wordt weergegeven. Naast volledige teksten in een ander alfabet, kan het ook gebeuren dat alles in één taal is geschreven, maar dat er plots een of enkele letters uit de andere taal binnensluipen. Dit hebben we in het inleidende hoo dstuk ‘character-switching’ genoemd. Zo hebben we bijvoorbeeld Larθinus (CIL IV, 3590) o Γranius (CIL IV, 6879; 6879). Waarschijnlijk gaat het in zo’n gevallen om een , schrijven, wanneer er in het Grieks een <π> in de stam stond (bijvoorbeeld Kύκλωψ, Kύκλωπος), en een , wanneer er in de Griekse stam een <β> stond (bijvoorbeeld Ἄραψ, Ἄραβος). Een voorbeeld uit Pompeï met , , ), maar waarbij de andere aspiratie behouden is ( ). Corus (CIL IV, 5178) voor χῶρος. Elepantu (CIL IV, 806) voor ἐλέφας. Paticus (CIL IV, 2360) voor παθικός. Trex (CIL IV, 3909) voor Θρῇξ. Tronus (CIL IV, 4508) voor θρόνος. Tyce (CIL IV, 2668) voor τύχη. . Volgende voorbeelden van ,
33
Kaimio, J. (1979), p. 170. Biville, F. (2003), p. 227. 35 Biville, F. (2003), p. 222. 34
26
onoplettendheid van de auteur. Het kan ook een creatieve oplossing zijn van de auteur om een letter die niet bestond in het Latijn toch weer te geven. Het kan bovendien gebeuren dat slechts één woord van de ene taal in een zin in de andere taal staat, maar dan ook het alfabet van die andere taal heeft overgenomen. Dit kan gaan om heel korte zinnetjes, zoals aanmoedigingen van gladiatoren, maar ook in langere teksten is dit mogelijk: -
-
-
Romanus olim palim aurum pro perrum dedica (CIL IV, 4603). Palim staat hier voor het riekse πάλιν. De eindmedeklinker werd evenwel aangepast aan het Latijn, waar een labiale nasaal gebruikelijker is dan een dentale. Op dit tekstje kom ik later nog terug. (ἐ)μνήσθη πρειμενης πύπλεικος καίσαρος (CIL IV, 6828). Hier hebben we te maken met een hoofdzakelijk Latijnse tekst, hoewel hij in het Griekse alfabet geschreven is. Enkel ἐμνήσθη is werkelijk Grieks, maar dat hoeft niet te verbazen, aangezien dit een formule was op veel graven. Dit is dus een voorbeeld van ‘tag-switching’. In het Latijn zou de tekst er zo uitzien: prim(og)enes (servus) publicus meminit Caesaris. Tibertinus epoese (CIL IV, 4966). Deze tekst is te vinden bij een Latijns gedichtje. Daardoor kunnen we vermoeden dat Tibertinus Latijn als moedertaal sprak. Ook het feit dat ‘epoese’ geschreven staat in Latijnse letters in plaats van ἐποίησε bevestigen dit vermoeden. Met deze tekst hebben we een voorbeeld van ‘intra-sentential code-switching’.
Tot slot hebben we een voorbeeld van waar de afwisseling van taal gebeurt in de zinnen, ‘intersentential code-switching’: -
36
Omnia munera vicisti. Ton hepta theamaton esti. (CIL IV, 1111). We hebben dus eerst een pure Latijnse zin, waarna de auteur overschakelt naar het Grieks, maar wel in het Latijnse alfabet blijft schrijven. Dit wijst erop dat de schrijver van deze tekst waarschijnlijk Latijnstalig was. De Griekse zin in het Latijnse alfabet is bovendien een stereotiepe uitdrukking, typisch voor wat Biville “le grec des Romains” noemt (zie verder).36 In het rieks had er gestaan: τῶν ἑπτὰ θεαμάτων ἐστί.
Biville, F. (2003), p. 226-227.
27
2. Fonetiek Voor de studie van de fonetiek van de inscripties heb ik me voornamelijk gebaseerd op de twee volumes van F. Biville, ‘Les emprunts du latin au grec: approche phonétique’, waarin ze de Griekse ontleningen naar het Latijn op een fonetische manier bestudeert.37 Ik geef hieronder een overzicht van de Griekse letters en hoe deze zijn overgenomen in het Latijn. Speciale aandacht gaat uit naar de letters en lettercombinaties die niet in het Latijn voorkwamen en de manier waarop de Romeinen, in het bijzonder de Pompeïanen, daarmee omgingen. Voor we ingaan op de behandeling van de verschillende klinkers en medeklinkers in de ontleningen, overlopen we eerst het notatiesysteem dat verder in dit onderdeel gehanteerd wordt. Een letter tussen twee schuine strepen, bijvoorbeeld /b/, staat voor een foneem. Dit zijn abstracte klankeenheden, de kleinste betekenisonderscheidende elementen in een taal. Wanneer een letter geschreven is tussen twee vierkante haakjes, bijvoorbeeld [r], gaat het om concrete realisaties van een letter, namelijk een klank. Zo is er in het Nederlands bijvoorbeeld een onderscheid in uitspraak tussen de [r], de tongpunt-r, en de [R], de huig-r, maar er is geen betekenisonderscheid. Deze concrete realisaties worden bestudeerd in de fonetiek, de abstracte klankeenheden daarentegen in de fonologie.38 Wanneer een letter weergegeven is zoals gaat het om een grafeem, dus om een geschreven letter.
2.1.
Consonantisme
2.1.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse consonantensysteem Wanneer we het Griekse medeklinkersysteem vergelijken met het Latijnse, merken we dat er weinig grote verschillen zijn. Dit is niet verwonderlijk, aangezien het beide Indo-Europese centumtalen39 zijn. Occlusieven
Continue klanken
Grieks /b/ /d/ /g/ /s/ /r/ /h/
/p/ /t/ /k/
/ph/ /th/ /kh/
(/z/) /l/ /j/
(/θ/) (/w/)
/m/ /n/
Latijn /b/ /d/ /g/ /gw/ /s/ /r/ /j/
/p/ /t/ /k/ /kw/ /f/ /l/ /w/
/m/ /n/
Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem40
Voor we beide systemen met elkaar vergelijken, geven we eerst nog een aantal opmerkingen over de fonemen die tussen haakjes staan in het Griekse systeem. Om te beginnen is de /w/ behouden in een aantal Griekse dialecten en kan ze ook voorkomen in het Attisch, bijvoorbeeld in een hiaat als overgangsmedeklinker. Vervolgens vinden we de /θ/ enkel in het Laconisch vana de 5de eeuw v.Chr. in plaats van de /th/. Tot slot bestond er in het Grieks ook een /z/, maar slechts vanaf de 4 de eeuw v.Chr.
37
Biville, F. (1990 en 1995). Willems, K. (2011), p. 8. 39 Centumtalen zijn een groep talen binnen de Indo-Europese talen, die de palatovelaren hebben behouden. Daartegenover staan de satemtalen, waarin deze klanken geëvolueerd zijn tot sisklanken. De namen van deze twee taalgroepen zijn a geleid van het woord voor ‘honderd’ in het Latijn (centum) en in het Luwisch (satem). 40 Deze tabel werd overgenomen, maar vertaald, uit Biville, F. (1990), p. 62. 38
28
Wat zijn nu de grootste verschillen tussen het Griekse en het Latijnse systeem? Een eerste verschil vinden we bij de letters σ en s. De uitspraak van beide letters is zo goed als gelijk, maar toch zijn er twee opvallende elementen met betrekking tot deze sisklank. Eerst en vooral treedt in de ontleningen uit het Grieks in het Latijn nooit rotacisme41 op. Men gaat ervan uit dat het rotacisme in het Latijn tot stand kwam in de 5de eeuw v.Chr. en dat het rond het midden van de 4de eeuw v.Chr. voltooid moet zijn geweest. Daaruit concludeerde men dat de Griekse leenwoorden zonder rotacisme allemaal pas ontleend zijn na het midden van de 4de eeuw v.Chr. Dit is echter heel onwaarschijnlijk. De echte reden voor het niet voorkomen van rotacisme bij de Griekse leenwoorden ligt in de aard van de Griekse sisklank. Het gaat namelijk om sterke sisklanken, die het resultaat zijn van een assibilatie van een occlusief of van een reductie van een consonantische groep. Een bewijs hiervoor vinden we in inscripties, waarin Griekse leenwoorden met <ss> geschreven worden, waar ze in het Grieks met <σ> voorkomen. Biville zelf ziet dit echter niet als een sluitend bewijs, omdat er ook heel wat woorden met <σσ> gevonden zijn in hellenistische papyri.42 Uit Pompeï hebben we ook een woord met <ss> voor <σ> in het rieks: -
Bassilica (CIL IV, 1779). In de Appendix Probi wordt deze vorm verbeterd (GL43 4, 199, 9). In zijn commentaar verklaart Baehrens de <ss> door het feit dat een enkele intervocalische s weinig voorkwam in het Latijn door het rotacisme.44
De medeklinkervarianten [w] en [j] van de klinkers [u] en [i] komen zowel in het Grieks als in het Latijn voor. De behandeling van de Griekse digamma wordt verder uitgebreid besproken. Daarnaast bestaat in het rieks ook de ζ, waar geen Latijns equivalent voor bestaat. Op de manier waarop de Romeinen dit hebben aangepakt, wordt ook later dieper ingegaan. De Griekse geaspireerde klanken [ph], [th], [kh] en [h] hadden ook geen equivalent in het Latijn. Gedurende de hele Latijnse periode treedt verarming op met betrekking tot deze letters, wat betekent dat de stemloze geaspireerde occlusieven getranscribeerd worden als hun niet-geaspireerde equivalent. Een uitzondering is de Griekse <φ>, die vanaf de 1ste eeuw v.Chr., maar vooral vanaf de 2de eeuw n.Chr. als Latijnse
41
Het fenomeen waarbij een intervocalische /r/ evolueert tot /s/. Biville, F. (1990), p. 64-65. 43 GL staat voor Grammatici Latini 44 Baehrens, W. A. (1967), p. 76. 42
29
vanaf de 2de eeuw n.Chr. Bovendien worden woorden die beginnen met een /b/ of een /g/ veel talrijker dankzij de Griekse leenwoorden. Een ander opvallend verschil wat de distributie van de medeklinkers betreft, vinden we in de consonanten die op het einde van een woord kunnen staan. In het Grieks kunnen bijna uitsluitend de /n/, /r/ en de /s/ in finale positie voorkomen. In het Latijn zijn dat veel meer verschillende letters: occlusieven, vooral de /t/, de liquidae en nasalen, de sibilant /s/ en medeklinkergroepen. De finale /s/ van de ontleende woorden ondergaat hetzelfde lot als de /s/ op het einde van de oorspronkelijke Latijnse woorden: ze zwakt af na een klinker. Dit gebeurt echter niet systematisch. Volgens Väänänen komt dit veel minder voor dan het wegvallen van de /m/ op het einde van een woord. Er is geen enkel voorbeeld te vinden van het wegvallen van een /s/ bij de woorden die eindigen op –us of -os in Pompeï, terwijl de voorbeelden van het wegvallen van een eind-/m/ juist heel talrijk zijn.45 Een logische verklaring hiervoor is dat er anders verwarring zou ontstaan bij de naamwoorden tussen de nominatief enerzijds en de datief en ablatief, eventueel zelfs de accusatief, wanneer daar de eind-/m/ is weggevallen, anderzijds. Toch vinden we enkele voorbeelden van het wegvallen van een eind-/s/ in de inscripties uit Pompeï: -
Non tria, duas est (CIL IV, 3494f). De woorden ‘tria’ en ‘duas’ zijn ontleend aan het Griekse τριάς en δυάς, termen die afkomstig zijn uit het dobbelspel. De naam Ἁρποκρᾶς vinden we nu eens geschreven als Arpocra (CIL IV, 2400 add. p. 221), dan weer als Arphocras (CIL IV, 2193). In het laatste voorbeeld merk je ook een hypercorrectie van de oorspronkelijke <π>. De auteur van Arphocras dacht dat de oorspronkelijke Griekse naam met een <φ> geschreven was en voegde daarom een
Voor de finale nasaal zijn beide talen een verschillende weg uitgegaan. Een taal laat normaal maar één nasaal toe op het einde van een woord. Het Grieks koos voor de dentale nasaal /n/. Het Latijn heeft eigenlijk beide nasalen behouden in finale positie, maar de labiale nasaal /m/ komt duidelijk veel meer voor dan de dentale /n/. De /n/ vinden we slechts in bijzondere gevallen, vooral in eenlettergrepige woorden (bijvoorbeeld an, non,…), in geapocopeerde vormen (bijvoorbeeld sin, quin, viden…) en in substantieven van de derde verbuiging met een stam op /n/, uitsluitend na een /e/ (bijvoorbeeld pecten, pectinis) of de onzijdige woorden op –men, -minis (bijvoorbeeld clinamen, clinaminis). Wanneer we dus een substantief tegenkomen dat eindigt op een /n/, maar niet voorafgegaan wordt door een /e/, kunnen we er zeker van zijn dat het om een Grieks leenwoord gaat, bijvoorbeeld Aenean. Griekse leenwoorden, vooral eigennamen, in de accusatief enkelvoud konden de oorspronkelijke /n/ behouden of aangepast worden aan de Latijnse uitgang en dus met een /m/ verbogen worden. 2.1.3. Consonantgroepen Consonantgroepen die in het Grieks heel gewoon waren, kwamen in het Latijn soms niet of nauwelijks voor. Deze ondergingen in Latijnse ontleningen tal van veranderingen, zoals assimilatie, dissimilatie, het wegvallen van een van de medeklinkers en het invoegen van een klinker. Hoewel sommige van deze ontwikkelingen gedurende de hele periode van de Latiniteit voorkwamen, kwamen de meeste tendensen pas voor in de latere periode. Van sommige daarvan zijn er echter al sporen te vinden in Pompeï. Deze zetten we hier even op een rijtje. 45
Väänänen, V. (1963), p. 70.
