DE GELEGENHEID MAAKT DE DICHTER Verschillen en gelijkenissen in de houding tegenover adressaten in de gelegenheidspoëzie van Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens
Masterscriptie Geschiedenis, specialisatie Gouden Eeuw
Shanna van der Jagt Studentnr. 10351299 Begeleiding: prof.dr. E.M.P. van Gemert; dr. P. Dijstelberge Juli 2015
Inhoud
Inleiding
Hoofdstuk 1 Vrienden en netwerken in de zeventien en achttiende eeuw 5 o §1.1 Stand van zaken in het onderzoeksveld o §1.2 De elite en de functie van vriendschap
Hoofdstuk 2 Katharina Lescailje en haar gelegenheidspoëzie o o o o o o o o o o
§2.1.1 Leven en werk §2.1.2 Het oeuvre van Katharina Lescailje §2.1.3 Het netwerk van Katharina Lescailje §2.2.1 Mecenaten: Levensloop Willem van Zon §2.2.2 Analyse corpus Van Zon §2.2.3 Conclusie corpus Van Zon §2.3.1 Mecenaat: Joan Blaeu sr. en zijn uitgeverij §2.3.2 Analyse corpus Blaeu §2.3.3 Conclusie corpus Blaeu §2.4.1 Zakelijke relaties: de familie Van Lennep en Rutgers uit de doopsgezinde gemeenschap o §2.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken van het corpus Van Lennep en Rutgers o §2.4.3 Conclusie corpus Van Lennep en Rutgers o §2.5 Algemene conclusie
Hoofdstuk 3 Jan Baptista Wellekens als gelegenheidsdichter o o o o o o o o o
§3.1 Leven en werk van Jan Baptista Wellekens §3.2 Dichtlievende uitspanningen, 1710 §3.3.1 De pastorale kring en andere mecenaten §3.3.2 Wellekens’ houding tegenover zijn mecenaten, gevat in kernpunten §3.3.3 Conclusie mecenaten corpus §3.4.1 Gedichten aan patriciërs en koopmansfamilies §3.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken §3.4.3 Conclusie corpus opdrachtgevers §3.5 Algemene conclusie
Hoofdstuk 4 Vergelijking en Conclusie o §4.1 Vergelijking tussen gelegenheidsdichters Lescailje en Wellekens o §4.2 Conclusie
2
5 8 11 11 12 13 15 15 22 23 24 30 31 32 37 37 39 39 44 46 49 67 68 68 72 73 75 75 77
Bibliografie
82
Bibliografie II
87
Bijlage
90 1
Inleiding Op 22 augustus 1686 richtte Katharina Lescailje (1649-1711) zich tot Willem van Zon (16531713) in een gedicht waarin ze haar dankbaarheid toont voor het verblijf op zijn landgoed Doornburg. Dit gaat gepaard met een vleierige toon en groots respect voor Willem van Zon. Ze typeert hem als de ‘roem van myn gezangen’ en inderdaad, hij en zijn gezinsleden vormen de lof en inspiratie voor minstens achttien gedichten van haar hand.1 Zo vliegt myn hart, genoopt van ’t dankbaare gemoed, Weêr naar de plaats daar ’t heeft zo groot een eer ontfangen, O Wakkere VAN ZON! Ô roem van myn gezangen! Daar ’t vrolyk zwanger gaat van al ’t genooten goed.2 Ze blijkt niet de enige dichter die een vleierige toon hanteert tegenover een adressaat, ook Jan Baptista Wellekens (1658-1726) doet dat. Hij eert zijn adressaat Pieter Vlaming (1686-1733), voor ingewijden ook wel bekend als Amintas, om zijn kennis en gelukzalige levensomstandigheden.3
Hoe groot, AMINTAS, is uw inzicht en uw heil, Die, vrolyk onder riem en zeil, Door ebbe, of vloed gedreeven, Uw hart hebt aan de rust, en aan de kunst gegeeven.4 Het aanschrijven van adressaten op een lovende, vleiende toon blijkt in de vroegmoderne tijd gemeengoed te zijn. Dichters van gelegenheidspoëzie prijzen de geadresseerden meestal veelvuldig en doen dit overtuigend. De status van de welvarende patriciërs speelde een belangrijke rol, de verkregen lof lijkt hieraan verbonden. Daarom is de keuze voor loftopoi geen vreemde, zoals dit onderzoek over de gelegenheidspoëzie van Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens aantoont. Beide dichters lieten een groot aantal gelegenheidsgedichten na, een populair genre in de zeventiende en achttiende eeuw. Gelegenheidspoëzie werd voor een speciale gelegenheid geschreven, zoals huwelijken, verjaardagen, overlijden, geboorte, overwinningen enzovoorts 1
Roem betekent lof, zie hiervoor: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=roem Lescailje 1731, I: 283, vs. 1-4. 3 Heil betekent gezondheid, maar ook gelukzalige levensomstandigheden, zie hiervoor: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=heil 4 Wellekens en Vlaming 1710: 181, vs. 173-176. 2
2
en richtte zich veelal op een specifieke historische gebeurtenis of een persoon, de zogenoemde adressaat.5 Aan deze persoon, de ontvanger en/of opdrachtgever, richt de dichter zijn gedicht. In dit onderzoek wordt de term adressaat/geadresseerde gebruikt omdat onduidelijk is wie enkel ontvanger en/of opdrachtgever is. Wat vertelt gelegenheidspoëzie uit de Nederlandse Republiek ons over toenmalige sociale relaties en over de doelen die de auteurs op het oog hadden? Katharina Lescailje was uitgeefster van beroep en schreef talloze gelegenheidsgedichten, die aan bepaalde mensen gericht zijn. Deze kunnen gebruikt worden om haar netwerk te identificeren. Jan Baptista Wellekens moest gedichten schrijven om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook hij richtte zich tot specifiek genoemde mensen, zodat we ook bij hem een netwerkreconstructie kunnen maken. Wie maakten onderdeel uit van deze netwerken, die allebei in en rondom Amsterdam gesitueerd waren? Hoe stelden respectievelijk Lescailje en Wellekens zich in hun poëzie op tegenover deze geadresseerden; welk beeld zetten zij van zichzelf en van hun adressaten neer? Laten de gedichten iets zien van belangen die de auteurs en/of de ontvangers hadden? Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens maakten onderdeel uit van de Amsterdamse literaire wereld in de zeventiende en begin achttiende eeuw. Lescailje begaf zich ondermeer tussen mannelijke dichters zoals Joost van den Vondel (1587-1679), Abraham Alewyn (1664-1721), Pieter Bernagie (1656-1699), Cornelia van der Veer (1639-1704), Sara de Canjoncle (1651-1723), schouwburgvriend Joan Pluimer (1647-1718) en geleerde David van Hoogstraten (1658-1724).6 Wellekens bevond zich in het gezelschap van Pieter Vlaming en Katharina Johanna de With (1691-1728).7 Het onderzoek naar de representatie van literaire auteurs in de vroeg- moderne tijd kreeg vanaf 1980 met het concept ‘self-fashioning’ van Stephen Greenblatt groeiende aandacht. Dit concept laat zien hoe auteurs gevormd werden door het machtssysteem en zich binnen deze grenzen ontwikkelde. Het kijkt naar de wijze waarop auteurs het systeem naar hun hand zette. Auteurs kregen via hun werk de mogelijkheid om hun publieke persoonlijkheid te ontwikkelen. Tegenwoordig wordt Greenblatts concept kritisch benaderd omdat het moeilijk toepasbaar is. Het besteedt nauwelijks invloed aan de vroegmoderne machtssystemen.8 Daarom past Nina Geerdink dit concept niet graag toe in haar studie naar de sociale verankering van Jan Vos (2012). Zij richt zich op de maatschappelijke situatie van Jan
5
Schenkeveld – van der Dussen 1984: 76. Porteman & B. Smits-Veldt 2013: 781, 783-784. 7 Pennink 1957: 154. 8 Geerdink 2012: 16-17. 6
3
Vos, zijn verschillende relaties en werkzaamheden en zijn positionering, in de poëzie, tegenover de verschillende adressaten. Mijn onderzoek richt zich op een aantal geselecteerde gelegenheidsgedichten van Lescailje en Wellekens. Het corpus van Lescailje is verkregen door te selecteren op de meest voorkomende familienamen in haar oeuvre, te weten: Van Zon, Blaeu, Van Lennep en Rutgers. Dit heeft geleid tot de representatie van twee groepen uit haar netwerk: de mecenaten en de doopsgezinde gemeenschap, een zakelijke relatie. Wellekens’ corpus komt uit zijn dichtbundel Dichtlievende Uitspanningen (1710), hierin zijn twee netwerkgroepen vertegenwoordigd; de mecenaten en de zakelijke relaties: de opdrachtgevers. De gedichten zijn geanalyseerd op stilistisch en inhoudelijk niveau, hierbij wordt gekeken naar de schrijfstijl en de navolging van conventies, evenals persoonlijke uitlatingen, biografische details, het inspelen op gevoelens en een mogelijke moralistische toon. Beide analyseniveaus vertellen iets over de werkwijze van de auteur en de positionering tegenover de geadresseerden. Andere factoren die ter sprake komen zijn de levensloop en carrières van Lescailje en Wellekens, hun oeuvre en netwerk. Indien mogelijk worden de biografische details over de besproken adressaten vermeld, voordat het geanalyseerde corpus besproken wordt. De opbouw van mijn onderzoek is als volgt: in het eerste hoofdstuk wordt een karakterisering gegeven van de stand van zaken in het onderzoeksveld, met betrekking tot dichters en netwerken en het dichterschap van Lescailje en Wellekens. Vervolgens wordt de rol van vriendschap en netwerken in de vroegmoderne tijd besproken, belangrijk omdat dit toentertijd anders functioneerde. De twee daaropvolgende hoofdstukken behandelen de levensloop, de carrière, het netwerk en het geanalyseerde corpus van respectievelijk Lescailje en Wellekens. Afsluitend wordt de houding en werkwijze van beiden vergeleken en de vraagstelling beantwoord.
4
Hoofdstuk 1. Vrienden en netwerken in de zeventiende en achttiende eeuw
§1.1 Stand van zaken in het onderzoeksveld Hieronder volgt een karakterisering van de stand van zaken in het onderzoeksveld. Welke antwoorden op de onderzoeksvragen worden op dit moment door de beschikbare onderzoeksliteratuur gegeven? De onderzoeken van Luuc Kooijmans (1997) en Erna Kok (2012) richtten zich grotendeels op vriendschappen in de vroeg- moderne periode. Kooijmans’ onderzoek vertelt aan de hand citaten uit ondermeer brieven en dagboeken welke rol vriendschap speelde. Zijn onderzoek richt zich op belangrijke elitaire regentenfamilies zoals de Huydecopers en Van der Meulens. Een vriendschap werd aangegaan uit eigenbelang, waarbij financiële en sociale factoren voorop stonden. Het belang van de familie werd altijd voorop geplaatst. Daarnaast werden relaties begonnen met andere families/netwerken die de eigen positie versterkten. Bijvoorbeeld door een gearrangeerd huwelijk waarbij de financiële situatie en maatschappelijke en religieuze positie van de huwelijkspartner voorop stond.9 Evenals Kooijmans wijst Erna Kok op het belang van dienst en wederdienst in de toenmalige maatschappij. Haar onderzoek richt zich op de netwerken van zeventiende-eeuwse kunstenaars Govert Flinck (1615-1660) en Ferdinand Bol (1616-1680), die beide een succesvolle schilderscarrière hadden.10 Omdat sociale instellingen grotendeels ontbraken was iedereen aangewezen op zijn netwerk van familie en vrienden. Een verrichte dienst moest altijd ‘terugbetaald’ worden. Daarnaast bewijst Erna Kok dat een relatie aangaan met een welvarende, sociaal sterke familie voor een kunstenaar verscheidende voordelen kon opleveren.11 Aan Katharina Lescailje zijn verscheidende onderzoeken gewijd. Deze richten zich ondermeer op haar positie als schrijvende vrouw en uitgever, haar netwerken en de briefdichten tussen haar en Cornelia van der Veer en Sara de Canjoncle. Enkele studies focussen op de algemene aspecten van Lescailje als dichteres en uitgeefster, zoals Grabowsky’s artikel uit 2014 voor het Digitaal vrouwenlexicon en verschillende studies van Van Gemert, zoals A life of Books uit de verzamelbundel Women’s Writing from the Low 9
Kooijmans 1997: 14-18 en 326-329. Zowel Flinck en Bol waren leerlingen van Rembrandt (1606-1669) geweest en geliefde schilders in de zeventiende eeuw. Zij genoten veel aanzien en streefden hun voormalig meester Rembrandt in succes voorbij. Bron: Kokn2012: 309. 11 Kok 2012: 301-308. 10
5
Countries, 1200-1875 (2010).12 Beide studies besteden aandacht aan haar levensloop, haar positie als alleenstaande schrijvende vrouw, de uitgeverij en haar populariteit in de Amsterdamse literaire wereld. Ondanks de matige kwaliteit van haar dichtwerk verwierf zij het respect van menigeen.13 Beide onderzoeken verwijzen naar de uitzonderlijke positie van Lescailje binnen de mannelijke literaire wereld. Over het belang van netwerken gaan The appropriation of the genre of nuptial poetry by Kathrina Lescailje (1649-1711) (2010) van Geerdink en Big business! Literatuur als handelswaar (2012) van Van Gemert, Paijmans en Muller. Geerdink verdeelt de geadresseerden van Lescailjes huwelijksgedichten in vier netwerken en kijkt naar de stilistische en inhoudelijke verschillen tussen deze groepen.14 De andere studie richt zich op verschillende soorten netwerkbeheer die bestaan in de zeventiende-eeuwse (Amsterdamse) literaire wereld. Van Gemert, Paijmans en Muller laten zien hoe Lescailje reclame maakt voor zichzelf en de uitgeverij door het aangaan van relaties met sociaal hoog aangeschreven mensen.15 Het belang van netwerken wordt door beide studies aangetoond. Daarnaast laat Geerdink zien dat de zelfrepresentatie van Lescailje verschilt per groep geadresseerden. Dichters en verdiensten (2012) van Nina Geerdink onderzoekt de manier waarop de dichter Jan Vos zijn sociale positie verstevigde. Zij onderzoekt zijn verschillende relaties en de opstelling tegenover de geadresseerden en concludeert dat hij zijn positie verankerde door de vele gedichten die hij schreef voor Amsterdamse regenten. Binnen dit onderzoek is de analyse van gedichten op stilistisch en inhoudelijk niveau belangrijk omdat deze gedichten bijdroegen aan de status van regenten.16 Daarmee richt deze studie zich ook op de diepere betekenislagen die in gelegenheidsgedichten gevonden kunnen worden. Geerdink richt zich echter specifiek op één auteur en zijn volledige oeuvre. Meerdere onderzoeken behandelen Wellekens en richten zich daarbij op zijn meest productieve, en pastoraal gezien interessante, periode van 1704-1715.17 In dit opzicht zijn de studies van Pennink (1957) en Blommendaal (1987) het meest compleet want zij behandelen meerdere periodes en aspecten uit Wellekens’ loopbaan. Penninks studie Silvander was in 1957 een eerste poging tot een volledige levens- en carrièreomschrijving van Wellekens. Zij 12
e
e
Van Gemert, Lia, ‘Maak verzen, lees en schrijf’: dichtende vrouwen uit de 17 en 18 eeuw’ in Vooys jaargang 12, nr 2 (Utrecht 1994) 66-74. In dit inleidende artikel over schrijvende vrouwen in de vroeg-moderne periode komt Katharina Lescailje uiteraard aan de orde. 13 Grabowsky 2014: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/KatharinaLescailje, en Van Gemert 2010: 24-25. 14 Geerdink 2010: 163-190. 15 Van Gemert, Paijmans, Muller 2012: 6-10. 16 Geerdink 2012: 210. 17 Blommendaal 1987: 12.
6
brak daarmee de lans voor andere onderzoekers naar Wellekens’ oeuvre.18 In 1987 verscheen De zachte toon der herdersfluit van Blommendaal. Hij behandelt uitvoerig Wellekens’ Verhandeling van het herderdicht en kijkt daarbij naar bepaalde aspecten, zoals Wellekens’ achtergrond, persoonlijke uitlatingen over pastorale dichters en zijn educatieve achtergrond. Daarnaast wordt inzicht geboden in zijn netwerk en de verschillende aspecten van zijn pastoraal dichterschap, zoals de opstelling in gedichten tegenover zijn mecenaten. Daarnaast introduceert Blommendaal de term pastorale kring wanneer Wellekens’ vriendengroep Pieter Vlaming, Gerard Muyser en Philip Moilives van der Noot ter sprake komen.19 Met zijn kandidaatsscriptie over de Elsryk-cyclus heeft Paul Dijstelberge in 1987 aandacht aan Wellekens besteed. Naast complete analyses van deze vijf gedichten, richt hij zich op de geschiedkundige aspecten van het hofdicht, Wellekens’ levensloop en de ontstaansgeschiedenis van het pastorale genre.20 In 1993 schreef Dijstelberge met Achtergronden van de Elsrijk-cyclus van Jan Baptista Wellekens (1658-1726) een inleidend artikel over Wellekens en de Elsryk-cyclus. Hij brengt de geschiedenis van de pastorale dichtkunst vanaf de oudheid tot de Nederlandse variant in de zeventiende eeuw in beeld, evenals Wellekens’ dichterschap. Hoe verhoudt Wellekens zich in deze pastorale traditie? Uiteraard wordt de Elsryk-cyclus binnen de geschiedenis van het hofdicht behandeld.21 In haar promotieonderzoek Wandeling en verhandeling (1998) behandelt Willemien B. de Vries de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht. Daarbij worden enkele belangrijke gedichten uitvoerig geanalyseerd en besproken, zoals Endenhout van Wellekens. Het hofdicht wordt in geschiedkundig perspectief geplaatst en daarnaast worden de specifieke kenmerken van dit gedicht besproken. Zij onderzoekt hoe Endenhout binnen de kaders van het hofdicht past. 22 In de kleinschalige uitgave Endenhout en Elsryk (2012) vertellen Riet Schenkeveldvan der Dussen en Willemien B. de Vries over de achtergrond bij beide hofdichten. Ze beschrijven de biografie van de bewoners, hun hofstedes en Wellekens’ relatie met hen. Ze vertellen gedetailleerd over beide geadresseerden, Gerard Muyser en Philip Moilives van der Noot (voor zover de beschikbare archief gegevens dit toelaten), zodat het een waardevolle introductie voor de in hedendaags Nederlands vertaalde gedichten wordt.23.
18
Pennink 1957. Blommendaal 1987: 9-15, 16-90 en 149. 20 Dijstelberge 1987. 21 Dijstelberge 1993: 136-143. 22 De Vries 1998: 238-254. 23 Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 9-38. 19
7
§1.2 De elite en de functie van vriendschap De vroeg- moderne maatschappij bestond uit een arme onderlaag, een middenklasse bestaande uit ondermeer winkeliers en ambachtsmannen en de rijke bovenlaag; de stedelijke elite, regenten en de adel. Door de economische groei kregen de rijken het steeds beter, hun welvaart steeg. De stedelijke elite oefende een grote invloed uit in de kustgewesten, zoals Holland en Zeeland. Een gevolg van het succes van handel en industrie. Na de opstand werd de rol van koopman-, ondernemers- en regentenfamilies nog groter binnen de stedelijke maatschappij.24 Met een luxe levenswijze, zoals buitenplaatsen, stadsvilla’s en kunst en cultuur, toonde zij hun status. Het afnemen en ontvangen van gelegenheidsgedichten ter begeleiding van belangrijke gebeurtenissen maakte hier onderdeel vanuit. Luuc Kooijmans’ studie uit 1997 over vriendschap in de zeventiende en achttiende eeuw toont ons dat de toenmalige maatschappij anders functioneerde dan de hedendaagse. Sociale instanties die in de huidige verzorgingsmaatschappij bestaan ontbraken toen grotendeels. Het krijgen en onderhouden van belangrijke relaties waar persoonlijke belangen voorop stonden was essentieel om maatschappelijk vooruit te komen. Hierbij was netwerken belangrijk en degene die het netwerk vormden werden ‘vrienden’ genoemd en de relatie die men onderhield vriendschap.25 Vrienden, vaak verwanten, verzekerden een persoon van steun en in ruil daarvoor had hij tegenover hen bepaalde verplichtingen.26 (Ware) vriendschap zonder verplichtingen en met intimiteit en vertrouwen, speelden geen betekenisvolle rol in de vroeg- moderne tijd. De praktijk belemmerde de vrije keuzemogelijkheid van vrienden. In eerste instantie zocht men steun bij de familie omdat lotsverbondenheid verplichtte tot saamhorigheid.27 Dat het opbouwen en ontwikkelen van een netwerk van familierelaties samen ging met de bedoeling er eigen voordeel uit te halen, was algemeen geaccepteerd.28 Hieraan ten grondslag lag de middeleeuwse vriendschapnotie ‘magen ende vrienden’. Dit netwerk van ‘magen ende vrienden’ bestond uit verwanten (magen) en vrienden (synoniem voor magen).29 Binnen dit netwerk gold de ongeschreven wet om elkaar te steunen. Hoewel de relatie tussen leden van de maagschap losser werd aan het einde van de middeleeuwen bleef zij grotendeels gehandhaafd in de zeventiende eeuw. De voortzetting van
24
Prak 2012: 145 en 155-156. Kok 2011: 301. 26 Kooijmans 1997: 15. 27 Kooijmans 1997: 15-16 en Kok 2011: 301-302. 28 Kok 2011: 302. 29 Kooijmans 1997: 15 en Kok 2011: 303-304. 25
8
familiekapitaal en bewaking van de reputatie en eer van de familie was hiervoor verantwoordelijk.30 Binnen het sociale netwerk werden gedrag en keuzes gedomineerd door het principe van verplichtende wederkerigheid.31 Uit onderzoek van Jan Willem Veluwenkamp blijkt dat de economischs structuur bestond uit naast elkaar opererende netwerken van zakenvrienden, klanten en leveranciers. ‘Vreemden’ waren degene die niet tot dit netwerk behoorde en omdat verplichte solidariteit ontbrak, was samenwerken een risico. Een gearrangeerd huwelijk kon zorgen voor nieuwe en nuttige verbintenissen met andere netwerken. Vriendschap was binnen het nieuwe netwerk niet gegarandeerd, daarom moesten vrienden loyaliteit tonen door regelmatig persoonlijk contact te onderhouden en geschenken uit te wisselen.32 Het uitwisselen van diensten verplichtte tot wederkerigheid, ofwel het principe van dienst en wederdienst. Degene die een gift of schenkagie accepteerde of om een dienst had gevraagd, voelde zich verplicht een tegendienst te leveren.33 Men vertrouwde erop dat een wederdienst geleverd werd, zonder dit als voorwaarde te stellen. Het schenden van deze ongeschreven regels had schuldgevoel, schande en oneer tot gevolg want men bleek onbetrouwbaar.34 Erna Kok introduceert in haar artikel (2011) de term ‘economie van dienst en wederdienst’, gebaseerd op onderzoeken van ondermeer Kooijmans, Lesger en Hoppenbrouwers.35 Binnen deze economie telde het belang van ‘vrientschap’, de dwang van wederkerige verplichtingen en het sociaaleconomische gewicht van reputatie en eer. Kunstenaars die opdrachten in de bovenlaag ambieerden deden er goed aan een positie als ‘vrient’ te bemachtigen in een netwerk van elitaire regenten of kooplieden. In de ‘economie van dienst en wederdienst’ waren eerlijke persoonlijke contacten tussen kunstenaars en kopers onontbeerlijk. Het zorgde voor artistieke status en sociaaleconomisch succes.36 Deze patriciërs fungeerden als mecenas voor de kunstenaars in hun vriendenkring. Zij ondersteunden op enige wijze deze carrières in ruil voor persoonlijke schilderijen en (gelegenheids)gedichten. Deze gedichten zinspeelden op de sociale status van de
30
Kok 2011: 304. De studie waarop Erna Kok doelt is van P.C.M. Hoppenbrouwers, ‘Maagschap en vriendschap’, in Holland, regionaal tijdschrift 17 (1985) 69-108, ligt hieraan ten grondslag. 31 Kok 2011: 305. 32 Kok 2011: 305-306. 33 Kooijmans 1997: 327 en Kok 2011: 306. 34 Kooijmans 1997: 327-328 en Kok 2011: 306-307. 35 Kok 2011: 307-308. 36 Kok 2011: 307.
9
geadresseerden en zorgden voor bescherming van de mecenas.37 De kunstenaar kon deze relatie om meerdere redenen aangaan, zoals het onderzoek van Van Gemert, Paijmans en Muller (2012) laat zien. Een auteur kon sociaaleconomische redenen hebben om zijn/haar netwerk te bestendigen. Zij maakten reclame voor zichzelf en probeerden zo hun positie binnen de literaire wereld veilig te stellen.38
37 38
Porteman en Mieke B. Smits – Veldt 2008: 584-585. Van Gemert, Paijmans, Muller 2012: 7, 10.
