiden Ook de lekenbevolking in het algemeen wordt door de kroniekschrijver in een negatief daglicht geplaatst. Zo is er de ‘wispelturige troep’ die de boer helpt met de bouw van het schip. In Aken stroomt de menigte toe om het schip met open armen te ontvangen. De stedelingen van Sint-Truiden verwelkomen het schip niet alleen, ze dwingen de wevers daarenboven tot profane gebruiken. Even later voegen de ‘eerbare dames’ zich bij de mannen: ‘matronarum catervae, abjecto femineo pudore’.382 Dat ze het daadwerkelijk niet te nauw namen met hun eerbaarheid, lezen we in het vervolg: de halfnaakte vrouwen met losse haren versmolten met de mannen en het feest escaleerde in een nachtelijk bacchanaal. Wanneer de auteur het landschip linkt aan het nakende onheil, wijst hij er duidelijk op dat het de inwoners van Sint-Truiden zijn die schuld hebben. God wil immers Sint-Truiden straffen ‘propter peccata
378
Diplomata Belgica, NW 4897.
379
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 223.
380
Lavigne, Kroniek, 1, p. 159.
381
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 223 en voor de vertaling van gentilitas: H. Pinkster (red.), Woordenboek Latijn-Nederlands (Amsterdam 2003), p. 440.
382
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 224.
inhabitantium’383 (wegens de zonden van de inwoners). Het voorval wordt vervolgens een ‘volkse dwaasheid’ genoemd: ‘plebeiam fatuitatem’.384 De fouten van de Truienaars worden gecontrasteerd met het verstand van de inwoners van Zoutleeuw: ‘Leuguenses oppidani, nostris prudentiores’.385 In het fragment is een duidelijke sociale stratificatie waar te nemen is. Zoals eerder vermeld, vormen de wevers een sociale entiteit, waar de andere inwoners van Sint-Truiden zich tegen afzetten. Deze laatsten kiezen de wevers uit als slachtoffer van hun pesterijen. Volgens Bonnenfant kunnen we daar een algemene afkeer tegenover deze bevolkingsgroep in lezen, die in overeenstemming is met de wijze waarop de auteur in het begin van de passage de wevers beschrijft.386 In de perceptie van de Truiense stedelingen vormden de wevers een oneerbare groep helemaal onderaan de sociale ladder. Deze positie werd door de vernederingen met het landschip bevestigd. De stedelijke elite Aan de andere kant van het sociale spectrum van Sint-Truiden vinden we de stedelijke elite. Deze groep duikt twee keer op in de episode over het landschip. Een eerste keer wanneer de judices de opdracht gaven aan de wevers om het schip te verdedigen. Zoals eerder aangetoond, behoorden de judices zonder meer tot de hoogste echelons van de Truiense gemeenschap.387 In het begin van de twaalfde eeuw waren dergelijke functies echter nog niet sterk afgebakend. Belangrijk is de vaststelling dat deze judices hier tegen het gezag van de abt ingaan. Zoals ik voor andere gebeurtenissen in de eerste helft van de twaalfde eeuw heb aangetoond, vormde de stedelijke elite, met de judices op kop, op dat moment een zelfstandige machtsfactor in de stad. Hun bevel kreeg dan ook gehoor. Volgens Künzel was het diezelfde elite die in een latere fase het initiatief nam om het schip te vernietigen of uit de stad te verdrijven.388 Hier worden ze als ‘qui sanioris erant consili’389 of ‘zij die wijzer waren in besluit’ omschreven, wat overeenstemt met de eerdere beschrijving als ‘sapientores’.390 Bovendien hadden ze er spijt van dat ze het landschip toelieten. De beschrijving van de houding van de elite loopt hier opmerkelijk parallel met de wijze waarop de eerste auteur van de kroniek de houding van de elite tegenover de vroege samenzweerders in de jaren tachtig van de elfde eeuw uiteen zette. Net als toen handelde de elite in het begin eerder afwachtend of zelfs tolerant tegenover de wortel van kwaad en kregen ze pas veel te laat inzicht in de negatieve gevolgen van hun lakse houding. Dit gedrag leidde twee maal tot een plundering van de stad. In beide gevallen geeft de auteur de schuld deels aan de houding van de stedelingen en de passiviteit van de lokale elite. De kroniekschrijver neemt deze passage grotendeels op in zijn kroniek om de rampspoed van de abdij te verantwoorden. De auteur schrijft het leed van de abdij niet alleen toe aan de wevers, de
383
Ibidem, 1, p. 226.
384
Ibidem, 1, p. 226.
385
Ibidem, 1, p. 226.
386
P. Bonenfant, ‘L’épisode de la nef des tissérands de 1135’, in: Mélanges Félix Rousseau. Etudes sur l’histoire de Pays Mosan au Moyen Age (Brussel 1958), p. 104-107.
387
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 163.
388
Künzel, Beelden en zelfbeelden, p. 163-164.
389
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 225.
390
Künzel, Beelden en zelfbeelden, p. 163.
105
stedelingen en de lakse houding van de elite, maar ook aan de feodale heersers, die van de geringste aanleiding gebruik maakten om hun macht te doen gelden in Sint-Truiden. Het sacrale tegenover het profane in Sint-Truiden 106 Deel IV
Net zoals in Rudolfs beschrijving van de abtsstrijd wordt ook in het relaas van de eerste continuator van de Gesta abbatum Trudonensium het verschil tussen het profane en sacrale erg uitgebuit om het negatieve handelen van de stedelingen in de verf te zetten. De schuld voor het onheil dat de sacrale gemeenschap van monniken trof, lag bij het profane, namelijk de leken. De auteur doet daarbij erg zijn best om het profane karakter van het duivelse landschip (‘de demonioso navis’391) en alles wat ermee te maken heeft, in de verf te zetten. Hij doet dit onder andere middels woorden zoals ‘profanus’392, ‘gentilitas’393 en door te verwijzen naar allerlei heidense, Romeinse goden (Neptunus, Mars, Venus en Bacchus). De keuze voor deze goden is niet neutraal. Het zijn stuk voor stuk goden die geassocieerd werden met wilde natuurdriften en als tegenpool golden voor de rede en de cultuur. Verder worden de nachtelijke feesten in de termen van een klassiek bacchanaal beschreven: het was een heidense ‘ritus’394 waarbij er onchristelijke liederen gezongen werden en de vrouwen een hoofdrol opeisten. De verwijzing wordt ook expliciet gemaakt door het woord ‘bachando’395 afkomstig van het werkwoord ‘bacchari ‘wat ‘het Bacchusfeest vieren’ betekent.396
2.