30
Ten eerste hadden Romeinen problemen met het weergeven van de Griekse <ψ>. Zowel
Scepsini (CIL IV, 2201). Dit is de datief van een Griekse vrouwennaam.
De Romeinen hadden hetzelfde probleem bij het transcriberen van de Griekse <ξ>. De normale weergave daarvan in het Latijn was <x>. Toch vinden we in de inscripties heel wat andere mogelijkheden, zoals <xs>,
Eudoxsus (CIL IV, 4456)voor Εὔδοξος.
Een volgend fenomeen is het stemhebbend worden van een palatale occlusief voor een liquida. Het is voornamelijk een later fenomeen, maar de eerste sporen zijn reeds in Pompeï te vinden: -
Egloge (CIL IV, 2148) voor ἐκλογή. Ag(g)ratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος. Dat het nog geen algemeen verspreid fenomeen was in deze periode, kunnen we opmaken uit het feit dat we hetzelfde woord ook nog tegenkomen met de stemloze [k]: Acratus (CIL IV, 6783).
Ook de sequenties [sb] en [zb], in het Grieks <σβ> en <ζβ>, waren compleet vreemd aan het Latijn. Aangezien de /b/, (<β>) stemhebbend is, assimileert de /s/ (<σ>) hiermee en worden beide medeklinkergroepen als [zb] uitgesproken. Daardoor is er verwarring over de schrijfwijze. In Pompeï komen we bijvoorbeeld in de tabulae ceratae het cognomen Lesbios tegen, afkomstig van het Griekse Λέσβιος. Deze vinden we nu eens beginnend met Lesb- dan weer met Lezb-, bijvoorbeeld in CIL IV, tab. cer. XXV, 21 en 22. Naast deze verschillende vormen van assimilatie kan het gebeuren dat één van de twee medeklinkers gewoon wegvalt. De normale evolutie van woorden uit het Grieks die beginnen met een voor de Romeinen onbekende opeenvolging van medeklinkers, is dat de eerste medeklinker wegvalt. Dit geldt enkel voor de ontleningen in de omgangstaal, in de geleerdentaal blijven ze de consonantgroepen schrijven zoals die in het Grieks geschreven worden. Een voorbeeld hiervan is de opeenvolging [pt(h) ], (<πτ> of <φθ>). Deze evolueert naar een [t] in de Latijnse ontleningen. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: -
Tisana (CIL IV, 4986) voor πτισάνη.
In interne positie valt een nasaal vaak weg voor een occlusief. Uit Pompeï hebben we hiervan een aantal voorbeelden: -
Spedusa (CIL IV, 4184; 7086) voor σπενδοῦσα. 31
-
Olithus (CIL IV, 4051) voor Ὄλυνθυς. Nyphe (CIL IV, 2495), Nupe (CIL IV, 3580), Nype (CIL IV, 4833) voor Νύμφη.
Een laatste mogelijkheid om het probleem van onbekende consonantgroepen te verhelpen is door het invoegen van een vocaal tussen de twee medeklinkers (anaptyxis) of door het plaatsen van een prothetische klinker aan het begin van een woord. Typisch bij de vroege vormen van anaptyxis is dat de klinker die tussengevoegd wordt, zich aanpast aan de aard van de medeklinkers. Daartegenover passen de ingevoegde klinkers uit de Keizertijd zich aan aan de klinkers die ervoor of erna staan (wanneer er dus een /a/ staat in de lettergreep ervoor of erna, zal de ingevoegde klinker ook een /a/ zijn). Uit Pompeï hebben we nog voorbeelden uit de vroegere periode: -
Lucinis (CIL IV, 4704) voor λυχνίς.
Ook van de prothetische vocaal hebben we een voorbeeld uit Pompeï. Meestal is deze klinker een /i/, maar een /e/ komt ook voor door beïnvloeding van het voorvoegsel ex-. Het plaatsen van zo’n prothetische vocaal is eigenlijk een Latijns fenomeen, maar het komt ook voor in het Grieks vanaf de christelijke periode. In het Latijn maakt men gebruik van deze vocalen voor de medeklinkergroepen <sc>, <st> en <sp>. In Griekse leenwoorden is het fenomeen echter meer verspreid. De Romeinen gebruiken deze ook voor medeklinkergroepen die voor hen onbekend zijn, namelijk de <σφ>, <σμ> of <ζμ>, <ξ>, <ψ>. Een van de vroegste voorbeelden van prothese is te vinden in Pompeï: 2.1.4.
Ismurna (CIL IV, 7221) voor Σμύρνα. De digamma
2.1.4.1. De digamma in het Grieks In het Grieks is er sprake van twee soorten digamma’s (Ϝ). Enerzijds is er de digamma die ontleend is aan het Indo-Europees. Deze is etymologisch en kan in alle posities van het woord voorkomen. De Indo-Europese digamma verdwijnt geleidelijk in de verschillende dialecten. Meestal is hij al verdwenen in de klassieke periode, maar sommige dialecten, zoals het Laconisch en het Beotisch gebruiken de digamma nog tot in de 2de eeuw v.Chr. Anderzijds is er ook de fonetische digamma, die geëvolueerd is door de uitspraak van velare klinkers die in een hiaat voorkomen. Deze digamma werd in alle dialecten uitgesproken, maar niet overal geschreven. Een voorbeeld van een fonetische digamma vinden we in het woord εὔϜανδρος. De uitspraak van beide soorten digamma’s evolueerde van de labiovelare spirant [w], naar de bilabiale spirant [β], naar de labiodentale spirant [v]. 2.1.4.2. Latijns equivalent van de digamma Hoewel het Latijn de digamma uit het Indo-Europees niet heeft overgenomen, had het wel een exacte equivalent ervan, namelijk de [w] die bij gebrek aan een eigen letter geschreven werd als een . Deze klank onderging exact dezelfde evolutie als de Grieks digamma (van [w] naar [β] (1ste eeuw n.Chr.) tot uiteindelijk [v] (3de tot 5de eeuw n.Chr.)). Net zoals in het Grieks kon je in het Latijn spreken van twee soorten, één overgeërfd uit het Indo-Europees (bijvoorbeeld in uideo) en één geëvolueerd in de uitspraak van hiaten (bijvoorbeeld in puuer). Omwille van de grote gelijkenissen tussen beide talen is het soms moeilijk om in Latijnse woorden te achterhalen of het nu gaat om een Griekse digamma of een origineel Latijnse vorm van dezelfde klank. De Romeinen hadden echter geen grafeem om deze klank te beschrijven. Volgens sommige Latijnse grammatici werd de Griekse schrijfwijze, dus de <Ϝ>, ook gebruikt. Dit kon echter niet lang blijven standhouden door de verwarring met de Latijnse
voeren, de digamma inversum, namelijk <Ⅎ>. Sporen van deze nieuwe letter zijn terug te vinden in inscripties. Ook in Pompeï vinden we daar voorbeelden van terug. Het gaat echter om een officieel opschrift, gevonden in de tempel van Jupiter. Deze inscripties behoren eigenlijk niet tot mijn onderzoek. -
AlℲei, LaℲinio (CIL X, 797) voor alvei (Tiberis) (genitief van alveus, rivierbedding) en (in urbe) Lavinio (naam van de stad Lavinium in de ablatief).
2.1.4.3. De digamma in ontleningen In ontleningen vinden we nog heel zelden een oorspronkelijke digamma. Dit komt door het feit dat hij al verdwenen was in de periode waarin de woorden ontleend werden uit het Grieks. Wat wel voorkomt, is het gebruik van de , waar er een [w] werd uitgesproken. Dit laatste komt het vaakst voor tussen de letters en
Gloue (CIL IV, 4430) voor χλόη.
Woorden die beginnen met het riekse voorvoegsel εὐ en gevolgd worden door een klinker, kunnen ook van een overgangsmedeklinker worden voorzien. Eventueel wordt hiervoor in het Latijn ook of
De dzèta
2.1.5.1. De dzèta in het Grieks De letter dzèta (ζ) was in het rieks geen eenduidige klank. Er bestaat nog steeds discussie onder geleerden over de precieze uitspraak ervan. Hoewel de dzèta in de verschillende dialecten verschillende uitspraken kende, weten we wel zeker dat hij in het Ionisch-Attisch vanaf de 4de eeuw v.Chr. de waarde van [z(z)] had. In de archaïsche periode hadden ze de waarde van [zd]. Door regressieve assimilatie hadden sommige dialecten (Thessalisch, Beotisch, Laconisch, Eolisch en de taal van Rhodos en Kreta) <δ(δ)>. Als variant hiervan werd het zelfs in het Laconisch, Eolisch en in het dialect van Kreta <τ(τ)>. Aangezien de uiteindelijke uitspraak in het Ionisch-Attisch [z(z)] was, werd dit ook de uitspraak in het Koinè-Grieks. Sommige dingen blijven evenwel onduidelijk. Zo weten we niet of de uitspraak in de hellenistische tijd [z] of [zz] was. Dit kan van belang zijn als we verder moeten kijken naar de ontleningen in het Latijn. 2.1.5.2. De dzèta in ontleningen De dzèta kan op verschillende manieren weergegeven worden in het Latijn: zo vinden we een simpele <s> in initiële positie. Intervocalisch wordt de <ζ> getranscribeerd tot <ss>. Deze twee mogelijkheden werden door de Romeinen zelf al als archaïsmen beschouwd. Vanaf de 1ste eeuw v.Chr. werd aan het Latijnse alfabet de letter
verschijnt hij nog negen keer tot het einde van de Republiek, voornamelijk in cognomina van slaven en vrijgelatenen. Over de uitspraak van de
Iosimus (CIL IV, 4599) voor Ζώσιμος. Iumae (CIL IV, 8039) voor Ζύμῃ.
Daarnaast hebben we een vorm waar de <ζ> door een <x> wordt weergegeven. Waarschijnlijk gaat het hier om een grafische verwarring, net zoals de <ζ> in het Grieks soms ook uit verstrooidheid als <ξ> werd geschreven:
46 47
Petr. 37, 6: ipse nescit quid habeat, adeo saplutus est. Biville, F. (1990), p. 112-129.
34
2.1.6.