10
Hoofdstuk 2. Katharina Lescailje en haar gelegenheidspoëzie
§2.1.1 Leven en werk Katharina Lescailje (1649–1711) was een Amsterdamse dichteres, vertaalster, uitgeefster en boekverkoopster. Haar vader was de uitgever en (gelegenheids)dichter Jacob Lescaille (1611 – 1679) en haar moeder Aeltje Verwou (1612–1679).39 Omdat haar ouders een uitgeverij bezaten, groeide zij op in de Amsterdamse literaire – en toneelkringen. Jacob Lescaille was afkomstig uit Dordrecht, zijn familie stamde uit Frankrijk. Zijn opleiding tot drukker volgde hij bij de familie Blaeu, waarna hij in 1645 samen met zijn vrouw Aeltje op de Amsterdamse Middeldam, een drukkerij en boekhandel begon.40 Deze was gevestigd in het ‘Huis onder het zeil’.41 Katharina Lescailje werkte en woonde hier haar leven lang. In 1658 werd haar vader benoemd tot vaste drukker van de Amsterdamse Schouwburg, waardoor een groot deel van het fonds uit toneelwerken bestaat. Die functie bood de garantie op werk, vanwege de constante toestroom van kopij. Onder haar vaders vrienden bevonden zich de dichters en toneelschrijvers Joost van den Vondel (1587-1679), Jan Vos (1612-1667) en Gerard Brandt (1626-1685).42 Na het overlijden van Jacob Lescaille en Aeltje Verwou in 1679 kwam de uitgeverij in handen van hun dochters Katharina, Barbara en Aletta. In principe waren hun twee halfbroers Anthonie en Johannes voorbestemd om de uitgeverij voort te zetten. Maar de vroegtijdige dood van Johannes tijdens een reis naar Frankfurt voor uitgeverij Blaeu en het faillissement van Anthonie, hadden Jacob anders doen besluiten. In 1679 ging het bedrijf verder onder de naam ‘de erfgenamen van Jacob Lescailje’. De dagelijkse leiding kwam terecht bij Katharina, Aletta en Matthias de Wreedt, de echtgenoot van Barbara.43 Na het overlijden van Barbara (1680) en Matthias de Wreedt (voor 1690) erfde hun dochter Susanna een deel van de uitgeverij. Samen met haar ongetrouwde tantes leidde zij een bedrijf dat succesvol was, mede door de garantie van opdrachten van de Amsterdamse Schouwburg. In 1729 verloor de uitgeverij het privilege van de Amsterdamse Schouwburg 39
Grabowsky 2014: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/KatharinaLescailje. De Middeldam bevond zich op locatie van de huidige Dam. 41 In 1599 werden op de Middeldam zeven woningen onder één dak gebouwd. Als bescherming tegen de regen hing een groot zeil voor dit huizenblok, vandaar de benaming ‘Huis onder het Zeil’. Zeil werd toentertijd gemaakt van vlas, hennep of werkgaren en was geteerd, getaand of met vet ingesmeerd en doel was beschutting van het afgedekte. Bron: http://amsterdamdam.nl/beeldverhaal/2655/, en http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=zeil. 42 Grabowsky 2014. 43 Grabowsky 2014. 40
11
aan een andere uitgeverij. Maar tot die tijd bleef de boekhandel op de Dam een belangrijke ontmoetingsplek van de Amsterdamse toneelwereld.44 In het voorjaar van 1711 werden zowel Katharina als Aletta getroffen door een pijnlijke ziekte. Terwijl Aletta deze ziekte overleefde, bezweek Katharina na een kort ziekbed. Het groot aantal lijkdichten dat daarop verscheen maakt duidelijk dat haar dood door velen werd betreurd.45
§2.1.2 Het oeuvre van Katharina Lescailje Katharina groeide op in een literaire omgeving en kwam al op jonge leeftijd in aanraking met de literaire vrienden van haar vader. Ze schreef al jong gedichten. Volgens de overlevering werden deze voorgelegd aan haar vaders vrienden, zoals Joost van den Vondel.46 Ze zou haar leven lang gedichten blijven schrijven. Haar corpus omvat naast acht (vertaalde) toneelstukken voornamelijk gelegenheidsgedichten. Enkele daarvan hebben betrekking op actuele gebeurtenissen en religie. Maar de meeste gedichten uit haar corpus hebben betrekking op gebeurtenissen uit haar leven: ze geven ons een beeld van Lescailjes omgeving. Deze gedichten, zoals geboorte -, lijk-, verjaardags- en huwelijksdichten vonden aftrek bij de Amsterdamse elite. Hoe kan Lescailje´s succes als dichter verklaard worden? Haar schrijfstijl wordt niet geroemd om zijn originaliteit: want haar stijl was niet opvallend en het werk bevatte geen expliciete religieuze en politieke meningen.47 Haar succes als dichter moet ergens anders in gelegen hebben. Dat lag volgens Van Gemert (2010) in haar uitstekende sociale vaardigheden. Zo schreef ze gedichten voor een groot aantal Amsterdammers en deed ze mee aan verzamelbundels. In 1685 stond ze prominent in Smids’Gallerye, waarna een drempeldicht volgde in een uitgave van Antonides’poëzie.48 Daarnaast ligt volgens Van Gemert een andere verklaring voor Lescailje’s succes in haar imitatie van Joost van den Vondel. Zoals hierboven vermeld, was hij bevriend met haar vader zodat Lescailje hem van dichtbij leerde kennen. Volgens de verhalen moedigde Vondel haar aan om gedichten te blijven schrijven. Deze twee factoren, samen met haar positie als ongetrouwde, schrijvende
44
Grabowsky 2014. Grabowsky 2014. Zie ook: Lescailje 1731: I 1 36. 46 Grabowsky 2014, Van Gemert 2010: 308. 47 Van Gemert 2010: 308. 48 Porteman en Smits-Veldt 2008:780. 45
12
vrouw en uitgeefster, maakten dat ze succesvol was. Tenslotte kreeg een ongetrouwde vrouw de sociale erkenning om zichzelf in de kunsten te ontplooien.49
§2.1.3 Het netwerk van Katharina Lescailje De circa 300 gelegenheidsgedichten die Katharina Lescailje schreef, richtte zij aan vier verschillende groepen ontvangers: haar familieleden, het Amsterdams cultureel netwerk, het mecenaat en aan doopsgezinden Tussen 1671 en 1680 schreef ze gelegenheidsdichten voor familieleden, zoals verjaarsdichten, een huwelijks-, en lijkdicht.50 Toen haar zuster Barbara in 1674 trouwde met Matthias de Wreedt schreef ze een persoonlijk getint huwelijksdicht voor hen. Hierbij volgde Lescailje de conventies die golden voor het huwelijksdicht. Aan de basis van een dergelijk conventioneel huwelijksdicht lag een liefdesstrijd, waarin de bruidegom de bruid voor zichzelf moest winnen. Daarnaast uitte men lof voor het bruidspaar. Bijvoorbeeld door te refereren naar de schoonheid van de bruid en aan de sociale status van hun families. Het gedicht werd afgesloten met felicitaties en verwijzingen naar de huwelijksnacht en nageslacht.51 Dit specifieke gedicht voldoet aan de bovengenoemde conventies, maar heeft een persoonlijke toon. Lescailje presenteert zichzelf nadrukkelijk als de jongere zus van de bruid.52 Een andere groep waarvoor Lescailje gedichten schreef maakten onderdeel uit van haar culturele netwerk. Zij is aan deze personen verbonden door uitgeverij en de Amsterdamse Schouwburg. Het zijn mensen die onderdeel uitmaken van de Amsterdamse literaire en elitaire wereld.53 Zo onderhield Lescailje contact met de dichteressen Sara de Canjoncle (1651-1723), Suzanne Bormans (16?.-?.), Suzanna Engelbrecht (16?.-?. ), Cornelia van der Veer (1639-1704) en Maria Wiebouts (16?.-?.). Tussen De Canjoncle, Bormans en Lescailje bestond een levendige dichterlijke correspondentie. Deze gedichten tonen de genegenheid en het respect van deze vrouwen voor elkaar. De dichterlijke carrière van deze dichteressen eindigde zodra zij in het huwelijk traden. Voor enkelen van hen schreef Lescailje huwelijksdichten, die zich kenmerken door hun negatieve toon. Een duidelijk voorbeeld is 49
Van Gemert 2010: 308, en Porteman en Smits-Veldt 2008: 780, Van Gemert 1994: 69. Lescailje 1731: I: 218-223, II: 8-11 en 368-370. Dit betreft drie verjaarsdichten die gericht zijn aan Jacob Lescaille, Alida Verwou en Aletta Lescailje. Een huwelijksdicht voor Matthias de Wreedt en Barbara Lescailje en een lijkdicht naar aanleiding van het overlijden van Barbara Lescailje rondom 1680. 51 Geerdink 2010: 167. 52 Geerdink 2010,:170. 53 Geerdink 2010: 174. 50
13
Lescailjes huwelijksdicht aan Sara de Canjoncle in 1677. Van Gemert karakteriseert het gedicht als sarcastisch, want Lescailje benadrukt het verlies van vrijheid. Bovenal lijkt Lescailje de vrijheid te verheffen boven de slaafse, huwelijkse band.54 Daarnaast schreef Lescailje gedichten voor personen die een hogere sociale status dan haar hadden: de burgerlijke elite. Vermoedelijk ondersteunden zij Lescailje financieel of op een andere manier en kan deze groep zodoende aangeduid worden als mecenaten. Lescailje schreef voor zowel de families Amya, Blaeu, Smids en Van Zon een verscheidenheid aan gelegenheidsgedichten over een langere periode.55 Voor zowel Lescailje als de familie Blaeu gold dat ze onderdeel uitmaakte van de Amsterdamse uitgeverswereld. Haar vader had zijn opleiding gevolgd bij de familie Blaeu en haar halfbroer Johannes was ook werkzaam geweest voor deze drukkerij. Voor domheer Willem van Zon geldt dat Lescailje in enkele gedichten verwijst naar hun patronagerelatie. Een financiële vergoeding lijkt voor de hand te liggen, maar het kan echter niet worden aangetoond.56 Een laatste groep opdrachtgevers waarvoor Lescailje uitsluitend huwelijksdichten schreef, waren de doopsgezinde handelaren die in Amsterdam en Haarlem woonden. Gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw was een groep doopsgezinden extreem rijk geworden. Deze rijkdom toonden zij door grootse huwelijksfeesten te organiseren. Door zoveel mogelijk huwelijksdichten te verzamelen vergrootte het bruidspaar zijn aanzien.57 Deze groep doopsgezinden maakten geen onderdeel uit van het bovenstaande netwerk. Zo blijken anderen die normaliter gedichten schreven voor de doopsgezinde gemeenschap, niet tot Lescailjes normale netwerk te behoren.58 Een persoonlijke relatie lijkt ontbroken te hebben. Daarom lijken haar redenen om te schrijven voor deze groep van financiële aard te zijn. Zo gaf de uitgeverij ‘de erven van Jacob Lescailje’ in veel gevallen de bijbehorende huwelijksbundels uit.59 Mijn onderzoek zal gericht zijn op twee groepen: het mecenaat en de doopsgezinde gemeenschap. Bij het mecenaat spitst het onderzoek zich toe op de families Blaeu en Van Zon, terwijl de families Van Lennep en Rutgers de doopsgezinde gemeenschap
54
Van Gemert 1995: 32, Geerdink 2010: 174.Het gedicht waaraan Van Gemert en Geerdink refereren is: ‘Op het huwelijk van den E. Bruidegom Nicolaas Buitendoor, en de E. Bruid Sara de Canjoncle’ in Lescailje 1731, II: 15-18. 55 Geerdink 2010: 178, noot 36. 56 Geerdink 2010: 178, en Gemert, Paijmans, Muller 2012: 9. 57 Geerdink 2010: 182. 58 Geerdink 2010: 181-182. 59 Geerdink 2010: 181-182. Het fonds van de ´erven van Lescailje´ zijn nazoekbaar in het STCN.
14
vertegenwoordigen. De selectiecriteria zijn gebaseerd op het aantal gedichten dat Lescailje voor de betreffende personen geschreven heeft.60
§2.2.1 Mecenaat: Levensloop Willem van Zon De in Rotterdam geboren koopman Willem van Zon (1653–1713) stamde uit een welvarend geslacht dat een fortuin had verdiend met de Oostzeehandel. Van Zon was woonachtig in Utrecht, waar hij de erefunctie van Domheer van Oudmunster uitoefende. Hij ondersteunde de kerkelijke diensten door de canonieke getijden te bidden als kanunnik en maakte onderdeel uit van het kapittel, een gemeenschap van clerici. Dit ambt werd alleen door stedelijke hoogwaardigheidsbekleders uitgeoefend.61 In Lescailjes gedichten komt hij naar voren als een geleerd man met een grote talenkennis. Op 15 april 1687 trad hij in het huwelijk met de Haarlemse Helena van der Heck (1659–1728). Samen kregen ze zeven kinderen, zes dochters en één zoon. Zijn dochter Sara Maria van Zon zou net als Lescailje een dichteres worden. Drie dochters van Willem van Zon overleden op jonge leeftijd: Helena Wilhelmina, Isabella Jacoba en Clara Petronella.62 Het echtpaar was woonachtig op het landgoed Doornburg, te Maarssen aan de Vecht. In het jaar 1684 kocht Willem deze buitenplaats. In haar gedichten voor Willem van Zon refereert Lescailje regelmatig aan Doornburg. Deze verwijzingen laten zien dat er verbouwingen plaatsgevonden hebben aan huis en tuin. Vijf maanden na aankoop van het landgoed kocht Van Zon verschillende stukken nabijgelegen grond, zodat de tuin flink uitgebreid kon worden. Het huis zou een bescheiden formaat blijven behouden. Een persoonlijk detail dat Van Zon aan het barokke toegangshek toevoegde is het symbool van de zon.63
§2.2.2 Analyse corpus Van Zon
60
Het verkregen corpus is voort gekomen uit een namenanalyse in de Mengelpoezy van Katharyne Lescailje, I en II 1731. 61 RKK, encyclopedie van het katholicisme: http://www.rkk.nl/katholicisme/encyclopedie/k/kanunniken en Geerdink 2010: 179-180. Een domheer is hetzelfde als een kanunnik, een seculier rooms-katholieke geestelijke die deel uitmaakt van het kapittel van een kathedrale kerk. Bron Van Dale online. 62 www.http//resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/zon. 63 www.http//buitenplaatseninnederland.nl/Doornburg en P Doeve 2010: 53-55.
15
Voor de familie Van Zon heeft Lescailje verschillende soorten gelegenheidsgedichten geschreven.64 Het gaat om twee portretgedichten, zeven verjaarsgedichten, twee huwelijksdichten, een hofdicht, twee opdrachten, een dankdicht en een lijkzang. De gedichten zijn tussen 1685 en 1711 geschreven en richtten zich eveneens tot Willems echtgenote Helena en vanaf 1688 aan enkele kinderen.65 Zij heeft overigens niet voor elk van hun kinderen een gedicht geschreven. Wat opvalt aan de tijdspanne waarin de gedichten verschenen, is dat het contact tot aan haar overlijden in 1711 stand heeft gehouden. Daarnaast valt de hoeveelheid en grote variatie aan gelegenheidsgedichten op. Het gaat om twee portretgedichten, zeven verjaarsgedichten, twee huwelijksdichten, een hofdicht, twee opdrachten, een dankdicht en een lijkzang.66 Lescailje richt zich in deze gedichten tot Willem en Helena en tot een aantal van hun kinderen. Vooral het aantal verjaarsgedichten valt op. Deze gedichten zijn over een periode van 20 jaar geschreven, tussen 1688 en 1708. De gelegenheidsgedichten die Lescailje richtte aan Willem van Zon hebben specifieke sociale en stilistische kenmerken. Lescailje heeft over een langere periode gedichten voor de familie geschreven niet minder dan 26 jaar, zoals hierboven al duidelijk werd. Het eerste contact moet echter voor 1685 plaatsgevonden hebben, zoals de begeleidende opdracht bij het in 1685 gepubliceerde Genserik suggereert: (…) Durft hy in schaduw van uw braaven naam het waagen, Met meer vrymoedigheid; dewyl ik weet dat gy Vaak achting toonde voor myn Duitsche Poëzy.67 Naast deze algemene karakteristieken bevat het corpus stilistische kernmerken, waarmee het zich onderscheidt van de andere groepen geadresseerden. De mythologie komt nauwelijks voor in Lescailjes gedichten aan Van Zon. Alleen in het hofdicht Doornburg en het huwelijksdicht speelt de mythologie een grote rol, maar de aan mythologie verwante term zangster/zangnimf/zangmeesteres gebruikt Lescailje vaker; totaal in zes gedichten. Met deze
64
Zeventien gedichten als het gedicht Op een kipje; verdronken op Doornburg aan de Vecht wordt meegerekend. Daarnaast heeft Lescailje haar vertaling van het treurspel Wenselaus (1686) aan Helena van der Heck opgedragen. Zie: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Zon. 65 Op 15 mei 1687 kwam Joanna Louize van Zon ter wereld. Bron: Lescailje 1731, I: 137. Aan de hand van de datering een jaar terug gerekend. 66 Zie voor meer informatie de bibliografie II, daarin staan de gedichten met hun volledige titels en verschijningsdatum. 67 Lescailje 1731, I: 321, vers 8-10. Duitsch = Nederlands
16
term verwijst ze naar de muzen, terwijl ze ook zo naar zichzelf verwijst.68 Christelijke elementen keren vaker terug. Hierbij gaat het om termen zoals ‘hemels’ of ‘goddelijk’, maar ook om verwijzingen naar Bijbelse thema’s, zoals het Paradijs. Het volgende voorbeeld komt uit het huwelijksgedicht wat Lescailje voor hen geschreven heeft: Nu ’t hemelsche belsuit is eindelyk aan ’t baaren, O Bruidegom en Bruid! daar gy, genoopt tot paaren, Op ’t eerlyk echtältaar uw zuiv’ren minnebrand De Godheid toewyd, als een heilige offerhand, Ten hemel vliegende met wenschen en gebeden;69 Dit begin van het huwelijksdicht verwijst naar het huwelijk dat voltrokken gaat worden. Lescailje refereert aan de liefde tussen de partners en naar de beloftes die de nieuwe huwelijksovereenkomst met zich mee brengt. In deze inleiding gebruikt Lescailje drie christelijke elementen: ‘hemelsche besluit’, ‘de Godheid’ en ‘hemel’: het kenschetst de instemming van God met de verbintenis. Kenmerkend voor Lescailjes stijl is het veelvuldige gebruik van personificaties, zoals Van Gemert onderstreept in De vrouwenzucht van Katharina Lescailje (1994).70 Ze wekt niet-levende voorwerpen tot leven en laat ze een menselijke rol vervullen, hiervan is in tenminste tien gedichten sprake. Het personifiëren van het landgoed Doornburg is een onderscheidend element in Van Zons corpus, culminerend in het hofdicht Doornburg waar alles gepersonifieerd wordt. Dit maakt Doornburg tot een allegorisch gedicht. 71 Met personificaties zet Lescailje haar gedicht kracht bij, want de ruimte en de beplanting komen voor de ogen van de lezer tot leven. Bijvoorbeeld:
Hier zit ge, als een vorstin, en prykt, En spiegelt u aan alle zyën In uwe hofwaranderyën: Daar gy Pomone zelf gelykt, En boschgod Pan u streelt de zinnen, Met al de veldgoôn en godinnen.72 68
De muzen uit de antieke mythologie vertegenwoordigen de godinnen van de kunst en de wetenschap, de negen dochters van Zeus en Mnemosyne. Bron: van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. De term zangnimf is ook metaforisch taalgebruik. 69 Lescailje 1731, II: 66, vs. 1-5. 70 Van Gemert 1994: 149. 71 Een allegorie is een proza-, dicht-, of toneelstuk waarin abstracte begrippen tot leven worden gewekt. Bron: van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. 72 Lescailje 1731, I: 245, vs. 43-48. Hofwarandyën is de tuin van de hofstede.
17
In dit couplet combineert Lescailje de personificatie van Doornburg met een mythologische vergelijking. Doornburg is in dit gedicht een vorstin die tussen haar hofentourage zit, de grote tuin die het landgoed omgeeft. Ze benadrukt zo Doornburgs grootsheid en grandeur. Lescailje vergelijkt haar met Pomona, de Romeinse godin van het fruit. Daaruit kunnen we afleiden dat Van Zon fruitbomen had geplant in zijn nieuwe tuin. De Griekse god Pan, beschermer van weiden en bossen en alles wat daar leeft, zorgt ervoor dat de oogst lukt. Pan en zijn veldgoden verbeelden de hofhouding van Doornburg. Het gebruik van metaforen en metonymia hangt samen met bovenstaande kenmerken, zoals mythologie, christelijke elementen, personificaties en natuurtopoi. Beide termen zijn een vorm van beeldspraak, ofwel figuurlijk taalgebruik.73 Zo worden termen uit de natuur gebruikt om uitdrukking te geven aan een gevoel of om een bepaald beeld te versterken. Het onderstaande voorbeeld laat een combinatie van personificatie en natuurtopoi zien. Het gebruik van de verscheidende stijltopen staat niet op zichzelf. Het volgende voorbeeld komt uit het verjaarsgedicht voor Joanna Louise van Zon, de eerstgeborene van Willem en Helena.
Zo ziet men op de komst van uw Geboortestraalen, Den barren Noordewind gebuigzaam en gedwee: Het Zuidewindje blaast, en brengt alom den vree, En voert in zyn lievrei een vlucht van Nachtegaalen;74 Hier verbeeldt de Noordenwind de winterkou en staat de zuidenwind gelijk aan de warmte van het voorjaar. Lescailje verwijst hier naar de maand waarin Joanna is geboren, mei ofwel midden in de lente. Volgens de geldende conventies wordt alle aandacht op de jarige gevestigd. Zo wisselen felicitaties, lof, dankbaarheid en verjaardagswensen elkaar af in het verjaarsgedicht. Hoewel de terminologie hofdicht in de zeventiende eeuw nog niet bestond, kunnen er een aantal karakteristieken aan toegekend worden. Het gedicht is een lof op het landleven en een hofstede van een vermogend persoon staat centraal. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op de tuin, terwijl het huis doorgaans onvermeld blijft.75 Hoe schoon heft gy uw hoofd in ’t licht 73
Van Boven, G. Dorleijn, 2013: 177. Lescailje 1731, I: 137, vs. 1-4. 75 De Vries 1998: 11, 12, 28 en 42. Het hofdicht vindt zijn oorsprong in de oudheid met de Georgica van Vergilius en Beatus ille van Horatius. De tuin symboliseert de gecultiveerde natuur. 74
18
Uit uwe hemelhooge dennen, En eiken, van alom te kennen! Terwyl uw aangenaam gezicht Alle andere weelden kan verwinnen, Bekoor’lyk smeltende de zinnen.76 Op het landgoed Doornburg bevonden zich veel hoge dennen- en eikenbomen, een duidelijk herkenningspunt. Daarnaast smelten in de nabijheid van Doornburg alle zorgen weg. Lescailje schreef Doornburg met inachtneming van de geldende conventies. Inhoudelijk vallen de gedichten op door de persoonlijke toon die Lescailje aanslaat tegenover Van Zon. Een meerderheid bevat biografische gegevens. Meestal hebben deze betrekking op de familie Van Zon maar af en toe gaat het over Lescailje zelf. Dit is echter afhankelijk van het soort gelegenheidsgedicht wat zij schrijft, want enkel in het hofdicht, de opdrachten en de lofdichten ziet men iets van Lescailje zelf terug. Deze informatie heeft meestal betrekking op de relatie tussen Lescailje en Van Zon en daarom keert dit terug bij ieder persoonlijk gedicht. Bij opdrachten moet in acht genomen worden dat het een opdracht betreft, waarmee de blijk van waardering voor de (mogelijke) geldschieter of mecenas voorop staat. Lescailje gebruikt een nette manier om beloond te worden door Van Zon.77 De met lof doorspekte en persoonlijke toon klinkt bijvoorbeeld zo in de begeleidende opdracht bij Genserik:
Gy die de Dichtkunst kent in veelerleije taalen, Die zelf haar licht moet van uw schrander oordeel haalen, Wyst best my aan waar ’t spoor der Fransche deftigheên Is wel, of kwaalyk op myn dichtmaat naargetreên.78 Door zijn talenkennis te benoemen verwijst ze naar zijn geleerdheid, terwijl ze zijn status benadrukt door de Franse etiquette te benoemen. Daarnaast uit Lescailje kritiek op personen die dichteressen afwijzen. Door hem te herinneren aan zijn vertrouwen in haar dichtkunst prijst ze Van Zon. Ze speelt een tactisch spelletje omdat ze inspeelt op bepaalde sentimenten, zoals vertrouwen, respect en eer. Tenslotte laat ze hem beter afsteken tegenover de critici. Of nu ’t onheusch geschimp van hun die eeuwig smaalen, Elk een berispen, en niet laaten grof te dwaalen, Zyn roem zoeke in het vermaân van ’t vrouwelyk gedicht; 76
Lescailje 1731, I: 245, vs 37-42. Van Stipriaan 2007: 109. 78 Lescailje 1731, I: 321-322, vs. 11-14. 77
19
Geen nood: ’t komt met den glans van uwen naam in ’t licht; En ‘k vlei myzelve dat het u niet zal mishaagen, U, aan wiens heusheid ik ’t gulhartig op kom draagen.79 Verwijzingen naar de specifieke relatie tussen Van Zon en Lescailje vindt plaats in bovengenoemde gedichten en het hofdicht Doornburg . Uit opmerkingen van Lescailje wordt de sociale afstand tussen hen duidelijk, evenals ieders positie in hun vriendschap. Ook toont Lescailje haar dankbaarheid door het benadrukken van de verschillende posities binnen hun relatie, bijvoorbeeld in de opdracht voorafgaand aan Wenseslaus (1686) waarin ze zich tot Helena van der Hek richt.
En ik genoopt word om uw gaaven steeds te pryzen. Ik eer dan, kennende al uw waarde, en mynen pligt, Uw deugd, uw heusheid, geest en glans, in myn gedicht.80 Lescailje laat zien dat zij zichzelf bewust is van haar plichten in de patronagerelatie waarvan beide onderdeel uitmaken.81 Met ‘gaaven’ verwijst Lescailje naar de geschenken en giften die zij ontvangen heeft van Willem en Helena. Ze beloont deze giften met een gedicht omdat Lescailje haar plichten kent. Naar aanleiding van de giften verwacht men een tegenprestatie. Het zeventiende-eeuwse principe van dienst en wederdienst lijkt daarom toepasbaar op de relatie van Lescailje en Van Zon.82 Afsluitend toont Lescailje haar dankbaarheid en eert wederom Helena. In Doornburg verwijst Lescailje eveneens naar de patronagerelatie tussen haar en Van Zon. In onderstaand couplet verwijzen de eerste twee regels naar de dichterlijke inspiratie die hofstede Doornburg haar geeft. Ze beeldt de dichterlijke inspiratie uit met de metaforen ‘hengstenbron’ en ‘Hippokreen’, een verwijzing naar de aan muzen toegewijde bron op de Helicon .83 De laatste drie regels maken duidelijk dat Van Zon Lescailjes mecenaat is.84 Hij wordt vergeleken met Apollo, de beschermer van de kunsten, en bestempelt als haar inspiratiebron. Daarnaast wordt letterlijk verwezen naar zijn positie als mecenas. Van Zon ondersteunt haar dichterschap en Lescailje onderstreept dat hiermee. 79
Lescailje 1731, I: 321, vs. 27-32. Lescailje 1731, I: 355, vs. 8-10. 81 Zie hiervoor hoofdstuk 1. 82 Zie wederom hoofdstuk 1. 83 Hippokreen is Hippocrene de aan de muzen gewijde bron op de Helicon, die ontstond door de hoefslag van het gevleugelde paar Pegasus. Bron van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. 84 Zie hoofdstuk 1 voor uitleg over mecenaat. 80
20
Uw borst is my een Hengstebron, En streeft de Hippokreen te boven; Gy myn Parnas, ô Eer de hoven! Waar op uw Voedsterheer, uw ZON, Zal, als Apol, myn dichtlust wekken, En voor Meçenas my verstrekken.85 Een andere manier om geadresseerden te vleien is de herhaalde toepassing van een directe aanspraak met ‘u’ of ’g(h)y’. Deze benaderingswijze van de geadresseerde ontbreekt alleen bij de twee portretgedichten. Logisch dat hier een directe aanspraak ontbreekt, want het gedicht richt zich tot de geportretteerde op het portret en niet direct tot de geadresseerde zelf. De dichter vestigt de aandacht op de afbeelding door te verwijzen naar het schilderij, zoals onderstaand portretgedicht voor Willem van Zon laat zien:86
Dus beeld het stout Penseel VAN ZON af naar het leeven, Daar ’t onverderflyk, door de verwen, blinken doet Zyn eed’le deugd en geest, zoo hoog in top verheven, Den glans van ’t wezen en zyn onbevlekt gemoed. Wat lof verdient hy die de ZON zo schoon kan maalen, Daar alles schemert in zyn heerelyke straalen?87 Behalve de veelvuldige aanspreking met ‘u’/’g(h)y’ gebruikt Lescailje Van Zons naam graag voor een woordspelletje. De zon verwijst niet alleen naar het hemellichaam, maar heeft eveneens een grotere betekenis als krachtige levensbron die warmte en levensvreugde symboliseert. Dit voorbeeld komt uit het portretgedicht voor Helena: Onvonkte ’t hart der ZON en wierd zyn Gemalin,88
Of ze gebruikt de zon op de volgende manier, in een verjaarsgedicht voor Willems eerstgeborene Joanna: Nu ’t ZONNELINGETJE, dat van u heeft het wezen,89
85
Lescailje 1731, I: 244, vs. 31-36. Geerdink 2010: 52-53. 87 Lescailje 1731, I: 122, vs. 1-6. 88 Lescailje 1731, I: 123, vs. 4. 89 Lescailje 1731, I: 139, vs. 1. Zonnelingetje verwijst naar nakomeling. 86
21
De voorbeelden zijn talloos. Lescailje past het woordspel in dertien van de zeventien gedichten toe. Ze speelt in op gevoelens van de geadresseerde door Van Zon herhaaldelijk direct aan te spreken. Ze toont haar creativiteit door zijn achternaam op een speelse manier te gebruiken en laat tevens zien dat het gedicht speciaal aan de geadresseerde gericht is, Willem en Helena of de kinderen. Met dit woordspel geeft ze blijk van de lichamelijke en fysieke kracht en status van de familie. Willem van Zon was een rijke koopman en vervulde daarnaast een vooraanstaande positie in de rooms-katholieke kerk. Met het veelvuldig gebruik van ‘u’ en ‘g(h)y’ speelt ze ook in op de persoonlijke band tussen zichzelf en de geadresseerde. Het onderstaande voorbeeld uit Aan jongkvrouwe Joanna Louize van Zon; op haar eersten verjaardag maakt dit duidelijk: Met welk een groot geluk ontfing ’t u in zyn schoot, Toen ’t veldgodinnendom uw Moeder bystand bood, En haar, bezwangerd van de ZON, hielp heilzaam baaren!90 Daarnaast laat ze hen speciaal voelen door in te spelen op gevoelens van trots en herkenning, zoals dit voorbeeld uit Aan mejuffrouwe Helena vander Hek van Zon; op het zelfde eerste verjaaren laat zien:
Wat kan u deeze dag, al heil en blydschap baaren, Waar in het Moeders oog ’t licht aller daagen vind, Nu gy voor de eerstemaal, uw eerste en eenig Kind, Zo schoon en zo volmaakt geschapen, ziet verjaaren.91
§2.2.3 Conclusie corpus Van Zon Concluderend kan gesteld worden dat het corpus voor Van Zon zich karakteriseert door zijn directe karakter. Lescailje schuwt het niet om haar directe betrokkenheid bij de familie te tonen. Daarnaast speelt ze in op gevoelens van trots en waardering door regelmatig ‘u’ en ‘g(h)y’ te gebruiken. Ze verliest de conventies niet uit het oog, maar geeft hier uiteraard haar eigen draai aan. Lescailje maakt regelmatig gebruik van biografische details en vermeldt de status van Van Zon. Stilistisch spelen mythologische aspecten geen rol van betekenis, maar grijpt ze eerder terug op natuurtopoi, personificatie en Christelijke elementen. Hoewel de christelijke elementen in zeven gedichten volledig ontbreken. Het gebruik van metaforen 90 91
Lescailje 1731, I: 137, vs. 9-11. Lescailje 1731, I: 138, vs. 1-4.
22
maakt dus een wezenlijk onderdeel uit van dit corpus. De gedichten zijn toegankelijk geschreven en vleiend van toon, want Lescailje steekt haar lof voor Van Zon niet onder stoelen of banken.