Het pleidooi van de wevers
Tussen al dat klassiek heidens geweld valt er één passage heel erg op: de verdediging van de wevers op basis van het Nieuwe Testament. De passage vertoont gelijkenissen met een fragment uit de brieven van Paulus. Paulus tracht te rechtvaardigen waarom de vroege Christenen geminacht en vernederd worden. Hij vertelt daarbij onder andere hoe de eerste christenen als een spektakel aanschouwd werden door de wereld.397 Dit roept de vraag op in welke mate de auteur – een monnik, van wie we mogen veronderstellen dat hij de bijbel goed kende – deze passage zelf concipieerde. Of gaat het om een echte aanklacht vanwege de wevers? Waren deze laatste wel voldoende vertrouwd met dergelijk bijbels discours? Bonnenfant laat ons in het ongewisse.398 De apostolische levenswandel, die hier gepresenteerd wordt, sluit echter niet aan bij het ideaal van de benedictijnen van Sint-Truiden. Dit zou er op kunnen wijzen dat het discours wel degelijk van de wevers zelf afkomstig is. Ook Künzel opteert voor dit laatste. Hij ziet een te grote discrepantie tussen de manier waarop de wevers door de auteur in het begin voorgesteld worden en hoe ze in dit stuk naar voor komen.399 De auteur verwijt de wevers de meest brutale (‘procax’) en hoogmoedige (‘superbum’) van alle loonarbeiders (‘mercenarios’) te zijn en het is net om die redenen dat de plattelandsbewoner start met de bouw van het landschip.400 Het zijn deze feiten die
391
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 225.
392
Ibidem, 1, p. 223.
393
Ibidem, 1, p. 223.
394
Ibidem, 1, p. 225.
395
Ibidem, 1, p. 224.
396
Pinkster, Woordenboek Latijn-Nederlands, (Amsterdam 1998), p. 107.
397
Katholieke Bijbelstichting, Het Nieuwe Testament. Willibrordvertaling (Boxtel 1971), p. 335.
398
Bonnenfant, L’épisode de la nef, 104.
399
Künzel, Beelden en zelfbeelden, 162-163.
400
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 222.
de wevers letterlijk ontkrachten. Ze stellen zichzelf als gewone, nederige mensen voor en vragen zich af waarom zij onder de loonarbeiders (‘mercenariis’401) als slachtoffer van deze pesterijen uitgekozen worden. In hun weerwoord op de vernederingen worden de wevers zelf de aanklagers. Ze beschrijven zichzelf in letterlijk dezelfde termen waarmee de plattelandsbewoner, die hen aankloeg, wordt beschreven: ze noemen zich een ‘pauper rusticus’.402 Als slachtoffers klagen de wevers het gedrag van de elite aan ‘urbanus et nobilis judex’.403. Zoals we eerder al gezien hebben zijn het net de ‘judices’ – die tot de stedelijke elite van de stad behoren – die de wevers de wacht laten houden bij het landschip. Het lijkt er dus op dat onder dit voorval een sociaal conflict schuilgaat. Het is opvallend dat de wevers in dit fragment uitgebreid de kans krijgen om zich te verdedigen, waardoor ze in een betrekkelijk positief daglicht komen te staan. De eerste continuator maakt hier gebruik van het literaire procedee dat zijn voorganger Rudolf gebruikte om de stedelingen (in het bijzonder Guntram) waartegenover hij positief stond op een positieve manier in beeld te brengen. Door de zaak in de kroniek door de ogen van de stedelingen te bekijken, leeft de lezer met hen mee en wordt hij in staat gesteld om eventueel begrip en medeleven met de groep die aan het woord is te voelen. Het is onduidelijk wat de auteur werkelijk over de wevers van Sint-Truiden dacht. In het begin van de passage laat hij zich ronduit negatief uit over de wevers in het algemeen. De wevers van Sint-Truiden daarentegen worden nergens expliciet als verderfelijk of heidens gekarakteriseerd. Ze worden als een passieve partij beschreven die de vernederingen van de andere stedelingen moet dulden. Wanneer ze zichzelf verdedigen met behulp van een apostolisch discours, keurt hij dit niet af. Vanaf het moment dat het landschip in Sint-Truiden belandt, focust de auteur in de eerste plaats op het slechte gedrag van de stedelingen. Het is voornamelijk de stadsbevolking in het algemeen en niet de specifieke groep wevers, die als de oorzaak van de het latere onheil wordt gezien. De wevers vergelijken zichzelf met de eerste christenen uit het Nieuwe Testament die ook slechts gewone arbeiders waren. Gesteld dat de wevers zelf daadwerkelijk zulke klachten hebben geuit, is het begrip ‘toeëigening’ op deze passage uiterst toepasbaar. Frijhoff omschrijft dit begrip als volgt: ‘Toeëigening is het proces van zingeving waarmee groepen of individuele personen de betekenisdragers die door anderen worden aangereikt, opgelegd of voorgeschreven met een eigen betekenis invullen en zo voor zichzelf acceptabel, leefbaar, dragelijk of menswaardiger maken.’404 De wevers eigenen zich in deze passage het apostolische discours toe om hun eigen arbeid en maatschappelijke positie zin te geven. Ze gaan hiermee in tegen de dominante sociale hiërarchie. Wevers en de vita apostolica Waren twaalfde eeuwse wevers vertrouwd met dergelijk evangelisch gedachtengoed? Het is een vraag die zich opdringt bij het lezen van dit fragment. Er zijn enkele aanwijzingen die
401
Ibidem, 1, p. 224.
402
Ibidem, 1, p. 222 en 224.
403
Ibidem, 1, p. 223.