Byxantice (CIL IV, 1364g add.p. 207) voor Βυζαντική. De geaspireerde occlusieven
2.1.6.1. De geaspireerde occlusieven in het Grieks Het Grieks had drie stemloze geaspireerde occlusieven, die aan het Latijn vreemd waren, namelijk de :/ph/, /th/, /kh/ (<φ>, <θ>, <χ>). Deze geaspireerde klanken waren niet in elk dialect van het Grieks aanwezig: in het Myceens en het Cypriotisch bijvoorbeeld kwamen deze niet voor. In archaïsche teksten kwamen ze ook minder voor. Daarnaast hadden de aspiraties de tendens om weg te vallen in sommige posities, namelijk na een /s/ (<σ>), in contact met een liquida of een nasaal, en voor een andere geaspireerde klank. De uitspraak van deze medeklinkers evolueerde reeds in het Grieks, namelijk van [ph], [th], [kh] naar de spiranten [ ] (labiodentaal), [θ] (apicodentaal), [x] (velaar). Wanneer deze evolutie plaatsvond, is afhankelijk van het dialect. In sommige dialecten (het Kretenzisch, Beotisch en vooral het Laconisch) wordt de /th/ al vanaf de 5de eeuw v.Chr. gespirantiseerd en geschreven als een <σ>. De <φ> uitgesproken als [f] kwam voor vanaf de 2de eeuw v.Chr. De spirantisering trad het laatst op bij de /kh/ (<χ>). Hij was voltooid in de hellenistische en later in de Byzantijnse periode. 2.1.6.2. Algemene ontwikkeling van de Griekse geaspireerde occlusieven in het Latijn De gewone weergave van een Griekse geaspireerde klank in Latijnse ontleningen was een corresponderende stemloze occlusief, dus <φ>, <θ>, <χ> werden geschreven als en
48
Chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214) ontleend aan het werkwoord χαλάω. Hier wordt de aspiratie wel weergegeven door het gebruik van een ). Ampur(a) (CIL IV, 6710) voor ἀμφορεύς. Antiocus (CIL IV, 1802) voor Ἀντίοχος. Braciola (CIL IV, 5296) voor βραχίων. Caris (CIL IV, 2061) voor χάρις.
Biville, F. (2000), p. 103-104.
35
-
Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός. Chirograpum (CIL IV, 8490) voor χειρόγραφος. Hier hebben we opnieuw een woord, waarin de aspiratie in de ene letter behouden blijft (
De lijst van voorbeelden waarin de Griekse aspiratie niet geschreven wordt, is te lang om hier weer te geven.49 Dat het enkel om de schrijfwijze gaat en niet om de uitspraak, vinden we ook bewezen in fouten uit de inscripties. Zo kan men een aspiratie toevoegen waar er in het Grieks geen stond (hypercorrectie) of kan men de aspiratie op de verkeerde plaats in het woord schrijven. Voorbeelden van hypercorrectie: -
Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική. Alchimus (CIL IV, 1934) voor ἄλκιμος.
Voorbeelden van foute plaatsing van de aspiratie: -
Aephaproditus (CIL IV, 2319 l) voor ἐπαφρόδιτυς. Aprhodite (CIL IV, 1367) voor Ἀφροδίτη. Arphocras (CIL IV, 2193) voor Ἁρποκρᾶς. Ephaprodite (CIL IV, 2443) voor ἐπαφρόδιτε. Hysocryse (CIL IV, 1655) voor Ἰσόχρυσε. Piliphus (CIL IV, 567) voor Φίλιππος.
Enkel sommige gecultiveerde mensen spraken deze woorden ook effectief geaspireerd uit. konden namelijk de link leggen met het oorspronkelijke Grieks. Het ging zelfs zo ver dat oorspronkelijke Latijnse woorden, dus zonder aspiratie, plots geaspireerd gingen schrijven waarschijnlijk ook uitspreken. Dit stond namelijk chique. Het is een beetje te vergelijken met manier waarop mensen uit de hogere sociale klassen in de vorige eeuw Frans spraken Vlaanderen. -
Zij ze en de in
Trichlinium (CIL IV, 5244) is bijvoorbeeld een Latijns woord, waaraan plots een aspiratie wordt toegevoegd. Nuch(erinus) (CIL IV, 8966) als inwoner van Nuceria, hoort in het Latijn gewoon Nucerinus te zijn.
Daarnaast was het zo dat in het Grieks de geaspireerde occlusieven geleidelijk overgingen in spiranten. Dit merken we in de Latijnse ontleningen. De <φ> weergegeven als
49
Een volledige lijst is te vinden bij Väänänen, V. (1959), p. 56-57.
36
We beschikken over de meeste voorbeelden van de <φ> als
Dafne (CIL IV, 680) voor Δάφνη. Fileto(r) (CIL IV, 2402) voor Φιλήτωρ. Fyllis (CIL IV, 1265a) voor Φυλλίς. Trofime (CIL IV, 2039) voor Τροφίμη. Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor Φυσική.
Voor de spirantisering van de /th/ (<θ>) beschikken we over zekere voorbeelden vanaf de 1ste eeuw n.Chr., hoewel er in Pompeï zelf geen voorbeeld is. Heel lang is volgend voorbeeld als spirantisering van de <θ> opgevat: -
Lasfe (CIL IV, 2319l) voor λάσθη.
Biville heeft in haar meest recente artikel geponeerd dat de vorige interpretatie niet klopt. Volgens haar gaat het namelijk om een puur Latijns fenomeen, waarbij de twee lettergrepen van plaats zijn gewisseld, een soort ‘verlan avant-la-lettre’ dus, iets wat ze in het huidige Frankrijk ook kennen en wat voornamelijk door jongeren gebruikt wordt. Het woord dat op die manier zou omgekeerd zijn, is het Latijnse woord fel(l)as. Dit woord komen we frequent tegen op de muren van Pompeï, zo bijvoorbeeld in het volgende opschrift: -
Sabina felas, no belle faces (CIL IV, 4185).50
2.1.6.3. Bijzondere gevallen Een Griekse geaspireerde kon niet alleen weergegeven worden door haar corresponderende stemloze occlusief of door toevoeging van de
50
love (CIL IV, 4430) voor χλοή. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van de stemhebbende
Biville, F. (2003), p. 228.
37
Vervolgens is het zo dat in het Latijn, net zoals in het Grieks, meestal geen twee geaspireerden na elkaar als geaspireerden worden weergegeven. De eerste verliest immers haar aspiratie en wordt een gewone stemloze occlusief. Ook in de buurt van een liquida dreigt een geaspireerde medeklinker haar aspiratie te verliezen, een verschijnsel dat in het Grieks zelf ook voorkwam. Anderzijds kon het gebeuren dat de aspiratie pas na de liquida geschreven werd (zie eerder: Aprhodite CIL IV, 1367). Tot slot moeten we hier de evolutie van de transcriptie van de Griekse /r/ (<ρ>) vermelden. In de Republiek wordt een <ρ> gewoon door een , en geschreven. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: -
Amuqus (CIL IV, 4140) voor Ἄμυκος, dus met een voor de <κ>, gevolgd door een . Toch vinden we ook Amycus (CIL IV, 5273) terug.
Ook komen we gevallen tegen waarbij stemhebbende occlusieven als stemloze worden weergegeven en omgekeerd. In de Keizertijd komt dit geregeld voor. Opvallend is dat dit voornamelijk gebeurt in contact met een liquida, met een nasaal, in initiële positie voor een klinker en in intervocalische positie. Voor een liquida gebeurt het stemhebbend worden van stemloze medeklinkers frequent vanaf de 1ste eeuw v.Chr. De reden hiervoor is dat het veel moeite vergt om de reeks klinker – stemloze occlusief – liquida uit te spreken. De eerste voorbeelden zijn te vinden in Pompeï, voornamelijk bij cognomina. -
Aggratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος, maar ook Acratus (CIL IV, 6783;6864) en Acrate (CIL IV, 3908). Gloue (CIL IV, 4430) voor Χλόη. Arpogra (CIL IV, 2400 add. p. 221 en p. 465) voor Ἁρποκρᾶ, maar ook Arphocras (CIL IV 2193, met hypercorrectie van de /p/ (<π>) tot geaspireerde klank) en Arπokra (CIL IV, 2481, met ‘character-switching’: <π> in een woord dat voor de rest volledig in het Latijnse alfabet is geschreven.)
Het eerder aangehaalde Euge voor Εὐχή (CIL IV, 1590), kan ook hier als voorbeeld dienen, namelijk van het stemhebbend worden van een stemloze occlusief in intervocalische positie. Er zijn echter vormen van dit woord waar het wel volgens de regels is getranscribeerd: -
Euce (CIL IV 1591; 1592 add. p. 704), Euche (CIL IV, 5345; 5346).
Omgekeerd zijn er voorbeelden van Griekse stemhebbende occlusieven die in transcripties met hun stemloze variant geschreven worden. Opnieuw zijn Griekse cognomina de eerste plaatsen waar we dit tegenkomen. Aangezien dit veel zeldzamer is dan het stemhebbend worden van een stemloze, gaan 38
we ervan uit dat het hier eerder schrijffouten zijn of hypercorrecties. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: -
Pantacathus (CIL IV, 1476) voor Παντάγαθος.
Een tweede fenomeen met betrekking tot de occlusieven is dat stemloze medeklinkers uit het Grieks als geaspireerden worden weergegeven in het Latijn. Naar een verklaring van dit fenomeen moeten we niet ver zoeken. In de meeste gevallen gaat het ofwel om individuele schrijffouten, ofwel om hyperurbanismen. Mensen aspireerden immers niet alleen de Griekse leenwoorden, maar ook oorspronkelijk Latijnse woorden (zie eerder). Veel getuigenissen hiervan vinden we bij de Latijnse grammatici, maar de bekendste getuige van dit fenomeen is Catullus, die het in zijn carmen 84 heeft over een zekere Arrius die al zijn woorden aspireert om zich meer gecultiveerd te laten overkomen. De eerste vier regels typeren wat Catullus bedoelt: Chommoda dicebat, si quando commode vellet dicere, et insidias Arrius hinsidias, et tum mirifice sperabat se esse locutum cum quantum poterat dixerat hinsidias.51 Vertaling Arrius sprak ‘interesses’ altijd uit als ‘hinteresses’ en ‘intriges’ als ‘hintriges’. Hij vond dat het prachtig klonk als hij die woorden krachtig aan kon blazen. (Vertaald door P. Claes).52 Voorbeelden uit Pompeï van deze hyperurbanismen zijn de volgende: -
Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική. Amaranthum (CIL IV, 4295) voor Ἀμάραντον. Zethema (CIL IV, 1878) voor ζήτημα .
Het is opnieuw typerend dat deze hyperurbanismen voorkomen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. Dit is namelijk de periode waarin Rome enorm aan het helleniseren is, kort na de verovering van Griekenland. In dezelfde periode vinden onder andere de letters z en y hun ingang in het Latijnse alfabet en worden en
Weinreich, O. (1969), p. 268-270. Claes, P. (1995), p. 144.
39
-
2.2.
Hyosquinon voor ὑοσκύαμος (Inscr. NSc 1910, p. 476, 53).53
Het vocaalsysteem
2.2.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse vocaalsysteem Net zoals bij de medeklinkers, liggen ook de klinkersystemen van het Grieks en het Latijn dicht bij elkaar. In volgend schema worden beide systemen met elkaar vergeleken: Korte klinkers Griekse grafemen Latijnse grafemen Lange klinkers Griekse grafemen Latijnse grafemen Tweeklanken Griekse grafemen Latijnse grafemen
/i/ ι i //
/y/ υ / /
/e/ ε e /e/ ει
/yi/ υι ui
/oi/ > /oe/ οι oe
/a/ α a / /
/e/ η -
/ai/ > /ae/ αι ae
/ / ω -
/o/ /u/ ο o u /o/ > / / ου /au/ αυ au
/eu/ ευ eu
Tabel 2: Het Griekse en Latijnse vocaalsysteem54
Hieruit kan men opmaken dat het Grieks zeventien klinkers en tweeklanken kent, terwijl het Latijn er maar vijftien heeft. Het grote verschil tussen de twee systemen ligt in het feit dat in het Latijn er een oppositie bestaat tussen korte en open, en lange en gesloten klinkers, terwijl het Grieks drie mogelijke opposities heeft. Klinkers zijn ofwel kort en gesloten, ofwel lang en gesloten, ofwel lang en open. De Griekse e- en o-klanken hebben dus drie mogelijkheden: <ε> en <ο> zijn in de uitspraak kort en gesloten (in tegenstelling tot de Latijnse korte klinkers, die open zijn), <ει> en <ου> zijn lang en gesloten, <η> en <ω> zijn lang en open. Één klank in het Latijn komt uiteindelijk wel overeen met de lange, open e-klank, namelijk de tweeklank
53 54
NSc staat voor Notizie degli Scavi, een Italiaans tijdschrift. Deze tabel is overgenomen en vertaald uit Biville, F. (1995), p. 14.