§2.3.1 Mecenaat: Joan Blaeu en zijn uitgeverij Zoals eerder vermeld hadden de uitgeversfamilies Blaeu en Lescaille contact met elkaar. De uitgeverij van Blaeu vertegenwoordigde een duurder en exclusiever segment van de markt. Deze cartografische uitgeverij specialiseerde zich in atlassen, globes en vaarkaarten voor de VOC, maar ook in wetenschappelijke titels. De ultieme bekendheid verwierf de uitgeverij onder de bezielende leiding van Joan Blaeu (1599-1673). Na het overlijden van zijn vader Willem Blaeu in 1638, erfde hij de uitgeverij.92 De in Alkmaar geboren Willem Janszoon Blaeu (1571-1638) trok in 1599 naar Amsterdam. Daar begon hij met drukken en produceren van kaarten. Met de uitgave van Het licht der zee-vaert in 1608 begon zijn carrière als uitgever en drukker van kaarten. Willem was een slimme zakenman, die ondermeer gedetailleerde kaarten, globes, katholieke en wetenschappelijke werken uitgaf. De informatie voor zijn kaarten verkreeg hij via oude kaarten, reisverslagen en gesprekken met zeelui. In 1633 werd hij benoemd tot de officiële kaartenmaker van de VOC.93 Na zijn vaders overlijden zette Joan, met zijn broer Cornelis, de uitgeverij van zijn vader voort in de ‘Vergulde Sonnewyser’.94 Joan had een andere achtergrond dan zijn vader. Hij had in Leiden rechten gestudeerd en een Europese grand tour gemaakt, iets wat voorbehouden was aan de rijkere burgers, zoals grote kooplieden. In 1634 trouwde Joan Blaeu sr. met de Goudse Geertruid Vermeulen; zij vestigden zich in de ‘Vergulde Sonnewyser’.95 Samen kregen ze vijf kinderen; Willem, Pieter, Maria Elisabeth, Louisa en Joan jr. Tot Blaeu sr.’s vrienden behoorde de schrijver Joost van den Vondel. In het begin leidde Joan de uitgeverij met zijn broer Cornelis, maar na het overlijden van Cornelis in 1642 zette hij de zaak alleen voort. Onder Blaeu seniors leiding steeg de bekendheid van de uitgeverij tot grote hoogte. De nadruk van het fonds kwam te liggen op de best verkopende titels, waaronder buitenlandse katholieke Bijbels en de cartografie. Met de 92
Hell 2014. Van Netten 2011: 215, en STCN. 94 De la Fontaine Verwey 1981: 5. De ‘in de Vergulde Sonnewyser’ verwijst naar een met een goudlaagje bedekte zonnewijzer, een instrument waarmee men met zonnig weer de tijd kan aflezen. Bron inl.nl: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=zonnewijzer. 95 De la Fontaine Verwey 1981: 5. 93
23
uitgave van de Atlas Maior in 1662, kosten ƒ 450,-, overtrof hij zijn directe concurrenten. De atlas was het meest kostbare boek dat toentertijd verkrijgbaar was en trok vele welgestelde en aanzienlijke personen naar de winkel.96 Door zijn zakelijke successen kreeg Joan een zetel in de vroedschap, als één van de vier opzichters van de Handboogdoelen.97 Zijn politieke carrière eindigde in mineur want met zijn openlijke frustratie in 1670 over de gesloten familieregering keerde burgemeester Gillis Valckenier (1623-1680) zich tegen hem.98 De verwoestende brand in de nieuwe drukkerij in februari 1672 was een volgende tegenslag, de geschatte schade bedroeg ƒ 350.000,-. De gedesillusioneerde Joan Blaeu sr. overleed ruim een jaar later op 28 december 1673.99 Hij liet de uitgeverij na aan zijn zoons Willem, Pieter en Joan jr. Zij zetten de uitgeverij voort als een internationale boekhandel, zonder de vergelijkbare prestigieuze drukwerken. De gouden eeuw liep echter ten einde, evenals de hoogtijdagen van uitgeverij Blaeu, zoals wij nu weten.100
§2.3.2 Analyse corpus Blaeu Tussen 1671 en 1690 heeft Lescailje zeven gedichten geschreven voor de familie Blaeu, waarvan er zes tussen 1671 en 1679 zijn gepubliceerd. In de jaren 80 verscheen geen enkel gedicht voor de familie Blaeu. Alleen in 1690 zal nog een laatste gedicht voor hen verschijnen, een huwelijksgedicht voor Pieter Blaeu (1637-1701) en Geertruid Alewijn (16611744).101 Het corpus kenmerkt zich door een kleine variatie aan gelegenheidgedichten. Lescailje heeft twee gelegenheidsgedichten geschreven ter gelegenheid van de opening en het afbranden van de nieuwe drukkerij, drie huwelijksgedichten voor kinderen van Blaeu sr. en twee lijkzangen naar aanleiding van het overlijden van Joan Blaeu sr. en Geertruid Vermeulen. Dit maakt duidelijk dat de gelegenheidsgedichten voor de familie Blaeu allemaal betrekking hebben op ingrijpende levensgebeurtenissen.
96
Hell 2014, en http://bc.library.uu.nl/monument-canon-dutch-history-blaeu%E2%80%99s-atlas-maior.html, en http://stadsarchief.amsterdam.nl/english/amsterdam_treasures/maps/blaeu/index.html. 97 In de Handboogdoelen aan de Singel te Amsterdam kwam de plaatselijke schutterij samen. Bron Wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Handboogdoelen_(Amsterdam) en https://bartholomeusvanderhelst.wordpress.com/meer/portret-overlieden-handboogdoelen-1653/. 98 http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15-dossiers/dossiers/2883-josn-blaeu. Gillis Valckenier liep in 1670 over naar de Oranjes en zorgde ervoor dat onder andere BLaeu sr. afgezet werd. Bron: zie bovenstaande link van Ons Amsterdam. 99 Hell 2014. 100 Hell 2014. 101 http://www.geni.com/people/Geertruyd-Alewijn/6000000017873012108. Geboorte en overlijden van Geertruid Alewijn.
24
Inhoudelijk kenmerken deze gedichten zich ondermeer door het weinige gebruik van een directe aanspraak. Zij spreekt de geadresseerde in Blaeu seniors lijkdicht en het gedicht na aanleiding van het afbranden van de drukkerij niet direct toe. Overigens doet Lescailje dit vaker in lijkdichten, zoals Geerdink (2004) opmerkt.102 De conventies van een lijkdicht zijn de principes van luctus (rouw), laus (lof) en consolatio (troost); ze worden vaak voorafgegaan door de doodsstrijd van de overledene.103 Voor beide gedichten geldt dat Lescailje de conventies volgt. Wel verschilt haar positie, want in Geertruids lijkdicht richt zij zichzelf direct tot de overledene. Daaruit blijkt een persoonlijke betrokkenheid, omdat ze zichzelf niet in algemene termen uitdrukt.104 Bijvoorbeeld: Zo legt gy dan ter neer, en onder ’s doods geweld O GEERTRUID! die hem vaak uitdaagde in ’t open veld, Maar nauwelyks, helaas! hebt gy den stryd begonnen, Of hy verwint uw hart als gy hem had verwonnen. Nu rust gy eind’lyk dan van doorgestreên verdriet, Mevrouw, daar gy in vree de zoetste vreugd geniet En vruchten van uw deugd, die met haar schoone straalen Onsterflyk lichten zal. (…)105 Het gedicht voor Joan is in meer algemene termen geschreven. Lescailje benadrukt in haar lof de status van Joan en focust op het rouwende Amsterdam. Afsluitend toont ze ook haar eigen gevoelens van medeleven, waaruit blijkt dat ze meeleeft met de familie, want zij deelt mee in het verdriet:
Dit zy tot troost van Gysbrechts Stad, die schreit, En nevens my in rouw begraven leit.106 Dit gebeurt ook in het gedicht ter gelegenheid van het afbranden van de drukkerij: Het steig’rend vuur heeft ook welëer Myn oud Stadhuis van een gereeten. Dit zou my nimmer zyn gehoond; (Het was al door den tyd versleeten:) Was dit myn hoofdcieraad verschoond. Dat onheil voel ik meest my raaken 102
Geerdink 2004: 58. Geerdink 2004: 52,58-59. 104 Zie hiervoor ook Geerdink 2004: 63. 105 Lescailje 1731, II: 319, vs. 1-8. 106 Lescailje 1731, II: 318, vs. 33-34. Gysbrechts Stad verwijst uiteraard naar Gysbrecht van den Amstel van Vondel en in dit geval ook naar Amsterdam. 103
25
Met overzwaare en bitt’re smart.107 Lescailje brengt haar verdriet en woede om de brand duidelijk onder woorden. Ze laat zien hoe erg ze is aangedaan door het verlies. Om haar gevoelens van medeleven te verduidelijken grijpt ze terug op het in 1652 afgebrande (oude) stadshuis.108 Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat Lescailje dit verlies minder aangrijpend vond dan de brand op Blaeu’s nieuwe drukkerij. Het verlies hiervan, dit bolwerk van de boekdrukkunst, kennis en wetenschap, maakte haar erg verdrietig, wat duidelijk wordt uit de bovenstaande twee laatste regels. Hoewel alle gedichten biografische details bevatten, hebben de meeste betrekking op de status van Joan Blaeu, zijn nazaten en de uitgeverij. Het vermelden van de status is bij de huwelijksgedichten conventioneel.109 Deze bevatten daarnaast ook referenties naar persoonlijke details van Blaeu sr.’s kinderen. Lescailje blijft hier oppervlakkig en verwijst voornamelijk naar details over werk, studie en de liefde. Zodoende ontstijgt ze de luchthartigheid niet, zodat een persoonlijke en betrokken toon ontbreekt in deze gedichten. Het begeleidende voorbeeld komt uit het huwelijksgedicht voor Joan Blaeu jr. en Eva van Neck (1679).
Het Y, dat lang ter harte nam ’t Geluk en wasdom van de looten, Uit d’onverderffelyken Stam Van BLAEU, zo loffelyk gesprooten; Sloeg de oogen op den jongsten Zoon; Die, met op ’s Vaders spoor te stappen, Zet zynen geest volmaakt ten toon In alle wyze weetenschappen110 Dit extract is exemplarisch voor de bovenstaande typeringen, want Lescailje benadrukt de status van de familie Blaeu. Zij komen uit een ‘onverderffelyken Stam’, een onsterfelijk geslacht. Daarnaast richt zij zichzelf niet direct tot de bruidegom, maar kondigt hem aan. De gepersonifieerde IJ richt zijn ogen op de jongste zoon. De aandacht voor Blaeu jr. wordt vanuit een algemene, respectvolle toon op hem gevestigd. Ze vergelijkt vader en zoon met elkaar, net zoals zijn vader was Blaeu jr. een geleerd man.
107
Lescailje 1731, I: 300, vs. 40-46. Op 6 juli 1652 brandde het Amsterdamse stadhuis op de Dam af. Bron Ons Amsterdam: http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15-dossiers/326-hier-gebeurde-het-dam-6-juli1652. 109 Zie daarvoor §2.1.3 110 Lescailje 1731, II: 23, vs. 1-8. 108
26
In de huwelijksgedichten worden De Blaeu’s vooropgesteld in vergelijking met hun respectievelijke partners. Lescailje richt zich duidelijk op de familie Blaeu en spreekt de desbetreffende partners en hun familie nauwelijks aan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het huwelijksgedicht voor Louise Blaeu en Joan Geerkens.111
De schoone BLAEU, zo blank van deugd, als ryk van geest En gaaven, (daar een zon van eed’len glans de leest Van ’t ligchaam door de ziel als goddelyk doet lichten) Leefde als een Pallas, daar het alles voor moest zwichten Dat haar van grootsche deugd en oefeningen ried.112 Om de liefdesstrijd vanuit de bruid te beschrijven lijkt een conventionele breuk, omdat deze normaliter door de bruidegom gevoerd wordt. Het omdraaien van de rollen lijkt daarom te suggereren dat Lescailje de familie Blaeu boven hun respectievelijke partners stelt. Uit de gedichten voor de familie Blaeu blijkt ook dat Lescailje ze respecteert en waardeert, zoals het lijkdicht voor Joan duidelijk maakt, want Lescailje verdedigt zijn (aangetaste) eer.
Laat vry de nyd aan zyn gebeente knaagen: Zyn wysheit, trouw, en gloriryke naam, Zyn overlang op vleugels van de Faam, Langs land en zee, aan ’s Waerelds eind gedraagen.113 Ze verwijst naar de moeilijke periode tijdens zijn laatste levensjaren. In dit extract lijkt Lescailje met ‘nijd’ te refereren naar de geëscaleerde conflictsituatie binnen de vroedschap en de opgewekte wrevel van burgemeester Gillis Valckenier. Wat anderen ook zeggen, zij blijft in Blaeu sr. geloven, tenslotte reikt zijn goede naam over de hele wereld. Niet alleen Vondel schreef een gedicht ter gelegenheid van de opening van de nieuwe drukkerij, ook Lescailje nam haar pen ter hand. In het allegorische gelegenheidsgedicht De Bezige Minerve114, brengt Pallas Athene de wetenschap en de kunsten met het ‘negental’ naar Amsterdam. Het negental verwijst naar de negen muzen, de godinnen van de kunst en de wetenschap, alsook de negen aanwezige drukpersen in de drukkerij. In dit gedicht verrijst de nieuwe drukkerij onder de bezielende leiding van Pallas Athene, de godin van de wijsheid en 111
Op het huwelyk van den heere Joan Geerkens, en jongkvrouwe Louize Jakobe Blaeu, 17-11-1676. Lescailje 1731, II: 12, vs. 1-5. 113 Lescailje 1731, II: 318, 21-24. 114 In dit geval is het een allegorisch gedicht waarin abstracte begrippen als personen worden opgevoerd. Bron Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do 112
27
wetenschap. Geleerdheid raakt echter in paniek wanneer zij Pallas de voormalige Latijnse school ziet vernietigen en vreest voor de overdracht van kennis en wijsheid. Aan Pallas de taak Geleerdheid gerust te stellen, want de Latijnse school wordt gevestigd op een nieuwe locatie, terwijl dit pand ingericht wordt als drukkerij. Amsterdam wordt niet door kennis en geleerdheid verlaten, maar door toevoeging van Blaeu’s nieuwe drukkerij juist met meer kennis verijkt. Ze verwerkt wetenschap, geschiedenis en de status van familie Blaeu in dit gedicht. In onderstaand voorbeeld vertelt Geleerdheid over de voormalige functie van het pand, daarmee betrekt Lescailje elementen zoals geschiedenis en de status/belang van wetenschap in het gedicht:
Zy laat haar diep gepeins, met grooter onrust hooren, En roept: ô wijze Maagd, die wond’ren hebt gesticht In ’t oude Griekenland! ach! gaat gy nu zo licht Uw hooggesteegen naam en wyd gezag besmetten: Hoe kan ’t u over ’t hart de groote School te pletten, Door welk bestier de jeugd verstandig is gemaakt115 Daarnaast vergelijkt Lescailje de drukkerij met de Parnassus en de Helicon; twee gebergtes in Griekenland, één ten noorden van de Delphi en gewijd aan dichters en de dichtkunst, terwijl laatstgenoemde aan Apollo en de muzen toebehoort. 116 In Lescailjes visie is de drukkerij ook een heiligdom voor de wetenschap, een Tempel. Het maakt dit gedicht tot een lofzang op de wetenschap en de kunsten, alsmede de familie Blaeu, want zij hebben dit mogelijk gemaakt. In onderstaand exempel komen de lof voor Blaeu, de wetenschap en kunsten samen:
Als Pallas bezigheid haar alles stelt ten toon. Terwyl zy met vermaak gaan weiden in dit schoon En deftig werk, komt haar de Bouwheer zelf ontmoeten. Apollo legt zyn krans van lauw’ren voor zyn voeten Eerbiedig neer, en zegt; dit Wonderstuk verdooft All’ and’ren glans, die nu van luister word berooft. De Nyd, hoe fel zy woed, kan uwen lof niet rooven. Ik zal de Dichteren met mond en pen doen looven Dit Amsteldamsch Parnas, dat uitdrukt wat het wil. Waar dat de Wysheid woont, daar staat de kunst nooit stil.117 Stilistisch kenmerkt het corpus van Blaeu zich ondermeer door het gebruik van christelijke elementen. Meestal wordt dit gebruik beperkt tot termen zoals ‘hemels’, ‘hemel’, ‘God’, 115
Lescailje 1731, I: 292,vs. 62-67. Bron Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do 117 Lescailje 1731, I: 297, vs. 179-188. 116
28
‘Gods wil’ en op een enkele bladzijde genoemd. Het huwelijksgedicht aan Pieter Blaeu en Geertruid Alewyn (1690) vormt hierop een uitzondering, want dit bevat de meeste christelijke elementen. Dit bevat naast christelijke verwijzingen zoals ‘Hemelsch’ en ‘goddelyk’ ook een Bijbels element met een moralistische lading. In onderstaand voorbeeld verwijst Lescailje naar de voordelen en verplichtingen van het huwelijk. Het in acht nemen van Gods wetten en regels is belangrijk, anders eindigt men zoals Adam en Eva.
Die verslyten wil zyn dagen Buiten eenzaamheid en druk, Vrolyk ’t lot der tyden draagen, Keur ’t gezegend huw’lyksjuk, Naar Gods wil, besluit en wetten, Die het eerste Paar de wys Leerde op bruiloftstoonen zetten, Hem, en ’t Echtebed ten prys.118 Het toepassen van christelijke elementen in de lijkdichten kan in verband gebracht worden met de ten hemel opneming van respectievelijk Blaeu sr. en Vermeulen. Lescailje prijst Vermeulens geloofsovertuiging en haar moed om het aardse voor het hemelse te verruilen.
Nu rust, nu triomfeert ge; en uw Godvruchtigheid, Die zelfs in ’s hemels zaal een zoete geur verspreid, Verwon al ’s Waerelds lust: het sterven was u leeven; Terwyl uw zuiv’re ziel wierd om haar deugd verheeven.119 Mythologische elementen komen in drie gedichten voor, waaronder twee huwelijksgedichten en het gelegenheidsgedicht voor de nieuwe drukkerij: een allegorie. Lescailje gebruikt onder andere liefdesgoden zoals Venus en Cupido en de godin van de wijsheid Pallas Athene/ Minerva. In het gedicht aan Joan Geerkens en Louize Jakobe Blaeu worden mythologische verhalen gebruikt vanwege hun moralistische boodschap, zoals onderstaand voorbeeld ons toont. Hiermee refereert Lescailje aan goden die uiteindelijk zichzelf overgaven aan de liefde. De onderliggende boodschap van Lescailje is, dat het opgeven van de persoonlijke vrijheid voor liefdevolle gebondenheid geen rampzalige gevolgen heeft.
Zy zegt haar, hoe Diane, een strenge Boschgodinne, Niet als op ’t wild verliefd, in ’t eind zich liet verwinnen, En minde Endimion: hoe Dido, (die haar Stad, 118 119
Lescailje 1731, II: 101, vs. 57-64. Lescailje 1731, II: 320, vs. 25-28.
29
Het oud Kartaag’, zo trots, met muuren heeft omvat, En haar verbannen) aan Eneas, de eer der helden, Haar heimelyken brand in ’t einde vry moest melden (…)120 In haar oeuvre grijpt Lescailje regelmatig terug op natuurtopoi en personificaties, zoals Geerdink (2004) en Van Gemert (1994) al bevestigden.121 Beide stilistische toepassingen zijn in samenhang met Lescailjes metafoorgebruik. In dit voorbeeld uit het huwelijksgedicht voor Joan Geerkens en Louize Jakobe Blaeu (1676) past Lescailje natuurtopoi op meetaforistische basis toe. Hierin stelt Lescailje de status van de familie Blaeu gelijk aan de stralende zon. Het lijkt alsof ze hen looft als een hartverwarmende familie. Daar ’t lof der BLAEUWEN blinkt, en zyn beroemde straalen Langs aarde en hemel voert, om als de zon te praalen.122 Aangezien dit gelegenheidsgedichten zijn ontbreekt het in hoofdletters vermelden van de geadresseerden niet. Enkel in het gedicht ter gelegenheid van het afbranden van de drukkerij ontbreekt dit. De thematiek, het afbranden van de drukkerij, lijkt hierbij een rol te spelen. Lescailje richt zich op de drukkerij en de verwoestende brand, hoewel zij haar medeleven betuigt. wordt de familie niet specifiek vermeld. In onderstaand voorbeeld spreekt de Amstelgod en blijft Lescailje verborgen achter de allegorische thematiek van het gedicht. De medelevende toon en het doordringende verdriet van dit gedicht doen echter vermoeden dat Lescailje daadwerkelijk geraakt werd door deze ramp. De droefheid doet my ’t klaagen staaken, Ja sluit en overstelpt myn hart. Hier zwygt hy, doch versmelt met traanen: Zo doen ook al zyn onderdaanen.123 Door de verdrietige situatie, het thema en de opzet van het gedicht lijkt de naamsvermelding achterwege te blijven. Lescailje lijkt zich niet tot een persoon te richtten maar tot het pand.
§2.3.3 Conclusie corpus Blaeu
120
Lescailje 1731 II: 13, vs. 23-28. Geerdink 2004: 58, en Van Gemert 1994: 134. 122 Lescailje 1731 II: 15, vs. 79-80. 123 Lescailje 1731 I: 300, vs. 47-50. 121
30
Uit de analyse van bovenstaand corpus blijkt dat Lescailje zich tegenover deze mecenaat afstandelijk opstelt. Ze heeft echter groot respect voor de familie en dan met name voor Blaeu sr.. De afstandelijke houding blijkt ondermeer uit het weinige gebruik van een directe aanspraak, door middel van ‘u’/’g(h)y’, evenals ‘ik’/’my(n)’. Grote uitzondering hierop is het lijkdicht voor Geertruid, waaruit een grote genegenheid blijkt en waarbij ‘u’ of ‘g(h)y’ regelmatig voorkomt. Het vermelden van biografische details blijkt voornamelijk betrekking te hebben op de status van de familie, zoals de professionele carrière van de kinderen, de uitgeverij en het grote fonds en de politieke carrière van Blaeu sr. Alle gedichten zijn met inachtneming van de desbetreffende conventies geschreven, hoewel ze deze soms aanpast. Goed voorbeeld hiervan is het huwelijksgedicht voor Louise Blaeu, daarin wordt de liefdesstrijd niet vanuit de bruidegom gevoerd. Lescailje laat Louise het gevecht tussen vrijheid en liefde voeren. Normaal wordt deze vrijheidsstrijd juist vanuit de bruidegom beschreven. De belangen van de familie Blaeu worden voorop gesteld door Lescailje. Stilistische kenmerken zijn het veelvuldige gebruik van natuurtopoi en personificaties en het regelmatig metafoorgebruik. Het gelegenheidsgedicht bij de opening van de nieuwe drukkerij heeft Lescailje geschreven in de vorm van een allegorie, dit karakteriseert zich door het personificatiegebruik. Christelijke elementen keren regelmatig terug, hoewel Lescailje zich beperkt tot het gebruik van termen zoals ´God´ en ´hemel(sch)’. Uitschieter is het huwelijksdicht aan Pieter Blaeu, met zijn christelijke toon. Tevens is dit gedicht het laatste wat gericht is aan de familie Blaeu. Misschien kan de christelijke toon in verband gebracht worden met een ontwikkeling binnen Lescailjes poëzie?
§2.4.1 Zakelijke relaties: de families Van Lennep en Rutgers uit de doopsgezinde gemeenschap De doopsgezinde handelaren, zoals de families Rutgers en Van Lennep, waren een groep die geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van Lescailjes vaste netwerk. De beide families behoorden tot de groep van welgestelde koophandelaren binnen de kleine geloofsgemeenschap van de doopsgezinden in Haarlem en Amsterdam, zoals Geerdinks (2010) onderzoek aantoont.124 De doopsgezinden vormen een radicale stroming binnen de protestante beweging. Zij onderscheiden zich met de volwassenendoop en het geloof in een
124
Geerdink 2010: 181.
31
snelle wederopstanding van Jezus. Omdat zij een minderheid vormde had de doopsgezinde gemeenschap te maken met onderdrukking en vervolging.125 Het gevolg van deze onderdrukking was buitensluiting van de doopsgezinden bij de openbare beroepen. Zodoende bleven alleen banen binnen de vrije sector over, zoals de textielindustrie- en handel.126 Dit vergaarde inkomen probeerde men veilig te stellen door een slimme huwelijkspolitiek, bijvoorbeeld door in een welvarende doopsgezinde familie te trouwen. Men zocht geen huwelijkspartner buiten de doopsgezinde gemeenschap, zoals het corpus over Van Lennep en Rutgers ook laat zien.127 Twee huwelijksdichten, van de acht, hebben betrekking op een huwelijk tussen een Van Lennep en een Rutgers.128 De huwelijksvoltrekkingen werden gevierd met grootse feesten, daarbij speelden bundels met zoveel mogelijk huwelijksgedichten een grote rol. Meestal schreven vrienden en familie deze gedichten. Soms schreef een (redelijk) bekende dichter een gedicht. Des te bekender een dichter, des te beter voor de status van het bruidspaar.129 Uit Geerdinks onderzoek (2010) blijkt dat Lescailje in haar dichterlijke loopbaan minstens 97 (overgeleverde) huwelijksdichten heeft geschreven, ongeveer 32 à 33 gedichten waren bestemd voor de doopsgezinde gemeenschap. Lescailje schreef deze gedichten tussen 1685 en 1708.130 In totaal werden acht gedichten geschreven voor de families Rutgers en Van Lennep.
§2.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken van het corpus Van Lennep en Rutgers In zijn algemeenheid kenmerkt dit corpus zich door het gebrek aan variatie in de soort gelegenheidsgedichten. Het zijn allemaal huwelijksgedichten. Daarvan heeft de uitgeverij, de erven van Jacob Lescaille, in zes gevallen ook de huwelijksbundel uitgegeven.131 In deze gevallen kreeg Lescailje een financiële vergoeding voor het uitgeven van de
125
Sprunger 1995: 215. http://library.wur.nl/speccol/Alida/Alida_Frameset/alidaframeset_h3_1.htm. 127 Sprunger 1995: 219. 128 Lescailje, Op het huwelyk van den heere David Leeuw van Lennep, en jongkvrouwe Christina Rutgers, Amsterdam 1706, en Lescailje, Op het huwelyk van den heere Jacob van Lennep, en jongkvrouwe Suzanna Rutgers, Amsterdam 1706. 129 Geerdink 2010: 182. 130 Geerdink 2010: 164 en 181. Geerdink schrijft in haar studie ⅓ deel van de huwelijksdichten. 131 Voor de volgende bruidsparen heeft de erven van Jacob Lescaille geen huwelijksbundel uitgegeven: Joan van Lennep en Anna Hugaert (1700) en Jan Marcelis en Elizabet van Lennep (1702). Bron STCN. 126
32
huwelijksbundel.132 De huwelijksgedichten voor de families Rutgers en Van Lennep zijn tussen 1694 en 1707 geschreven. Stilistisch kenmerken deze gedichten zich door het gebruik van natuurtopoi. De natuurtopoi keren regelmatig terug als metafoor, of als decor. Daarnaast gebruikt ze in alle gedichten mythologische elementen. Lescailje gebruikt ondermeer verhalen over de goden die betrekking hebben op de liefde, want deze zetten kracht bij haar relaas. Onderstaand voorbeeld komt uit het gedicht aan Antoni en Maria Rutgers (1694), daarin moet Antoni Rutgers zijn toekomstige bruid overtuigen van zijn liefde. In dit gedicht gebruikt Lescailje de kracht van muziek als leidend thema, zoals onderstaand exempel toont. Hy, die by elk den roem van ’t Maatspel weg kan draagen, Zo ver de Fluit van Pan zwicht voor Apolloos Lier, Speelt voor haar ooren met een aangenaamen zwier; Terwyl de Liefde zelve, om ’s Minnaars trouw te kroonen, Stelt op zyn snaaren de beweegelykste toonen.133 Naast natuurtopoi en mythologie, zijn metaforen en met name de categorie personificaties daarbinnen een regelmatig terugkerend element. In zeven van de acht geanalyseerde gedichten wordt dit door Lescailje gebruikt. Soms met de personificatie van termen, zoals vrijheid en de liefde. In het gedicht aan David Amoury en Maria van Lennep (1695) personifieert Lescailje de liefde, die meerdere vormen aan kan nemen. In dit voorbeeld helpt de Liefde de verliefden door zichzelf te vermommen als een zanger. Maar Min, die eind’lyk de Verliefden helpt in nood, Begeert niet dat zy, met haar fierheid, hem noch langer Braveeren zal. Zy, zich herscheppende in een Zanger, Gemaakt haar in dien schyn daar hy een Wijsje keurt, En nood haar om met hem te zingen beurt om beurt.134 Christelijke elementen, zoals termen, ‘Hemels troon/gunst’, ‘paradys’ en bijbelse verhalen, keren in vijf van de acht gedichten terug, daarmee kan gesteld worden dat Lescailje het regelmatig toepast. Toch lijkt de christelijke thematiek geen overheersende rol te spelen, omdat deze is weggelegd voor de liefde. Het blijft bij opmerkingen en wensen, zoals dit voorbeeld uit het gedicht aan Jan van Meekeren en Margareta Rutgers (1707). De hemel en
132
Geerdink 2010: 182-183. Lescailje 1731, II: 127, vs. 28-32. 134 Lescailje 1731, II: 157, vs. 30-34. 133
33
deze voorbestemde liefde worden met elkaar vergeleken, daarin wordt de zaligheid vertegenwoordigd door de hemel.135
Kost ge op aarde iets meer begeeren Van den Hemel, als ’t genot Van zo schoon een minnelot?136 Geheel conform de regels van gelegenheidsgedichten wordt de vetgedrukte naam van de opdrachtgever in ieder gedicht genoemd. Afhankelijk van de lengte van het gedicht, wordt het op drie, twee of één pagina´s genoemd. Lescailje zorgt er zodoende voor dat iedereen weet voor wie dit gedicht bestemd is. Ze benadrukt voor wie het gedicht bestemd is. Op deze manier wordt het belang van de geadresseerden onderstreept, zoals in het gedicht aan Jacob Feitama en Sara van Lennep. De twee geliefden hebben elkaar gekregen en Lescailje benadrukt dit door ze te benoemen.