404
W. Frijhoff, ‘Toeëigening: van bezitsdrang naar betekenisgeving’, Trajecta, 6 (1997), p. 108.
107
108 Deel IV
aangeven dat dit mogelijk was. De apostolische levenswandel of vita apostolica was sinds het eind van de elfde eeuw aan een sterke opmars bezig. De waldenzen, de heremietenbeweging, de Italiaanse humiliati, de nieuwe orden (zoals de kartuizers en de cisterciënzers) en de begijnen zijn exponenten van deze apostolische beweging, die evangelische armoede predikte. Dit armoede-ideaal ging vaak gepaard met lekenreligiositeit en een positieve appreciatie van handenarbeid. Alle drie deze punten kunnen we herkennen in de casus van Sint-Truiden. Volgens Grundmann komen de ketterse groeperingen van de twaalfde eeuw voort uit deze bredere religieuze beweging.405 Het is in de bronnen over ketterij dat wevers en de apostolische gedachte samenkomen. De ketters worden immers in onze contreien met wevers geassocieerd.406 Uit bronnen over deze ketters weten we ook dat ze goed vertrouwd waren met de bijbelse geschriften.407 Zo zegt Eckbert von Schonau (twaalfde eeuw) in het voorwoord van zijn sermoenen tegen de ketters in het Rijnland: ‘They are equipped with passages from the holy scripture, wich – they think – support their views, and know how to use them to defend their lies and to attack Catholic truth’.408 In zijn eerste sermoen legt hij de link tussen ketters en wevers. Even later zegt hij over de Katharen: ‘they say that they live the apostolic life’.409 Eerder in de kroniek van Sint-Truiden beschreef Rudolf al welke grote invloed priesters konden hebben op de lekenbevolking. De seculiere clerus speelde immers een belangrijke rol in het aanvuren van het volk op het eind van de elfde eeuw.410 In het midden van de twaalfde eeuw vinden we in Luik een andere priester, Lambert le Bègue. Hij balanceerde op de rand tussen ketterij en orthodoxie. Lamberts preken oogstten vooral bij de armere bevolking veel succes. In één van zijn brieven schreef Lambert het volgende: ‘I am rebuked for being born of humble people and because my preaching is heard by weavers and tanners rather than princes’.411 In zijn verdediging tegenover diegenen die hem aanklaagden voor ketterij, volgde Lambert le Bègue dezelfde logica als de wevers van Sint-Truiden: het maakt voor God niet uit of zijn ouders arm waren. Ook de apostelen waren immers eenvoudige lieden en tegenover God is iedereen gelijk.412
6.4. Een omkeringsritueel en processie in Hoei In één van zijn aantekeningen bij de kroniek van Albert van Troisfontaines brengt Mauritius van Neufmoustier verslag uit van een processie in Hoei op Pinksteren. Het beeld dat Mauritius van de gebeurtenissen schetst, vertoont enkele opmerkelijke gelijkenissen en verschillen met zowel de processies van de croix banales en de kruisprocessie als de passage van het landschip door Sint-Truiden. Het korte fragment geef ik hier in zijn geheel weer:
405
U. Brunn, Des contestataires aux “cathares”. Discours de réforme et propagande antithérétique dans les pays du Rhin et de la Meuse avant l’Inquisition, (Parijs 2006), p. 358-359.
406
Over de link tussen de weverij en de ketterij, zie G.M. Bülow, ‘Leineweber(innen). Handwerker zwischen Zunftausschluss, Verketzerung und Armutsspot’, in B.-U. Hergemöller (ed.), Randgruppen der spätmittelalterlichen Gesellschaft (Warendorf 2001), p. 204-211.
407
Brunn, Des contestataires, p. 351-353.
408
Eckbert Schonaugiensis, Liber contra hereses katarorum, Engelse vertaling: R.I. Moore, The birth of popular heresy (Toronto 1995), p. 89.
409
Ibidem, p. 90.
410
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 79 en in: vert. Lavigne, 1, p. 61.
411
Lambertus li Begia, Epistola VI, Engelse vertaling: R.I. Moore, The birth of popular heresy (Toronto 1995), p. 104-105.
412
Ibidem, p. 104-105.
In pentecoste universitas Hoiensium, tam senes quam iuvenes masculini sexus, antiquos ludos, vestibus mulierum induti, barbis rasis reducunt ad memoriam. Habebant enim precellentes personas secundum diversitates locorum, imperatorem videlicet, regem, ducem, comitem et abbatem. Quidam eorum erant armati loricis et galeis fulgentibus gladiosque nudos portantes in manibus suis. Pellifices enim habebant pellicea grisea et vulpina, pilum de foris habentia, et alii omnes prout poterant ad modum mulierum erant adornati. Qui quolibet die festi pentecostes, nullo domi remanente, ibant processionaliter bini et bini per vicos et plateas cantando et ad diversa loca extra oppidum choreas ducendo. Quibus autem diebus ecclesie sancti Mengoldi et sancti Martini in foro renovabantur, et eis offerentes primo die videlicet sancto Mengoldo 20 marcas et sancto Martino.413 Vermoedelijk hebben we hier te maken met feesten die gepaard gingen met de croix banales. Die zouden ook in Huy plaatsgevonden hebben.414 Vooral het moment in het jaar waarop dit evenement doorging, kan een aanwijzing zijn dat het om een croix banales gaat. De meeste croix banales hadden net als deze processie plaats rond Pinksteren. Ook inhoudelijk zijn er enkele overeenstemmingen met de croix banalesprocessies. Zo gaat men van wijk naar wijk en bezoekt men diverse plaatsen buiten de stad. Het is evenwel niet duidelijk in hoeverre de bevolking van de naburige nederzettingen bij het gebeuren betrokken waren en of men van parochie naar parochie ging zoals dat normaal bij de croix banales gebeurde. Ten slotte gaf men net als bij de croix banales aan het eind van de tocht een gift. Deze gift wordt hier evenwel niet aan de hoofdkerk gedaan – zoals dat de gewoonte was bij de croix banales, maar aan twee kerken die op dat moment gerenoveerd werden.415 Het volkse karakter, gepaard met het omkeringsritueel, wijkt in hoge mate af van het ideaaltype van de croix banalesprocessie zoals die in de literatuur beschreven wordt.416 Anderzijds zagen we dat Rudolf in Sint-Truiden moest ingrijpen tegen het te losbandige karakter van soortgelijke processies in het kader van de kruisdagen omdat die anders zouden ontsporen. Daarenboven is van de croix banales in Sint-Hubert geweten dat ze gepaard gingen met zingen en dansen. Zang en dans zijn echter nog iets heel anders dan het carnavaleske tafereel dat zich in Hoei afspeelde. Wat maakt de beschrijving van het gebeuren ons wijzer omtrent de stadsbevolking? Mauritius wijst er ten eerste tot tweemaal toe uitdrukkelijk op dat alle Hoeienaars bij de het feest betrokken waren en uit hun huizen kwamen. Hierbij dient men wel de kantekening te maken dat het enkel leden van de mannelijke sekse waren die zich verkleedden. Jong en oud, alle mannen van Hoei brachten traditionele voorstellingen/vertier in herinnering (‘antiquos ludos’). Voor de auteur van het fragment was het gebeuren blijkbaar zeer vanzelfsprekend en gestoeid op aloude tradities. Sommigen verkleedden zich die dag als vrouw. Ze scheerden hun baarden en deden vrouwenkleren aan. Anderen deden alsof ze vooraanstaande personen waren: een keizer, een hertog, een koning, een graaf en een abt of verschenen in wapenuitrusting ten tonele. We hebben met andere woorden te maken met een omkeringsritueel, waarbij de stedelingen zich voordoen als iemand anders. De stedelingen stappen uit hun dagelijkse identiteit. De overeenkomst met de wijze waarop
413
J. Brassine, ‘Le premier historien de Huy. L’oeuvre de Maurice de Neufmoustier’, in: Bulletin de la Société d’art et d’histoire du diocèse de Liège, 12 (1900), p. 140.