40
Klinkers
Tweeklanken
Grieks α ε, η, ει ι, ει ο, ω ου υ αυ ευ, ηυ αι οι, ωι υι
Latijn a e i o u u/y au eu ae oe ui/yi
Tabel 3: Transcriptie van Griekse klinkers
In beide talen zijn klinkers dus ofwel lang, ofwel kort. In de schrijfwijze is dit in de meeste gevallen niet te zien. In het Grieks zie je enkel een verschil in de e- en de o-klanken. In het Latijn worden daarentegen alle klinkers voor zowel de lange als de korte uitspraak gebruikt. Toch werd er soms een onderscheid gemaakt in het geval van de i-klank: een / / kan, maar hoeft niet, weergegeven worden door de I longa of door <ei>. Het onderscheid tussen lange en korte klinkers valt echter weg, zowel in het Grieks als in het Latijn. In het Grieks gebeurt dit al in de 5de eeuw v.Chr. Daarom is het niet uitzonderlijk dat in de Latijnse ontleningen een korte klank voorkomt waar in het oorspronkelijk Grieks een lange klank te vinden was. In het Latijn moet het onderscheid tussen lange en korte klanken weggevallen zijn in de 2e eeuw n.Chr. Toch vinden we al sporen hiervan vanaf de Republiek, namelijk verwarringen tussen en
Hiredem (CIL IV, 8259) afgeleid van het Griekse woord ρις, - δος. Normaal zou men Hiridem verwachten, maar de onbeklemtoonde / / (<ι>) wordt verward met de / /. De opening van / / naar / / kan ook in de hand gewerkt zijn door de nabijheid van de /r/.
Een ander belangrijk fenomeen in het Griekse klinkersysteem is dat van het itacisme. Dit betekent dat heel wat klinkers en tweeklanken in de loop van de tijd geëvolueerd zijn naar de [i], namelijk / /, / /, /yi/, / i/, / /, / i/, / / (<ι>, <υι>, <ει>, <η>, <ῃ>, <υ>, <οι>). Deze zijn echter niet allemaal op hetzelfde moment naar [i] geëvolueerd. We vinden al in de eerste Latijnse teksten dat / i/ en /yi/ (<ει>, <υι>) corresponderen met de / /. Daarna volgen vanaf het begin van de Keizertijd de letters <υ> en <η>. Tot slot zien we in het Latijn sporen van de itaciserende uitspraak van <οι> van de 4de eeuw n.Chr. In verband met de tweeklanken moeten we constateren dat er sprake is van progressieve reductie: [ai], [oi] en [yi] worden in de Koinè gemonoftongeerd. [ai] wordt [e], [oi] en [yi] worden [i] (itacisme). Enkel [au] en [eu] blijven bewaard in de Koinè, hoewel in het Byzantijns Grieks hun tweede element wordt gespirantiseerd. De [ai] kende in het rieks en in het Latijn dezel de evolutie, namelijk naar [e] (in het Latijn met tussenfase [ae]). Dit werd in het Grieks bereikt in de 2de eeuw v.Chr. Daarom vinden we in het Latijn enkel in de vroegste ontleningen de tweeklank [ai] terug, die door apofonie (klinkerverandering) geëvolueerd is tot [ ]. De transcriptie
41
het Latijn namelijk gemono tongeerd tot [e].55 In de inscripties vinden we al vanaf de Republiek de transcriptie <e> voor <αι>. Uit Pompeï hebben we volgende voorbeelden: -
Cinedus voor κίναιδος (CIL IV, 1772; 1775 add. p. 212; 2319b; 2334; 2338; 3079; 3114; 4082; 4703) Philetero (CIL IV 2192) en Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. (Zie verder voor de
Ook hier zien we dat dit niet de enige mogelijkheid van transcriptie was. Cinaedus vinden we bijvoorbeeld ook vaak terug in de inscripties (bijvoorbeeld in CIL IV, 1802). Daarnaast hebben we voorbeelden van hypercorrectie, wat dus duidt op verwarring tussen
Aephebe voor ἔφηβος (CIL IV, 4765) Aephaproditus (CIL IV, 2319l add. p. 218) voor ἐπαφρόδιτος, met verwarring van geaspireerde klanken (zie eerder).
Wanneer we kijken naar de tweeklanken met een lang eerste element (<ᾳ>, <ῃ>, <ῳ>), zien we dat er twee mogelijke evoluties zijn: ofwel verkort het eerste element van de tweeklank tot [ai], [ei], [oi], o wel valt het tweede element weg, wat als resultaat [ ], [ ], [ ] geeft. In het Grieks gebeurde voornamelijk het tweede, terwijl in het Latijn verschillende behandelingen mogelijk waren. Dit komt door de verschillen in de riekse dialecten: de [ ] had zich namelijk gepalataliseerd tot [ ] in het Ionisch-Attisch. De sequentie [ i] evolueert dus in het Dorisch naar [ai] (<αι>, <ᾳ>), terwijl in het Ionisch-Attisch / i/ (<ηι>) eerst evolueert naar / i/ (<ει>) of / i/ (<ῃ>) en daarna, zoals gezien, door het itacisme als [i] wordt uitgesproken. Ontleningen in het Latijn van de sequentie θραι-, θρᾳ-, θρηιen θρῃ- kunnen ofwel getranscribeerd worden door
55
Volgens sommigen gebeurt de monoftongering van de
42
2.2.2.
De upsilon
2.2.2.1. De upsilon in het Grieks In tegenstelling tot de algemene opinie was de waarde van de Griekse <υ> niet in elk dialect en in elke periode gelijk aan de uitspraak [y]. De uitspraak van de Dorische <υ> was bijvoorbeeld velaar, dus [u]. Deze uitspraak kenden het Attisch en het Ionisch ook tot de 5 de eeuw v.Chr. Het is pas vanaf dat moment dat de uitspraak van de <υ> in deze dialecten is geëvolueerd naar [y]. Daarna, vanaf het begin van de Keizertijd evolueerde de uitspraak van <υ> verder naar [i] door het fenomeen van het itacisme (zie eerder). 2.2.2.2. De upsilon in Latijnse ontleningen De upsilon werd niet doorheen de hele Latijnse periode op dezelfde manier getranscribeerd. De Romeinen ondervonden problemen, omdat ze geen exact equivalent hadden van de [y], de klank waarvoor de <υ> stond in het Ionisch-Attisch vanaf de 5de eeuw v.Chr. Daarom gebruikten ze aanvankelijk de letter en de klank die er het dichtst bij lag, namelijk hun , [u]. Omdat deze oplossing niet voldeed, voegden de Romeinen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. officieel de letter
de vorm met
Hugini (CIL IV, 3779) naast Hyginus (CIL IV, 2249) voor Ὑγι(ει)νός. Murtilus (CIL IV, 3804) voor Μυρτίλος. Dionusia (CIL IV, 1425 add. p. 207) naast Dionysius (CIL IV, 2021 add. p. 214) voor Διονύσιος. Nuphe (CIL IV, 2495) naast Nymphe (CIL IV, 1389) voor Νύμφη.
Hoewel het vooral een later fenomeen is, blijkt toch al uit de Pompeïaanse inscripties dat <υ> in de Keizertijd in de omgangstaal als [i] kon worden uitgesproken. We vinden inderdaad een aantal keer een als transcriptie voor de <υ>. Opnieuw is het typisch een fenomeen voor de cognomina. Een aantal voorbeelden: -
Amarillis (CIL IV, 1510) naast Amaryllis (CIL IV, 1507) voor Ἀμαρυλλίς. Cipar(us?) (CIL IV, 8410), Ciparus (CIL IV, 8411) naast Cypares (CIL IV, 4713) voor Κυπάρη. Cithera (CIL IV, 8792) voor κύθηρα. Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor φυσικά. Iacintus (CIL IV, 1400) voor ὑάκινθος. Protim(io) (CIL IV, 8411) naast Prothymio (CIL IV, 4710-4711) voor Πρόθυμος. Staphilus (CIL IV, 4087, 4088) naast Staphylus (CIL IV, 2060, 4274) voor στάφυλος. Thirsus (CIL IV, 829) naast Thyrsus (CIL IV, 3640) voor θύρσος.
Dat de <υ> wel degelijk als [i] kon worden uitgesproken blijkt ook uit omgekeerde voorbeelden, waarbij een oorspronkelijke <ι> als
Olyxis (CIL IV, 1982 add. p. 214). Dit is een contaminatie tussen Οὐλίξης en Ὀδυσσεύς. Phylotero (CIL IV, 653) naast Philetero (CIL IV, 2192) voor Φιλεταίρω.
We kunnen dus concluderen dat in Pompeï beide uitspraakmogelijkheden in de omgangstaal voor υ, namelijk [u] en [i], gebruikelijk waren. Naast de meest voorkomende transcripties van <υ>, namelijk
56
Väänänen, 1959, p. 32.
44
2.2.3.
Colepius (CIL IV, 246, 582, 2081) voor κωλύφιον. Τranscriptie van de tweeklanken οι, αυ en ευ.
2.2.3.1. De tweeklank οι In het Grieks heeft de tweeklank <οι> zich in de hellenistische periode gemono tongeerd tot [o], waarna hij verder evolueerde tot [y] en uiteindelijk gesloten werd tot [i] in de Byzantijnse periode. Door deze evolutie zijn er verschillende transcripties mogelijk, naargelang van de datum van de ontlening en van de fonetische context. In de oudere transcripties wordt <οι> getranscribeerd als
-
Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός. Merk op dat we hier te maken hebben met een tweeklank met een lang eerste element. In de Rhetorica ad Herennium hebben we echter de vorm citharoedus. Het zou dus kunnen dat deze vorm gemonoftongeerd is naar Citaredus. Phebus (CIL IV, 1890) voor Φοῖβος.
Opnieuw kunnen we aan de hand van omgekeerde voorbeelden de verwarring in uitspraak tussen [e], afkomstig van de Griekse [e] (<η>), en [oe] achterhalen. Meestal treedt deze verwarring op bij het woord ‘ephebus’, waarschijnlijk onder invloed van de naam Ph(o)ebus. Uit Pompeï hebben we enkel een voorbeeld uit de tabulae ceratae, die eigenlijk niet tot dit onderzoek behoren. -
Ephoebi (CIL IV, tab.cer. 82, 5).
Daarnaast zijn er nog een aantal meer uitzonderlijke transcripties voor <οι>. Zo zijn er woorden bekend waarin <οι> wordt getranscribeerd door een enkele
Phobus (CIL IV, 2141, 2310a (bis)) voor Φοῖβος.
2.2.3.2. De tweeklanken αυ en ευ De tweeklanken <αυ> en <ευ> zijn in tegenstelling tot de andere tweeklanken, effectief tweeklank gebleven tot in de Byzantijnse periode. Dan pas treedt een evolutie op, waarbij de <υ> gespirantisereerd wordt: [au] > [aw] > [av]/[af] en [eu] > [ew] > [ev]/[ef]. /au/ is ook in het Latijn een stabiele tweeklank gebleven. Daarom leverde de transcriptie van de <αυ> geen problemen op. Men had een exact equivalent in het Latijn, waardoor <αυ> gedurende de hele periode van het Latijn als
Ογουστω voor Augusto (CIL IV, 2993y). 45
/eu/ werd beschouwd als één van de vier Latijnse tweeklanken (/ae/, /oe/, /au/ en /eu/), maar in de praktijk komt hij slechts weinig voor (enkel in een aantal eenlettergrepige woorden en uitroepen zoals seu, heu, eheu…). In het Latijn zijn de tweeklanken /eu/ uit het Indo-Europees immers geëvolueerd in uitspraak tot [ou] en daarna tot [ ]. Toch is de normale transcriptie van de Griekse <ευ> gewoon <eu>. In inscripties, papyri en manuscripten zijn ook <ey> en
Euaristus (CIL IV, 1804). Dit is een van de voorbeelden waarbij εὐ gewoon als tweeklank <eu> wordt getranscribeerd. Euhodus (CIL IV, 515) en Euhode (CIL IV, 840) met toevoeging van een
2.2.4.1. Verbindingsklinkers in samenstellingen In samenstellingen wordt in het Grieks altijd een /ο/ toegevoegd als verbindingsklinker, in het Latijn is dat een /i/. De woorden met een /o/ als verbindingsklinker zijn dus hoogstwaarschijnlijk van Griekse origine. Zo zijn er bijvoorbeeld de talrijke cognomina met φιλ(ο)-. In Latijnse transcripties kunnen verschillende zaken gebeuren. Ten eerste kunnen ze door hypercorrectie een /o/ toevoegen, waar in het Grieks eigenlijk een <α> of een <ε> stond. In Pompeï hebben we bijvoorbeeld: -
Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. Philetero (CIL IV, 2192) vinden we echter ook terug. Beide vormen staan in de ablatief.