Geen blydschap is zo groot, noch op te weegen Met de uwe, nu ge uw wenschen hebt verkreegen, Heer FEITAMA, daar gy uw SARA kust, En vind by haar de haven van uw rust137 Hoewel de huwelijksgedichten een variabele lengte en opbouw hebben, volgt Lescailje een vast patroon.138 Het gedicht wordt geopend met de vrijheidsstrijd, waarin de bruidegom of bruid zijn vrijheid moet opgeven voor de liefde. Dit wordt gevolgd door de overwinning, waarin de geliefden elkaar krijgen en alles goed afloopt. Afsluitend wordt het bruidspaar gefeliciteerd en verwijst Lescailje naar de huwelijksnacht en het toekomstig nageslacht. Dit alles wordt vergezeld van de nodige lof voor de bruid en de familie van het bruidspaar. Met de lof voor de naaste familie wordt verwezen naar de status en macht van de desbetreffende familie. Lescailje benadrukt ook de jeugdigheid van het bruidspaar. In deze huwelijksgedichten worden de conventies toegepast, maar met enige aanpassingen, zoals bij de liefdesstrijd. Daar geeft Lescailje soms, dit gebeurt driemaal, een negatieve associatie van het huwelijk. Lescailje benadrukt aldus hoe moeilijk het opgeven van vrijheid kan zijn. Verder worden de huwelijksgedichten gekenmerkt door hun positieve sfeer. Hieronder volgen
135
Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. Lescailje 1731. II: 285, vs. 19-21. 137 Lescailje 1731, II: 180, vs. 99-102. 138 Zie voor de conventies van het huwelijksdicht §2.1.3 136
34
enkele voorbeelden. De eerste komt uit het gedicht voor Antoni en Maria Rutgers en de tweede komt uit David Amourys en Maria van Lenneps gedicht.
MARIA word dan mee de Min ten doel gestelt, En haare vryheid, door een minnelyk geweld, Verkracht, hoe zeer zy poogde ook buiten dwang te leeven Van trouwverbintenis; hier baat geen tegenstreven.139 En: De schoone Maagd, al wat bekoorlyk is alleen Bezittende, onderhield steeds zedig haare zinnen Met nutte bezigheên, niet denkende om het minnen, De vryheid kiezende voor ’s huw’lyks slaaverny; (…)140 Lescailje ventileert geenszins haar mening, zoals ze in de huwelijksgedichten aan familie en vrienden wel lijkt te doen, maar zet haar betoog enkel kracht bij.141 Lescailje heeft geen relatie tot deze families en verwerkt daarom geen intieme informatie in de gedichten. Toch ontbreekt persoonlijke informatie over de herkomst van de bruid of bruidegom niet, want in vijf van de acht gedichten wordt de status vermeldt of verwezen naar de vader van de bruid. Vermoedelijk heeft het bruidspaar om deze vermelding gevraagd en aldus de gegevens verstrekt. Aangezien Lescailje geen persoonlijke relatie tot het bruidspaar heeft lijkt dit aannemelijk, waarna zij op verzoek de informatie erin verwerkt. In de regel wordt verwezen naar de vader van de bruidegom of bruid en de beroepssector waarin men het familiefortuin heeft vergaard. Dit voorbeeld komt uit Joan van Lenneps en Anna Hugaerts (1700) gedicht:
VAN LENNEP mag, gepreezen in zyn wandel, Vry, ongehuwd, aanvaarden ’s Vaders Handel; Zyn yver zien met winst op winst beloond, Zich gunstig van de Koopfortuin gekroond: Leeft zonder min, en wedermin moet derven Van eene Gaâ, die, weêrgaâloos, zyn jeugd (…)142
139
Lescailje 1731, II: 126, vs. 9-12. Lescailje 1731, II: 156, vs. 10-13. 141 Zie hiervoor §2.1.3. 142 Lescailje 1731, II: 200, vs. 3-9. 140
35
In dit gedicht verwerkt ze de details in de introductie. Hierin introduceert ze Joan, zijn familiestatus en zijn zogenaamde overpeinzingen over de echtelijke liefde. In twee gevallen verwijst Lescailje ook naar de vader van de bruid. Daarmee vestigt zij voor een kort ogenblik de aandacht op deze vader en gunt hem een moment van trots. De vaders worden geprezen om de mooie kinderen, specifiek dochters, die zij hebben voortgebracht. Onderstaand voorbeeld komt uit David Leeuw van Lenneps en Christina Rutgers (1706) huwelijksgedicht. ’t Is Heer RUTGERS eed’le Spruit, Ruim zo blank van ziel als wezen, Muntende in veel gaaven uit; Boven and’ren hoog gepreezen143
In het gedicht aan Jan van Meekeren en Margareta Rutgers vestigt ze ook de aandacht op de vader van de bruid.
Nu Heer RUTGERS schoonste Kroost Uw verlangend hart vertroost. (…)144 Naast de nodige lof, schuwt Lescailje niet het gebruik van sententie ofwel moralistische uitspraken. Deze uitspraken vormen een belangrijk onderdeel van de stijl en invulling van het gedicht. Logischerwijs hebben ze betrekking op de liefde en het gehuwde leven, daardoor wordt de verhandeling meer kracht bij gezet. Het gedicht aan Jacob Feitama en Sara van Lennep (1698) vangt aan met een sententie over het belang van liefde en zorgzaamheid.
De Liefde, van den hemel afgedaald, Waar door al de aard’ bestaat en adem haalt, Verheugt, verkwikt, gelyk een blyde morgen, Het Menschdom van bekommerlyke zorgen.145 Van een persoonlijke relatie tussen Lescailje en de bruidsparen lijkt geen sprake. De enkele keer dat ‘ik’ voorkomt spreekt niet Lescailje, maar de bruidegom of een personificatie van de liefde. Een directe aanspraak door het gebruik van ‘u’ of ‘g(h)y’ komt in ieder gedicht voor, het wordt niet evenveel gebruikt. In vier gedichten past ze het enkel toe op de laatste bladzijde, terwijl het in de overige vier gedichten regelmatiger voorkomt Het relatief weinige 143
Lescailje 1731, II: 260, vs. 83-86. Lescailje 1731, II: 284, vs. 5-6. 145 Lescailje 1731, II: 176, vs. 1-4. 144
36
gebruik van ‘u’ en ‘g(h)y’ suggereert een zekere afstandelijkheid ten opzichte van de opdrachtgevers. Lescailje lijkt het te gebruiken als stilistisch element en beleefdheidsvorm, zodat een zekere afstand tussen geadresseerde en dichter blijft bestaan. Dit voorbeeld komt uit het gedicht voor Jacob van Lennep en Suzanne Rutgers. Met de afsluitende gelukwensen richt Lescailje zichzelf direct tot het bruidspaar.
Blaak, schoone Bruid; leef, met uw Bruigom, onbenyd: De Liefde, aan wie ge u zelf zo vroeg hebt toegewyd, Kroont uwe trouw, en zal u met haar vlerken dekken.146
§2.4.3 Conclusie corpus Van Lennep en Rutgers Wanneer gekeken wordt naar de huwelijksgedichten voor Rutgers en Van Lennep dan vallen enkele dingen op. Variatie binnen het corpus ontbreekt, omdat het enkel huwelijksgedichten zijn. Hoewel Lescailje zich niet beperkt tot één soort huwelijksgedicht, gaat ze volgens een vast stramien te werk, ofwel ze volgt de geldende conventies. Ze maakt gebruikt van stilistische elementen zoals mythologische, personificaties en christelijke. De inhoud kenmerkt zich door de nadrukkelijke vermelding van status en de eventuele verwijzing naar de vader van de bruid op. Dat het om een zakelijke relatie gaat, blijkt ook uit het spaarzame gebruik van ‘u’ en ‘g(h)y en vrijwel geen ‘ik’. Deze gedichten zijn afstandelijk en geschreven met voor respect voor de geadresseerden. Ze suggereren een professionele benadering van de klant, maar laten ook zien dat een persoonlijke relatie ontbreekt. Lescailje vertelt verder geen details over zichzelf of het bruidspaar, want zij houdt zich op de achtergrond en vervult enkel haar rol als professioneel dichteres.
§2.5 Algemene conclusie Katharina Lescailje benadert haar adressaten verschillend. Hieruit blijkt dat de onderlinge relatie tussen dichteres en geadresseerde een belangrijke rol speelt bij het produceren van gelegenheidsgedichten. Tussen de mecenaten is al een verschil in benaderingswijze merkbaar. Zij stelt zichzelf ten opzichte van Willem van Zon anders op dan bij de uitgeversfamilie Blaeu. De meeste openheid, qua directe aanspraak, persoonlijke details en eigen stem is terug te vinden in het corpus over Van Zon. Uit de gedichten spreekt een grote genegenheid en
146
Lescailje 1731, II: 268, vs. 12-14.
37
dankbaarheid voor Willem van Zon en zijn gezin. In dit corpus speelt de variatie en hun langlopende relatie eveneens een rol. Daartegenover staat het corpus van Blaeu. In vergelijking met de gedichten voor Van Zon heeft dit een kleinere variatie. De gelegenheidsgedichten zijn allemaal geschreven voor bijzondere gebeurtenissen, zoals huwelijk en overlijden. Daarnaast beperken de gedichten zich voornamelijk tot één enkele periode, de jaren zeventig. De toon in deze gedichten is afstandelijker dan in de gedichten aan Van Zon, maar getuigen van een diep respect voor de uitgeversfamilie. Het lijkdicht aan Geertruid Vermeulen heeft een persoonlijke toon, ondermeer merkbaar door de toegepaste directe aanspraak. Lescailjes gelegenheidsgedichten voor zakelijke relaties, de families Rutgers en Van Lennep, kennen een andere opstelling. Beide families maken geen onderdeel uit van Lescailjes vaste persoonlijke netwerk. Het zijn zakelijke relaties, daarmee kon de uitgeverij geld verdienen, door de uitgave van de bijhorende huwelijksbundels. Lescailje schreef alleen huwelijksgedichten voor hen. Het is logisch dat Lescailje zich in deze gedichten afstandelijk opstelt. De gedichten zijn geschreven met inachtneming van de geldende conventies, hoewel Lescailje daar haar eigen draai aangeeft. Sommige gedichten hebben een wat christelijkere toon, maar de focus ligt altijd op de liefde. Daarnaast blijft de status van sommige families niet onvermeld. Voor de statusvermelding zijn persoonlijke details nodig, waarvoor de familie vermoedelijk de gegevens heeft verstrekt. Katharina Lescailje representeert zichzelf dus tegenover haar opdrachtgevers als een professionele dichteres. Zij blijft afstandelijk omdat zijzelf geen rol speelt in de gedichten. Daarnaast benadert zij haar geadresseerden met lof en respect en hebben deze gedichten allemaal een positieve toon. Ofschoon haar benaderingswijze gradaties van verschil kent, zoals bovenstaande conclusie laat zien, positioneert ze zichzelf als een respectvolle, vakkundige dichteres.
38
Hoofdstuk 3. Jan Baptista Wellekens als gelegenheidsdichter
§3.1 Leven en werk van Jan Baptista Wellekens Jan Baptista Wellekens werd in 1658 te Aalst, Vlaanderen geboren. Zijn vader, Cornelis Wellekens was een laken-, en hopkoper en getrouwd met Magdalena Clockgieter Zij stuurden Wellekens naar een oom in Amsterdam, zodat hij een opleiding tot goudsmid kon volgen. Dat was althans het idee, maar Wellekens ging uiteindelijk in de leer bij de schilder Anthonie de Grebber om zich in de schilderkunst te bekwamen. Nadat hij zich hierin voldoende geoefend had, vertrok hij in 1676 naar Italië, om in Rome zijn opleiding af te ronden.147 Maar zijn schilderscarrière wordt belemmerd door zijn toenemende bijziendheid. Ook wordt hij getroffen door een beroerte en raakt hierdoor aan één kant verlamd. Deze lichamelijke obstakels zorgen ervoor dat Wellekens zijn schilderscarrière moet opgeven. Hij zal overigens zijn hele leven geplaagd worden door verschillende lichamelijk klachten, voortvloeiend uit zijn slechte gezondheid. In 1687, na een elfjarig verblijf in Italië, keert Wellekens terug naar Amsterdam, waar ondertussen ook zijn moeder woonachtig is. Een decennium later zal hij in het huwelijk treden met Johanna van Hardenbroek. Samen krijgen zij vier kinderen, daarvan zullen er twee hun vader overleven. Op 68-jarige leeftijd overlijdt Wellekens in Amsterdam.148 De beroerte en bijziendheid betekenden dus het einde van Wellekens’ schilderscarrière, maar waren tegelijkertijd het begin van zijn loopbaan als pastoraal dichter. Tijdens zijn verblijf in Italië maakt hij kennis met de idyllische, pastorale poëzie. In de pastorale literatuur wordt een herderssituatie verbeeld of spelen (verliefde) herders een rol.149 De herders bevolken een zonnig, altijd bloeiend landschap, het idyllische Arcadia. Dit idyllische Arcadia is gebaseerd op het landschap in de Griekse Peloponnesus en verbeeldt in de pastorale literatuur een liefdevolle, onschuldige wereld. 150 De klassieke oudheid is de bakermat van deze pastorale en bucolische literatuur, waarin het idyllische herdersleven centraal staat.151 Over het algemeen kenmerken de pastorale gedichten en toneelstukken zich door een lichtvoetige toon. Zware thematiek lijkt geen wezenlijk onderdeel uit te maken van 147
Pennink 1957: 2, en Wellekens 1737: i-ii. Pennink 1957: 3. 149 Smits en Hans Luijten 1993: 58. 150 Groot woordenboek der Nederlandse taal. Van Dale online, trefwoord Arcadia. http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do 151 Wellekens 1737: ii-iv, Konst 2006: 55-56. 148
39
het idyllische Arcadia. Dijstelberge (1993) noemt het ‘een dichtkunst van het verlangen’. (139) Uit de gedichten spreekt een begeerte naar het eenvoudige, goede landleven, zonder stress en haast. Ook uit mijn onderzoek zal blijken dat Wellekens in zijn gedichten regelmatig de specifieke topoi van dit literaire genre hanteert. De pastorale poëzie vindt haar herkomst bij de Griekse dichter Theocritus (3e eeuw vc.) en de Romeinse dichter Publius Vergilius Maro (70-19 vc.). Theocritus’ Idyllen en Vergilius’ Eclogae en Bucolia zijn voorbeelden van de vroegste pastorale literatuur.152 Vergilius liet zich al inspireren door Theocritus. Jan Konst (2006) merkt hierbij op dat Theocritus zijn tekst Idyllen regelmaat verleent door een stokregel,153 die eveneens in Vergilius’ Eclogoa terug te vinden is. Theocritus was in de zeventiende eeuw zeker geen onbekende, maar Vergilius was beroemder omdat hij door het Latijn toegankelijker was.154 Blommendaal merkt echter op dat Wellekens’ voorkeur naar Theocritus uitgaat, hoewel Dijstelberge (1993) erop wijst dat Wellekens’ pastorale stijl Vergilius navolgt. Kenmerkend voor beide dichters is het kunstmatige karakter van hun landschappen, deze zijn onecht.155 Behalve door deze dichters liet Wellekens zich ook inspireren door modernere pastorale dichters, zoals de Italiaan Jacopo Sannazoro (1458-1530), bekend van de Arcadia en Torquato Tasso (1544-1595), bekend van het herdersspel Aminta.156 Zijn kennismaking met het pastorale genre in Italië en de daarop volgende voorzichtige stappen op het dichterspad luiden zijn nieuwe carrière als (brood)dichter in. Volgens Blommendaal (1987) kan Wellekens’ dichtersloopbaan in drie periodes verdeeld worden. Blommendaal kijkt vooral naar Wellekens’ ontwikkeling tot pastoraal dichter, dit is tenslotte het genre waarmee hij zijn grootste bekendheid kreeg. De eerste periode loopt van 1684 tot 1704. In deze twintig jaar schreef Wellekens 22 gedichten, waarvan maar vier gedichten door Wellekens pastoraal genoemd worden. Hij noemt ze pastoraal, maar inhoudelijk zijn ze dit niet. Dit vloeit voort uit de thematiek die Wellekens behandelt, zoals een lofzang op Italië, het huwelijk, een oorlogsoverwinning en lofzang op de vrede waarin de oorlogsgruwelen niet onbesproken blijven.157 Ze staan thematisch gezien ver af van het
152
Konst 2006: 57. Een stokregel is een refreinregel die in elke strofe terugkeert. 154 Konst 2006: 64. 155 Dijstelberge 1993: 139. 156 Blommendaal 1987: 30. Blommendaal behandelt in zijn promotieonderzoek uitvoerig Wellekens’ Verhandeling van het herderdicht (1715). In dit betoog laat Wellekens zien waar de pastorale poëzie vandaan komt, door wie hij wordt beïnvloed en waar de pastorale poëzie voor staat. 157 Blommendaal 1987: 11. De volgende 4 gedichten worden door Wellekens als pastoraal bestempeld: Herderszang op Italië en Nederland (1684); Vreugdezang van Argosche edelen, en Arkadische herders (1687); 153
40
idyllische herderslandschap. Later in zijn carrière lijkt Wellekens zich ook te distantiëren van deze pastorale gedichten. Blommendaal merkt hier terecht op dat Wellekens in deze fase zijn toon als pastoraal dichter nog niet gevonden heeft.158 De tweede periode loopt van 1704 tot 1715. Dit is de fase waarin Wellekens zich tot een productief dichter ontwikkelt en zijn pastoraal dichterschap vormgeeft, met ongeveer 120 gedichten. Hiervan hebben er 30 een duidelijke pastorale benaming, terwijl de overige in de herderlijke sfeer liggen. Dit was de periode waarin Wellekens zichzelf bewust als pastoraal dichter presenteerde.159 De laatste kenmerkende periode in Wellekens’ dichterschap loopt van 1716 tot 1726. Het meest opvallende aan deze periode is een verschuiving naar een godsdienstige toon. Zijn pastorale oeuvre beperkt zich in deze fase tot een viertal gedichten en een aantal pastoraal gekleurde gelegenheidsgedichten. Daaruit wordt duidelijk dat Wellekens zich in zijn laatste levensfase ontplooide als een religieuze dichter, die meer waarde hechtte aan het geloof dan aan het vredelievende Arcadië.160 Wellekens heeft bij leven twee bundels uitgegeven en enkele kleinere uitgaven gericht aan zijn mecenaten. In 1710 verscheen Dichtlievende uitspanningen, een bundel die hij samen met zijn vriend en mecenas Pieter Vlaming uitgaf. Voorafgaand aan het verschijnen van Dichtlievende uitspanningen, waren Gezangen voor Elsryk (1707) en Endenhout (1709) in kleine oplages gepubliceerd. Beide uitgaven waren toentertijd enkel bedoeld voor een selecte groep van ontvangers; blijkens het voorwoord, vrienden van Wellekens.161 Tijdens zijn leven verscheen alleen nog Amintas. Herderspel (1715) in gedrukte vorm, dit is een Nederlandse vertaling van Torquato Tasso’s origineel Aminta (1573). Overigens kondigde Wellekens al in dit voorwoord deze vertaling aan.162 Na zijn overlijden in 1726 verschenen postuum drie verzamelbundels met gedichten, samengesteld door zijn dochter Magdalena Barbara Wellekens: in 1729 verschenen Bruiloft dichten en Verscheiden gedichten, in 1737 Zedelyke en ernstige gedichten.163 Logischerwijs geven deze uitgaven een goed beeld van Wellekens’ complete oeuvre.164 Alleen de uitgave Bruiloft dichten bevat al 84 huwelijksgedichten, waarmee Wellekens’ rol als gelegenheidsdichter benadrukt wordt. Herderszang over den vryen en huwlyken staat (ong. 1690) en Zang op de Ryswyksche vrede (1697). Vrij naar Blommendaal 1987: 11. 158 Blommendaal 1987: 11. 159 Blommendaal 1987: 12. 160 Blommendaal 1987: 12. 161 De titels en verschijningsdatum zijn verkregen via het STCN. Wellekens en Vlaming 1710: iii. 162 Wellekens en Vlaming 1710: viii. 163 Bron STCN, onder auteursnaam Wellekens. 164 Wellekens 1729, tweemaal. Wellekens 1737.
41
Wellekens’ oeuvre omvat meer dan 300 gedichten, waarvan de meeste pastoraal getint zijn.165 Naast de ruim 84 huwelijksgedichten zijn er lofdichten, lijkdichten, zilveren bruiloftsgedichten, geboorte- en verjaarsgedichten, fabelgedichten, klink- en bijgedichten.166 Daarnaast verschenen van zijn hand nog enkele losse gedichten, veelal met betrekking tot de actualiteit of zijn vriendengroep.167 Zijn nalatenschap omvat vrijwel alleen gelegenheidspoëzie, voor verschillende gelegenheden. Hoewel de nalatenschap van Wellekens niet alleen pastorale gedichten omvat, dankt hij hieraan zijn grootste bekendheid. In biografische woordenboeken en studies wordt hij daarom geroemd.168 Inger Leemans en Gert-Jan Johannes wijzen in Worm en Donder (2013) op zijn vernieuwende rol op de Nederlandse pastorale poëzie.169 Kenmerkend voor Wellekens’ poëzie is de wijze waarop hij de natuur tot leven wekt, haar personifieert. Daarnaast gebruikte hij het pastorale decor voor verwerking van zijn levenstegenslagen.170 Dijstelberge (1993) benadrukt de rol van Wellekens’ verblijf in Italië voor de vorming van zijn pastoraal schrijverschap. Daar maakte hij kennis met de ware, de Italiaanse, pastorale en creëerde een andere pastorale toon dan Jan Hermansz Krul (1602-1646), die de pastorale tot een opvoedkundig instrument had gemaakt.171 Zowel Wellekens als Krul hebben een wezenlijk aandeel geleverd aan de Nederlandse pastorale poëzie, hoewel zij deze anders invulden. Vooral de invloed van Vergilius op Wellekens wordt onderstreept door Dijstelberge, Blommendaal en Leemans en Johannes. Blommendaal (1987) wijst in zijn promotieonderzoek op een belangrijk aspect van Wellekens’ pastorale gelegenheidspoëzie. Hij moest de conventies van de pastorale nogal eens geweld aandoen, simpelweg omdat hij gelegenheidsgedichten schreef. Zijn opdrachtgevers verlangende dat de beschreven gebeurtenis recht werd gedaan, zonder aan de pastorale sfeer afbreuk te doen. Dit maakte het noodzakelijk om de werkelijkheid te betrekken in de idyllische pastorale wereld.172
165
Blommendaal 1987: 10. Klink- en bijgedichten zijn sonnetten en epigrammen, dus korte bijschriften bij prenten, schilderijen en dergelijke, waarvan de strekking moralistisch en religieus is. Vrij naar Van Gemert, 2015. 167 Deze gedichten van Wellekens hebben betrekking op de actualiteit: Zang op de Ryswyksche vrede; Aan de Wel Ed: Groot Achtb: Heere Mr. Joan van de Poll, op zyn Ed: Verkiezing tot Burgermeester der Stadt Amsterdam. 168 Zie DBNL: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=well003. 169 Leermans en Johannes 2013: 420. 170 Leermans en Johannes 2013: 420. 171 Dijstelberge 1993: 139. Jan Harmensz Krul wordt door Mieke B. Smits-Veldt en Hans Luijten gekaraktiseerd als de meest productieve pastorale dichter aan het begin van de zeventiende eeuw. Niet alleen schreef hij meerdere erotische getinte pastorale gedichten, maar hij was ook in staat om zijn herder op een opvoedkundige manier te laten fungeren. Uit: Mieke B. Smits-Veldt en Hans Luijten 1993: 64. 172 Blommendaal 1987: 149-150. 166
42
Een ander belangrijk aspect aan Wellekens’ pastorale poëzie is zijn pastorale vermomming. Hij treedt regelmatig op onder de arcadische naam Silvander of het Nederlandse Bosschaard. Via deze vermomming kon Wellekens de sociale afstand tussen hem en de geadresseerde kleiner maken. Ze zorgde ervoor dat zijn werkelijke identiteit verborgen kon blijven en hij zichzelf anders kon voordoen. Blommendaal (1987) wijst erop dat de realiteit niettemin doordringt en Wellekens’ vermomming teniet doet. Tenslotte verwees hij naar zijn levenslot, of zijn onzekerheid schemerde door. Blommendaal typeert het juist wanneer hij zegt dat Silvander Wellekens is en Wellekens Silvander. Beide personen vertegenwoordigen de ander.173 Waarschijnlijk was het voor Wellekens door zijn slechtziendheid en slechte gezondheid onmogelijk een beroep uit te oefenen.174 Daardoor was hij genoodzaakt op een andere manier geld te verdienen. Hoe hij precies in de productieve industrie van de gelegenheidsgedichten rolde is onbekend. Dijstelberge (1993) vermoedt dat contact met geloofsgenoten of mensen die sympathiseerden met zijn situatie een rol gespeeld hebben.175 Hij had het geluk in contact te komen met enkele welvarende koopmanfamilies, die een rol als mecenas vervulde. Drievierde deel van de ongeveer 300 ons bekende gedichten bestaat uit gelegenheidswerk. Dit maakt ons duidelijk dat het gelegenheidswerk een belangrijke rol speelde voor Wellekens.176 Het gaf hem de mogelijkheid om familie te verzorgen.177 Frederiks en van den Branden (1888-1891) beklemtonen dat hij zou er niet rijk van werd, zoals de betaalde belasting over zijn begrafenis aantoonde. Bij zijn overlijden was hij nauwelijks in het bezit van enig vermogen.178 Het schrijven van gelegenheidswerk was dus essentieel voor Wellekens om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij geen andere bestaansmogelijkheid had. Een goed functionerend netwerk was onontbeerlijk voor Wellekens om (niet-) financiële beloningen te vergaren. Zijn netwerk valt in drie groepen uiteen. De eerste groep is zijn kleine vriendenkring van hem goedgezinde rijke Amsterdamse families, zowel Pieter Vlaming, Philip Moilives van der Noot en de Muysers maakten onderdeel uit van deze zogenaamde ‘pastorale kring’. Zij vormden een groepje dat het dichterlijke spel serieus nam. Waarschijnlijk mocht Wellekens als dichter hier onderdeel van uitmaken. Tegelijkertijd
173
Blommendaal 1987: 132, 148, 181-183. Schrijven werd tijdens de zeventiende en achttiende eeuw niet als beroep gezien, maar als een erezaak. 175 Dijstelberge 1993: 139. 176 Blommendaal 1987: 149. 177 Stipriaan 2007:114. Dijstelberge 1993: 139. 178 Frederiks en van den Branden 1888-1891: 873. 174
43
vervulden deze families een rol als mecenas.179 Door het contact met bovenstaande groep, bereikte Wellekens waarschijnlijk een veel grotere groep opdrachtgevers: het Amsterdams patriciaat. Voor hen zou hij veel huwelijksgedichten schrijven.180 Interessant is de derde groep waarvoor hij over allerlei gebeurtenissen dichtte, de intieme familiekring. Bij deze groep legde hij zijn pastorale vermomming, Silvander of Bosschaard, af. Volgens Blommendaal hoefde hier geen sociale afstand overbrugd te worden en was verschuilen achter een pastoraalalter ego onnodig.181 In mijn onderzoek heb ik gekeken naar twee groepen ontvangers van Wellekens: zijn vermoedelijke mecenaten en de leden van het Amsterdams patriciaat. Dit zijn voor Wellekens belangrijke groepen, omdat zij hem financieel ondersteunden of betaalden voor een ontvangen gedicht. Het is van belang om te kijken hoe hij zich ten opzichte van beide groepen geadresseerden opstelde in zijn poëzie. Hoewel Blommendaal verwijst naar een derde groep ontvangers, de naaste familiekring, behandel ik deze niet. Mijn onderzoek richt zich op Wellekens’ gedichten uit Dichtlievende uitspanningen (1710). Die geven, een goede indruk van de opstelling tegenover zijn geadresseerden. Na een beschrijving van de bundel Dichtlievende uitspanningen volgt mijn interpretatie van de teksten.