414
Tada, ‘The christianisation’, p. 223.
415
Gesta abbatum, in: ed. De Bornam, 1, p. 195-196.
416
Berlière, ‘Les processions’, p. 419-446 en Tada, ‘The christianisation’, p. 222-227.
109
110 Deel IV
bij ons carnaval gevierd wordt, is treffend: ook de dag van vandaag verkleedt men zich bij dergelijke aangelegenheden nog als vrouw of als een bekende persoon. Opvallend is dat er hier, net als bij het landschip, één bepaalde beroepsgroep een speciale rol speelde. In beide gevallen ging het om textielbewerkers. In Sint-Truiden waren dat de wevers, terwijl in Hoei de pellifices (pelsmakers, bontbewerkers) op het voorplan verschenen. Zij dragen vossenpelzen en een speer of iets dergelijks. Hun klederdracht stond dus in verband met hun beroepsuitoefening. In tegenstelling tot de wevers in Sint-Truiden lijken de pelsmakers geen vernederende rol te spelen in het gebeuren. De pelsmakers vormden vanaf de twaalfde eeuw een belangrijke groep in Hoei.417 Ook uit een ander fragment van Mauritius van Hoei blijkt dat deze beroepsgroep een eigen identiteit in de stadsgemeenschap had. Volgens een legende was de moeder van Willem de Veroveraar de dochter van een Hoeise pelsmaker. Alii dicunt et maxime antiqui Hoiensi, quo ille Herbertus pelliparius et uxor eius Doda sive Duwa burgenses fuerunt Hoinenses, manentes ad veteres cambias in foro Hoinensi, quando cum filia et tota supellectile iverunt in Normanniam, ubi, sicut prelibatum est, contigit de eorum filia et duce Roberto.418 Zonder twijfel getuigt deze overlevering van een verlangen van de Hoeienaars en de pelsmakers in het bijzonder om hun identiteit te laten teruggaan op die van een roemrijke voorvader. Zoals middeleeuwse vorstendynastieën zich erop beriepen afstammeling te zijn één of andere illustere mythische of historische figuur. Het volkse omkeringsritueel in Hoei getuigt dat er in de volle middeleeuwen dergelijke tradities bestonden in de volkscultuur. De lekenbevolking die betrokken was bij de gebeurtenissen in verband met het landschip, maakten vermoedelijk gebruik van dergelijke bestaande tradities. Een belangrijk verschil tussen het landschip en de Hoeise feesten, is dat deze laatste vermoedelijk jaarlijks plaatsvonden, terwijl het bezoek van het landschip aan Sint-Truiden in de ogen van de kroniekschrijver een uniek gegeven was. Daarnaast staat de negatieve beschrijving van de Truiense auteur in fel contrast met de objectieve houding van Mauritius tegenover de volkse feesten. Het landschip bracht volgens de eerste continuator onvermijdelijk negatieve gevolgen voor de gemeenschap van Sint-Truiden met zich mee, terwijl Mauritius zijn passage laat eindigen met een schenking ter herstelling van twee kerken. Het landschip verstoorde de sociale cohesie in Sint-Truiden, terwijl de processie en feesten in Hoei net de sociale identiteit van de stedelingen lijken te bevorderen.
417
Joris, La ville, p. 312-313 en Verhulst, The rise of the cities, p. 134.
418
J. Brassine, ‘Le premier historien’, p. 134.
DEEL V. BESLUIT 112 Deel V
Is het überhaupt mogelijk iets te vertellen over de identiteit van de stedelingen in Hoei, Luik en Sint-Truiden in de volle middeleeuwen? Dit was de vraag die ik me stelde in het begin van deze scriptie. Het afsluitende deel van de masterproef is de ideale plaats om terug te koppelen naar deze vraag. Deze scriptie toont mijns inziens aan dat het mogelijk is iets zinnigs te schrijven over de wijze waarop de stadsbevolking in het bisdom Luik zich bewust werd van zijn eigenheid en zich trachtte te profileren. Toch zijn er ook enkele bedenkingen op zijn plaats op het eind van deze masterproef.
1. De bronnenproblematiek De eerste bedenking die men moet maken, is dat men als mediëvist onvermijdelijk afhankelijk is van het bronnenmateriaal dat voorhanden is. Het verschil tussen enerzijds het deel over Luik en Hoei in de elfde eeuw en anderzijds dat over Sint-Truiden in de twaalfde eeuw bewijst dit eens te meer. Over de stadsbevolking van de Maassteden in de elfde eeuw is er slechts weinig bronmateriaal ter beschikking. Veel van wat er geschreven is over de stedelijke bevolking in de elfde eeuw, is bijgevolg sterk hypothetisch van karakter en gestoeld op soms verregaande interpretaties. Dit is eveneens het geval voor deel III van deze scriptie. Er valt zeker iets te zeggen over wanneer en hoe de stedelingen zich het eerst deden gelden en wat ze daarmee wilden bereiken, maar veel meer voor de elfde dan voor de twaalfde eeuw is men aangewezen op hypothetisch interpretaties van de schaarse bronnen. Het gebrek aan bronnenmateriaal kan geïnterpreteerd worden als een aanwijzing dat het stedelijke zelfbewustzijn in de elfde eeuw nog in zijn kinderschoenen stond. Al bewijst een bron als het privilege van 1066 dat er in de Maasregio wel degelijk stedelingen waren die opkwamen voor hun rechten. Mijn uiteenzetting in deel III richt zich voorts op de lexicale en literaire representaties van de stadsbevolking in de elfde eeuwse bronnen. Deze representaties plaatste ik in zijn context, om zo een beeld te krijgen van de perceptie van de stedelingen in de ogen van de auteurs. Vooral de Gesta episcoporum Leodiensium van Anselmus is in dat opzicht een rijke bron, daar hij het – weliswaar in weinig woorden – heeft over de verschillende sociale groepen die in contact kwamen met de prinsbisschoppen. Dit stelt ons in staat de visie van de auteur over de diverse sociale groepen te bespreken. Anders is het voor de situatie in Sint-Truiden vanaf 1082, die in deel IV aan bod komt. Over de Truiense stedelingen zijn we door de auteurs van de Gesta abbatum Trudonensium goed ingelicht. Het biedt de mogelijkheid om een goed beeld te geven van de perceptie en performance van de stedelijke identiteit in de twaalfde eeuw. Een tweede belangrijke bedenking over de omgang met het bronnenmateriaal is hier op zijn plaats: niets van wat er geschreven is over de stadsbevolking in de elfde en twaalfde eeuw is geschreven door leden van deze groep zelf. Bij het onderzoek naar de identiteit van de stedelingen zijn we dus volledig overgeleverd aan het beeld dat leden uit andere sociale groepen over hen ophingen. Bijna allemaal waren deze auteurs geestelijken en verschilde hun wereldbeeld in grote mate van het wereldbeeld van de stedelingen. De afkomst en het wereldbeeld van auteurs hadden een grote invloed op de representaties van de middeleeuwse stadsbevolking. Verder wordt de weergave van de daden van de stedelingen ook bepaald door de verwachtingen van het literaire genre waartoe de bron