Een andere mogelijkheid is dat ze de /o/ vervangen door een andere klinker onder invloed van een ander, voor hen meer bekend, woord (bijvoorbeeld Philadespotus voor φιλοδέσποτος onder invloed van het bekende φιλάδελφος). Hiervan hebben we geen getuigenis uit Pompeï. Eenzelfde soort verwarring treedt op bij het voorvoegsel τηλε-. In het Grieks was de regel dat er een /o/ stond wanneer er een medeklinker volgde, maar dat deze wegviel wanneer hij gevolgd werd door een klinker om hiaten te vermijden. In de Keizertijd worden alle vormen echter met /o/ geschreven. Ook hiervan vinden we geen voorbeelden terug in Pompeï. Anderzijds werden Griekse woorden gelatiniseerd door het gebruik van een /i/ als verbindingsklinker (zeldzamer de /u/). Omwisseling tussen /o/ en /i/ is vaak te vinden in cognomina. Deze verwarring bestond al in het Grieks, meestal onder invloed van andere namen. In Pompeï vinden we één voorbeeld van de zeldzame vormen met een als overgangsklinker. -
Pilumela (CIL IV, 4125) voor φιλομήλα. Het kan zijn dat deze verwarring gebeurde onder invloed van P(h)ilumena voor φιλουμένη.
In het Laatlatijn kan dit echter opnieuw uitgelegd worden door de verwarring tussen [ ] en [ ].
46
2.2.4.2. Syncope Het wegvallen van een korte klinker tussen twee medeklinkers is zowel in de oorspronkelijk Latijnse woorden als in de Griekse ontleningen een complex gegeven. Het is iets wat zeker niet systematisch voorkomt, maar we vinden wel voorbeelden ervan uit de hele periode van de Latiniteit. Er zijn een aantal gevallen waar syncope meer kans heeft om op te treden, namelijk wanneer het om een gesloten klinker gaat (/i/, /e/ of /u/) en wanneer deze zich bevindt naast een liquida of nasaal. Er zijn twee verschillende vormen van syncope te onderscheiden: in de oudste teksten komt syncope voor, omdat het accent op de eerste lettergreep stond en latere klinkers dus onbeklemtoond waren en zo niet meer werden uitgesproken. In dit geval gebeurde syncope vooral met de /i/, wanneer deze in contact stond met een liquida en onmiddellijk op de eerste lettergreep volgde. In de Keizertijd hebben we een tweede soort van syncope, omdat het accent niet meer op de eerste lettergreep hoefde te staan. De klinkers vallen nu het vaakst weg als ze zich juist voor of juist na de beklemtoonde lettergreep bevinden. Dit laatste geval komt voornamelijk voor in het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk. Toch vinden we ook voorbeelden hiervan terug in Pompeï, waar het fenomeen nog jong is. Pas in de latere periode wordt het frequenter. -
Amphras (CIL IV, 6711) voor amphoras.
Een bijzondere vorm van syncope is het wegvallen van de /i/ in de sequenties quiconsonant en guiconsonant, met als resultaat <cu> of
Cuscus (CIL IV, 3199), qusquis (CIL IV, 3074) en quiscus (CIL IV, 8745) voor quisquis. Exsanguni (CIL IV, 1410;1411) voor ex sanguine.
Men heeft niet direct een overtuigende verklaring gevonden voor dit fenomeen. Ofwel zijn het gewoon eenvoudigere manieren van schrijven, ofwel zijn ze beïnvloed door de manier waarop deze woorden in het Grieks getranscribeerd werden, zoals bijvoorbeeld κυσκυς, ακυλας, ακυλινυς.57 2.2.4.3. Klinkers en tweeklanken in hiaat De mogelijkheden voor het voorkomen van hiaten zijn anders in het Grieks dan in het Latijn. In het Latijn is het ten eerste onmogelijk dat een lange klinker voor een andere klinker staat. Vervolgens komen alleen de gesloten klinkers /e/, /i/ en /u/ frequent in hiaat voor. De /a/ en /o/ staan alleen in hiaat voor een morfeemgrens. In het Grieks is daarentegen meer mogelijk. Ook lange klinkers en tweeklanken (<αι>, <οι>, <αυ>, <ευ>) kunnen in hiaat voorkomen, hoewel tweeklanken vaak als één klank uitgesproken werden. In het Latijn zijn er verschillende mogelijkheden om met de Griekse hiaten om te gaan. Ten eerste kan het hiaat behouden blijven, al dan niet door toevoeging van een
Lahis (CIL IV, 1969) en Lais (CIL IV, 1578) zijn allebei geattesteerd in Pompeï maar in een literarie tekst zoals de Amores van Ovidius vinden we Lais.58
57
Dit zijn vormen die regelmatig terugkomen in Griekse inscripties voor quisquis, Aquila en Aquilinus. Zie Väänänen, V. (1959), p. 46. 58 Ovidius, Amores, boek I, V, v. 12.
47
-
Euhodus (CIL IV, 515) voor εὔοδος. Voorbeelden van het invoegen van een
Een belangrijke regel in het Latijn is ‘uocalis ante uocalem corripitur’. Daarom zijn woorden met een lange klinker voor een andere klinker bijna altijd woorden van Griekse origine (er zijn een aantal uitzonderingen in het Latijn). Meestal gaat het dan om eigennamen uit de mythologie. Het zijn artificiële, wetenschappelijke vormen. Dichters kunnen de klinker echter ook verkorten, wanneer dit beter in het metrum past. Verder worden de woorden op –αος, -εος o -ειος Latijnse vormen op –us, natuurlijk omdat ze zo in de Latijnse tweede verbuiging passen. Het is bovendien een vrij frequent fenomeen dat de Griekse <ε>, <ει> of <αι> in het Latijn als wordt weergegeven. In Pompeï zijn daar reeds voorbeelden van te vinden. -
Coriis (CIL IV, 1337) voor choreis, χορεία. Hier zien we ook dat de aspiratie van de <χ> is verdwenen in het Latijn.
Er zijn bovendien voorbeelden van opening van een Griekse <ι> tot een Latijnse <e>. Adjectieven op –ιος, -ια, -ιον worden in het Latijn soms als –eus, -ea, -eum getranscribeerd. In de latere periode kan dit opnieuw te wijten zijn aan de verwarring tussen [ ] en [ ]. Een tweede mogelijkheid om met Griekse hiaten om te gaan is de ontwikkeling van een overgangsmedeklinker [w] of [j]. Dit is geen bewuste evolutie, maar gewoon de weergave van de manier waarop men de hiaten uitsprak. Afhankelijk van de natuur van de klinkers wordt voor de [w] of de [j] gekozen. Na de velare klinkers /a/ en /o/ ontwikkelt zich de [w]. Uit Pompeï hebben we bijvoorbeeld het reeds geciteerde voorbeeld: -
Glove (CIL IV, 4430) voor χλόη.
Typische vormen waarin deze overgangsmedeklinker zich ontwikkelt, zijn de vormen waarin een / / gevolgd wordt door een /o/, voornamelijk in de cognomina op –λ ος. Ook in de woorden waarin een ευ- in hiaat voorkomt, vinden we vaak deze overgangsmedeklinker. Hier stond immers een digamma in het Grieks. Deze overgangsmedeklinker [w] wordt in het Latijn meestal als weergegeven, soms als , met de waarde van [β], o zel s als
Clodamos (CIL IV, 5158) voor Κλεόδαμος.
48
Daarnaast kan, in het geval van de [i], de klinker een medeklinker worden. Als hij volgt op een dentale of velare medeklinker, treedt ook palatalisatie op. Volgt daarentegen een liquida, dan wordt deze [i] geabsorbeerd. In de Keizertijd kan hij ook gewoon weggelaten worden. De tweeklanken /ai/, / i/, / i/ (<αι>, <οι> en <ει>) die in hiaat voorkomen, kunnen ook hun tweede element verliezen. We kunnen dit verklaren door de verplaatsing van de grens van de lettergrepen: waar het oorspronkelijk bijvoorbeeld [ai-e] was, evolueert de uitspraak naar [a-je], waarna de [j] verdwijnt. Vervolgens kan het hiaat weggewerkt worden door contractie van de twee klinkers. Uit deze contractie ontstaat dan één lange klinker, bijvoorbeeld [oa] > [ ]. Twee klinkers in hiaat hoeven echter niet per se te contraheren tot één lange klinker. Ook synizese is mogelijk, waarbij de botsende klinkers als tweeklank werden uitgesproken. Het zou bijvoorbeeld logisch zijn dat de Latijnse transcripties van /ae/, / e/ (<αε>, <οε>) als tweeklank werden uitgesproken, aangezien deze in de Latijnse woorden ook voor een tweeklank stonden. Synizese gebeurt vooral wanneer een open klinker (/a/ of /e/) gevolgd wordt door een meer gesloten klinker. De normale evolutie van de sequentie [ o] (< ο>) in het Latijn is naar
-
Mettiocum (CIL IV, 5054) voor μητίοχος.
49
3. Morfologie 3.1.
Verbuigingen
3.1.1. Nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –as Onder de woorden met een stam op –a zijn er heel wat mannelijke woorden met de nominatief op -as. Door de Griekse invloed van het model ὁ νεανίας, heeft deze uitgang zijn ingang gevonden in het Latijn. In Pompeï gaat het evenwel steeds om Griekse eigennamen, die letterlijk getranscribeerd worden: -
-
Agathas (CIL IV, 2005). Arphocras (CIL IV, 2193). Naast deze vorm, vinden we hem ook aangepast aan de Latijnse verbuiging van de vrouwelijke woorden op –a, namelijk Arpogra (CIL IV 2400 add. p. 221 en p. 465). Hermas (CIL IV, 4512). Hermias (CIL IV, 4775). Lenas (CIL IV, 5263). Psacas (CIL IV, 3905).
Daar het om eigennamen gaat, kunnen we moeilijk zeggen dat de verbuiging zich verder heeft uitgebreid naar gewone zelfstandige naamwoorden. Wel hebben we één voorbeeld van de uitgang –as bij een oorspronkelijk Latijnse eigennaam: -
Senecas (CIL IV, 4418).
Bij dit laatste voorbeeld kunnen we dus spreken van een soort vermenging van beide talen. Biville beschouwt dit als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”.59 Het is de contacttaal die zich in het grensgebied tussen beide talen heeft ontwikkeld. Deze taal getuigt van een onvolledige tweetaligheid bij de sprekers. Het is een soort overgangsdialect, waarvan we niet met zekerheid kunnen zeggen of het over Latijn dan wel over Grieks gaat.60 Het is evenwel geen pidgintaal, aangezien het perfect begrijpelijk is voor mensen die Latijn en/of Grieks kennen. In het volgende onderdeel komt nog een veel duidelijker voorbeeld, misschien wel het meest karakteristieke, van deze mengtaal aan bod. 3.1.2. Genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –aes/-es In Pompeï vinden we geregeld vrouwelijke woorden met een uitgang –aes. Volgens de algemene opvattingen is dit een genitiefuitgang, die gevormd is door een contaminatie van de Latijnse uitgang –ae en de Griekse uitgang –ης.61 Onder andere Hehl zag hierin een versmelting van de Latijnse uitgang –ae en de Oskische uitgang –as62, maar deze theorie is ondertussen achterhaald. Een andere hypothese, die meer waarschijnlijk is, is dat het gebruik van deze uitgang onder andere in de hand is gewerkt naar analogie met de derde verbuiging. Zo is er in de derde verbuiging een genitief op –is en een datief op –i, terwijl je in deze hybride vorm een genitief hebt op –aes en een datief op –ae.63 Het voordeel van deze uitgang is bovendien dat er, net zoals in het Grieks, een onderscheid wordt gemaakt tussen de genitief en de datief enkelvoud, terwijl deze twee naamvallen in het Latijn beide 59
Biville, F. (2003), p. 232. Biville, F. (2003), p. 232. 61 Biville, F. (2003), p. 232 en Gaeng, P. (1977), p. 27. 62 Hehl geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83. 63 Ernout geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83. 60
50
dezelfde uitgang –ae hebben. Een belangrijk argument om te stellen dat het wel degelijk om een contaminatie gaat met de Griekse genitiefuitgang en niet met de Oskische, is het feit dat we de uitgang bijna uitsluitend vinden in cognomina van slavinnen en andere vrouwen van lage sociale afkomst, die uit het Griekstalige Oosten kwamen. Ook het feit dat de uitgang nergens in Noord-Italië voorkomt, maar redelijk vaak in inscripties uit Centraal- en Zuid-Italië, is een aanwijzing dat het wel degelijk gaat om een versmelting met de Griekse uitgang.64 Enkele voorbeelden van deze uitgang: -
Cominiaes (CIL IV, 2457). Coponiaes (CIL IV, 8259). Hemeraes (CIL IV, 5858). Januariaes (CIL IV, 2233). Daarnaast hebben we van dit woord ook tweemaal de gewone Latijnse genitief op –ae (CIL IV, 2201a; 2236).