§3.2. Dichtlievende uitspanningen, 1710 Hierboven is al ter sprake gekomen dat in 1710 de bundel Dichtlievende uitspanningen verscheen, een gezamenlijke uitgave van Jan Baptista Wellekens en zijn vriend Pieter Vlaming en waarschijnlijk bekostigd door laatstgenoemde.182 Tenslotte was Vlaming afkomstig uit zeer gefortuneerde kringen, wat hem in staat stelde een dergelijke uitgave te financieren. In de bundel zijn negentien gedichten van Wellekens en acht van Vlaming opgenomen. Beide heren brengen een variatie aan gedichten, zoals hofdichten, briefdichten, taferelen, verjaardagsgedichten, een huwelijksgedicht, een lijkgedicht en herderszangen. De lezer krijgt zodoende een goede indruk van de capaciteiten van Wellekens en Vlaming. Waarschijnlijk beoogden zij dit ook met deze uitgave. In het acht pagina’s tellende voorwoord voorafgaande aan de bundel leggen Wellekens en Vlaming aan de lezer verantwoording af. Zij laten weten waarom de bundel is uitgegeven 179
Blommendaal 1987: 149. Blommendaal 1987: 149. 181 Blommendaal 1987: 149 en 183. Blommendaal refereert naar Wellekens’ pastorale vermomming met de term pastorale travestie. 182 Wellekens, Jan Baptista en Vlaming, Pieter, Dichtlievende uitspanningen (Amsterdam 1710). Uitgegeven door W. Goeree en Blommendaal 1987: 10. 180
44
en tonen dat ze kennis van hun poëzie en taalkunde hebben. De keuzes worden volledig ingedekt in hun weloverwogen voorwoord. Volgens Wellekens en Vlaming was de liefde voor de dichtkunst de voornaamst reden om deze bundel te maken. Zij zien dit als een zinvolle vrije tijdsbesteding en refereren hiermee niet alleen aan de term uitspanningen, wat ontspanning of vrije tijdsbesteding betekent. Ze verwijzen ook naar de diep verankerde geschiedenis van de dichtkunst/literatuur in de antieke geschiedenis, beoefend door geleerde en respectabele mannen. De fascinatie en beoefening van de dichtkunst ligt in het verlengde van utile dulci, het doelgevende adagium van veel vroegmoderne kunst, waarin nuttige met het aangename verenigd worden, zoals de belangrijkste stelregel uit de Ars Poetica van Horatius voorschreef, kunst biedt tegelijkertijd lering en vermaak.183 Nadat ze hun keuze voor de dichtkunst onderbouwd hebben, vertellen ze iets over de totstandkoming van de bundel. Die is voort gekomen uit dankbaarheid aan anderen die hun gedichten met de wereld gedeeld hebben. Bovendien zijn enkele gedichten, Elsryk en Endenhout, voorheen in een kleine oplage verschenen, gericht aan ‘goede vrienden’. Dit bleek ontoereikend omdat ze hiermee niet iedereen konden bereiken. Met deze gezamenlijke bundel hopen ze tegelijk de liefhebbers van hun dichtkunst te benaderen. Dit is een belangrijk detail want hieruit kan opgemaakt worden dat Wellekens en Vlaming eenzelfde vriendengroep deelden.184 Daarnaast doen ze hun best om zowel de liefhebbers van de beeldende als de schrijfkunst te bevredigen, door prenten van goede kwaliteit eraan toe te voegen. Ze laten hiermee blijken dat ze de schilderkunst evenveel waarderen als de dichtkunst, omdat ze beide kunststromingen evenveel eer aandoen.185 Van onze moderne voorgeschreven spellingsregels was aan het begin van de achttiende eeuw nog geen sprake. Maar in de tijd van Wellekens en Vlaming was er wel een debat gaande over spelling, waarin aspecten als logica, consistentie, correctheid en aantrekkelijkheid een rol speelden. Wellekens en Vlaming kenden die discussie en voelen zich in elk geval genoodzaakt om hun keuzes te verantwoorden. Ze constateren dat de werken van David van Hoogstraten (1658-1724) en Arnold Moonen (1644-1711) nogal wat
183
Bork, G.J., Delabastita, D. e.a. 2012-214: http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_02764.php. 184 Dit wordt in de secundaire literatuur ondermeer bevestigd door Blommendaal, Dijstelberge en De Vries. 185 ‘paardende aldus de twee bekoorlyke gezusters, de spreekende en stomme Poezy, by elkanderen.’uit Wellekens en Vlaming 1710: v. De strijd tussen de literatuur en schilderkunst die in de Renaissance de gemoederen flink bezig hield, ook wel de Paragone.
45
tegenstrijdheden bevatten.186 De spellingssituatie is onzeker en daarom kiezen Wellekens en Vlaming in navolging van vroegere auteurs voor vrijheid in regels, zonder overigens de pionieren van de Nederlandse spelling af te vallen. Dit blijkt uit de volgende opmerking:
Ondertusschen zien wy met veel genoegen, dat zo veel braave pennen hunnen yver in dit stuk betoonen; aan wie wy dit verder laaten beslissen (…)187 Daarnaast staat het de lezer vrij om Wellekens en Vlaming te wijzen op eventuele spelfouten. Afsluitend wordt een overzicht gegeven van Wellekens’ en Vlamings toekomstplannen op pastoraal, literair gebied. Beiden richten zich op vertalingen uit de pastorale literatuur, zoals Arcadia (1480) van Jacopo Sannazaro (1458-1530) en Amintas (1573) van Torquato Tasso (1544-1594) en een betoog over de oorsprong en stijl van de pastorale poëzie.188 Hieruit blijkt dat de pastorale poëzie een essentiële rol in hun dichterlijke carrières speelt. Daarnaast willen ze, net zoals Apelles, leren van hun fouten.189 Met dit voorwoord dekken Wellekens en Vlaming zichzelf in, omdat ze hun keuzes goed en duidelijk verantwoorden. Ze kunnen niet aangevallen worden op mogelijke onkunde en onwetendheid met betrekking tot de literatuur en de spellingkwestie. De lezer krijgt een beeld van vakkundige mensen met liefde voor het dichtersvak. Het doel van dit voorwoord is het scheppen van een vertrouwensband tussen lezer en auteur; daarbij geven de auteurs blijk van kennis. Daarnaast wordt duidelijk gemaakt dat een aantal gedichten van Wellekens voor vrienden verschenen zijn. Het is bekend dat deze zich bevinden in Wellekens’ groep van mecenaten, zoals hierboven al duidelijk werd.
§3.3.1 De pastorale kring en andere mecenaten Tot Wellekens mecenaat behoren de welvarende koopmanfamilies van Pieter Vlaming, Philip Moilives van der Noot, Gerard Muyser en Valerius Röver. In gedichten aan hen wordt regelmatig verwezen naar hun mecenaatsfunctie.190 Het eerste contact met deze groep 186
Wellekens en Vlaming 1710: vi. David van Hoogstraten, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden (1700) en Arnold Moonen, Nederduytsche spraekkunst (1706).Van Hoogstraten maakte in zijn werk over de zelfstandige naamwoorden gebruik van voorbeelden uit Vondels en Hoofts teksten. Wellekens en Vlaming zijn van mening dat Vondel en Hooft elkaar en zichzelf tegenspreken met betrekking tot de spelling. 187 Wellekens en Vlaming 1710: vii. 188 Dit is een verwijzing naar Een verhandeling van het herderdicht (1715) wat voorafgaat aan de vertaling van Amintas. 189 Apelles was een Hellenistische schilder die werd gezien als de beste schilder van zijn tijd. Afkomstig van http://www.britannica.com/biography/Apelles 190 Blommendaal 1987: 176.
46
ontstond vermoedelijk rond 1705.191 Samen met Vlaming, Moilives van der Noot en Muyser vormde Wellekens een zogenaamde ‘pastorale kring’, waarin het pastorale spel serieus gespeeld werd. De betrokken duiden elkaar met vaste pastorale namen aan. Op deze manier werd een gelijkwaardige positie gecreëerd, omdat zo de sfeer van sociale ongelijkheid weg genomen werd.192 Pieter Vlaming en Wijnanda Kalkoen werden aangeschreven met de namen Amintas en Licoris, Gerard en Sara Muyser als Dorilas en Filis en Philip Moilives van der Noot en Bartha Pool als Silvius en Laura. De kinderen uit deze groep droegen meestal ook een pastorale naam, zoals Silvester, Rozalyn enzovoorts.193 Onderling lijken de leden van de pastorale kring ook bevriend te zijn geweest, zoals opmerkingen van Wellekens en de secundaire literatuur duidelijk maken.194 Het contact tussen Wellekens, Willem Backer en Valerius Röver was vermoedelijk minder intensief, omdat Röver in Delft woonde. Door de afstand tussen Delft en Amsterdam was regelmatig contact moeilijker, aangezien reizen tijdrovender was. Wellekens’ relatie tot de familie Backer is onbekend, hoewel ze vermoedelijk onderdeel uitmaakten van zijn mecenaat. Aanwijzingen zijn de hoeveelheid gedichten die aan hen gericht werden en een verblijf op hun hofstede Voortwijck. Dit duidt op een wat intenser contact tussen beide partijen, daardoor lijken ze geen reguliere opdrachtgevers.195 Wellekens’ vrienden hadden dus allemaal een goede maatschappelijke positie. Zijn goede vriend Pieter Vlaming (1686-1733) volgde een opleiding tot rechtsgeleerde in Leiden, maar brak deze voortijdig af. Voordat hij in 1719 op 33-jarige leeftijd boekhouder bij de VOC werd, dreef hij een victualiënwinkel in Amsterdam, daar verkocht hij proviand voorop reis.196 In 1709 trouwde Vlaming met Wijnanda Kalkoen, ze kregen veertien kinderen, waarvan slechts vier hun ouders zouden overleven. Samen met Kalkoen mocht hij vanaf 1706 leven op de buitenplaats Hogerwoert nabij Haarlem. Na het overlijden van zijn zus Christina in 1723 erfde Pieter Vlaming de hofstede. Vlaming was een geleerd man; hij besteedde zijn vrije tijd aan de dichtkunst en maakte plannen voor een boek over de geschiedenis van Amsterdam.197 191
Blommendaal 1987: 176. Blommendaal 1987: 149 en 177. 193 Blommendaal 1987: 177. De Vries 1998: 240. 194 Een voorbeeld is te vinden in Endenhout, waarin Wellekens verwijst naar de uitzonderlijke vriendschapsband tussen Pieter Vlaming en Gerard Muyser. Blommendaal geeft in zijn promotieonderzoek meerdere voorbeelden, al dan niet uit Wellekens gedichten gehaald. Uit Endenhout 1709, Blommendaal 1987. 195 Blommendaal 1987: 181. Wellekens schreef een huwelijksgedicht en twee hofdichten voor de familie Backer. 196 Victualie is proviand voorop reis, ook wel levensmiddelen; INL, http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=victualien en Van Dale online, http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. 197 Cox-Andrau 1976:264-265, 269-270 en Pennink 1957: 156, 159. 192
47
Philip Moilives van der Noot (1677-1740) verloor op jonge leeftijd, in 1679, zijn beide ouders. Hij had rechten gestudeerd in Leiden en voerde de meesterstitel, maar het is onbekend welk beroep hij daadwerkelijk uitoefende.198 In 1703 op 27-jarige leeftijd trad Moilives van der Noot, na aanvankelijke relatieproblemen, in het huwelijk met Bartha Pool; ze kregen drie kinderen.199 Al op minderjarige leeftijd kwam Moilives van der Noot in het bezit van buitenstede Elsrijk in Amstelveen, zijn voogden kochten in 1685 voor Philip dit landhuis. Tussen 1685 tot 1720 zou het in Philip Moilives van der Noots bezit blijven. Schenkeveld-van der Dussen en De Vries (2012) wijzen erop dat het contact tussen Wellekens en Moilives van der Noot snel verwaterde. Na de Elsryk-cyclus verschenen van Wellekens’ hand nauwelijks gedichten meer voor hen.200 De remonstrantse koopman Gerard Muyser (onbekend-1745?), zoon van de welvarende koopman Jan Muyser, trouwde op 18 april 1706 met zijn nicht Sara Muyser. Het huwelijk bleef lang kinderloos, wat uiteraard een pijnlijk onderwerp bleek zoals Wellekens opmerking in Endenhout aantoont. Maar zacht: ‘k beloof te veel: ’t is niet in myn vermogen; ‘K beken: ik heb, maar hoe? Als een poeet, geloogen. Doch DORILAS wenscht nooit, en FILLIS hoop noch min, In weêrwil van Godts wil, een pop naar eigen zin.201 In 1716, zeven jaar na verschijning van Endenhout, ziet hun langgewenste eersteling Johanna het licht, tien jaar later gevolgd door haar broertje Gerard jr.202 Het landgoed Endenhout in Haarlemmerhout, nabij Heemstede komt na het overlijden van zijn ouders in het bezit van Gerard Muyser sr. Na zijn overlijden verkoopt zijn weduwe Sara in 1745 het huis aan Christoffel Lublink.203 De uit Delft afkomstige Valerius Röver (1686-1739) staat bekend als de grootste kunstverzamelaar uit de eerste helft van de achttiende eeuw.204 Hij was afkomstig uit een rijke Amsterdamse koopmansfamilie.205 Hij verzamelde ondermeer etsen en tekeningen en hield een gedetailleerde catalogus bij over zijn collectie.206 Zijn partner was de uit Delft afkomstige 198
Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 27-28. Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 28. 200 Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 29. 201 Wellekens en Vlaming 1710: 18, vs. 625-628. 202 Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 19-20. 203 Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012: 17, 20. 204 Gelder 1979: 55. 205 Verbruggen: http://www.achterdegevelsvandelft.nl/huizen/Oude%20Delft%20171.html. 206 Roscam Abbing 1999: 151. 199
48
Cornelia Röver-van der Dussen. Uit dit huwelijk kwam één zoon voort, Matthias Röver (1719-1803).207 Omdat het contact met Willem Backer (1656-1731) vermoedelijk minder intensief was, sluit deze het rijtje af. De gefortuneerde Amsterdammer Willem Backer was jurist en koopman. In 1682 trad hij in het huwelijk met Magdalena de la Court (1662-1712).208 Zij waren liefhebbers van de kunsten en daarom waren zij in het bezit van talrijke schilderijen en een rariteitenkabinet. Daarnaast was Backer de samensteller van het Album Backer, een verzameling getekende portretten van de familie Backer.209 Aan dit selecte groepje vrienden/mecenaten richtte Wellekens een groot scala van gedichten. De gedichten die aangetroffen worden in Dichtlievende uitspanningen geven daarom maar een kleine indruk van het werkelijke corpus dat Wellekens schreef voor zijn mecenaten. Hij schreef niet alleen hofdichten, huwelijksdichten en verjaardagsgedichten voor deze groep, maar ook lofdichten, geboortegedichten, lijkdichten en opdrachten. Hij vervulde de rol van huisdichter, in ruil voor bewezen diensten.210
§3.3.2 Wellekens’ houding tegenover zijn mecenaten, gevat in kernpunten In Dichtlievende uitspanningen zijn tien gedichten gericht aan bovenstaande mecenaten. Ze zijn geschreven tussen 1705 en 1710. Wellekens heeft Gezangen voor Elsryk (1707), een cyclus van vijf gedichten geschreven voor Philip Moilives van der Noot en Bartha Pool. Daarnaast droeg hij zijn cyclus heldenbrieven genaamd Brieven, op aan Moilives van der Noot (1706). Het hofdicht Endenhout (1709) is gericht aan respectievelijk Jan en Geertruid Muyser en hun zoon en schoondochter Gerard en Sara Muyser. Het hofdicht Voortwyk (1706) is geschreven voor Willem Backer en Magdalena de la Court. Voor het jubilerende huwelijk van Pieter Vlaming en Wijnanda Kalkoen schreef Wellekens Amintas (1707). Daarnaast droeg hij een Vergelyking van Italië en Nederland (1684) op aan Valerius Röver (1710). Hoe richt Wellekens zich in deze gedichten tot zijn adressees en zijn hierin verschillen en vergelijkingen te vinden? 207
www.rkd.nl. Valerius Röver II. Van der Aa 1852-1878: 515. URL: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/vdaa/#source=aa__001biog19_01.xml&page=517&accessor=a ccessor_index 208 www.erfgoedleiden.nl Rubriek II, rubriek IIc, inventaris nr. 15. 209 Hut: 2014, in http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Backer. Over het Album Backer bestaat een tentoonstellingscatalogus, uitgegeven in 2010 naar aanleiding van de tentoonstelling in het museum Willet-Holthuysen, te Amsterdam. Diercks, Femke, Dudok van Heel, S.A.C., Middelkoop, Norbert, Backer: een Amsterdamse familie in beeld (Zwolle 2010). 210 Blommendaal 1987: 149, 177.
49
Stilistisch kenmerkt dit corpus zich door een veelvuldig gebruik van mythologische elementen, alleen in de opdracht voor Röver ontbreekt dit, hierin speelt de persoonlijke toon en respect een belangrijke rol. Voor mythologische en pastorale elementen is geen plaats. Wanneer Wellekens gebruik maakt van de mythologie wordt het soms beperkt tot elementen die thuis horen in het idyllische Arcadië, zoals de nimfjes in Laura:211· Gy Nimfjes die in ’t groen de schoonste bloemen leest, Komt herwaart: komt ei toont uw schrandre konst en geest, Om bloemen naar den eisch, om kranssen te schakeeren, Om LAURAS jaarig Feest gulhartig te vereeren.212 Met hun lieflijk karakter en verwevenheid met de natuur is het logisch dat ze in de pastorale voorkomen. Wezens zoals nimfen en zanggodinnen dienen meer als achtergrond en behoren zodoende tot het decor van het gedicht. Overigens keren ook zanggodinnen en muzen regelmatig terug in zijn andere gedichten, zoals in het gedicht Silvius. De verschillende mythologische wezens vervullen een metaforische rol. Wellekens spreekt over dichterlijke inspiratie en brengt daarmee ook zijn onzekerheid te berde. Tegelijkertijd complimenteert hij de bewoners van Elsrijk met hun schitterende buitenplaats.
Had ik Apol te vriend, en Tytirs konst en geest; Die Braak zou myn vernuft gelyk de Hoefbron wekken, Het luchtige Speelhuis hier der Muzen koor verstrekken, Een Tempe deeze Laan. ‘K Zou, op der dichtren spoor, Dit ELSRYK klinken doen de ruime waereld door.213 Deze mythologische verwevenheid van sommige wezens met de pastorale omgeving wordt afgewisseld door de meer herkenbare goden uit de Griekse en Romeinse mythologie. Deze goden vervullen een duidelijke rol binnen de mythologie, omdat zij een personificatie van bepaalde natuurelementen en menselijke gevoelens en krachten zijn. Door een bepaalde god voor een specifiek gedicht in te zetten, kan Wellekens het verhaal kracht bij zetten, zoals onderstaand voorbeeld laat zien. Dit voorbeeld komt uit het gedicht Amintas (1707) wat
211
Een nimf is een vrouwelijk mythologisch wezen dat rivieren en bossen bewoonde, meestal voorgesteld als een lieflijk meisje. Afkomstig uit de Griekse mythologie. Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do 212 Wellekens en Vlaming 1710: 1, vs. 11-14. . De nimfjes beschikken over een grote kennis van de bloemenwereld en worden gevraagd door Silvander, Wellekens’ alter- ego, om een bloemenkrans voor Laura te maken. 213 Wellekens en Vlaming 1710:6, vs. 36-40. De muzen en Hoefbron vertegenwoordigen de dichterlijke inspiratie. Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do#
50
geschreven werd ter gelegenheid van het één-jarig huwelijksjubileum van Pieter Vlaming en Wijnanda Kalkoen. Dit gedicht, een visserszang, is een jubelzang op de liefde.214
Wat zong Arion toen hy op den dolfyn zat, En streelde weer en wind, en alle baaren glad? O windekens! Hebt gy die toonen niet verlooren? Ei! Laatze ons nu eens hooren. (…) O Liefde! Zong die held, gy eeuw duurzaam zout! Die hemel, aarde en zee in minne en vriendschap houd (…)215 Arion was een Griekse zanger, dichter en citherspeler, die heelhuids terugkeerde naar Korinthië nadat hij tijdens een bootreis overboord viel.216 Het is om twee redenen aantrekkelijk geweest om Arion (van Lesbos)217 in het gedicht te verwerken. Ten eerste speelt het verhaal van Arion zich af op het water. Daarnaast bespeelt Arion de cither en was hij een geoefend dichter, hij vertegenwoordigt de dichtkunst en dichterlijke inspiratie. Dat maakt hem het aangewezen mythologische karakter in een nautisch geënt liefdesgedicht.218 Vlaming is tenslotte ook een beoefenaar van de dichtkunst en met Arion wordt een link gelegd naar zijn eigen dichterschap. Het gebruik van christelijke elementen verschilt per gedicht. In vier gedichten uit het corpus voor mecenaten wordt geen enkele christelijke term of verwijzing gebruikt, terwijl het in vier andere gedichten een enkele keer voorkomt. In De Jagerszang uit de Elsryk cyclus en het hofdicht Endenhout past Wellekens dit het meeste toe. Voornamelijk de invloed van God speelt in De Jagerszang een rol, als schepper en mogelijke invloed op het aardse leven. In dit voorbeeld speelt de scheppende kracht van God een rol: Zy zyn niet misgedeelt van ’s Hemels milde hand, Men ziet in hun bedryf merktekens van verstand, Die ons zelf doen verbaazen; (…)219 214
Wellekens schreef dit gedicht in februari 1707. Wellekens en Vlaming 1710: 177, vs. 69-72 en 77-78. 216 Roberts 2007. Online editie van Oxford dictionary of the classical World. 217 Wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Arion_van_Lesbos 218 Voortvloeiend uit de gelegenheid waarvoor Wellekens dit schreef, kan Amintas betiteld worden als een lofzang op de liefde. 219 Wellekens en Vlaming 1710: 31, vs. 96-98. 215
51
De Jagerszang is een herdersgedicht in dialoogvorm. De toon van het gedicht is moralistisch, dit blijkt uit de verschillende boodschap die herbergt worden. Dit voorbeeld, uit de mond van de vogelaar, zinspeelt op de ouderlijke liefde voor hun nageslacht. ‘Kijk eens, wat lief en deugdelijk gedrag ze vertonen’ wordt ons vertelt.
Die het gevogelte zo lief ziet trekkebekken, Wyl elk zyn nestje bouwt, En hunne zorg voor ’t ei, en ’t pluimloos jong beschouwt! Wie roept niet uit, met honderd monden: Wat liefde, trouw en deugd word in het bosch gevonden,220 De hulpvaardigheid, zelfkennis en kracht wordt ook aangekaart, zoals blijkt uit dit voorbeeld:
De Zwynen, als zy een der kudden hooren schreeuwen, Verschynen tot zyn hulp gelyk verwoede leeuwen. Zelfs ook de dieren die verscheiden zyn van aart, Zyn somwyl door ’t gevaar van andere bewoogen. ‘k Zag dit laatst, by geval, op Elsryk aan een paard, Dat met het andre vee was in de wei getoogen: Het Ros raakte in de sloot. Toen zagmen os en koeien Vast loopen door het land, tot teeken van den noot; Ja: ’t scheen zy riepen hulp met bulken en met loeien. ’t Is niet al redenloos ’t geenme in de dieren ziet. Merk eens: hoe elk de dood, hoe elk ’t gevaar ontvlied; Hoe elk zyn vyand kent, en weet zyn eigen krachten. Men moet zo roekeloos hun gaaven niet verachten.221 De natuur speelt een belangrijke rol, terwijl de jacht zelf een bijrol lijkt te spelen, zoals Blommendaal ook signaleerde in zijn dissertatie. Volgens Blommendaal hanteert Wellekens benamingen voor zijn gedichten, zoals herderszang, lantzang en jagerszang, maar past hij dit enkel toe voor de variatie en bedoelt hij niet er een typerende inhoud voor de betreffende activiteit te geven.222 In deze Jagerszang keren de christelijke elementen aan het begin van de dialoog tweemaal terug, in verbinding met de moralistische boodschap: Geen dier, of ’t leert ons: zie den grooten Olifant: Hy buigt zich neder voor d’opgaande zon in ’t zand. Hoe veele menschen die geene Oppermacht erkennen!223 220
Wellekens en Vlaming 1710: 29, vs. 31-35. Wellekens en Vlaming 1710: 82-95. 222 Blommendaal 1987: 209. 223 Wellekens en Vlaming 1710: 33, vs. 154-156. 221
52
In dit voorbeeld fungeert het christelijke meer als voorbeeldfunctie. De olifant toont respect voor de opgaande zon door zijn buiging, terwijl zoveel mensen geen hogere macht erkennen. Deze olifant erkent een grotere macht en sommige, ongelovige mensen kunnen hieraan een voorbeeld nemen. Afsluitend geeft Wellekens gelukwensen aan familie Moilives van der Noot en verwijst regelmatig naar de ‘Hemel’. Het dient als raadgever en vervuller van wensen, want Wellekens, in zijn rol als Silvander, hoopt dat rust en vrede voor Elsrijk en de wereld verzekerd zijn.224 Het christelijke element is op zestien van de twintig pagina’s van Endenhout aanwezig. De toon van dit hofdicht is dus nauw verweven met het christelijke geloof. Wederom zijn deze termen, zoals God en hemel, verbonden met de moralistische lessen in de tekst. Deze lessen volgen overigens de traditie van het hofdicht, zoals:225
O Nederland! zo lang de leeuw uw pylen bint, Zo lang geen dwinglandy uw staatroer zal bestieren, Zo lang gy aan ’t gemoed laat Godt den teugel vieren, Zo lange vloeije altyd de zegen op uw erf.226 Dit voorbeeld heeft betrekking op hoe Nederland in zijn eigen kracht moet blijven staan. Hoe het moet uitkijken dat andere landen zich met ons bemoeien, daarmee wordt verwezen naar machtsgrepen door andere landen (misschien doelt Wellekens op Frankrijk). Wanneer de goddelijke zegen en het geloof zegevieren, blijft succes gewaarborgd. Wanneer Wellekens geen moralistische les geeft zijn de christelijke elementen ook aanwezig. Een logisch gevolg van de christelijke ondertoon in dit gedicht. Hij haalt het religieuze aspect ook aan bij de mythologische wezens, persoonlijke uitlatingen, geschiedkundige aspecten, lof en kritiek op de Spaanse Successieoorlog. Het hofdicht Endenhout heeft duidelijk een christelijke ondertoon. In de sectie, van drie bladzijden, waarin Wellekens zich laat leiden door de fantasie schemert zijn godsdienstige karakter erdoorheen. Deze strofe vertelt over de wederopstanding van Jezus, volgens hem het allerhoogste goed. Wat stelt het aardse leven dan nog voor?
Dan wort de ziel vereent met Godt, 224
Wellekens en Vlaming 1710: 36-37, vs. 282 en vs. 302-305. Schenkeveld van der Dussen en De Vries 2012: 21, en De Vries 1998: 282. Concluderend probeert De Vries het genre hofdicht te karakteriseren en zij slaagt hierin. 226 Wellekens en Vlaming 1710: 78, vs. 182-185. 225
53
Het zaligste en het beste lot; En smaakt een hemelvreugd op aarde. Is ’t hoogste goed zo na? zo by? Hoe boeit my dan de slaverny Met banden van zo kleine waarde?227 De natuur speelt een grote rol in de pastorale dichtkunst, zoals hierboven al ter sprake is gebracht. Wellekens’ poëzie geeft er blijk, niet alleen in de hofdichten, maar ook in het jubileumgedicht, de verjaarsgedichten, herders- en visserszangen en het geboortegedicht. Alleen in de twee opdrachten voor respectievelijk Philip Moilives van der Noot en Valerius Röver ontbreekt de natuur volledig. In de opdracht aan Röver ontbreekt de pastorale toon, omdat ze persoonlijk is en meer belang hecht aan de lof. Dit voorbeeld laat zien wat de gevoelens over Wellekens’ eerste pastorale gedicht zijn:228
Of doolde ik? ei, verschoon myn yver: Die zangstryd wierd uit boert gedaan. ‘k Ben aan myn Vaderland gehouwen. Myn jeugt, eenvoudigheid gewoon, Wierd ginds verrukt door al ’t aanschouwen, En sloeg deeze onbezonne toon; Daar ik geen veldkrans om zal draagen, Wyl menig zulk een klank verdroot; En ’t kan my zelf nu niet behaagen, Dat ik een stof zo ryk, zo groot, Op myne riete pype dorst zetten229 Uit zijn woorden blijkt dat hij dit gedicht als een jeugdzonde ervaart, grotendeels vanwege het grootse thema, de vergelijking van Italië met Nederland en zijn voorkeur voor Italië, waarvoor hij zich verontschuldigd. Hij excuseert ook voor dit, in zijn ogen, slecht gecomponeerde gedicht. Deze eerlijkheid en bescheidenheid zijn een opmaat naar de lofzang op Röver, die vervolgens wordt geprezen om zijn geleerdheid en expertise: Doch ‘k zal ’t gezongen niet herhaalen. Maar ‘k heb een dichtersvond in ’t oog: Wil RŐVERS gunst myn zang bestraalen, Zy ryst, hoe laag, fluks hemelhoog.230
227
Wellekens en Vlaming 1710: 86, vs. 473-478. Misschien ten overvloede, maar dit betreft: Herderszang op Italië en Nederland (1684). 229 Wellekens en Vlaming 1710: 200, vs. 23-33. 230 Wellekens en Vlaming 1710: 200, vs. 37-40.Een dichtersvond is een dichterlijke vondst. http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M013507.re.14&lemmodern=dichtersvond 228
54
Het decorum in de opdracht aan Moilives van der Noot (1706) is een pastorale fantasiesfeer, waarin Wellekens zijn vroegere dichtwerk, de Brieven, personifieert in de vorm van een ‘speelnimf’. Het geeft dit sonnet een speels karakter en het lijkt minder persoonlijk te klinken, maar dat is schijn. In dit voorbeeld vertelt hij over het ontstaan van zijn heldinnenbrieven en de inhoud; de liefde zorgde voor dichterlijke inspiratie.231
Geen breidelooze drift: maar onbesprooke vreugd, En eerbre liefdeplicht deed haare zanglust blaaken: Zy zong van liefde en min als ’t voorwerp ’t hart kon raaken; Misprees onheusche zucht, en roemde trouw en deugd.232 De natuur is volop aanwezig in de andere gedichten, soms gepersonifieerd of als decor. In de verjaardagsgedichten worden bloemenkransen gevlochten, terwijl het in Silvester (1707) enkel als decor fungeert en soms komt het tot leven. Het vervult binnen de pastorale poëzie dus meerdere functies, maar is altijd aanwezig. In Amintas (1707) bijvoorbeeld, wordt Vlamings dochter Christina (arcadische naam: Rozelyn) bezongen. De liefelijke toon en de levende natuur weerspiegelen de nieuwsgierige jeugdigheid en het gelieerde toekomstperspectief. De natuur wordt ook als metafoor gebruikt wanneer Wellekens, Rozelyn laat bloeien, daarmee doelend op haar levenslust.