behoort en het doel dat de auteur voor ogen had bij het opstellen van de bron. Ook dit wordt duidelijk in de casussen over Hoei, Luik en Sint-Truiden. Zowel de kroniek over de abten Sint-Truiden als die over de Luikse bisschoppen hebben in eerste instantie tot doel de lotgevallen van de geestelijke leiders van de gemeenschappen te verhalen. Dit heeft tot gevolg dat de stedelingen slechts in het relaas voorkomen wanneer ze het beleid van deze religieuze leiders beïnvloeden. Er is echter een evolutie merkbaar in de wijze waarop de auteurs over de stadsbevolking schrijven. Deze ontwikkeling vertelt volgens mij iets over het veranderende beeld van de auteurs ten opzichte van de stedelingen. Zo schrijft Anselmus, de belangrijkste bron over de Luikenaars in de elfde eeuw, slechts over de stedelingen wanneer ze ofwel de Luikse bisschoppen in moeilijkheden brengen of wanneer deze laatsten de stedelingen te hulp moeten schieten. Hoewel Anselmus soms de woorden cives of oppidani gebruikt, waren de stedelingen in zijn ogen geen welomschreven klasse. Bij de auteurs van de kroniek van SintTruiden is dat anders. Het is duidelijk dat de Truiense stadsbevolking in de perceptie van deze geestelijken uit de twaalfde eeuw wel al één sociale groep vormden. Bovendien betrekken ze, in vergelijking met Anselmus, de stedelingen in veel meer verschillende situaties in hun kroniek en doen ze dat uitgebreider. Wanneer we ten slotte naar iemand als Mauritius van Hoei kijken, zien we dat deze tendens zich doorzet. Deze auteur stelde in het midden van de dertiende eeuw verschillende fragmenten over de stad Hoei te boek. Zo vermeldt hij ook gebeurtenissen en anekdotes die niets van doen hebben met de religieuze instellingen van de stad. In zijn relaas worden de stad en zijn stedelingen niet uitsluitend opgenomen in relatie met de eigen religieuze instelling. Dit laatste in tegenstelling met zijn voorgangers uit Luik en Sint-Truiden. De afkomst van Mauritius is niet vreemd aan de aandacht voor de stad in zijn schrijfsels. Mauritius ouders waren namelijk Hoeise stedelingen en hun zoon beschrijft de stad Hoei duidelijk vanuit de leefwereld van een stedeling die tegelijkertijd geestelijke is. Met deze auteur uit de dertiende eeuw is er een stedeling zelf aan het woord en dat laat zich ook gevoelen. Op de vraag of het mogelijk is om op basis van het overgeleverde bronmateriaal te schrijven over de stedelijke identiteit in Luik, antwoord ik bevestigend. Al moet men zich voor ogen houden dat er enkele belangrijke beperkingen zijn. Het bronnencorpus in de elfde en twaalfde eeuw is fragmentair en geschreven door personen die niet tot dezelfde sociale groep als de stedelingen behoorden.
2. De methode Nadat is vastgesteld dat het mogelijk is om de identiteitsvorming van de stedelingen in het Luikse te onderzoeken, dringt de vraag zich op of de historisch-antropologische invalshoek daarvoor de aangewezen methode is. Ook het antwoord hierop is uiteraard afhankelijk van het bronnencorpus dat voorhanden is. Zo is dit voor de elfde eeuw veel moeilijker dan voor de studie van de stadsbevolking in Sint-Truiden in de twaalfde eeuw. Het fragmentaire karakter van het bronnenmateriaal leent zich uitstekend om casus per casus aan ‘thick description’ te doen. De historische-antropologische methode is voorts een bruikbare werkwijze om de beeldvorming van sociale groepen na te gaan. Voorts biedt Sint-Truiden met zijn giftcultuur, broederschappen en processies ideale onderwerpen om op een dergelijke wijze te werk te gaan.
113
3. De stadsbevolking in Hoei, Luik en Sint-Truiden 114 Deel V
Wat kunnen we concluderen over de stedelijke bevolking? In de elfde eeuw had de stadsbevolking zich in de ogen van de auteurs nog niet duidelijk als één sociale groep afgescheiden. Wel was er een groot onderscheid tussen diegenen die onvrij van geboorte waren enerzijds en de vrijen anderzijds. De stadsbevolking bestond uit beide categorieën. In Luik speelden naast de geestelijken de onvrije leken een voorname rol in het stadsleven. Zij maakten deel uit van de familia, de gemeenschap van een kerkelijke instelling. De hoogste kringen uit de familia werden bevolkt door de onvrije ministeriales. Zij komen echter nauwelijks voor in Anselmus kroniek en het is onduidelijk of Anselmus deze groep op het oog had wanneer hij schreef over de cives of oppidani van Luik. Wie de Luikse cives precies waren, blijft onduidelijk. Wel behoorden de handelaars (mercatores) wellicht tot deze categorie. Samen met de plattelandsbewoners (rustici) werden ze dikwijls in een negatief daglicht gesteld in de bronnen uit de elfde eeuw. De oorkonde van 1066, waarin de burgenses van Hoei enkele vrijheden toegekend kregen, verraadt het bestaan van een ambitieuze en zelfbewuste klasse van stedelingen die opkwam voor zijn rechten. Het is een van de vroegste attestaties van de profileringsdrang van deze sociale groep. Ook in andere Luikse steden, waaronder Luik en Sint-Truiden, traden de stedelingen in de tweede helft van de elfde eeuw en het begin van de twaalfde eeuw op de voorgrond. In Luik zien we dat gebeuren ten tijde van Otbertus en in Sint-Truiden in de abtsstrijd op het einde van de elfde eeuw. De bevolking van deze steden slaagde er evenwel niet in om even verregaande privileges te verkrijgen. De grote religieuze instellingen behielden vooralsnog hun overwicht. In Luik was deze rol in de eerste plaats weggelegd voor het Sint-Lambertuskappitel en in Sint-Truiden voor de benedictijnenabdij. In de bronnen uit dezelfde periode manifesteerde zich voor het eerst een duidelijke hiërarchie onder de stadsbevolking. Hiervoor werden echter nog vage termen gebruikt (bijvoorbeeld minores, maiores en potentes). Het is niet steeds duidelijk wie met deze categorieën bedoeld werden. Wel bestond de stedelijke elite van zowel Luik als in Sint-Truiden onder meer uit ministeriales. Deze afhankelijken vervulden voorname functies in dienst van de religieuze instellingen. De ministerialen deden zich vanaf het eind van de elfde eeuw op allerlei manieren gelden in Sint-Truiden. Ze traden op als getuigen in de oorkonding van de abdij en speelden een hoofdrol in de politiek en de rechtspraak, doordat ze de ambten van schepen of schout bekleedden. Deze functies brachten veel aanzien met zich mee voor de families die ze uitoefenden. Hoewel ze in een afhankelijke relatie met de monniken stonden, gingen de Truiense ministerialen zich vanaf het eind van de elfde eeuw steeds zelfstandiger gedragen. Ze profiteerden hierbij van het machtsvacuüm dat in Sint-Truiden ontstond ten tijde van de Investituurstrijd. Zowel individueel als collectief ondermijnden de Truienaars het gezag van de abdij. Dit deden ze onder meer door aanspraak te maken op bezittingen die tot het patrimonium van de abdij behoorden en de belastingen, die de monniken toekwamen, te contesteren. Soms kwam de stadsbevolking zelfs in opstand tegen deze of gene abt. Dat het hen daarbij niet aan daadkracht ontbrak, blijkt uit de kroniek. Verschillende abten werden onder druk van de stadsbevolking uit de stad verdreven. Ook tijdens deze opstanden stond de stedelijke elite op de eerste rij. Het waren vaak de ministerialen, mannen met aanzien, die erin slaagden het volk te mobiliseren voor of tegen een bepaalde abt. De abtsstrijd op het