Naast genitiefuitgangen op –aes, zijn er ook vrouwelijke genitieven met de uitgang -es. Deze uitgang zou dan de letterlijke weergave zijn van de Griekse uitgang –ης. Voorbeelden van de uitgang –es uit Pompeï zijn de volgende: -
Caeseties (CIL IV, 7425). Mames (CIL IV, 4862). Deze vorm is nogal onduidelijk, maar het zou kunnen dat hiermee de genitief van mamma bedoeld wordt. Cyperes (CIL IV, 4713). Protes (CIL IV, 1464). De lezing is opnieuw niet helemaal zeker. Volgens Zangemaister kan er ook Pirotes staan.65 De Latijnse genitief van deze naam is ook geattesteerd, namelijk Protae (CIL IV, 4226).
Adams heeft echter een eigen theorie voor deze uitgang, die hij ook koppelt aan het voorkomen van de uitgang –e in plaats van –ae voor de datief enkelvoud. Als je naar de gegevens kijkt van het hele Romeinse Rijk, merk je immers dat de uitgang –aes relatief weinig voorkomt in Griekse cognomina. Je vindt ze daarentegen wel terug in Latijnse nomina gekoppeld aan een Griekse cognomen. Uit Pompeï hebben we daarvan enkele voorbeelden. Enkel de eerste is een werkelijk muuropschrift. De andere twee zijn te vinden op amforen. -
Liviaes (CIL IV, 3123). Benniaes Sabinaes (CIL IV, 5782). Vibiaes (CIL IV, 5909).
In de Griekse cognomina vind je veel vaker de uitgang –es. Volgens Adams kan dit verklaard worden door het feit dat men in de Griekse cognomina een letterlijke weergave gaf van de Griekse genitiefuitgang –ης, terwijl men in de Latijnse namen deze Griekse uitgang latiniseerde door
Diodote (CIL IV, 3905).
Gaeng, P. (1977), p. 28. Zangemeister, C. (1871), p. 93.
51
-
Myrsine (CIL IV, 2151). Pitane (CIL IV, 4439).
Volgens Adams is deze uitgang –e een letterlijke weergave van de Griekse uitgang -ῃ van de datief vrouwelijk enkelvoud. Wanneer hiervoor een Latijns nomen staat, wordt deze door –ae weergegeven. Dit is echter in geen van de voorbeelden uit Pompeï het geval, aangezien er geen Latijns nomen aan de Griekse cognomen voorafgaat.Een mogelijke hypothese hiervoor is de volgende: wanneer Griekse slavinnen in het Latijnstalige Romeinse Rijk hun vrijlating kregen, kregen ze er ook een Latijns nomen bij. Hun eigen Griekse naam werd dan hun cognomen. Om hun Griekse eigenheid te bewaren, behielden ze de Griekse uitgang bij hun eigen naam (dus –e voor de datief en –es voor de genitief). Voor hun nieuwe Latijnse naam gebruikten ze echter de Latijnse datiefuitgang –ae. Naar analogie met de toevoeging van de –s bij de genitief van de Griekse woorden, deed men dit ook bij de genitief van de Latijnse woorden, waardoor dit de uitgang –aes opleverde, die de vrouwen vooral gebruikten bij hun Latijnse nomina. Een andere mogelijkheid om de uitgang –aes te verklaren is dat –aes werd gezien als de latinisatie van –es.
Clodamos (CIL IV, 5158). Het is een vorm voor Cl(e)odamus, afkomstig van het Griekse Κλεόδαμος. Puricos (CIL IV, 4130) voor Pyrrhichus. Rhetoricos (CIL IV, 5011).
Daarnaast bestaan er vormen op –uos, als het ware een compromis tussen beide uitgangen. Hoewel dit door Biville niet genoemd wordt als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”, zou ik dit wel als dusdanig beschouwen. Een tweetal voorbeelden hiervan: -
Vesoniuos (CIL IV, 4012) voor Vesonius. Caluos (CIL IV, 5148) voor calos, de Latijnse transcriptie voor het riekse καλός, dat in Pompeï vaak voorkomt (zie verder).
3.1.4. Genitief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op We hebben een aantal keer een uitgang - teruggevonden voor de genitief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging. Het is de uitgang van de Griekse genitief, –ου, die aan Latijnse woorden werd verbonden. Voorbeelden: -
66
Afistiu locu(s) (CIL IV, 2501).
Adams, J.N. (2003), p. 473-483.
52
-
Papiriu Sabinium (CIL IV, 5065). De –m bij Sabinium is ten onrechte toegevoegd. Deze fout is te wijten aan het feit dat in het Latijn de eind–/m/ heel dikwijls werd weggelaten. Het toevoegen van de /m/ is dus een hypercorrectie van dit typisch Latijnse fenomeen. Deze interpretatie is te vinden bij Väänänen67 en bij Solin68. Andere interpretaties, zoals een nominativus fixus, namelijk een nominatief in plaats van een genitief, zijn ook geponeerd.69 Het probleem met deze interpretatie is dat Sabinium dan niet verklaard kan worden. De volledige inscriptie is als volgt: “Hic domos Papiriu Sabinium”.
Het gaat dus steeds om een letterlijke weergave van de riekse genitie , o het nu in het Latijnse al abet (- ), of in het Griekse alfabet (-ου) weergegeven wordt. 3.1.5. Griekse naamwoorden op -ή, -ῆς en op –ίς, -ίδος Griekse woorden op -ή, -ῆς en op -ίς, -ίδος worden in het Latijn weergegeven met de uitgangen –is, - nis en - , - nis. Het model voor deze hybride vormen zijn de Latijnse naamwoorden op - , - nis. Een aantal voorbeelden zijn de volgende (in de eerste twee gevallen gaat het om de ablatief, in de overige vormen om de datief, steeds van Griekse vrouwennamen): -
Attine (CIL IV, 2258). Mysine (CIL IV, 2249; 2250). Scepsini (CIL IV, 2201). Sinurini (CIL IV, 1398). Eucini (CIL IV, 4126). Caleni (CIL IV, 2139). Crocineni (CIL IV, 5298).
Adams geeft een verklaring voor de vrouwelijke namen op –ής, -ῆς. Deze uitgangen zijn ontstaan in westelijke tweetalige gemeenschappen van de lagere sociale klasse, waar men op een of andere manier probeerde om de Griekse eigenheid een beetje te bewaren. Griekse woorden op -η konden immers gemakkelijk aangepast worden aan de Latijnse eerste verbuiging. Daarentegen vinden we veel pure Griekse uitgangen –es voor de genitief en -e voor de datief (zie eerder), die erop wijzen dat de Grieken hun eigen linguïstische identiteit probeerden te behouden. De uitgang –e, –enis is dus een soort compromis: aan de ene kant is het aangepast aan het Latijnse systeem, maar aan de andere kant kun je ook nog zien dat het om oorspronkelijk Griekse namen gaat.70 Het is opvallend dat zulke hybride vormen van Griekse namen met een gelatiniseerde uitgang vooral voorkomen bij vrouwennamen. Misschien waren vrouwen van Griekse origine meer gehecht aan hun eigen identiteit en wilden ze dit laten doorschijnen in de manier waarop ze hun eigennamen zo goed mogelijk wilden behouden.71
3.2.
Vervoegingen
Uit de vervoegingen van de werkwoorden is er weinig opvallends te merken wat betreft Griekse invloeden. Dit komt onder meer door het feit dat in de opschriften gewoon heel weinig vervoegde werkwoorden voorkomen in vergelijking met het aantal naamwoorden. Van de vervoegde werkwoorden die we wel hebben, zijn de afwijkingen ten opzichte van het klassiek Latijn uitsluitend Latijnse fenomenen. 67
Väänänen, V. (1959), p. 84. Solin, H. (2008), p. 67-68. 69 Een nominativus fixus komt vaker voor in Pompeï, bijvoorbeeld CIL 4853 en misschien CIL IV, 1569. 70 Adams, J.N. (2003), p. 490. 71 Adams, J.N. (2003), p. 491. 68
53
4. Syntaxis Voor de syntaxis geldt hetzelfde als wat hierboven is vermeld. Er zijn inderdaad weinig volzinnen bekend, waardoor we weinig kunnen zeggen over afwijkingen in de syntaxis. We hebben één enkel opschrift waar je zou kunnen spreken van een Griekse invloed op syntactisch vlak. Het gaat namelijk om het gebruik van het voorzetsel coram, wat ‘in aanwezigheid van, ten overstaan van’ betekent. In klassiek Latijn hoort dit voorzetsel met een ablatief te staan. In Pompeï vinden we het echter met de genitief: -
(H)abitus Anco mariti[m]ae coram nominis (CIL IV, 5375).
Väänänen wijdt deze afwijking aan een mogelijke Griekse invloed. 72 Het zou kunnen dat de genitief gekozen is in plaats van de ablatief, omdat de vertalingen voor dit voorzetsel in het Grieks (ἐνώπιον, ἔμπροσθεν) met de genitief staan.
72
Väänänen, V. (1959), p. 121.
54
5. Lexicologie Op het vlak van woordenschat zijn er verschillende manieren waarop het Grieks invloed heeft uitgeoefend op het Latijn. De meest duidelijke vorm is natuurlijk het gebruik van de Griekse leenwoorden zelf, al dan niet aangepast aan de Latijnse morfologie. Daarnaast komen andere manieren voor. Typisch Latijnse suffixen kunnen toegevoegd worden aan een Grieks woord. Omgekeerd kan een typisch Griekse uitgang aan een Latijns woord gekoppeld worden. Samenstellingen met minstens één Grieks woord zijn een andere mogelijkheid. Verder kunnen Latijnse uitdrukkingen naar het Grieks vertaald worden, hoewel ze daar helemaal niet gebruikelijk waren. Tot slot zijn er allerlei fouten mogelijk onder invloed van een analogie met het Grieks.
5.1.
Leenwoorden
Laten we beginnen met de meest uitgebreide groep, namelijk die van de Griekse leenwoorden. Volgens Väänänen zijn er eigenlijk relatief weinig Griekse leenwoorden te vinden op de muren van Pompeï. 73 Zoals in andere Latijnse teksten het geval is, zijn het vooral technische termen die men uit het Grieks heeft ontleend. Väänänen geeft van deze leenwoorden een volledige lijst.74 Ik zal er slechts enkele noemen, die karakteristiek zijn voor Pompeï: -
-
-
Batrachium, hyoscyamum en opocarpasum: opocarpasum batracium hyoscuimon (CIL IV, 9024). Hier hebben we een prachtig voorbeeld van Griekse technische termen. Opocarpasum is afkomstig van het Griekse ὀποκάρπαθον, een term uit de geneeskunde (het sap van een bepaalde plant, carpathon). Er bestond echter ook een plant met de naam carpasum, wat geleid heeft naar het woord ‘opocarpasum’ in het opschrift. De twee andere termen zijn namen van planten, a geleid van βατράχιον en ὑοσκύαμος. Deze termen zijn ook geattesteerd bij Plinius de Oudere in zijn Naturalis Historia. Het is opvallend dat twee van de drie termen een Latijnse uitgang hebben overgenomen, terwijl hyoscuimon in het opschrift een Griekse uitgang heeft. Het gaat hier niet enkel om verwarring tussen de [ ] en de [ ], aangezien het ook de dentale nasaal /n/heeft in plaats van de labiale /m/. Calos: Dit woord vinden we geregeld terug in de inscripties, als adjectief of als bijwoord: calos (CIL IV, 2301), calos ave (CIL IV, 3069), calos victor ubique (CIL IV, 652), sabine calos hermeros te amat (CIL IV, 1256), calos hedia (CIL IV, 1283), calos calos calos aene aenean (CIL IV, 1285), calos epictesis (CIL IV, 1286), calos paris isse (CIL IV, 1294), calos castres (…) (CIL IV, 1679), calos paris (CIL IV, 2179), calos castrensis s (CIL IV, 2180), romulus calos (CIL IV, 4725), romulus caluos (CIL IV, 5148), calos edone (= ἡδονή?) (CIL IV, 1679), calos actio (CIL IV, 2150), calos qoponi (CIL IV, 9146). De laatste drie zijn bijwoorden, a geleid van καλῶς, terwijl de rest adjectieven zijn, dus transcripties van καλός. Chalare: Dionysius qua hora volt iicet chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214). Deze term is afgeleid van χαλάω, wat ‘vrijen’ betekent. Hij is enkel in inscripties geattesteerd. Pat(h)icus: amat qui scribet pedicatur qui leget qui opscultat prurit paticus est qui praeterit (CIL IV, 2360 add. p. 219). Het woord is afgeleid van de niet geattesteerde vorm *παθικός. Uit de Anthologia Palatina (11,73) kennen we wel het werkwoord παθικεύομαι, wat ‘seksueel passie zijn’ betekent. Het woord is ook geattesteerd bij de dichters Catullus, Juvenalis en Martialis.75
73
Väänänen, V. (1959), p. 110. Väänänen, V. (1959), p. 110-111. 75 Bij Catullus in carmen 16, 52 en 112; Bij Juvenalis in satire 2 (v. 99) en satire 9 (v. 130); Bij Martialis in boek XII, epigram 45. 74
55
-
5.2.