Terwyl de windtjes dertelen, De dunne golfjes spertelen, Zo bloeitge, o ROZELYN! Ik zie de vonkjes blikkeren, De heldre straaltjes flikkeren, Die in uwe oogjes zyn.233 Bij aanvang van de Jagerszang (1707) worden de landerijen van Elsrijk beschreven en dient de natuur als decor en om te benadrukken dat het landleven positieve effecten heeft.
Hier zyn wy weer voor Elsryks laan, Zo digt bemuurt met groene blaân Van jeugdige ypespruiten; De plaats alwaar, na onze Jagt, 231
Heldinnenbrieven zijn fictieve brieven, geschreven door bestaande (overleden) personages/persoonlijkheden. De studie van Olga Marion (2005) behandelt dit onderwerp uitvoerig, daarbij richt zij zich op Nederland. Marion, Olga, Heldinnenbrieven. Ovidius’ Heriodus in Nederland (Nijmegen 2005). URL: https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/4434 232 Wellekens en Vlaming 1710: 119, vs. 5-8. 233 Wellekens en Vlaming 1710: 184, vs. 247-252.
55
De Jachtstoet word by een verwacht, Om onze vreugd te sluiten. Kom laat ons by dit schoon gezicht Wat rusten, wyl het zonnelicht Allengskens daalt beneden. Hoe weid hier ’t oog in groente en plant! De lucht riekt frisser op het land, Dan in de duffe steden. Hoe lief blaast ons dit windtje toe! O schaduw ‘k ben u nimmer moe.234 Wellekens gebruikt vaak metaforen en metonymiae, ondermeer in natuurtopoi en personificaties. Deze stilistische aspecten verlevendigen de poëzie door de effecten die ermee bereikt kunnen worden. Zijn metafoorgebruik is redelijk standaard maar doeltreffend en het past in de pastorale poëzie. In dit voorbeeld wordt de zomer getypeerd als een seizoen dat iedereen toelacht, zo worden menselijke kwaliteiten eraan toegekend: ’t Saizoen lacht yder toe. De zomerlucht daalt neer, Verquikt den mensch en ’t vee met een gezegend weer.235 Uit Laura (1705). Wellekens beschrijft hoe Laura medelijden krijgt met Silvius. Haar verdriet wordt getypeerd als een ‘naare wolk van droefheid’:
Maar, hoe wierd LAURAS ziel genoopt tot mededoogen! Hoe dekte een naare wolk van droefheid haar’ schoone oogen236 Uit Silvius (1705). Het corpus voor de mecenaten kan inhoudelijk getypeerd worden door de volgende kenmerken. Het opvallendste aspect is Wellekens’ gebruik van persoonlijke details over de geadresseerden en zichzelf. Dit betreft vaak opmerkingen over Wellekens’ literaire stijl en leven, locatiegegevens van buitenplaatsen, biografische details van geadresseerden en soms over de onderlinge relatie in de ‘pastorale kring’. Van een professionele afstand lijkt soms nauwelijks sprake te zijn. De vermeldingfrequentie van biografische details verschilt per gedicht, zo bevatten de opdracht aan Valerius Röver en Endenhout veel persoonlijke informatie en de Jagerszang, Visserschzang en Voortwijck nauwelijks. Deze laatstgenoemde gedichten beperken zich grotendeels tot (plichtmatige) biografische details over de 234
Wellekens en Vlaming 1710: 28, vs. 1-14. Wellekens en Vlaming 1710: 2, vs. 31-32. 236 Wellekens en Vlaming 1710: 8, vs. 74-75. 235
56
geadresseerden en hun hofstede. Het voorbeeld uit Voortwyck (1706) laat zien dat dit vaak gebeurd in combinatie met loftopoi en statusvermelding:
Dit tuigen beemden, veld en akker, En roemen de volmaakte min, Het edel Huis en hart van BACKER, Met zyn welwaarde Gemaalin; In wiens gemoed, en ziel, en ader, De schrandre geest leeft van den Vader.237 De biografische details met betrekking tot Wellekens’ leven zijn kenmerkend voor dit corpus. Deze hebben betrekking op zijn zwakke gestel, ouderdom, zijn financiële situatie en de relatie tot de mecenaat. Een goed voorbeeld is de opdracht voor Valerius Röver (1710), maar elders komt het ook aan de orde. Dit voorbeeld uit Voortwyck (1706) heeft betrekking op de relatie tussen de Backers en Wellekens. De ‘schuldplicht’ duidt op een schuld die ingewilligd dient te worden en verwijst daarmee naar het vroegmoderne concept van ‘dienst en wederdienst’.238
Indien ik naar myn lust mogt leeven, En keur had in myn lot en staat, Uw naam en roem zou hooger zweeven, En klinken op een schoonder maat: Doch nu kan ik pas adem haalen Om myne schuldplicht te betaalen.239 In Silvius, herderszang (1705) maakt Wellekens duidelijk dat hij de pastorale poëzie verkiest boven zwaardere en hoger aangeschreven dichtvormen:240
SILVANDER O neen: dat is een werk voor sterker keel en snaaren: Ik vrees, als Ikarus, te sneuvelen in de baaren. Myn veldnimf volgt geen trant van ’t dertel oorlogspaard: De vredeölyf bekoort haar meer dan ’t woedend zwaard. Een krans van laage tym zal my veel beter voegen, Terwyl men veilig zingt van landwerk, oogst en ploegen. 237
Wellekens en Vlaming 1710: 97, vs. 121-126. Schuldplicht is een afgeleide van schuldplichtig en verwijst ondermeer naar een verplichte schuldaflossing, of gebonden door een schuld: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=schuldplicht Voor dienst en wederdienst, zie hoofdstuk 1. 239 Wellekens en Vlaming 1710: 98, vs. 145-150. 240 De pastorale poëzie had een lage status in de vroegmoderne literaire wereld. Men verkoos het heldendicht en het lofdicht boven het herderdicht. Deze classificering is uit de klassieke oudheid overgenomen. Uit Blommendaal 1987: 59. 238
57
(…) 241 Willemien B. de Vries (1998) constateert terecht dat Wellekens de persoonlijke ruimte in Endenhout (1709) optimaal benut.242 Dit gaat om algemene en intieme details met betrekking tot de familie, de buitenplaats en het koopmanschap. Conventioneel hoort een omschrijving van de omgeving en de tuin erbij, dat is een essentieel onderdeel van het genre.243 Inleidend krijgt de lezer informatie over de geadresseerden en hun landgoed Endenhout, dat staat in Heemstede, nabij het Spaarnwoude:244
By d´Ouders, by het Kroost, en dierbaare Echteband Der MUYSERS, die zich hier verlustigen op ´t land. Ik staa voor ENDENHOUT, zo na by ´t zilvre Sparen, Ten ende van den Hout. Hier kan ik wat bedaaren.245 Tegen het einde wordt Wellekens zeer intiem.246 Hij verwijst naar zijn huwelijksgedicht voor Gerard en Sara Muyser, hun vruchtbaarheidsproblemen en de vriendschap tussen Pieter Vlaming en Gerard Muyser.247 Deze informatie laat de persoonlijke band zien, tussen Wellekens en de Muysers, aan de hand van intieme details. Wanneer de Muysers’ ongewenste kinderloosheid ter sprake komt stelt Wellekens zichzelf bescheiden op, want dit is een gevoelig onderwerp. Hij probeert geen kritiek te uitten en heeft een moralistische toon, want het is onmogelijk dit vruchtbaarheidsproces te beïnvloeden en te bekritiseren. Toen ik myn Visschersriet voor d’eerstemaal deed klinken. Zo Godt den zegen geeft, dien zegen lang verwacht, Tot wellust en vermaak van ’t welvereend Geslacht, Dat ik een jong spruit, uit MUYSERS stam, zie bloeien, Dan zal myn vaers zo glad als deeze baaren vloeien; Dan zal ik Nereus kroost doen danssen in de zee, En, met een nieuwen toon, inwyden deeze ree. 241
Wellekens en Vlaming 1710: 5-6, vs. 13-18. De Vries, 1998: 254. 243 Hofdichten zijn een lofzang op het landelijke leven, de gecultiveerde natuur (tegenover de ongerepte) en de bewoners van de hofstede. Zie voor uitgebreide informatie de studie van Willemien B. de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710) (Hilversum 1998). 244 ’t Zilvre Sparen’ verwijst naar het Spaarnwoude, een bosrijk gebied nabij Haarlem en Heemstede. 245 Wellekens en Vlaming 1710: 73, vs. 9-12. 246 Bladzijde 89 en 90 in de bundel. Pagina zeventien en achttien van dit 20 pagina’s tellende gedicht. 247 Het huwelijksgedicht aan Gerard en Sara Muyser staat in de verzamelbundel met huwelijksgedichten. Wellekens, Jan Baptista, Bruiloft dichten (Amsterdam 1729) 15-25. Titel: Visscherszang ter bruilofte van den heere GERARD MUYSER, en jonkvrou SARA MUYSER. Vereenigt binnen Amsterdam, den XVIII. Van Grasmaant, MDCCVI. De huwelijksvoltrekking vond plaats op 18 april 1706, te Amsterdam. 242
58
Maar zacht: ik heb, maar hoe? Als een poëet, geloogen. Doch DORILAS wenscht nooit, en FILLIS hoopt noch min, In weêrwil van Godts wil, een pop naar eigen zin. Daar zynder die hun beê weleêr tot straf verworven, En wenschten kinderloos daar na te zyn gestorven. Zo blind is ons verstand, zelfs in ons eigen nut. Zo graaftmen zomwyl voor zyn eigen voet en put.248 Het veelvuldige gebruik van ‘u’ en ‘g(h)y’ schuwt Wellekens niet, dit draagt bij aan de persoonlijke sfeer. Met ‘u’ en ‘g(h)y’ richt hij zich direct tot de geadresseerden en speelt daarmee in op bepaalde sentimenten, zoals vertrouwen, verbondenheid en waardering. Daarmee appelleert hij aan de gevoelens van de geadresseerden die zich op een positieve manier aangesproken voelen. Door het ontbreken van een afstandelijke toon betrekt hij ze in het gedicht. Bijvoorbeeld in Amintas wanneer ‘Mykon’ zich tot Pieter Vlaming richt:
Neig: O AMINTAS! neig, naar onzen zang uw oor: Gy die LYKORIS minne Gepaard hebt met de min van uwe Zanggodinne; En streeft langs ’t loflyk spoor Der Dichtren, die hun hoofd met eeuwig groen omringen; Wy zullen op uw feest een Visschersdeuntje zingen.249 Door het gebruik van ‘ik’ en ‘myn’ betrekt Wellekens zichzelf of zijn alter-ego Silvander of Bosschaart in het gedicht. Hij is opvallend aanwezig in de gelegenheidsgedichten en wederom draagt dit bij aan de persoonlijke toon, omdat hij expliciet onderdeel uitmaakt van het gedicht. Deze manier van schrijven lijkt Wellekens’ manier te zijn. Bijvoorbeeld het intro van Endenhout, wat zijn levendigheid dankt aan de manier waarop de dichter het landgoed betreedt:
Wat aangename lucht! waar ben ik? in wat oord? Wat lieffelyke geur of dus myn hart bekoort? Geen lelibedden noch de schoonste roozedreeven, Geen balssembosschen ooit dien lekkren wasem geeven, Die dus ’t gemoed verquikt en afgematten geest. Waar ben ik? dool ik? neen: ik ben verrukt geweest.250 In Silvius, herderszang vertelt Wellekens dat de pastorale poëzie zijn voorkeur heeft: 248
Wellekens en Vlaming 1710: 89-90, vs. 618-632. In dit extract verwijst Wellekens eveneens naar het huwelijksgedicht. 249 Wellekens en Vlaming 1710: 176, vs. 57-62. 250 Wellekens en Vlaming 1710: 73, vs. 1-6.
59
O neen: dat is een werk voor sterker keel en snaaren: Ik vrees, als Ikarus, te sneuvlen in de baaren. Myn veldnimf volgt geen trant van ’t dertel oorlogspaard: De vredeölyf bekoort haar meer dan ’t woedend zwaard.251 Hij lijkt echter regelmatig met de conventies te breken, want de zware thematiek blijkt met de Spaanse Successieoorlog een terugkerend element binnen het mecenatencorpus. Tussen 1702-1713 werd de Spaanse Successieoorlog uitgevochten tussen de Habsburgse Karel en de Franse Lodewijk XIV. De oorzaak betrof de opvolging van de overleden Spaanse vorst Karel II, waarmee gebied- en machtsuitbreiding aan de basis lagen. De Grote alliantie, waarvan de Republiek en Engeland onderdeel uitmaakten, voerde oorlog tegen Frankrijk, Spanje, Beieren en Savoie. De strijd werd op meerdere plekken in Europa beslecht, waaronder de Zuidelijke Nederlanden en zorgde voor een hoop ellende en verdriet.252 Wellekens bekritiseert en verwijst naar de oorlog in Silvester, Jagerszang, Endenhout en Voortwyck. Bij de Jagerszang is de conventionele breuk het grootst omdat zij het meest traditionele herdersdicht is. In Silvester verwijst Wellekens naar de actualiteit tijdens de zwangerschap van Jan Moilives van der Noot, terwijl ze in de hofdichten Endenhout en Voortwyck Wellekens’ opinie vormt over een actueel onderwerp.253 Opinievorming over actuele onderwerpen komt volgens Willemien B. de Vries (1998) vaker voor in langere hofdichten, daarom lijkt dit geen conventionele breuk.254. In de Jagerszang (1707) uit Wellekens hevige kritiek op de oorlogvoerende machthebbers. De oorlogsellende speelt in dit voorbeeld een belangrijke rol, het lijkt Wellekens’ roep om vrede.
O Hert! zyt welkom: wyl uw dood Een eind spelt aan Europes nood; Euroop dat nu verdrinkt in bloedt, Slechts door der vorsten overmoed. ’t Is zeker dat een veldprofeet Tot onzen troost die vaarzen sneed. Kom lieve Vreê: kom herwaart aan; Verhoort het zuchten en getraan Van weeuw en weezen, buiten schuld, 251
Wellekens en Vlaming 1710: 5, vs. 13-16. Rommelse 2013. Weblink: http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/30387/de-spaansesuccessieoorlog-1702-1713.html. 253 Dijstelberge 1987: 16. 254 De Vries 1998: 282. 252
60
Door nood gebragt tot ongeduld; Berooft van have, steun en huis, Vertrapt, vertreên door snood gespuis.255 Dat het een conventiebreuk is blijkt uit Wellekens onderstaande uitroep: Maar hoe! waar rukt my d’yver heen? Dit is geen Jagerstyl: o neen.256 In Silvester (1707) wordt verwezen naar de slag bij Ramillies (23-05-1706), een belangrijke veldslag waarbij de Fransen door de Grote Alliantie verslagen werden.257 Een logisch markeringspunt van Laura’s zwangerschap:
De maan deed negenmaal haare omloop door de lucht, Na dat (daar Leeuwendaal zal eeuwig van gewaagen) Der Gaulen macht en moed was aan den Dyl verslagen; Toen ’t edel Brabant en het vruchtbre Vlaanderland, Gered wierd, voor de vuist, uit Vrankryks slaaffschen band, (…)258 Het grootste kritiekpunt is het machtsvertoon van de vorsten, want de machthebbers veroorzaken enkel ellende en laten anderen, hun onderdanen, de problemen oplossen. Volgens Wellekens moet men hieraan geen voorbeeld nemen en hij roept op tot vrede. Op deze manier wordt de Spaanse successieoorlog en daarmee de actualiteit, verwerkt in de thematiek van rust, orde en vrijheid van het hofdicht; het markeert de tegenstelling tussen chaos en orde. Wellekens neemt het de vorsten kwalijk dat anderen in hun naam moeten vechten, dat maakt dit voorbeeld uit Endenhout duidelijk.
Ach! gaf de Hemel die kloekmoedigheid den Vorsten, Die onverzaad naar roem, naar kroon en scepters dorsten, En naulyks ’t scherpe staal zelf rukken uit de schee: Maar koopen andren, om te vechten in hun stee; Dan zouden zy hun naam en konings plicht betrachten. Doch mooglyk zagmen haast hun oorlogszucht verzachten, En ’t ganstsche Christenryk herstelt in vrede en rust. Of was hen ’t stryden ernst, was dit hun hart en lust, Ik zou, o MUYSERS! ‘k zweer: ik zou hen laaten vechten; 255
Wellekens en Vlaming 1710: 35, vs. 237-248. Wellekens en Vlaming 1710: 36, vs. 263-264. 257 http://users.telenet.be/ericvdd/pagina19.html; derde en vierde alinea. 258 Wellekens en Vlaming 1710: 16, vs. 32-36 en Dijstelberge 1987: 16. 256
61
En gy liet hen misschien ook dus ’t geschil beslechten.259 Niet enkel het koninklijk machtsvertoon speelt een rol in de hofdichten, ook de status van de geadresseerden, hieronder vallen Elsryk, Voortwyck en Endenhout, maar in Amintas wordt ook gezinspeeld op status. Met status, ofwel maatschappelijk aanzien, verwijst de dichter naar de maatschappelijke functie, vrije tijdsbesteding, interesses en eventuele buitenplaats van de geadresseerden. Arie Jan Gelderblom (1986) zegt over dit ideaalbeeld: “De hof eigenaar wil niet zonder meer als een boer leven, maar ook een geletterd man zijn en deelnemen aan het culturele leven.” De buitenplaats fungeert volgens Gelderblom als zetel van de muzen, zij vormt de aanzet tot een gedicht.260 Het is belangrijk om deze taaltekens in ogenschouw te nemen volgens hem. Hij hanteert de semiotische denkwijze, waarbij het belang van deze tekens en hun interpretatie vooropstaat. Binnen de semiotiek wordt de werking van tekens bestudeerd en wat mensen ermee doen.261 Wellekens schreef, al dan niet in opdracht, enkele hofdichten voor zijn mecenaten. Voortwyck en Endenhout voldoen aan het conventionele hofdicht, terwijl de Elsryk- cyclus door zijn vorm hiervan afwijkt. Met hofstede Elsrijk in gedachten heeft Wellekens voor Moilives van der Noot vijf, losstaande, gedichten geschreven, drie gelegenheids- en twee pastorale gedichten. Ze vormen een geheel omdat de verscheidende gedichten een lofzang zijn op het landleven en de buitenplaats bewoners, net zoals in Voortwyck en Endenhout. Het benadrukken van de verschillen tussen stad en platteland speelt een belangrijke rol in hofdichten, terwijl in de stad chaos heerst, vindt men rust en orde op het platteland. Alleen welvarende burgers zijn in staat deze wanorde te ontvluchten en zich tijdelijk te vestigen op het inspirerende, rustgevende platteland. Dit sprekende voorbeeld uit Voortwyck, laat zien dat het stedelijke leven slecht is: Het is een verderfelijke plek, chaos, geldzucht en razernij zijn hier debet aan, waaraan men liever ontsnapt.
Met recht versmaadden veele helden Het hof of land ten dienst te staan: Maar zagen, op de vrye velden, De razerny der waereld aan; Hoe haat en nyd woont in de steden; Hoe deugd en liefde wordt vertreden.262 259
Wellekens en Vlaming 1710: 82, vs. 351-360. Gelderblom 1986: 69. 261 Gelderblom 1993: 272-273.Bij deze omschrijving volgt Gelderblom Van Zoest: Zoest, A. van, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen (Baarn 1978). 262 Wellekens en Vlaming 1710: 95, vs. 61-66. 260
62
De welvarende die tot rust komen op het platteland denken na over belangrijke levenszaken. Met verwijzingen naar rust, landleven en contemplatie verwijst Wellekens indirect naar de status van de geadresseerden. De bewoners zijn geen achteloze plattelandsbewoners, maar ontwikkelde, geleerde en nieuwsgierige personen. Een voorbeeld uit Silvius, herderszang: Denk niet dat SILVIUS, alleen bezorgt voor ’t land, Altyd aan huis en hof besteed zyn brein en hand: Dat is maar byspel: want hy acht geen schors der dingen, Belust met sterker oog door ’t binnenste in te dringen.263 Met zijn lofzang op het platteland zinspeelt dit voorbeeld uit Laura op status. Daarbij verwijst het naar Moilives van der Noots mogelijkheid om de stad te ontvluchten, een voorrecht voor weinigen.
Men zuigt hier geen venyn uit bloemen, als de spinnen. Hier schuilt geen addertong verborgen achter ’t lisch: Noch ’t straatrumoer verstoort ooit ’t Landheers rust of disch. Geen trots, geen dwinglandy komt hier de vierschaar spannen. Nooit twistmen om den rang, daar heerschzucht is verbannen. De gulle onnozelheid had hier haar laatste stee. Gelukkig dien het is vergunt, by ’t vreedzaam vee, Gerust en welvernoegd te slyten nacht en dagen. Dit ’s LAURAS wellust, dit is SILVIUS behaagen, Dit zyn de blyken van een welgesteld gemoed, (…)264 Door te verwijzen naar het koopmanschap van de Muysers breekt Wellekens met de conventies van het hofdicht, want in zeventiende-eeuwse hofdichten distantieert men zichzelf van het stadsleven en geldmakerij. Deze tendens verandert omdat in de achttiende eeuw veel buitenplaatsen van kooplieden bezongen worden. Binnen het genre heeft het tot gevolg dat men het koopmanschap positief gaat benaderen. Willemien B. de Vries (1998) concludeert dat de positieve verwijzing naar de koophandel een keerpunt markeert binnen de Nederlandse hofdicht cultuur.265 Dit voorbeeld uit Endenhout is de lofzang op het koopmanschap van de Muysers:
263
Wellekens en Vlaming 1710: 9, vs. 121-124. Wellekens en Vlaming 1710: 3, vs. 70-79. 265 De Vries 1998: 244, 248-249. 264
63
De welvaart stroome u toe met onwaardeerbre vlooten. Wiert voor ’s lands Vryheid ooit een koper beeld gegooten, De MUYSERS beelden hier ’s lands Welvaart uit in goud: Merkuur (‘k spreek dichters taal) die hier zyn woonsteê houd; De nutte Koopmanschap die Holland heeft gezegent.266 Wellekens’ gebruik van pastorale namen267 werd al aangekaart en gekarakteriseerd als een onderdeel van het pastorale spel dat Wellekens, Muyser, Vlaming en Moilives van der Noot spelen. Met de arcadische namen fungeert het pastorale, idyllische karakter perfect omdat de sociale verschillen verdwijnen achter deze façade. Daarnaast wordt niet gebroken met het Arcadische herderslandschap. Binnen deze groep wordt het gebruik ook voortgezet in nietpastorale gedichten.268 Volgens Blommendaal (1987) ontbreekt bij Valerius Röver een pastorale naamgeving als gevolg van de minder intensieve relatie, voor de Backers gold hetzelfde.269 In het huwelijksgedicht aan de Backers wordt pastorale naamgeving gebruikt, maar in Voortwyck wordt dit achterwege gelaten, daar gebruikt hij hun familienaam. Het genre gedicht, hofdicht in plaats van herdersdicht, kan een reden zijn.270 Tussen Wellekens, de Backers en Valerius Röver lijkt een duidelijk aantoonbare, sociale afstand te bestaan. Het eerder aangehaalde voorbeeld uit Voortwyk toont dit aan:
Indien ik naar myn lust mogt leeven, En keur had in myn lot en staat, Uw naam en roem zou hooger zweeven, En klinken op een schoonder maat: Doch nu kan ik pas adem haalen Om myne schuldplicht te betaalen.271 Wellekens’ aanschrijving van de familie Backer in Voortwyk:
Het edel Huis en hart van BACKER, Met zyn welwaarde Gemaalin (…)272
266
Wellekens en Vlaming 1710: 78, vs. 187-191. Pastorale of Arcadische namen. 268 Blommendaal 1987: 177. 269 Blommendaal 1987: 177. 270 Dit lijkt geen aannemelijke conclusie omdat ze in het huwelijksgedicht wel een pastorale naam hebben. 271 Wellekens en Vlaming 1710: 98, vs. 145-150. 272 Wellekens en Vlaming 1710: 97, vs. 123-124. 267
64
Door het consequente gebruik van pastorale namen wordt de sociale afstand verkleind die tussen Wellekens en zijn geadresseerden bestaat. Iedereen lijkt gelijk, maar schijn bedriegt. Persoonlijke uitlatingen over zichzelf en expliciete lof voor de geadresseerden doen deze schijnwereld soms teniet. Voor een persoonlijke dichter zoals Wellekens blijkt het moeilijk om de afstand te overbruggen. In hun respectievelijke onderzoeken onderstrepen Blommendaal (1987) en De Vries (1998) deze problematiek. Dit voorbeeld uit Laura laat de sociale afstand zien tussen dichter en geadresseerde:
Dit zyn de blyken van een welgesteld gemoed, Dat ’s waerelds ydle hoop versmaad als eb en vloed, En rust voor onrust kiest in deeze woeste baaren. Ach gaf my ’t noodlot dus te slyten myne jaaren; ‘k Zong kommerloos gelyk een Ryn- of Amstelzwaan.273 In de gelegenheidsgedichten wordt de geadresseerde met hoofdletters aangeduid, daarmee voldoet hij aan de conventies. Men benadrukt wie de geadresseerden zijn, waarvoor het gedicht bestemd is. Daarnaast zal men zich gevleid voelen omdat hun naam benadrukt wordt. In de Visscherszang en Jagerschzang staan de namen zonder hoofdletters. Ze staan als pastoraal aangeduid, niet als gelegenheidsgedicht, vermoedelijk is daarop deze keuze gebaseerd. In deze moralistische gedichten staat de jacht- en vissersthematiek voorop in tegenstelling tot de geadresseerden, zij worden aan het begin en eind toegesproken. Dit voorbeeld komt uit de afsluitende coupletten van de Jagerszang:
Zo moet Silvester steeds, in voorspoed en in deugden, Gelyk de vrucht den stam Versiert, en ’t licht de vlam, Verstrekken Elsryks vreugden.274 Een positieve sfeer kenmerkt dit corpus gedichten, van een negatieve houding tegenover de geadresseerden is geen sprake. Blommendaal, Schenkeveld- van der Dussen en De Vries (2012) nuanceren dit beeld omdat Wellekens zich soms kritisch uitlaat over de eenzijdige relatie tussen hem en zijn mecenas Muyser.275 Binnen Dichtlievende uitspanningen is van negativisme geen sprake, want de daarin gepubliceerde gelegenheidsgedichten zijn positief. 273
Wellekens en Vlaming 1710: 3, vs. 79-83. Wellekens en Vlaming 1710: 37, vs. 285-288. 275 Schenkeveld- van der Dussen en Willemien B. de Vries 2012: 18-19 en Blommdaal 1987: 178. In enkele gedichten gericht aan Gerard Muyser uit Wellekens zijn onvrede over de eenzijdigheid van de vriendschap en de afhankelijke positie van hemzelf. In 1712 schrijft Wellekens een verjaardagsgedicht voor Gerard Muyser waarin hij deze kritiek uit. 274
65
Een goed voorbeeld is het extract uit de Visscherszang; de geadresseerden moeten zich wel gevleid voelen door de goede eigenschappen die aan hen toegeschreven worden.