eind van de elfde eeuw verdeelde de stadsbevolking in twee groepen. Het was uiteindelijk de gregoriaanse partij, gesteund door de majores, die aan het langste eind trok. In de bronnen over diezelfde abtsstrijd zien we voor het eerst dat de stedelingen zich als groep organiseerden. De verdeelde stadsbevolking viel uiteen in twee groepen. De keuzes en de daden van beide partijen werden bepaald door hun collectief verleden. Zo handelden de majores vanuit de herinnering aan het leed dat de abtsstrijd in een eerste fase met zich meebracht. Lijnrecht daartegenover stond de tweede groep. Zij zworen bij het begin van de abtsstrijd trouw aan de abtspretendent Luipo. Dat bondgenootschap hernieuwden ze met elke abtspretendent die in de voetsporen van Luipo trad. Meer nog dan hun tegenstanders wisten deze stedelingen hun collectieve identiteit in een organisatievorm te gieten, namelijk die van het eedverbond. Het gebruik van een eedverbond als organisatiemodel was geen eenmalig verschijnsel. Ook later in de twaalfde eeuw maakten de stedelingen gebruik van een eed om zich te groeperen en hun macht te doen gelden. Dat de prinsbisschop van Luik in 1227 enkele gezworenen (iurati) opnam in de intutilatio van een oorkonde bevestigt de continuïteit van het gebruik van eedgenootschappen in Sint-Truiden in de volle middeleeuwen. Een tweede organisatiemodel dat door de Truienaars veelvuldig werd gebruikt, was die van de fraternitas. Naar het voorbeeld van aristocraten gingen leden van de stedelijke elite zich in individuele gebedsverbroederingen met de abdij verenigen. Uit deze gebedsverbroedering ontwikkelden zich in de twaalfde eeuw meer zelfstandige collectieven van stedelingen. De fraternitas was gebaseerd op de giftrelatie tussen een leek en religieuze instelling. In de eerste plaats hadden deze fraternitates religieuze doeleinden. Naast het spirituele aspect had lidmaatschap in gebedsverbonden ook sociale en materiële voordelen. Voor de leek bracht het aanzien en een hoge maatschappelijke status mee. Het voorbeeld van de stedelijke elite werd gevolgd door bredere groepen van de Truiense stadsbevolking. In de twaalfde eeuw bestonden er overigens niet alleen broederschappen die afhankelijk waren van de abdij, maar ook op zijn minst één broederschap dat toebehoorde aan de parochiekerk van Onze-Lieve-Vrouw. Ook de volders en lakenscheerders verenigden zich in het begin van de dertiende eeuw op basis van het organisatiemodel dat de bestaande broederschappen hen voorschotelden. Door middel van lidmaatschap in fraternitates, maar ook door het schenken van giften wisten bepaalde leden van de stadsbevolking – naar het voorbeeld van de aristocratie – geprivilegieerde relaties met de abdij op te bouwen. Deze schenkingen reguleerden de relaties tussen de leken en de monniken van Sint-Truiden. De schenkers waren meestal leden van de stedelijke elite, die er dikwijls een dubieuze verhouding met de abdij op nahielden. Als ministerialen stonden zij normaliter in een afhankelijke relatie met de abdij, maar meermaals gingen ze in conflict met de monniken. Dergelijke conflicten werden vaak beëindigd door de rituele schenking van een gift. Deze giftrelatie herstelde en versterkte de onderlinge relatie tussen de geestelijken en de leken. Tot slot trad de stedelijke bevolking op de voorgrond tijdens allerlei processies en feesten. Tijdens de jaarlijkse kruisdagen en croix banales in het voorjaar trokken zowel geestelijken als leken door het patrimonium van de abdij en bevestigden ze op deze wijze de eenheid van de gemeenschap. Deze processies vormden de ideale gelegenheid voor de intredes van abten. Wanneer een abt zijn intrede deed, kwamen de kloosterlingen en een groot deel van de lekenbevolking hem tegemoet om zo hun vertrouwen in hun nieuwe heer te bezegelen. Heel anders zijn de gebeurtenissen die gepaard gingen met de komst van het landschip naar Sint-Truiden. In de ogen van de kroniekschrijver had de aanwezigheid van dit heidense tuig
115
116 Deel V
destructieve gevolgen voor de eenheid van de gemeenschap en het welvaren van de abdij. In de gebeurtenissen die gepaard gingen met het landschip tekenden zich enkele sociale breuklijnen af. Zo werd de scheiding tussen de leefwereld van de leken en de monniken pijnlijk duidelijk. De vernederende handelingen van het gros van de stadsbevolking tegenover de wevers weerspiegelen de sociale stratificatie van de lekenbevolking. Helemaal bovenaan stond stedelijke elite, die de anonieme massa oogluikend toeliet om de wevers te vernederen. Deze wevers bengelden helemaal onderaan de sociale ladder. We kunnen concluderen dat stadsbevolking in Sint-Truiden in de loop van de twaalfde eeuw zich zowel individueel als collectief profileerde. De Truiense elite, die hoofdzakelijk bestond uit ministerialen van het klooster, speelde hierin een voortrekkersrol. De stedelingen organiseerden zich voornamelijk door middel van eedgenootschappen of fraternitates. Hoewel de Truienaars meermaals in opstand kwamen tegen de monniken, onderhielden ze een nauwe relatie met hen door het schenken van giften en het lidmaatschap in gebedsverbonden. Als we nu de bestudeerde bronnen in Luik, Hoei en Sint-Truiden in zijn totaliteit bekijken, zien we dat de stedelingen in de loop van de elfde en de twaalfde eeuw steeds nadrukkelijker op de voorgrond verschijnen. Ze handelen ook steeds meer onafhankelijk van de clerici en de aristocratie en laten zich op verschillende gebieden gelden. Zowel op sociaal, politiek, juridisch, economisch als religieus vlak speelden ze op lokaal niveau een rol van betekenis.