Syntrophus: Venus syntrophus (CIL IV, 8711), a geleid van σύντροφος. Het is een epitheton bij de godin dat ‘voedster’ zou moeten betekenen. Zetema: zetema (CIL IV, 1877) en zetema zetema dissoluit (CIL IV, 1878). Deze ontlening is a komstig van het riekse ζήτημα en betekent ‘onderzoek’.
Afleidingen
Naast puur Griekse woorden die ontleend zijn in het Latijn, hebben we ook te maken met Griekse woorden die vergezeld zijn van een Latijns achtervoegsel. Meestal gaat het hier om meer ingeburgerde Griekse woorden. Een eerste suffix is –arius, dat in het Latijn gebruikt werd om adjectieven te vormen die hoorden bij niet-levende objecten. Ze konden evenwel gesubstantiveerd worden, waardoor ze mensen konden aanduiden die zich professioneel bezighielden met een bepaald object.76 We hebben uit Pompeï één voorbeeld van een adjectief op –arius dat samengesteld is met een Grieks woord: -
Plagiarius: Venus enim plagiaria est quia exsanguni meum petit (CIL IV, 1410). Het woord plagium is een ontlening van het riekse πλάγιον, dat volgens de LSJ77 een technische term is dat iets te maken heeft met de aanwerving van de efeben. In het Latijn betekent plagium ‘mensenroo , kidnapping’. Daarom betekent het woord hier volgens Väänänen ‘verleidster’.78
Van beroepen met het achtervoegsel –arius bij een Grieks woord gevoegd, hebben we ook twee voorbeelden: -
Clibanarius: Trebium aed ovf clibanari rog (CIL IV, 677)79. Clibanus (bakpan, bakoven) is ontleend aan het riekse κλίβανος. Clibanarius betekent dus mogelijk ‘bakker’. Emboliarius: Oppi emboliari fur furuncule (CIL IV, 1949). Emboliarius is een acteur van een tussenspel, een interlude. Het woord is a komstig van τὸ ἐμβολίον, het riekse woord voor ‘tussenspel’.
Woorden op –o, -onis of -io, -ionis waren oorspronkelijk bedoeld om mensen mee aan te duiden die een bepaalde eigenschap hadden van het adjectief waarvan het woord was afgeleid. In de omgangstaal komt vooral de uitgang –io, -ionis voor. De woorden kunnen ook afgeleid zijn van andere zelfstandige naamwoorden. Heel vaak gaat het om spotnamen, bijvoorbeeld het cognomen van Ovidius, namelijk Naso.80 Uit Pompeï hebben we twee voorbeelden van Griekse woorden met dit Latijnse suffix: -
Ardalio: aephebe ardalio es (CIL IV, 4765). Ardalio is afgeleid van het Griekse ἄρδαλος, ἀρδαλόω, wat ‘bevlekken, bezoedelen’ betekent. Cerdo: Cerdo sodalibus brundisio (CIL IV, 6867), Cerdo hic bibit (6868), cerdo cerdonibus sal (6869)81, cerdo hic (6871). Deze term is a komstig van het riekse κέρδος (winst, voordeel). Cerdo is een spotnaam voor een arbeider die erg weinig verdient.
76
Väänänen, V. (1959), p. 91. Liddle-Scott-Jones (Grieks-Engels woordenboek). 78 Väänänen, V. (1959), p. 91. 79 De afkortingen in de tekst zijn voluit: aed: aedilem; ovf: oro vos faciatis; rog: rogant. 80 Väänänen, V. (1959), p. 96. 81 De afkorting sal staat voor salutat. 77
56
Tot slot hebben we een voorbeeld van een Grieks woord, vergezeld van het suffix –osus. Het gaat echter om een onzekere vorm, namelijk: -
Alogiosus: alogiosus fecit caro feliciter (CIL IV, 8098). Väänänen gaat ervan uit dat het om een cognomen gaat, Alogius, dat misschien afkomstig is van het Griekse adjectief ἄλογος.
Van Griekse werkwoorden met een Latijns suffix hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï. Dit komt onder meer doordat er in vergelijking met de naamwoorden, veel minder werkwoorden te vinden zijn in de inscripties. Ook de toevoeging van Griekse uitgangen aan Latijnse woorden is redelijk schaars in de muurinscripties van Pompeï. Er bestaat echter één opschrift (CIL IV, 1364 add. p. 207) dat een opsomming is van woorden die eindigen op –ice en daardoor gelijken op de Griekse woorden op –ική. Ook al zien ze er Grieks uit, de woorden hebben niet allemaal effectief bestaan in het Grieks. Het gaat om de volgende woorden, waarvan de betekenis niet altijd duidelijk is: -
-
-
-
-
Nyctice?: Dit is een onzekere lezing, aangezien enkel de letters ny zeker zijn. enice: Waarschijnlijk is dit de transcriptie van het riekse γενική, wat ‘genitie ’ betekent. (e)tiatice ?: Dit is volgens Biville mogelijks de vorm die moet verwijzen naar ‘accusatie ’, afkomstig van αἰτιατική.82 Volgens Väänänen staat hier echter physice, voor het Griekse φυσική.83 Dotice: Deze term staat voor δοτική, wat ‘datie ’ kan betekenen. Onomastice: Dit woord staat voor ὀνομαστική o ‘nominatie ’. Phyrrice: Volgens Väänänen staat het woord voor ‘pyrrhiche’84. De schrijver zou dus de aspiratie verkeerd geplaatst hebben onder invloed van de andere woorden in het opschrift die op –ice eindigen. Byxantice: Deze term staat voor βυζαντική, met de verwarring tussen <x> en
Volgens Biville is dit een voorbeeld van een schooloefening om grammaticale en lexicale categorieën te leren. Het is een opeenvolging van de naamvallen (genitief, accusatief, datief en 82
Biville, F. (2003), p. 221. Väänänen, V. (1959), p. 110. 84 Väänänen, V. (1959), p. 110. 85 Väänänen, V. (1959), p. 110. 86 Biville, F. (2003), p. 222. 87 Biville, F. (2003), p. 222. 83
57
nominatief), gevolgd door enkele metrische eenheden (cretice en p(h)yrrice)88, een schoolvak, gymnice <τεχνή>, gymnastiek, verwijzingen naar eigennamen (Byxantice, Chizecae, Dymastice) en twee vormen die als grap bedoeld kunnen zijn, patagricae en onargricae. In patagricae kun je volgens Biville misschien podagricae (iets wat te maken heeft met een trap van een voet) lezen, terwijl onagricae waarschijnlijk de betekenis moet hebben van ‘van een ezel’.89 Andere typisch Griekse uitgangen zijn bijvoorbeeld –ides voor patronymica, -tria voor een vrouwelijke beroepsnaam en voor werkwoorden –izare/-idiare. Van de patronymica op –ides hebben we uit Pompeï geen voorbeelden van Latijnse namen met het Griekse achtervoegsel –ides (wel puur Griekse namen in Grieks schrift, maar deze komen voor op amforen en behoren dus niet tot dit onderzoek). Van de overige twee suffixen hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï. Dat ze wel degelijk al voorkwamen in die periode, blijkt echter uit het Satyricon van Petronius, waar we zowel voorbeelden van een vorm om –tria vinden (lupatria: 37, 6)90, als van vormen op –idiare (catomidiare: 132, 2). 91
5.3.
Samenstellingen
Door te kijken naar samenstellingen, kunnen we op een derde manier Griekse invloeden in de woordenschat onderzoeken. We vinden immers samenstellingen waarvan minstens één van de twee samengestelde woorden afkomstig is uit het Grieks. Over het algemeen komen samenstellingen in het Latijn eigenlijk weinig voor. Het is een typisch kenmerk van technische en poëtische taal, maar ook van de omgangstaal.92 Uit Pompeï hebben we een tweetal voorbeelden: -
-
Lupinipolus: proculum aed felicio lupinipolus rog (CIL IV, 3483)93. Het is een hapax, waarvan we de betekenis kunnen achterhalen. Het is duidelijk dat -polus hier afgeleid is van –pola, dat dan weer afkomstig is van het Griekse -πώλης, ‘verkoper’. Het eerste woord is Latijn: lupinus betekent ‘wol sboon, lupine’. We hebben hier dus te maken met een verkoper van wolfsbonen. Dat het bij het eerste deel van de samenstelling om een Latijns woord gaat, was ook te achterhalen uit het feit dat de verbindingsklinker is en niet
Naast deze eigenlijke samenstellingen, hebben we ook een voorbeeld van een juxtapositie van twee woorden, die na verloop van tijd als een bij elkaar horende uitdrukking werd gezien, namelijk: -
Olim palim: Romanus olim palim aurum pro ferrum dedica (CIL IV, 4603). Het gaat hier dus om een juxtapositie van een Grieks en een Latijns woord. Palim is afkomstig van het Griekse πάλιν.
88
Dit zijn twee versmaten, die in het Latijn eerder bekend waren onder de naam creticus (kort- lang- kort) en pyrrichius (kort –kort). 89 Biville, F. (2003), p. 221-222. 90 Biville, F. (1997), p. 91. 91 Biville, F. (1991), p. 27. 92 Väänänen, V. (1959), p. 104-105. 93 De afkortingen staan voor: aed: aedilem; rog: rogant.
58
5.4.
Letterlijke vertalingen van idiomen
Biville toont aan dat we het Grieks-Latijnse karakter van Pompeï onder andere kunnen opmaken uit het feit dat verschillende uitdrukkingen in de twee talen aan bod komen. Dit hebben we onder meer in de taal van de lie de. ‘Vrijen’ kunnen we in het Latijn vinden, met het werkwoord futuere, of in de gelatiniseerde Griekse vorm c(h)alare. Zo hebben we bijvoorbeeld: -
Felix bene futuis (CIL IV, 2176). Iucu(n)dus male cala(t) (CIL IV, 8715).
De uitdrukking die we al eens zijn tegengekomen in het gedicht van Juvenalis, ζωὴ καὶ ψυχή, kunnen we ook vinden in Pompeï (CIL IV, 2317). Daarnaast hebben we ook de Latijnse variant, anima dulcis et suavis (CIL IV, 4783).94 Adams daarentegen zegt dat ζωή niet voorkwam in het Griekse vocabularium in verband met de liefde. Het zou daarentegen een vertaling zijn van het Latijnse mea vita. 95 Het is een voorbeeld van ‘loan-shi t’, o wel: ‘The semantic ield o a lexeme in the recipient language is adjusted tot replicate that o an already partially equivalent in the source language.’96 Dit betekent dus dat een woord dat al bestaat in de doeltaal er een nieuwe betekenis bij krijgt onder invloed van de betekenis van de vertaling van dat woord in de brontaal. Ζωή en vita betekenen beiden ‘leven’. Vita kan in het Latijn ook de betekenis van ‘lieveling’ krijgen. In het rieks was dat eigenlijk niet mogelijk, maar naar analogie met het Latijn, heeft ζωή bij Juvenalis en in de inscripties ook die betekenis gekregen.
5.5.