Maar myne gift moet ook geen eigenschap ontbeeren. Deeze oude en groote Snoek, die voor geen Rynzalm zwicht, En, als een Koning, hier in ’t nat plag te braveeren, Breng ik aan Silvius; voor hem is deeze prys; Als vaste mannenspys. Ook is in ’t hoofd, als in een netten vorm gegooten, Veel konstgereedschap van de wiskonst opgeslooten. Die schoone Karper, blank en eêl, Krygt Laura tot haar deel: (…)276 De onderdanigheid tegenover zijn mecenaten is typerend voor Wellekens’ lof en vleierij. Hij lijkt veel belang te stellen in hun (waarde)oordeel omdat hij onderaan de sociale ladder staat. Zijn onderdanigheid geeft de geadresseerden waarschijnlijk vertrouwen en maakt tevens zijn afhankelijkheid aantoonbaar. De toon in de opdracht aan Valerius Röver weerspiegeld dit:
Doch ´k zal ´t gezongen niet herhaalen. Maar ´k heb een dichtersvond in ´t oog: Wil RŐVERS gunst myn zang bestraalen, Zy ryst, hoe laag, fluks hemelhoog.277 In de opdracht (1706) voor Philip Moilives van der Noot is Wellekens’ toon onderdanig, nederig en bescheiden:
Indien de stof te laag of hoog klinkt op de snaaren, Verschoon d’onnoosle Maagt, in ’t minnen onervaaren: Die zuivre min waardeert bescherm haar voor verwyt.278 Deze bescheidenheid kenmerkt de gedichten aan zijn vriendengroep. Hij lijkt zich continu bewust van zijn afhankelijkheid richting hen en de daarmee gepaard gaande schuld. Met de hoop dat de familienaam bekend blijft, richt Wellekens zich op de familie- eer en status. Hij hoopt daaraan te kunnen bijdragen met zijn gedichten. Daarnaast verwijst hij naar de naamsbekendheid die verworven kan worden door de verspreiding van zijn gedichten, dit gebeurt in Silvius, Laura en de Jagerschzang uit de Elsryk cyclus. Hij zegt dat Moilives 276
Wellekens en Vlaming 1710: 26, vs. 217-225. Wellekens en Vlaming 1710: 200, vs. 37-40. 278 Wellekens en Vlaming 1710: 119, vs. 12-14. 277
66
van der Noot met hun goede karakter en toekomstig nageslacht een inspiratiebron vormen, zoals de afsluiting van Laura aantoont.
Queek jonge SILVIEN en LAURAAS in uw schoot. Vertroost den treurenden, en zyt het HUIS TER NOOT: Zoo geeft gy altyd stof aan braave dichters tongen. Zoo word hier, jaar op jaar, uw lof in top gezongen. Zoo word uw naam verbreid zoo ver als d’oceaan. Staakt Nimfen uw gezang: gy hebt myn beê voldaan.279 Wellekens’ positie als broodschrijver maakt hem afhankelijk van reclame voor zichzelf. Eenmaal maakt hij expliciet reclame voor zichzelf in een gedicht bestemd aan zijn vriendengroep. Hij sluit hiermee de Visscherzang aan Moilives van der Noot af, hoewel metaforisch geschreven is de subtiele boodschap duidelijk; hij stelt wederom zijn dichterlijke diensten ter beschikking.
O Elsryk! schept gy in myn Visscherszang vermaak, Is deeze visch van uwen smaak, Zo komt Silvander haast weer visschen in uw Braak.280 Verder maakt hij geen gebruik van directe reclame maar van indirect door bescheidenheid- en loftopoi. De bovenstaande oproep lijkt voortgekomen uit dicht technische of financiële redenen, maar daarnaar kan enkel gegist worden.
§3.3.3 Conclusie mecenatencorpus De gedichten zijn gericht aan een kleine groep welgestelde families, de zogenaamde pastorale groep. Stilistisch kenmerken de gedichten zich door het veelvuldige gebruik van mythologische elementen. De christelijke elementen daarentegen spelen geen grote rol. De aanwezigheid van de natuur is logisch omdat het pastorale en bucolische gedichten zijn. Daarnaast vormen metaforen in de vorm van natuurtopoi en personificaties een terugkerend element. Bijna elk gedicht voldoet aan de conventies, hoewel de grenzen van de pastorale soms verschoven worden. De vorm waarin het gedicht gegoten wordt en het ageren tegenover de Spaanse Successieoorlog zijn hiervoor verantwoordelijk. In een hofdicht hoort de actualiteit tot de conventies. 279 280
Wellekens en Vlaming 1710: 3-4, vs. 103-108. Wellekens en Vlaming 1710: 27, vs. 236-238.
67
Binnen de groep mecenaten heeft iedereen een arcadische naam, op de familie Backer en Valerius Röver na. Mogelijk gevolg van een andere relatie tot hen, hoewel dit moeilijk te onderbouwen is. Namen worden standaard in hoofdletters geschreven, behalve in de Visschers- en Jagerszang, als typische herdersdichten. Moralistische gedachten en gezegdes spelen een belangrijke rol in Wellekens’ werk, evenals biografische details over zichzelf en de geadresseerden. Daarnaast is de toon persoonlijk omdat hij vaak gebruik maakt van ‘u’ en ‘g(h)y’ en ‘ik’ en ‘my(n)’. Lof en bescheidenheid typeren zijn houding tegenover de mecenaten, verantwoordelijk hiervoor lijken zijn afhankelijkheid en de sociale afstand. Dit maakt de sociale afstand, ondanks het pastorale spel en de façade, soms voelbaar. Tegenover zijn mecenaten kan Wellekens getypeerd worden als een persoonlijke dichter die weinig afstand bewaard. Van een professionele houding lijkt nauwelijks sprake te zijn, getuige zijn openheid over bepaalde zaken.
§3.4.1 Gedichten aan patriciërs en koopmanfamilies Dichtlievende uitspanningen bevat twee verjaardagsgedichten geschreven voor geadresseerden buiten de mecenatengroep; Chloris en Ariana veldzang gericht aan de jongedames A.M. Pool en A. Bogaert. Over beiden biedt de secundaire literatuur geen uitsluitsel. De enige suggestie komt van Pennink (1957), zij stelt dat A. Pool misschien een zus van Bartha Pool is.281 De weinige informatie over de geadresseerden evenals het feit dat ze verjaardagsgedichten ontvingen maakt inzichtelijk dat ze tot de groep rijke patriciërs behoorden. Tussen Wellekens en deze geadresseerden bestond een zakelijke relatie, want voor een vergoeding schreef hij een gedicht.
§3.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken Beide verjaardagsgedichten zijn geschreven in 1708 en volgen de conventies van een verjaardagsgedicht, waarbij de jarige op een positieve manier wordt bejegend met wensen en lof. Beide gedichten zijn gesitueerd in een pastoraal fantasie decor, bevolkt met nimfjes en bloemen en kruiden.282 Wellekens heeft de geadresseerden een pastorale naam meegegeven, 281
Pennink 1957: 75. Penninks suggestie staat met een vraagteken tussen haakjes. Zij biedt de lezer geen uitkomst. 282 Blommendaal 1987: 157.
68
zo heet A. M. Pool, Chloris en A. Bogaert, Ariana. Met Chloris wordt verwezen naar de Griekse godin van de lentebloemen en Ariana, een Italiaanse naam betekent bijzondere heilige.283 De keuze voor Arcadische namen zal stilistisch ingegeven zijn en vervolmaakt de pastorale setting. De natuur speelt in de pastorale fantasiewereld een belangrijke rol, ze wordt gedecoreerd door bloemen, kruiden, beemd en weide. Sommigen zijn tot leven gewekt, hij heeft ze gepersonifieerd. Deze keuze komt voort uit de setting, de pastorale fantasiewereld. Beide gedichten vangen met personificaties aan, zoals levende bloemen en kruiden en een vrolijke aarde, lucht en zee:
Te veldewaart, daar reeds de bloempjes en de kruiden, Gequeekt door warme luchtjes uit het zuiden, Het hoofd opbeuren in den beemd en wei.284 Uit Chloris (1708) O ARIANA! nu geboomte en kruiden bloeien; En beemd en velden door veel schoone kleuren gloeien; Nu aarde, lucht, en zee, nu ’t alles schynt verblyd; (…)285 Uit Ariana (1708) Vanzelfsprekend worden mythologische elementen toegepast. Goden zoals Narcissus, Cupido en de liefdesgod vervullen een moralistische functie, zij vertegenwoordigen en daarmee personifiëren een gevoel, een gedachte. Bijvoorbeeld het verhaal van Narcissus, wat draait om het belang van naastenliefde. In het bloemrijke Ariana, waarin elke bloem iets vertegenwoordigt, wordt hij aangehaald wanneer de narcis ter sprake komt:
Narcissus was een Knaap, ik zie zyn bloem ginds staan, Verblint door eigen waan: Maar na dat hy zich zelf had innerlyk bekeeken, Is d’eigen liefde fluks uit zyn gemoed geweeken.286 De moralistische toon is belangrijk, want Wellekens wilt bepaalde levenslessen/wijsheden meegeven. Binnen Ariana vertegenwoordigt iedere gepersonifieerde bloem een moraal, zoals
283
http://www.encyclo.nl/begrip/CHLORIS en http://www.encyclo.nl/begrip/Arianna. Wellekens en Vlaming 1710: 189, vs. 3-5. 285 Wellekens en Vlaming 1710: 193, vs. 2-4. 286 Wellekens en Vlaming 1710: 196, vs. 96-99. 284
69
de hierboven vermelde narcis, maar ook de zonnebloem en viool. Het viooltje, ooit een jonge nimf, wordt geprezen om haar vriendelijke en zachtaardige karakter:
Zie daar Viooltje, noch zo nedrig by den grond, Zo nedrig als haar elk in ’t leeven zelf bevond; Het was een jonge Nimf, vol van bevalligheden, En aangenaame zeden; Zeer lief, zeer vriendelyk, zeer heusch by klein en groot; Die tedere aart is haar gebleeven na de dood287. Daarentegen krijgt Chloris een les over de liefde, deze wordt gepersonifieerd door de liefdesgod. Wellekens waarschuwt haar voor liefdesproblemen, zoals een verkeerde liefdeskeuze. Dit voorbeeld onderstreept de verraderlijkheid van Cupido, een meester in vermommingen:
Ik ken zyn loozen aart, die menig heeft bedroogen: Al schynt hy blind, hy ziet met meer als honderd oogen. Nu is hy als een dwerg: Maar groeit in luttel tyd noch hooger dan een berg. Het is een konstenar met duizend listigheden, Een schalk en byster erg. (…)288 Een directe aanspraak middels ‘u’ en ‘g(h)y’ vindt veelvuldig plaats, daarmee bejegend Wellekens de jarigen op een persoonlijke manier. Ze worden betrokken in hun verjaardagsgedicht en het geeft een blijk van waardering. De directe toon komt terug in dit voorbeeld uit Ariana: Of ’t wierd al op uwe schoonte, en op de min geduid. ‘k Zou door de vogeltjes, al klinkt het vreemd in d’ooren, Uw lofzagn laaten hooren; Ik zou u haar gezang en tjilpen doen verstaan; ’t Zou alles dat ik zag op ARIANA slaan (…)289 Door Silvander, Wellekens’ alter- ego, in de gedichten te betrekken wordt de regelmatige terugkeer van ‘ik’ en ‘my(n)’ verklaard. Wellekens blijft ditmaal goed verborgen achter zijn dichterlijke pseudoniem, ook doordat biografische details over hem ontbreken. Silvander 287
Wellekens en Vlaming 1710: 195, vs. 71-76. Wellekens en Vlaming 1710: 190, vs. 116-121. 289 Wellekens en Vlaming 1710: 195, vs. 50-53. 288
70
spreekt de geadresseerden, nimfen en dichterlijke inspiratie aan, zoals onderstaand exempel uit Chloris aantoont:
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart. Op: op: myn Zangeres! op: help my nu bedenken, Wat zal ik CHLORIS schenken Op haar geboortefeest? wat geeft de hof en ’t land? Een ruiker, nieuwe bloemen, (…)290 De sfeer is positief, want de jarigen worden volop gecomplimenteerd over hun voorkomen en karakter. Deze complimenten lijken algemeen toepasbaar, ze zijn inwisselbaar, zoals dit voorbeeld laat zien:
Gelukkig, CHLORIS! wyl by uwe lentejaaren, Vernuft en schoonheid, ook de schoonste deugden paaren. Gelukkig CHLORIS! die op ’t pad der eere streeft. Zo blyft gy, CHLORIS, tot uw Moeders zielsvreugd bloeien; Zo zal uw braave naam gelyk uw schoonheid groeien; (…)291 Wellekens spreekt de geadresseerden direct aan, maar blijft afstandelijker, hieraan toe dragen de weinige biografische details en de gestandaardiseerde lof. Biografische informatie over zichzelf wordt niet gegeven, enkel summiere details over de jarige, zoals de verjaardagsdatum. Alleen Ariana wordt afgesloten met biografische informatie, waarin het belang van status benadrukt wordt. De vermelding lijkt haast plichtmatig te gebeuren:
O Bloempje van de Mai! In uwe lentedagen; O Bloem der Roozebeek! uw Ouders welbehaagen; O schoone Bogaardtelg! O frisse Heuvelspruit! Bloei: bloei: in lof en eer; bloei: bloei: jaar in jaar uit, (…)292 Beide gedichten worden met zelfpromotie afgesloten, doordat hij op een bescheiden toon aanbiedt het toekomstige huwelijksgedicht te schrijven. Waarschijnlijk wordt hij hiertoe gedwongen door de noodzakelijkheid van toekomstig werk. Hij heeft opdrachten nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien. Naast mond op mondreclame promoot Wellekens zichzelf 290
Wellekens en Vlaming 1710: 191, vs. 94-98. Wellekens en Vlaming 1710: 191, vs. 117-121. 292 Wellekens en Vlaming 1710: 197, vs. 155-158. 291
71
en dringt de werkelijkheid alsnog de gedichten binnen. De voorbeelden komen uit beide gedichten:
Gezegent zy de dag die CHLORIS maakt tot Bruid! Hoe zal myn zang dan vloeien! Gezegent Knaapje dat met schoone CHLORIS paart! Op: op: myn Zangeres! keer weder stedewaart. Keer: keer: myn Zangeres! maar wil u weer vertoonen, Wanneer ik CHLORIS hoofd met myrten zal bekroonen.293 Uit Chloris Bloei, ARIANA, bloei in voorspoed en in deugden. Ik staat myn zang en wensch: maar wacht een andren krans, Van treffelyker glans, Wanneer ik u, als Bruid, zal leiden aan den dans. Gelukkig! die uw hart tot weêrmin zal bekooren. Komt Nimfen laat nu ook uw zegenzangen hooren.294 Uit Ariana.
§3.4.3 Conclusie corpus opdrachtgevers Beide gedichten zijn geschreven voor onbekende opdrachtgevers en vinden plaats in een pastorale fantasiewereld, waarin de natuur een primaire rol speelt. Verder kenmerken de gedichten zich door het gebruik van personificaties, mythologische elementen en pastorale namen. Hij volgt de conventies voor het verjaardagsgedicht en laat de jarige in het middelpunt staan. Aan de pastorale grenzen worden concessies gedaan, omdat het gelegenheidsgedichten zijn. De gedichten typeren zich inhoudelijk door de moralistische toon, want hij wilt ze levenslessen – en wijsheden meegeven. Daarnaast ontbreken de verjaardag wensen en lof niet, maar deze zijn gestandaardiseerd. Hij spreekt de geadresseerde direct aan met ‘u’ en ‘g(h)y’ en gebruikt vaak ‘ik’ en ‘my(n)’, maar toch ontberen de gedichten een persoonlijke toon. Ze zijn afstandelijk, omdat biografische details nagenoeg ontbreken, alleen in Ariana worden biografische gegevens over de geadresseerde vermeld. Deze zijn nadrukkelijk toepasbaar op de status van de familie. In beide gedichten promoot Wellekens zichzelf, want hij biedt aan een toekomstig huwelijksgedicht te schrijven. Zijn positie als broodschrijver lijkt hem hiertoe te dwingen. 293
Wellekens en Vlaming 1710: 191-192, vs. 123-128. Wellekens en Vlaming 1710: 197-198, vs. 160-165. Uit de inhoudsopgave van Bruiloft dichten blijkt dat hij geen huwelijksgedichten voor deze jongedames heeft geschreven. 294
72
Tegenover zijn zakelijke relaties hanteert hij een afstandelijkere en professionelere houding. Hij is beleefd en schrijft toegankelijke gedichten die waarschijnlijk aan de wensen van de afnemers voldoen. Op deze manier zorgt hij ervoor dat zijn gelegenheidswerk afgenomen blijft worden
§3.5 Algemene conclusie Mijn onderzoek heeft zich gericht op twee groepen uit Wellekens’ netwerk; zijn mecenaten c.q. vriendengroep en zakelijke relaties uit het Amsterdams patriciaat. Hij benadert deze twee groepen verschillend. Voor beiden groepen geldt dat de conventies nagenoeg nagevolgd worden. Bij de vriendengroep lijkt hij de vrijheid tot experimenteren te nemen/krijgen en de pastorale conventies te overschrijden door bijvoorbeeld zware thematiek, zoals oorlogsgeweld, aan te halen. Concessies aan de pastorale gelden voor beide groepen, omdat het gelegenheidsgedichten zijn moet de werkelijkheid erin betrokken worden. Stilistische elementen zoals mythologische aspecten, personificaties en metaforen worden bij beide groepen gebruikt. Bij de zakelijke relaties ontbreken christelijke elementen echter volledig. Vermoedelijk speelt het soort gedicht en de relatie tot de geadresseerde hierin rol. Beide groepen worden op een positieve manier benadert. Tegenover zijn mecenaten speelt bescheidenheid een grote rol, hiervoor lijken de sociale afstand en afhankelijke positie verantwoordelijk. Voor beide groepen geldt de complimenteuze benadering, de lof ontbreekt nooit. Het grootste verschil in benadering ligt in de persoonlijke toon. Zijn houding tegenover de vriendengroep is persoonlijk, terwijl de opdrachtgevers afstandelijk benaderd worden. Bij de vriendengroep schuwt hij het gebruik van biografische details over zichzelf en de geadresseerden niet. De frequentie verschilt, maar ze ontbreekt nergens. De relatie tussen Wellekens en de geadresseerden is duidelijk aantoonbaar door de verschafte informatie. Aan de opdrachtgevers uit het patriciaat is Wellekens afstandelijker, ondanks de directe benaderingswijze door ‘u’ en ‘g(h)y’ en ‘ik’ en ‘my(n)’. Zijn houding komt professioneler over, omdat hij afstand creëert tussen hem en de geadresseerden. Bij de mecenaten promoot hij zichzelf eenmaal expliciet, maar een bescheiden opstelling lijkt belangrijker. Zijn opstelling tegenover de andere groep geadresseerden lijkt anders. Hij positioneert zichzelf als een professioneel schrijver en maakt op subtiele wijze reclame voor zichzelf. De beide verjaardagsgedichten worden geëindigd met reclame voor een toekomstig 73
huwelijksgedicht aan de geadresseerden. Het lijkt daarom dat mond op mond niet afdoende is voor Wellekens. Hij positioneert zichzelf als een professioneel dichter voor wie de inkomsten belangrijk waren (broodnodig). Het Amsterdams patriciaat lijkt daarom een andere financiële functie te vervullen. Zij betaalden hem per gelegenheidsgedicht, terwijl de mecenaten Wellekens ook op andere manieren beloonden. Tegenover zijn mecenaten is Wellekens een persoonlijk dichter, die de professionele grenzen niet altijd in acht neemt vanwege de bestaande relatie. Hij neemt de conventies in acht, maar schuwt experimentele speelsheid niet. De zakelijke relaties daarentegen worden op een professionele manier benadert, getuige zijn afstandelijkheid. Op de afnemersmarkt positioneert hij zichzelf als een getalenteerd (gelegenheid)dichter die luistert naar hun wensen.
74
Hoofdstuk 4 Vergelijking en conclusie
§4.1 Vergelijking tussen gelegenheidsdichters Lescailje en Wellekens Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens schreven gedichten voor de rijke Amsterdamse bovenlaag; het patriciaat. Deze gelegenheidsgedichten werden gericht aan een groep geadresseerden die onderdeel uitmaakten van hun respectievelijke netwerken. In de vergelijking wordt gekeken naar verschillen en overeenkomsten in hun houding tegenover de geadresseerden. Ofwel hoe verhouden Lescailje en Wellekens zich tot elkaar? De stilistische kenmerken worden eerst vergeleken, gevolgd door de inhoudelijke kenmerken. Het opvolgen van conventies blijkt gemeengoed te zijn, hoewel Wellekens ze soms overduidelijk aanpast. Hij overschrijdt de pastorale grenzen bij herdersdichten door te reageren op het vorstelijk machtsvertoon in de Spaanse Successieoorlog. Daartegenover staat dat beiden zich verder binnen de regels van het genre bewegen. Ze maken soms (kleine) aanpassingen die voortkomen uit hun schrijfstijl en de relatie tot de geadresseerde. Dat Lescailje familieleden van Blaeu vooropstelt is een opvallend aspect in dit corpus. Bij alle huwelijksgedichten wordt de afstammeling van Joan Blaeu sr. als eerste genoemd. Het voor opstellen vertelt ons iets over de relatie tussen Blaeu en Lescailje, zij respecteert ze. Bij de stilistische vergelijking moet vooraf de grootste verschillen in schrijfstijl tussen Wellekens en Lescailje in beeld gebracht worden. Lescailje schreef in navolging van Vondel en zijn klassieke schrijfstijl, terwijl Wellekens zich baseerde op de Italiaanse pastorale poëzie. Beide maken graag gebruik van personificaties, zoals in Lescailjes allegorische gedicht De Bezige Minerve. In Wellekens’ pastorale poëzie zijn levende bloemen, bomen, goden, bosnimfen een terugkerend verschijnsel, getuige Ariana, veldzang. Naast personificaties keert ander metafoorgebruik regelmatig terug, vaak in de vorm van natuurtopoi. Beide gebruiken moralistische lessen. Bij Lescailje ontbreekt dit in de verjaardagsgedichten, terwijl die van Wellekens juist een moralistische boodschap bevatten. Hierdoor zijn ze minder lichtvoetig van toon. Binnen het pastorale genre van Wellekens speelt de natuur een belangrijke rol. Daarentegen speelt de natuur in Lescailje’s corpus een minder grote rol. Zij ontbreekt echter niet, omdat natuurtopoi vaak als metafoor fungeren. Uitzondering in Lescailjes corpus is het hofdicht Gezang op Doornburg, waarin de natuur een volop aanwezig is. Christelijke elementen worden door beiden toegepast, zoals Bijbelse thematiek en christelijke termen. Lescailje maakt hiervan regelmatig gebruik, hoewel de frequentie per 75
adressaat verschilt. Het corpus van de doopsgezinde gemeenschap bevat relatief de meeste, terwijl Wellekens het soms gebruikt. Binnen zijn corpus geldt Endenhout als uitschieter, want dit heeft op enkele pagina’s een zeer religieus karakter. Inhoudelijk zijn de volgende gelijkenissen en verschillen opgemerkt. Bij zowel Lescailje en Wellekens worden de geadresseerden positief benadert, want ze overladen hen met complimenten en lof. Afhankelijk van de relatie tot de mecenaat wordt bij Lescailje de lof anders geuit, de lof voor Van Zon is persoonlijker dan voor Blaeu, want daar wordt het respect meer benadrukt. Wellekens daarentegen is tegenover al zijn mecenaten zeer vleierig en onderdanig. Voor de zakelijke relaties geld een onpersoonlijkere, algemenere vorm van lof. Beiden hanteren een directe aanspraak door middel van ‘u’ en ‘g(h)y’, waarmee ze inspelen op bepaalde gevoelens van de adressaat. Bij Lescailje lijkt de frequentie afhankelijk van de persoonlijke binding met de adressaat, tegenover Van Zon wordt het duidelijk meer gebruikt dan bij de doopsgezinde gemeenschap. Daarentegen hanteert Wellekens ‘u’ en ‘g(h)y’ tegenover iedere geadresseerde evenveel, dit ligt deels besloten in zijn dichterschap. Het verschillende gebruik van ‘ik’ en ‘my(n)’ ligt deels besloten in de opstelling van Lescailje en Wellekens tegenover hun geadresseerden. Deze (vaak) persoonlijke benadering, omdat ze intiem is, gebruikt Lescailje in het corpus Van Zon het meest. Binnen haar geanalyseerde corpus lijkt dit de meest intieme relatie te zijn, wat deze vorm van intimiteit verklaart. Daar staat tegenover dat Wellekens het vaak gebruikt, ongeacht de relatie tot de geadresseerde. Uit de analyse van de zakelijke relaties blijkt dat dit deels besloten ligt in zijn schrijfstijl, want hij gebruikt het pseudoniem Silvander ditmaal op een niet-persoonlijke manier. Wellekens blijft goed verborgen achter zijn masker. De grootste verschillen zit hem in het gebruik van (auto-) biografische details. Lescailje gebruikt dit nauwelijks, vooral persoonlijke details worden niet vermeld. Enkel tegenover Van Zon laat ze soms wat van zichzelf zien. Daar staat tegenover dat Wellekens een persoonlijke houding niet schuwt ten opzichte van zijn mecenaten. Hij maakt optimaal gebruik van de persoonlijke ruimte binnen de gedichten en vermeldt (auto-)biografische details die soms alleen bekend zijn bij beide partijen. Zowel Lescailje als Wellekens hanteren tegenover hun zakelijke relaties een professionele houding en beperken zich tot bepaalde biografische details omtrent de status van de geadresseerde. Lescailje’s houding richting haar mecenaten en zakelijke relaties is afstandelijk en professioneel, alleen tot Van Zon is de afstand kleiner. Ze neemt haar rol als serieuze dichter zeer ernstig en wilt haar naam niet verdoezelen. Hieraan verbonden zijn haar status als dichteres en uitgeefster. Daar staat tegenover dat Wellekens’ houding, minder professioneel 76
en afstandelijk is richting zijn mecenaten. Dit komt waarschijnlijk voort uit de persoonlijke relatie tussen dichter en mecenaat. Wel blijft de sociale afstand voelbaar tussen beide partijen, omdat Wellekens zich onderdanig en bescheiden opstelt, (on)bewust lijkt zijn afhankelijkheid hierin een rol te spelen. Tegenover zijn zakelijke opdrachtgevers heeft hij wel een professionele en afstandelijke houding. Hieruit blijkt dat ook Wellekens zijn gelegenheidsdichterschap serieus neemt, tenslotte heeft hij dit werk nodig. Daarom is goede mond- op mond reclame onontbeerlijk voor zijn reputatie. Wellekens heeft in zijn dichterscarrière ook een briefdicht aan Katharina Lescailje gericht.295 Helaas ontbreekt de datering, daarom kan moeilijk gezegd worden of zij nog leefde. Aan de hand van metaforen en mythologische termen brengt hij de boodschap over. Uit dit persoonlijke gedicht, waaruit waardering spreekt, beklaagt Wellekens zich over zijn kwakkelende gezondheid. Hij is aan door reumatische klachten aan huis gebonden.
Mejuffer, na myn groet, doet u dit briefje weten, Dat ik vyf dagen nu, door ’t helsche fleresyn, Met pyn en ongedult heb in myn kluis gezeten, En zoek vast raat en baat by kruit en medecyn.296 Samen met Lescailje had hij gedichten willen schrijven, maar ziet zichzelf genoodzaakt om deze afspraak te verplaatsen. Dit suggereert dat ze nog in leven is. Gy weet, hoe ‘k dezen dag hadt heilig voorgenomen Uw waardste Dochter te verzellen naar Parnas.297 Uit dit gedicht wordt duidelijk dat Lescailje een grote reputatie had binnen de Amsterdamse dichterswereld. Dit bevestigt de inzichten uit de secundaire literatuur over haar belangrijke positie in de literaire wereld. Daarnaast blijkt dat Wellekens naast de pastorale poëzie andere dichtvormen goed beheerst.