4. Bedenkingen en suggesties voor verder onderzoek Een eerste mogelijke kritiek op deze masterproef is het ontbreken van een brede theoretische onderbouw. Dit heeft zijn redenen. Het onderwerp van deze scriptie – sociale identiteit van de stedelingen in de volle middeleeuwen – is erg veelzijdig. Er bestaat bijgevolg een brede secundaire literatuur over de vele verschillende aspecten die deze masterscriptie rijk is. De theoretische reflecties over urbanisering, rituelen, processies, emoties, conflicten, giftcultuur en dergelijke meer heb ik grotendeels achterwege gelaten. Net als de prangende vraag wat sociale identiteit precies inhoudt. Het zou volgens mij interessant zijn om de secundaire literatuur over al deze onderwerpen te bestuderen en in dit onderzoek te verwerken. Sociologische en antropologische theorieën over dergelijke thematiek kunnen mijns inziens daartoe bijdragen. Al deze aspecten verwerken in deze masterproef was echter onmogelijk. Het opzet van een masterproef – het resultaat van slechts een klein jaar onderzoek – is daarvoor te beperkt. Ik heb tijdens het uitvoeren van deze studie geopteerd om veel aandacht te schenken aan de primaire literatuur. In een eerste fase heb ik mij vooral gefocust op het lezen van een grote verzameling van zowel oorkonden als narratieve bronnen. Met de interessantste bronnen en fragmenten ben ik vervolgens aan de slag gegaan. Dit is een van de redenen, waarom ik in deze scriptie dicht bij de bronnen blijf. Het gevolg is echter ook dat het theoretische kader wat wegdeemstert op de achtergrond. Voorts ben ik er vast van overtuigd dat er ook voor Hoei en Luik interessant materiaal voorhanden is met betrekking tot de twaalfde eeuw. In deze steden bestonden er net als in Sint-Truiden broederschappen, gezworenen, giftrelaties en dergelijke meer. Het zou interessant zijn om dit verder te onderzoeken en te vergelijken met de casus van Sint-Truiden. Verder zou een vergelijking met andere regio’s in de zuidelijke Nederlanden, in het bijzonder het graafschap Vlaanderen, vermoedelijk interessante resultaten opleveren. Tot slot
zou het onderzoek van de religieuze identiteit van de Luikse stedelingen verder kunnen uitgewerkt worden. Zo is er de omstreden Lambert le Bègue die door mij slechts heel oppervlakkig is behandeld en eigenlijk een grotere rol verdient in deze masterproef. Lamberts optreden was kenmerkend voor de stijgende lekenreligiositeit in de volle middeleeuwen. Daarnaast zien we vanaf het einde van de twaalfde eeuw een nieuw soort heiligentype opduiken. Een heleboel stedelingen uit het Luikse kozen voor een spirituele levensweg. Zij werden het onderwerp van vele, eigentijdse heiligenlevens, geschreven door onder meer Jacques de Vitry en Thomas van Cantimpré. Ook de betekenis van deze ontwikkelingen zou de moeite waard zijn om te onderzoeken in het kader van de vraagstelling naar sociale identiteit.
117
DEEL VI. BIBLIOGRAFIE 118
1. Primaire bronnen
Deel VI
AEGIDIUS AUREAVALLENSIS, Gesta pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium, In: HELLER, J. (ed.), M.G.H., SS. 25 (Hannover 1880), pp. 14-129. ANSELMUS LEODIENSIS, Gesta episcoporum Tungrensium, Traiectensium Leodiensium, In: KOEPKE, R. (ed.), M.G.H., SS. 7(Hannover 1846), pp. 81-141.
et
Diplomata Belgica (Brussel: Koninklijke Commissie voor Geschiedenis werkversie 2012). ECKBERT SCHONAUGIENSIS, Liber contra hereses katarorum, fragment in: MOORE, R.I. (Eng. vert.), The birth of popular heresy (Toronto 1995),pp. 89-92. Gesta abbatum Trudonensium, Continuatio prima, in: DE BORMAN, C. (ed.), Chronique de l’abbaye de Saint-Trond, 1 (Luik 1877) p. 119 – 141 en171-242, en in: LAVIGNE, E. (Ned. vert.), Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. 1ste deel: 628-1138 (Assen en Maastricht 1986), pp. 89 – 104 en 125-173. Gesta abbatum Trudonensium, Continuatio secunda, in: DE BORMAN, C. (ed.), Chronique de l’abbaye de Saint-Trond, 2 (Luik 1877) p. 1-81 en in: LAVIGNE, E. (Ned. vert.), Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. 2de deel: 1138-1558 (Leeuwarden en Maastricht 1988), pp. 2-70. GONZO FLORENSIS, Miracula Sancti Gangolfi Martyri,in: A.A.S.S., Maii 2 (1680), pp. 642-652. LAMBERTUS MINOR, Cantatorium, in:, HANQUET, K. (ed.), La chronique de SaintHubert dite Cantatorium (Brussel 1906), 255p. LAMBERTUS LE BEGUE, Epistola VI, fragment in: MOORE, R.I. (Eng. vert.), The birth of popular heresy (Toronto 1995), pp. 103-107. RODULFUS TRUDONENSIS, Gesta abbatum Trudonensium, lib. 1-7 en lib. 9, in: DE BORMAN, C. (ed.), Chronique de l’abbaye de Saint-Trond, 1 (Luik 1877) p. 1-119 en 141-170 en in: LAVIGNE, E. (Ned. vert.), Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. 1ste deel: 628-1138 (Assen en Maastricht 1986), pp. 9-88 en 105-124.