Analogie en contaminatie
Tot slot is het mogelijk om Griekse invloeden te vinden in fouten die gemaakt zijn naar analogie met Griekse vormen. Zo hebben we uit Pompeï volgende vorm: -
Sortilogus: S Sortilogus (CIL IV, 5182). Hier hebben we een foute vorm voor het Latijnse woord sortilegus, dat ‘waarzegger’ betekent. De out is te verklaren door de analogie met het veelvoorkomende Griekse achtervoegsel –λογος.
Het omgekeerde kan ook gebeuren, namelijk dat in een oorspronkelijk Grieks woord het Griekse suffix vervangen wordt door een Latijns suffix. Uit Pompeï hebben we daarvan één voorbeeld: -
Cat(h)ecra in plaats van cathedra (καθέδρα). o Cat(he)cra: quisquis in catecra sederit dabit vini ce (CIL IV 8230). Daarnaast hebben we ook de gewone vorm catedra (CIL IV, 8196), maar catecra was zeker niet ongewoon, aangezien deze is overgebleven in het Italiaanse ‘carrega’. De opeenvolging van de letters –dr- was immers vreemd in het Latijn. Normaal evolueerde dit naar –tr-. Hier heeft echter het Latijnse suffix –cro- het Griekse –δρα vervangen.97
Tot slot zijn fouten mogelijk door contaminatie van twee vormen. Daarvan hebben we twee voorbeelden uit Pompeï, één contaminatie van twee Griekse vormen en één van een Latijns met een Grieks woord: 94
Biville, F. (2003), p. 225. Adams, J. N. (2003), p. 465. 96 Coleman geciteerd bij Adams, J.N. (2003), p. 461-462. 97 Väänänen, V. (1959), p. 104. 95
59
-
-
Heracinthus: Herachinthus mur(millo) (CIL IV, 4327). Dit is een contaminatie van Hyacinthus of Aracynthus en Ἡρακλῆς. Twee riekse namen worden hier dus door elkaar gehaald. Kalandae: εκ καλανδας οκτοβρ(εις) (CIL IV, 6730). De vulgaire vorm Kalandae, die geattesteerd is in inscripties, is het resultaat van contaminatie van het Latijnse Kalendae met calare, dat a komstig is van καλέω.
60
Conclusie De belangrijkste bedoeling van deze masterproef was om na te gaan op welke manier het Grieks een invloed heeft uitgeoefend op het Latijn van de inscripties in Pompeï. Ik heb dus de verschillende niveaus van de taal bestudeerd, om te zien hoe diep deze Griekse invloed is doorgedrongen in het Latijn. Na het eerste deel van deze verhandeling mag duidelijk zijn dat Grieks in de geschiedenis van Pompeï, tot op het moment van de fatale uitbarsting van de Vesuvius een belangrijke rol heeft gespeeld in de stad. Pompeï is immers een tijdje een Griekse stad geweest. Wat echter veel belangrijker is, is dat ook nog in de periode van de Romeinen heel wat Grieks werd gesproken in de stad, voornamelijk door slaven, vrijgelatenen en handelaars uit het Oosten. Het is vooral deze vorm van het Grieks, de Koinè, die belangrijk is voor de overgeleverde inscripties, aangezien het zo goed als onmogelijk is dat het Grieks van vijf eeuwen eerder nog stand gehouden had tot in de Romeinse periode. Daarnaast had Grieks een heel prominente plaats in het onderwijs in Pompeï. Dit wordt onder andere bewezen door de vele abecedarii en andere schooloefeningen die we vinden op de muren. Uit dit alles kunnen we dus concluderen dat Pompeï wel degelijk als een ‘tweetalige’ stad beschouwd kan worden, zeker wanneer we de veelomvattende definitie van Adams voor tweetaligheid hanteren. Uit het effectieve onderzoek mag vervolgens blijken dat het Grieks vooral een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op het vlak van fonetiek. Daarbij was het interessant om te kijken naar de manier waarop de Pompeïanen omgingen met de letters en klanken die in het Latijn niet bestonden, zoals de <ζ> en de geaspireerde klanken voor de consonanten en de <υ> voor de vocalen. Eigenlijk vinden we bij elk van deze letters ongeveer hetzelfde verhaal: oorspronkelijk hebben de Romeinen problemen om deze letters weer te geven, waardoor ze in een periode van sterke hellenisering van het Romeinse Rijk (1ste eeuw v.Chr.) beslissen om nieuwe letters in te voeren in hun alfabet, om Griekse leenwoorden beter te kunnen weergeven. Zo zijn de
enkelvoud, of –os voor de nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging en –as voor de nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging. Tot slot hebben we gezien dat de Griekse uitgangen -ή, -ῆς en ίς, -ίδος, een eigen Latijnse variant krijgen op –e, -enis of –i, –inis. Waar we nog enkele vormen van Griekse invloed hebben in de morfologie, is deze heel beperkt in de syntaxis. Behalve het ene voorbeeld van het gebruik van het voorzetsel coram, heb ik geen andere invloeden kunnen vinden. Dit is natuurlijk ook te wijten aan het feit dat er relatief weinig echte ‘volzinnen’ te vinden zijn in inscripties. We kunnen dus algemeen concluderen dat de Griekse invloeden in Pompeï redelijk aan de oppervlakte gebleven zijn. Alfabet, fonetiek en lexicologie hebben inderdaad hun stempel gedrukt op het Latijn uit Pompeï, morfologie al heel wat minder, maar de invloed van de syntaxis is bijna te verwaarlozen.
62
Lijst van tabellen Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem………………………………………………………………….…….28 Tabel 2: Het riekse en Latijnse vocaalsysteem…………………………………………………………………………………..40 Tabel 3: Transcriptie van riekse klinkers…………………………………………………………………………………………..41
63
Referentielijst Primaire bronnen Della Corte, M. (Red.) (1952). Inscriptiones Pompeianae parietariae et uasorum fictilium. (CIL IV suppl. III). Berlin: de Gruyter. Diehl, E. (Red.) (1927). Inscriptiones Latinae Christianae Veteres (Vol. 2). Berlin: Weidmannsche Buchhandlung. Mommsen, T. (Red.) (1883). Inscriptiones Bruttiorum, Lucaniae, Campaniae, Siciliae, Sardiniae Latinae. (CIL X). Berlin: Reimer. Weber, V., Varone, A., Marchionni, R. & Kepartorvá, J. (Red.) (2011). Inscriptiones parietariae Pompeianae (CIL IV, suppl. 4, 1). Berlin: de Gruyter. Zangemeister, C. & Schoene, R. (Red.) (1871). Inscriptiones parietariae Pompeianae Herculanenses Stabianae (CIL IV). Berlin: Reimer. Zangemeister, C. & Mau, A. (Red.) (1909). Inscriptiones parietarianum Pompeianarum supplementum pars I (CIL IV). Berlin: Reimer.
Secundaire bronnen Adams, J.N. (2003). Bilingualism and the Latin Language. Cambridge: Cambridge University Press. Adams, J.N., Janse, M. & Swain, S. (2002). Bilingualism in Ancient Society. Language Contact and the Written Text. Oxford: Oxford University Press. Baehrens, W.A. (1967). Sprachlicher Kommentar zur Vulgärlateinischen Appendix Probi. Groningen: Verlag Bouma’s Boekhuis. Barton k, A. (2006). Classical and Vulgar Latin and Greek: Some Problems to be solved. In Arias Abellán, C. (Red.), Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Séville, 2-6 septembre 2003, p. 81-88. Sevilla: Universidad de Sevilla. Biville, F. (1990). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: Introdoction en consonantisme. Louvain-Paris: Peeters. Biville, F. (1992). Le grec parlé en latin vulgaire. Domaines lexicaux, structures linguistiques d'accueil. In Iliescu, M. & Marxgut, W. (Red.), Latin vulgaire latin tardif : Actes du IIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Innsbruck 2-5 septembre 1991, p. 25-40. Tübingen : Niemeyer Verlag. Biville, F. (1995). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: vocalisme et conclusions. Louvain – Paris: Peeters. Biville, F. (2000). Bilinguisme gréco-latin et créations éphémères de discours. In M. Fruyt & C. Nicolas, La création lexicale en latin (p. 91-107). Paris: Presses de l’ Université de Paris-Sorbonne. Biville, F. (2003). Le latin et le grec “vulgaires” des inscriptions pompéiennes. In Solin, H. e.a. (Red.), Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Helsinki 29 août – 2 septembre 2000, p. 219-235. Hildesheim: Olms. 64
Biville, F. (2005). La “traductibilité” des noms propres dans le cadre du bilinguisme gréco-latin. In Calboli, G. (Red.) Lingua Latina! Nemo te lacrimis decoret neque funera fletu faxit. Volitas viva per ora virum, p. 209-217. Roma: Herder Braund, S.M. (ed.) (2004). Juvenal and Persius. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Calboli, G. (2008). Documents, Vulgar Latin and Greek: How a Latin Speaker could speak Romance before the birth of Romance. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du VIIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006, p. 51-59. Hildesheim: Georg Olms Verlag AG. Claes, P. (1995). Catullus Verzen. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep. Cooper, F.T. (1975). Word Formation in the Roman Sermo Plebeius. Hildesheim: Georg Olms Verlag. Coseriu, E. (1996). Latin et grec dans le latin dit “vulgaire”. In Rosén, H. (Red.), Aspects of Latin, Papers from de Seventh Colloquium on Latin Linguistics, April 1993, p. 27-37. Innsbruck: Institut für Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck. De Bruyn, E.B. (1979). Sex en eros bij Martialis: 300 epigrammen. Amsterdam: Arbeiderspers. D’Hane-Scheltema, M. (1984). Juvenalis De Satiren. Amsterdam: Ambo bv, Baarn en Polak & Van Gennep. Dubuisson, M. (1985). La place du grec dans la société romaine: à propos d’un ouvrage récent. RBPh, p. 108-115. Etienne, R., (1966). La vie quotidienne à Pompéi. Paris: Hachette. Gaeng, P.A., (1977). A Study of Nominal Inflection in Latin Inscriptions. A Morph-Syntactic Analysis. Chapel Hill (N.C.): University of North Carolina Press. Geist, H., (1960). Pompeianische Wandinschriften. 400 Originaltexte mit Übersetzung und Angabe des Fundortes. München: Ernst Heimeran Verlag. Grant, M. (1978). Steden onder lava (Vertaald door P. De Looff). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck. Herman, J. (1975). Le Latin Vulgaire. Paris: Presses Universitaires de France. Jashemski, W.F., Meyer F.G. (2002). The Natural History of Pompei.Cambridge: Cambridge University Press. Kaimio, J. (1979). The Romans and the Greek Language. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica. Kruschwitz, P., & Halla-aho, H. (2007). The Pompeian Wall Inscriptions and the Latin Language: a Critical Reappraisal. Arctos , p. 31-49. Leiwo, M. (1995). The Mixed Languages in Roman Inscriptions. In Solin, H. & Salomies, O., Acta colloquii epigraphici latini, p. 293-301. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica. Shackleton Bailey, D.R. (ed.) (1993). Martial Epigrams II. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.): Harvard University Press. 65
Solin, H. (2008). Vulgar Latin and Pompeii. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du VIIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006 , p. 60-68. Hildesheim: Georg Olms Verlag AG. Väänänen, V. (1959). Le latin vulgaire des inscriptions Pompéiennes. Berlin: Akademie-Verlag. Väänänen, V. (1963). Introduction au Latin Vulgaire. Paris: Klincksieck. Van Dooren, F. (1975). Martialis Epigrammen. Amsterdam: Unieboek B.V. , Bussum. Wallace, R.E. (2005). An Introduction to Wall Inscriptions from Pompeii and Herculaneum. Wauconda: Bolchazy-Carducci Publishers. Weinreich, O. (1969). Sämtliche Gedichte: lateinisch und deutsch von Catull. Zürich Stuttgart: ArtemisVerlag. Willems, K. (2011). Inleiding tot de taal-en tekststructuren [syllabus]. Universiteit Gent, faculteit Letteren en Wijsbegeerte.
Woordenboeken Woordenboek Latijn/Nederlands. (2009). H. Pinkster e.a. (Red.). Amsterdam: Amsterdam University Press. Koenen Woordenboek Grieks-Nederlands. (2001). F. Muller, J.H. Thiel & W. Den Boer (Red.). Utrecht: Koenen woordenboeken. The Liddell-Scott-Jones Greek-English Lexicon. (1948). H.G. Liddell, R. Scott, R. McKenzie & H.S. Stuart (Red.). Oxford: Clarendon press. Thesaurus Linguae Latinae. (1734). R. Estienne (Red.). Londini: typis & impensis S. Harding.
66
Sign In