2. Secundaire bronnen ALTHOFF, G. & WOLLASCH, J., ‘Bleiben die Libri Memoriales stumm? Eine Erwiderung auf H. Hoffmann’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters, 56 (2000), n°1, pp. 33-53. BERLIERE, U., ‘Les processions des Croix Banales’, in: Bulletin de la Classe des Lettres, 8 (1922), pp. 419-446. BIJSTERVELD, A.-J. A., Do ut des. Gift giving, memoria and conflict management in the Medieval Low Countries (Hilversum 2007), 231p. BIJSTERVELD, A.-J. A. & TRIO, P., ‘Van gebedsverbroedering naar broederschap De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen (I)’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 6 (2003), pp. 7-48. BIJSTERVELD, A.-J. A. & TRIO, P., ‘Van gebedsverbroedering naar broederschap De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen (II)’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 9 (2006), pp. 7-46. BONENFANT, P., ‘L’épisode de la nef des tissérands de 1135’, in: Mélanges Félix Rousseau. Etudes sur l’histoire de Pays Mosan au Moyen Age (Brussel 1958), pp. 99-109. BRASSINE, J., ‘Le premier historien de Huy. L’oeuvre de Maurice de Neufmoustier’, in: Bulletin de la Société d’art et d’histoire du diocèse de Liège, 12 (1900), pp. 111-144. BRUNN, U., Des contestataires aux “cathares”. Discours de réforme et propagande antithérétique dans les pays du Rhin et de la Meuse avant l’Inquisition (Parijs 2006), 622p. BULOW, G.M., ‘Leineweber(innen). Handwerker zwischen Zunftausschluss, Verketzerung und Armutsspot’, in B.-U. Hergemöller (ed.), Randgruppen der spätmittelalterlichen Gesellschaft (Warendorf 2001), pp. 198-218. BURKE, P., The historical anthropology of early modern Italy. Essays on perception and communication (Cambridge 1987), 218p. CHARLES, J.-L., La ville de Saint-Trond au moyen age (Parijs 1965), 488p. DEPLOIGE, J., RIDER, J. & SIMONS, W.P., ‘Perception and Performance of Social Identity in the Nascent Urban Societies of the High Middle Ages’ (Projectvoorstel VLAC Brussel 2010), onuitgegeven. DEPLOIGE, J. (ed.), The narrative sources from the Medieval Low Countries (Brussel: Koninklijke Commissie voor Geschiedenis sinds 2009 – URL www.narrative-sources.be), geraadpleegd op 18/05/2012. DIERKENS, A., ‘La création des doyennes et archidiacones dans l’ancien diocese de Liège’, Le Moyen Age, 92 (1986), pp. 345-365. DOORMAN, G., De middeleeuwse brouwerij en de gruit (’s Gravenhage 1955), 105p. FRIJHOFF, W., ‘Toeëigening: van bezitsdrang naar betekenisgeving’, Trajecta, 6 (1997), pp. 99-118.
119
GANSHOF, J.L., Over stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn gedurende de Middeleeuw (Antwerpen 1941), 91p. JORIS, A., Huy et sa charte de franchise, 1066 (Brussel 1966), 52p. 120 Deel VI
JORIS, A., La ville de Huy au moyen age. Des origines à la fin du XIVe siècle (Parijs 1959), 514p. JORIS, A., ‘Les franchises urbaines en pays Mosan’, in: JORIS, A., Villes, affaires, mentalités. Autour du pays Mosan (Brussel 1993), pp. 101-115. JORIS, A., ‘Les origines commerciales du patriciat hutois et la charte de 1066’ in: La nouvelle Clio, 3 (1951), pp. 172-185. KUNZEL, R., Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, historisch-antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden (Nijmegen 1997), 318p. KUPPER, J.-L., ‘Le village était devenu une cité’, in: STIENNON, J., (ed.), Histoire de Liège (Toulouse 1991), pp. 31-50. KUPPER, J.-L., Liège et l’église impériale XIe-XIIe siècles (Parijs 1981), 568p. LE GOFF, J., ‘Métiers licites et métiers illicites dans l’Occident médieval’, in: LE GOFF, J., Pour un autre Moyen Age. Temps, travail et culture en Occident: 18 essais (Parijs 1977), pp. 91-107. LEJEUNE, J., Liège et son Pays. Naissance d’une patrie (XIIIe-XIV siècles) (Luik 1948), 559p. MOORE, R.I. (ed.), The Birth of Popular Heresy (Toronto 1975), 166p. NICHOLAS, D., The growth of the medieval city (London/New York 1997), 413p. NIERMEYER, J.F., Onderzoekingen over Luikse en Maastrichtse oorkonden en over de vita Baldrici episcopi Leodiensis (Groningen 1935), 223p. OTT, J S., ‘Urban Space, Memory, and Episcopal Authority: The Bishops of Amiens in Peace and Conflict, 1073-1164’, Viator: Medieval and Renaissance Studies, 31 (2000), pp. 43-77. PINKSTER, H., Woordenboek Latijn-Nederlands (Amsterdam 2003), 1196p. PIRENNE, H., Les villes du moyen age (Brussel 1927), pp. 171. PIRENNE, H., Les Villes et les Institutions urbaines, (Brussel/Parijs 1939), vol. 1, 431p. PIRENNE, H., Mahomet et Charlemagne, in: Revue belge de philologie et d’histoire, 1 (1922), pp. 77-86. RENTZMANN, W. (ed.), Numismatisches Legenden-Lexicon des Mittelalters und der Neuzeit (Berlijn 1865-1866), vol. 1-6. TADA, S., ‘The creation of a religious centre: Christianisation in the diocese of Liège in the Carolingian period’, in Journal of ecclesiastical history, 54 (2003), pp. 209-227. UNGER, R.W., Beer in the middle ages and the renaissance (Pennsylvania 2004), 319p. VAN WERVEKE, H., Burgus: versterking of nederzetting? (Brussel 1965), 107p.
VAN REY, A., ‘Les divisions politiques et ecclésiastiques de l’ancien diocese de Liège au haut moyen âge’, Le moyen âge, 87 (1981), pp. 165-206. VANRIE, A., ‘Les Croix banales aux abbayes en Belgique au Moyen-âge’, in Contributions à l’histoire économique et sociale, 2 (1963), pp. 7-27. VERCAUTEREN, F., ‘Marchands et bourgeois dans le pays Mosan aux XIe et XIIe siècles’, in: Mélanges F. Rousseau (Bruxelles 1958), pp. 655-672. VERHULST, A., ‘The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis’, in: Past & Present, 122 (Kendal 1989), pp. 3-35. VERHULST, A., The rise of the cities in North-West Europe (Cambridge 1999), 174p.
121