§ 4.2 Conclusie Zowel Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens schreven gelegenheidsgedichten voor de Amsterdamse elite maar hebben een andere achtergrond. Lescailje was naast dichteres 295
Wellekens 1729: 414. Wellekens 1729: 414, vs. 1-4. Flerecyn betekent jicht, reuma. Uit Middelnederlandsch woordenboek: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=fleresijn 297 Wellekens 1729: 414, vs. 9-10. 296
77
werkzaam in de uitgeverij ‘de erven van Jacob Lescailje’, terwijl Wellekens enkel gedichten op bestelling schreef, een zogenaamde broodschrijver, om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ik heb onderzocht wie onderdeel uitmaakten van hun respectievelijke netwerken, hoe Lescailje en Wellekens zich in hun gedichten opstelden tegenover hun adressaten en de mogelijke belangen die de auteurs en/of geadresseerden hadden. De netwerken waarbinnen Lescailje en Wellekens fungeerden maakten deels onderdeel uit van het vroeg- moderne, eigenlijk middeleeuws, concept van ‘vrientschap’. Binnen deze vriendschap ondersteunde men elkaar en ging tegelijkertijd bepaalde verplichtingen aan: het principe van dienst en wederdienst. Dat men voor het eigen gewin een vriendschap aanging werd algemeen geaccepteerd. Uit dit vriendschapsconcept ontwikkelde zich de ‘economie van dienst en wederdienst’, waarbinnen kunstenaars goed konden functioneren. Door ‘vrient’ te worden binnen een belangrijk netwerk van elitaire regenten of kooplieden konden kunstenaars artistiek succes en respect verdienen. Katharina Lescailje was uitgeefster van ondermeer toneelstukken voor de Amsterdamse Schouwburg en daarnaast een gerespecteerd dichteres. Zij vertaalde enkele toneelstukken en schreef daarnaast talloze gelegenheidsgedichten voor verschillende relaties: familie, (literaire) vrienden, mecenaten en de Amsterdamse doopsgezinde gemeenschap. Dit onderzoek richtte zich op de twee laatstgenoemde groepen, waarbij de families Van Zon en Blaeu de groep mecenaten vertegenwoordigen. Lescailje heeft over een langere periode talloze soorten gelegenheidsgedichten voor de rijke Utrechtse koopman Van Zon geschreven. Deze gedichten hebben een persoonlijke, vertrouwelijke toon en bevatten veel lof maar haar houding blijft voornamelijk professioneel. Haar mecenaat en mede uitgever Blaeu benadert ze afstandelijker, maar met groot respect voor Joan Blaeu sr. De doopsgezinde gemeenschap maakt geen onderdeel uit van haar vaste netwerk, maar is een zakelijke relatie. Ze schreef enkel huwelijksgedichten voor hen en haar uitgeverij gaf meestal de huwelijksbundel uit. Dit corpus kenmerkt zich door de professionele en afstandelijke houding, van een persoonlijke verwantschap blijkt geen enkele sprake. Lescailje stelt zich richting belangrijke relaties, zoals de bovenstaande, op als een professioneel dichteres. De uit Vlaanderen afkomstige Jan Baptista Wellekens ambieerde een schilderscarrière, maar eindigde als pastoraal (gelegenheids)dichter vanwege een beroerte en zijn toenemende bijziendheid. Hij schreef, net zoals Lescailje, talloze gelegenheidsgedichten en gebruikte het genereerde inkomen om zijn gezin te onderhouden. Voor Wellekens was de vriendengroep
78
rond Pieter Vlaming belangrijk, want naast hun gedeelde interesse in de pastorale poëzie, ondersteunden ze hem als mecenaat. In 1710 bracht Wellekens samen met Vlaming Dichtlievende Uitspanningen uit, bron van de geanalyseerde gedichten. Twee groepen uit Wellekens’ netwerk worden hierin vertegenwoordigd; de mecenaten en de daaruit voortvloeiende groep opdrachtgevers uit de Amsterdamse elite. Tegenover zijn mecenaten stelt hij zich vleierig, persoonlijk en weinig afstandelijk op. Hij durft met conventies te spelen en verwijst naar (persoonlijke) informatie waarmee hij en de geadresseerde bekend zijn. Zijn zakelijke relaties benadert hij anders, hij is vol lof en vleierij maar, een persoonlijke toon ontbreekt. Zijn houding is professioneler en het lukt goed om de sociale afstand te verbergen. Opvallend is dat beide gedichten eindigen met zelfpromotie, hij probeert zichzelf subtiel maar onmiskenbaar in de kijker te spelen als toekomstig bruiloftsdichter. Mijn onderzoek brengt naar voren dat Lescailje’s netwerk bestond uit familie, (literaire) vrienden, mecenaten en zakelijke relaties uit de doopsgezinde gemeenschap, zowel Willem van Zon en Joan Blaeu sr. vervulden een rol als mecenaat. In enkele gedichten aan Van Zon wordt gerefereerd aan zijn rol als mecenaat. Onduidelijk is op welke manier hij haar diensten beloonde, zoals ook Geerdink (2010) concludeerde. Mede uitgever Joan Blaeu sr. was succesvol. Haar vader Jacob had daar zijn drukkersopleiding gevolgd en ook haar halfbroer werkte voor uitgeverij Blaeu. Tussen Joan Blaeu sr. en Lescailje bestond een dus persoonlijke band. Binnen de groep van doopsgezinde kooplieden bevonden zich geen directe bekenden van Lescailje. Zij functioneerden enkel als zakelijke relatie die producten afnam van Lescailje en daarvoor betaalden en/of een vergoeding gaven. Wellekens’ netwerk bestond uit zijn mecenaten annex vriendengroep, hiervan maakten een aantal onderdeel uit van de pastorale kring. Daarbinnen werd de pastorale dichtkunst serieus uitgeoefend door Wellekens, Vlaming, Muyser en waarschijnlijk Moilives van der Noot. Valerius Röver vervulde ook de mecenaatfunctie maar was woonachtig in Delft, dat maakte dagelijks contact moeilijk. Door deze vriendengroep werd hij in contact gebracht met andere patriciërs, zij gaven opdracht tot het schrijven van een gelegenheidsgedicht. Daarom kunnen zij getypeerd worden als Wellekens’ zakelijke relatie. Ook de families Bogaert en Pool lijken onderdeel uit te maken van deze groep. Het valt moeilijk te zeggen of ze gerelateerd waren aan personen die Wellekens’ mecenaat waren, daarvoor is de beschikbare informatie te summier. Dit vereist verder archiefonderzoek. Wellekens schreef ook gedichten voor familieleden, zij vormen het sluitstuk van zijn netwerk.
79
Het netwerk van respectievelijk Lescailje en Wellekens hield verband met hun dagelijkse werkzaamheden. Lescailje stond als uitgeefster van de Amsterdamse Schouwburg in direct contact met de Amsterdamse literaire wereld. Daarnaast bezorgde de naamsbekendheid als gerenommeerd dichter haar opdrachten vanuit de doopsgezinde gemeenschap. Wellekens dankte veel opdrachten aan zijn mecenaten, ook brachten ze hem in contact met opdrachtgevers uit het Amsterdams patriciaat. Dat beide dichters voor vrienden en familie schreven is een logisch gevolg van hun dichterscarrière. Ze bejegenden al hun adressaten op een positieve manier en creëerden daarmee bij hen positieve gevoelens. Deze respectvolle benadering moet zijn vruchten afgeworpen hebben. Afhankelijk van de ontvanger blijft Lescailje altijd professioneel en afstandelijk, hoewel bij Van Zon toch een bepaalde vertrouwelijkheid naar voren komt. Als persoon blijft Lescailje in de gedichten op de achtergrond, zij vertelt weinig tot niets over zichzelf als gevolg van haar professionele houding. Wellekens’ houding tegenover zijn mecenaten is juist vertrouwelijk en hij oogt daarom minder professioneel en afstandelijk. Hij is openhartig over zichzelf en de geadresseerden, maar respecteert grotendeels de conventies. Zijn houding ten opzichte van de zakelijke opdrachtgevers is professioneler en afstandelijker. Hij positioneert zich hier als een professioneel (gelegenheids)dichter die schrijft voor zijn levensonderhoud. Opvallend is de zelfpromotie in deze gedichten. Verder onderzoek van Wellekens’ gelegenheidsgedichten aan zijn zakelijke relatie kan aantonen of dit vaker gebeurt. Lescailje en Wellekens maken hun belangen indirect duidelijk, bijvoorbeeld door met lof, respect en vleierij in te spelen op gevoelens van trots en tevredenheid bij hun mecenaten. Beide dichters laten zien dat ze bewust zijn van hun positie binnen de relatie. Soms wordt het expliciet vermeld, een andere keer blijkt het uit het getoonde respect. Voor beide dichters was het belangrijk dat de relatie met hun mecenaat goed werd onderhouden, want zij zijn de (financiële) ondersteuners van hun dichterschap. Lescailje blijft ook tegenover haar mecenaten professioneler en afstandelijker, terwijl Wellekens zich minder afstandelijk opstelt, waardoor de professionaliteit in het geding komt. Zijn gedichten bevatten meer openhartigheid en soms een zekere speelsheid binnen de conventionele grenzen. Hij durft te experimenteren met zijn dichterschap. Daarom ziet een aandachtige lezer dat Wellekens een intiemere relatie heeft met deze groep geadresseerden. Voor Lescailje daarentegen blijft het belangrijk dat zij zich professioneel opstelt, want zij richt zich volledig op de geadresseerden. Haar eigen problemen en visies spelen daarom geen betekenisvolle rol in de gedichten, want het uitgangspunt is en blijft de geadresseerde. 80
Blijkbaar is haar status als een professionele en betrouwbare dichteres belangrijk, op deze manier positioneert zij zichzelf binnen de Amsterdamse literaire wereld. De belangen bij de zakelijke opdrachtgevers blijkt bij beide uit de professionele en afstandelijke houding. Zij richten zich op de ontvanger, zijn wensen, de gelegenheid en vermelden eventueel de status. Daarnaast maakt Wellekens reclame voor zichzelf door zijn dichterschap voor een volgende gelegenheid aan te bieden, wederom blijft Lescailje professioneel en afstandelijk. Op deze manier positioneert zij zichzelf op de literaire markt. Bij Lescailje spelen altijd de belangen van de uitgeverij mee, ze maakt reclame voor zichzelf en de uitgeverij. Het benadrukken van status lijkt in het belang van de geadresseerden. In een meerderheid van beide corpussen komt dit impliciet of expliciet terug. Uit de gedichten blijkt de belangrijke maatschappelijke rol die ze vervullen, evenals het respect wat ze ermee verdienen. Uit mijn onderzoek blijkt dat de gelegenheid inderdaad de dichter maakt.
81
Bibliografie
Primaire bronnen:
Lescailje, Katharina, De mengelpoëzy deel I en II, (Amsterdam 1731). Link google books: Volume I: https://books.google.nl/books?id=DiBbAAAAQAAJ&printsec=frontcover&dq=kathar ina+lescailje&hl=en&sa=X&ei=JxIIVJjIYHhOpu2gcgB#v=onepage&q=katharina%20lescailje&f=false Volume II: https://books.google.nl/books?id=GiBbAAAAQAAJ&printsec=frontcover&dq=kathar ina+lescailje+2&hl=en&sa=X&ei=jxIIVPL0JIiEOKb4gfAC#v=onepage&q=katharina %20lescailje%202&f=false Wellekens, Jan Baptista en Vlaming, Pieter, Dichtlievende Uitspanningen (Amsterdam 1710). Link Google Books: https://books.google.nl/books?id=W91IAAAAcAAJ&printsec=frontcover&dq=dichtli evende+uitspanningen&hl=en&sa=X&ei=1z9sVeSoB8uWgwTQ6ILACQ&redir_esc =y#v=onepage&q=dichtlievende%20uitspanningen&f=false. Wellekens, Jan Baptista, Verscheiden gedichten (Amsterdam 1729). Link Google Books: https://books.google.nl/books?id=yBFeAAAAcAAJ&pg=PA414&dq=wellekens++les cailje&hl=nl&sa=X&ved=0CCAQ6AEwAGoVChMIyYmj6oTqxgIVRs9yCh338Adj #v=onepage&q=wellekens%20%20lescailje&f=false
Secundaire bronnen: De internetsites zijn voor het laatst geraadpleegd op 21-07-2015.
Aa, van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden (Haarlem 1852-1878) deel 16, 515. URL: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/vdaa/#source=aa__001biog19_01.xml& page=517&accessor=accessor_index Algemeen, Agnes Block en Vijverhof. URL: http://library.wur.nl/speccol/Alida/Alida_Frameset/alidaframeset_h3_1.htm Blommendaal, J.L.P., De zachte toon der herdersfluit (Utrecht 1987). Link DBNL: file:///C:/Users/Home/Downloads/blom015zach01_01%20(14).pdf. Bork, G.J. van, D. Delabastia, H. van Gorp ea., Algemeen letterkundig lexicon (20122014) URL: http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_02764.php Boven, Erica van en Dorleijn, Gillis, Literair mechaniek, (Bussum 3e dr. 2013). Buitenplaatsen in Nederland. URL: http://www.buitenplaatseninnederland.nl/ Cox-Andrau, M.S.J., De dichter Pieter Vlaming (1686-1734) (Bussum 1976). URL: file:///C:/Users/Gebruiker/Downloads/cox_005dich01_01%20(1).pdf De Dam als plaats van herinnering, ‘Commandantshuis’ URL: http://amsterdamdam.nl/beeldverhaal/2655/
82
De La Fontain Verwey, Herman, ‘Dr. Joan Blaeu and his sons’ in Quaerendo 11, 1 (Leiden 1981) 5-23. URL: http://booksandjournals.brillonline.com.proxy.uba.uva.nl:2048/content/journals/10.11 63/157006981x00021 DBNL, Digitale bibliotheek van de Nederlandse letteren URL: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=well003 Doeve, P., ‘Tuingeschiedenis van de buitenplaats Doornburgh en de verdwenen buitens Elsenburg, Somerbergen en Vechtleven te Maarssen’ in: Jaarboekje van het Oudheidkundig Genootschap ‘Niftarlake’ 2010 (Utrecht 2010) 49-68. URL: file:///C:/Users/Gebruiker/Downloads/NIFT_2010_049.pdf Dijstelberge, Paul, Beatus Ille. Pastorale – en hofdichtelementen in de cyclus “Elsryk” van Jan Baptista Wellekens. Kandidaatsscriptie (Amsterdam 1987). Dijstelberge, Paul, ‘Achtergronden van de Elsrijk-cyclus van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). Herder in een guur klimaat.’, in Literatuur 10 (1993) 136-143). URL: http://www.dbnl.org/tekst/_lit003199301_01/_lit003199301_01_0025.php Encyclo.nl Nederlandse Encyclopedie. URL: http://www.encyclo.nl/ Encyclopaedia Britannica. URL: http://www.britannica.com/ Erfgoed Leiden en Omstreken, Rubriek II, Rubriek IIc, inventaris nr.15. URL: https://www.erfgoedleiden.nl/ Frederiks, J.G. en F. Jos van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord-& Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam 1888-1891) 873. URL: http://www.dbnl.org/tekst/bran038biog01_01/bran038biog01_01_4485.php#a4485 Geerdink, Nina, Dichters en verdiensten: de sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667), (Hilversum 2012). URL: http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/50810/complete_dissertation.pdf?sequen ce=1 Geerdink, Nina, ‘The appropiation of the genre of nuptial poetry by Katharina Lescailje (1649-1711)’ in Anke Gilleir, Alicia C. Montoya en Suzan van Dijk ed., Women writing back/writing women back, (Boston/Leiden 2010) 163-200. Geerdink, Nina, ‘Het hart der dichters’, Persoonlijke thema’s in de gelegenheidspoëzie van Jan Vos en Katharina Lescailje’, Vooys jaargang 22, (Utrecht 2004). URL: http://www.dbnl.org/tekst/_voo013200401_01/_voo013200401_01_0016.php Gelder, J.G. van, ‘De “Memorie” van Rembrandt’s prenten in het bezit van Valerius Röver’, in: Oud Holland vol. 55 (1) (1938) 1-16. URL: http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/42711759?seq=1#page_scan_tab_c ontents Gelderblom, Arie Jan, ‘Tuinen vol tekens. Een semiotische analyse van 17de- en 18deeeuwse hofdichten.’, in: Gelderblom, A., Mannen en maagden in Hollands tuin: interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde (1575-1781) (Utrecht 1991) 6790. Link UU: file:///C:/Users/Home/Downloads/tuinen%20(1).pdf. Gelderblom, Arie Jan, ‘Ceci n’est pas une pipe. Kunstgeschiedenis en semiotiek’, in Marlite Halbertsma en Kitty Zijstra (ed.), Gezichtspunten. Een inleiding in de methoden van de kunstgeschiedenis (Nijmegen 1993) 271-310. URL: http://www.dbnl.org/tekst/halb010gezi01_01/halb010gezi01_01_0009.php Gemeente Archief Amsterdam, Blaeu. URL: http://stadsarchief.amsterdam.nl/english/amsterdam_treasures/maps/blaeu/index.en.ht ml
83
Gemert, Lia van, ‘Maak vaerzen, leez en schrijf’; dichtende vrouwen uit de 17e en 18e eeuw’, Vooys jaargang 12, (Utrecht 1994) 66-74. URL: http://www.dbnl.org/tekst/_voo013199401_01/_voo013199401_01_0014.php Gemert, Lia van, ‘De vrouwenzucht van Katharina Lescailje’ in Klinkend boeket. Renaissancesonnetten voor Marijke Spies (Hilversum 1994) 143-149. UvA link: http://dare.uva.nl/document/2/80582. Gemert, Lia van, “Hiding behind words? Lesbianism in 17th-century Dutch poetry”, Thamrys: mythmaking from past to present 2, 1 (1995) 11-44. URL: file:///C:/Users/Gebruiker/Downloads/geme003hidi01_01.pdf Gemert, Lia van, ‘A life of Books: Katharina Lescailje’ in: Lia van Gemert, ea ed., Women’s writing from the Low Countries, 1200-1875. A bilingual anthology, (Amsterdam 2010) 308-315. UvA link: http://dare.uva.nl/document/2/90349 Gemert, Lia van, Paijmans, M., Muller, S., ´Big business! Literatuur als handelswaar in de Gouden Eeuw´, Vooys jaargang 30 (Utrecht 2012) 6-22. UvA link: http://dare.uva.nl/document/2/115798 Geni.com URL: http://www.geni.com/people/GeertruydAlewijn/6000000017873012108 Gent, J. van, ‘De overlieden van de Handboogdoelen, 1653’ in: N. Middelkoop (red.), Kopstukken. Amsterdammers geportretteerd 1600-1800 (Bussum 2002) 209-210. URL: https://bartholomeusvanderhelst.wordpress.com/meer/portret-overliedenhandboogdoelen-1653/ Grabowsky, Ellen, Lescailje Katharina, in: Digitaal vrouwenlexicon van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/KatharinaLescai lje (13/01/2014). Hell, Maarten, ‘Joan Blaeu’, Ons Amsterdam. URL:http://www.onsamsterdam.nl/dossiers/15-dossiers/dossiers/2883-josn-blaeu. Het Middelnederlandsch woordenboek, MNW. Ingekeken via http://www.inl.nl/ Hut, Margreet van der, Backer, Catharina in: Digitaal vrouwenlexicon van Nederland URL: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Backer (13/01/2014). Kok, Erna, ‘Zonder vrienden geen carrière. De succesvolle loopbanen van de zeventiende-eeuwse kunstenaars Govert Flinck en Ferdinand Bol’ in De Zeventiende Eeuw: Nederlandse cultuur in interdisciplinair perspectief, vol. 27 nr 2 (Amsterdam 2012) 300-336. URL: http://www.de-zeventiende-eeuw.nl/index.php/dze/article/view/1553/1584 Konst, Jan, ‘Het vrouwelijke perspectief: pastorale liefdesklachten van Jan van Broekhuizen (1649-1707) en Charlotte Lochon (1689)’, Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde jaargang 122 (Hilversum 2006) 54-69. URL: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003200601_01/_tij003200601_01_0006.php Kooijmans, Luuc, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997). Leemans, I., Johannes, G-J., m.m.v. Joost Kloek, Worm en donder (1700-1800: de Republiek) (Amsterdam 2013). Marion, Olga van, Heldinnenbrieven. Ovidius’ Heriodus in Nederland (Nijmegen 2005). URL: https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/4434 Melle, Marius en Wisman, Niels, ‘Hier gebeurde het… Blaeustraat, 22 februari 1672’, Ons Amsterdam. URL: http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15dossiers/971-hier-gebeurde-het-blaeustraat-22-februari-1672 (2002).
84
MvE, A monument from the canon of Dutch history: Blaeu’s ‘Atlas Maior’. URL: http://bc.library.uu.nl/monument-canon-dutch-history-blaeu%E2%80%99s-atlasmaior.html (Utrecht 2012). Oostrum, W.R.D. van, Zon, Sara Maria van, in Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Zon (13/01/2014). Pennink, R., Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726 (Haarlem 1957). Link DBNL: file:///C:/Users/Home/Downloads/penn009silv01_01%20(7).pdf. Porteman, Karel en Smits-Veldt, Mieke B, Een nieuw vaderland voor de muzen: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700, (Amsterdam 2008). RKK, Encyclopedie van het katholicisme. URL: http://www.rkk.nl/katholicisme/encyclopedie/a?open=50_2484 Roscam Abbing, M.V., ‘Zeven schilderijen van Rembrandt in het bezit van graaf d’Hoym (1727-1732) in Roscam Abbing: Rembrandt toont zijn konst. Bijdragen over Rembrandt-documenten uit de periode 1648-1756 (Amsterdam 1999) 151-174. UvA link: http://dare.uva.nl/document/2/34809. Rommelse, Gijs, ‘De Spaanse Successieoorlog (1702-1713), in: Historisch Nieuwsblad 2, 2013. URL: http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/30387/despaanse-successieoorlog-1702-1713.html Schenkeveld-van der Dussen, Riet en De Vries, Willemien B., ENDENHOUT EN ELSRYK. Buitens met hun bewoners in Haarlem/Heemstede en Amstelveen. Bezongen door Jan Baptista Wellekens (Amersfoort 2012). Smits-Veldt, Mieke en Hans Luijten, ‘Nederlandse pastorale poëzie in de 17de eeuw: verliefde en wijze herder’, in Peter van den Brink, Het gedroomde land: pastorale schilderkunst in de Gouden Eeuw (Zwolle 1993) 58-75. URL: file:///C:/Users/Gebruiker/Downloads/smit040nede01_01.pdf Speelman, Arie, buitenplaatsen in Nederland, URL: http://www.buitenplaatseninnederland.nl/. Prak, Maarten, Gouden eeuw: het raadsel van de Republliek (Amsterdam, herziene editie 2012). RKD, Nederlands Rijksinstituut voor kunstgeschiedenis URL: https://rkd.nl/nl/ Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in Marijke Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (Groningen 1984) 75-92. URL: http://www.dbnl.org/tekst/sche038poez01_01/sche038poez01_01_0001.php. Sprunger, Mary, ‘Entrepreneurs and ethics. Mennonite merchants in seventeenthcentury Amsterdam’, in C. Lesger en L. Noordegraaf ed., Entrepreneurs and entrepreneurship in early modern times: merchants and industrialists within the orbit of the Dutch staple market, Den Haag 1995. 213-220. Stipriaan, René van, Het volle leven: Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800), (Amsterdam 2e dr. 2007). Telenet.be, De Spaanse successie oorlog in 1706. URL: http://users.telenet.be/ericvdd/pagina19.html Universiteitsbibliotheek Utrecht: bijzondere collecties, Een monument uit de canon van Nederland: de ‘Atlas Maior’ van Blaeu (Utrecht 2012). URL: http://bc.library.uu.nl/nl/een-monument-uit-de-canon-van-nederland-de-atlas-maiorvan-blaeu.html Van Dale online professioneel woordenboek Nederlands, Engels, Frans en Duits. URL: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do 85
Verbruggen, Henk, Oude Delft 171. Woonhuis voor zeeheld, kunstverzamelaar, zeepzieder en kolenhandelaar. URL: http://www.achterdegevelsvandelft.nl/huizen/oude%20delft%20171.html Vries, Willemien B., Wandeling en Verhandeling: de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710), (Hilversum 1998). Wikipedia URL: http://www.wikipedia.nl/
86
Bibliografie II: de geanalyseerde gedichten
Ik heb van Lescailje gebruikt:
Katharina Lescailje, De mengelpoëzy I (Amsterdam 1731):
Blzd. 122 Op de afbeelding van den heere Willem van Zon, domheer te Oud-Munster. Blzd. 123 Op de afbeelding van mejuffrouwe Helena vander Hek, gemalline vanden HEERE Willem van Zon. Blzd. 137 Aan Jongkvrouwe JOANNA LOUIZE van ZON; op haar eersten verjaardag. Blzd. 138 Aan mejuffrouwe HELENA vander HEK van ZON; op het zelfde eerste VERJAAREN. Blzd. 139 Aan den Heere WILLEM van ZON ; op het zelfde VERJAAREN. Blzd. 140 Op het eerste verjaaren van jongkvrouwe HELENA van ZON. Blzd. 142 Op het halve jaargety van jongkvrouwen IZABELLA JACOBA van ZON, en SARA MARIA van ZON. Blzd. 143 Op het eerste verjaaren van jongkvrouwen IZABELLA JACOBA van ZON en SARA MARIA van ZON. Blzd. 144 Op het verjaaren van jongkvrouwe JOANNA LOUIZE van ZON. Blzd. 243 Gezang op Doornburg, lusthoove van den heere WILLEM van ZON, domheer van Oud Munster. Blzd. 283 Aan den heere WILLEM van ZON; na myn vertrek van Doornburg. Blzd. 290 De Bezige Minerve Op de nieuwe Drukkery van den achtbaaren heere Dr. JOHAN BLAEUW, raad en oud scheepen der stad Amsteldam, enz. Blzd. 298 Op het afbranden der NIEUWE DRUKKERY van den achtbaaren heere Dr. JOAN BLAEUW, raad en oud scheepen der stad Amsteldam, enz. Blzd. 321 Opdragt van myn treurspel GENSERIK, aan den heere WILHEM van ZON. Blzd. 355 Aan mejuffer HELENA van der HEK, AAN DE ZELFDE JUFFER; met myn treurspel WENCESLAUS.
Katharina Lescailje, De mengelpoëzy II (Amsterdam 1731):
Blzd. 12 OP HET HUWELYK van den heere JOAN GEERKENS en jongkvrouwe LOUIZE JAKOBE BLAEU. Blzd. 23 Op het huwelyk van JOAN BLAEU, der beide rechten doctor, en mejuffrouw EVA van NECK. Blzd.66/71 Op het huwelyk van den heere WILLEM van ZON, domheer van Oud Munster, en mejuffrouwe HELENA vander HEK. Op hetzelfde HUWELYK. Blzd. 99 Op het huwelyk van den ed: heere Mr. PIETER BLAEU, geheimschryver der stad Amsteldam, en jongkvrouwe GEERTRUID ALEWYN. Blzd. 156 Op het huwelyk van den heere DAVID AMOURY, en jongkvrouwe MARIA van LENNEP. Blzd. 176 Ter bruilofte van den heere JACOB FEITEMA, en jongkvrouwe SARA van LENNEP. Blzd. 200 Ter bruilofte van den heere JOAN van LENNEP, en jongkvrouwe ANNA HUGAERT. 87
Blzd. 222 Ter bruilofte van den heere JAN MARCELIS, en jongkvrouwe ELIZABET VAN LENNEP. Blzd. 257 Op het huwelyk van den heere DAVID LEEUW van LENNEP, en jongkvrouwe CHRISTINA RUTGERS. Blzd. 268 Op het huwelyk van den heere JACOB van LENNEP, en jongkvrouwe SUZANNA RUTGERS. Blzd. 317 AMSTELDAM IN ROUW. Over de dood van den grootachtbaaren heere Dr. JOAN BLAEU. Oud-schepen, en raad, enz. Blzd. 319 OP DE DOOD van mevrouwe GEERTRUID VERMEUL BLAEU, weduwen van den voorgemelden grootachtbaaren heere. Blzd. 390 OP DE DOOD van jongkvrouwe IZABELLA JACOBA van ZON. Aan den heere WILLEM van ZON, domheer van Oud Munster. Blzd. 126 Ter bruilofte van den heere ANTONI RUTGERS, en mejuffrouwe MARIA RUTGERS. Blzd. 284 Ter bruilofte van den heere JAN van MEEKEREN, en jongkvrouwe MARGARETA RUTGERS.
Ik heb van Jan Baptista Wellekens gebruikt: Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming, Dichtlievende uitspanningen (Amsterdam 1710): Gezangen voor Elsryk:
Blzd 1 Laura, herderszang ter verjaaring van Mejuffr. Bartha Pool, Gemaalin van den Heere en Mr. Philip Moilives van der Noot. Blzd 5 Silvius, herderszang ter verjaaring van den Heere en Mr. Philip Moilives van der Noot. Blzd 15 Silvester, herderszang ter geboorte van Jan Moilives van der Noot. Blzd 21 Visscherszang. Blzd 28 Jagerszang.
Overige gedichten uit deze bundel:
Blzd 73 Endenhout, Lusthuis van den heere Jan Muyser. Blzd 93 Voortwyk, Lusthof van den Ed. Heere Mr. Willem Backer, Corneliszoon. Blzd 118 Aan den here PHILIP MOILIVES van der NOOT. Rechtsgeleerden. Opdracht bij Brieven. Blzd 175 Amintas, Visscherszang op de verjaarde Trouwdag van P: Vlaming en W: Kalkoen. Blzd 188 Chloris, Veldzang ter verjaaring van Jongkvrouw A:M: Pool. Blzd 193 Ariana, Veldzang ter verjaaring van Jongkvrouw A: Bogaert. Blzd 199 Aan den Heere VALERIUS RŐVER.
Jan Baptista Wellekens, Verscheiden gedichten (Amsterdam 1729): 88
Blzd 414 Brief aan juffrou KATHARINA LESCAILJE.
89
Bijlage: matrix De onderstaande matrixen bevatten op schematische wijze de belangrijkste informatie van de geanalyseerde gedichten. In matrix I staan de inhoudelijke aspecten, terwijl matrix II de stilistische kenmerken vertegenwoordigd.
Matrix I corpus familie Willem van Zon pg+ ontv 122 af W 123 af H 137 JL Zon 138 HH zl 139 WZ zl 140 HZ 142 hl jrg
143 IJ SM 144 JL Zon
243 Gez D 283 aan W 321 op WZ 66 W/H Z
Type? afb + afb +
Type opm
Datering Status Bio 508690 3 508690
verjaar + son
1505688
3 4 11
verjaar + son
1505688
2 3 4 13
verjaar + son verjaar +
1505688 50690
verjaar +
508692
verjaar + son
502693
verjaar + son
605708
u/gij
gel +
son
opd +
verant
huw +
huw +/-
71 zelfde huw + 390 IJ v Z lijk +
son hw +/-
Moraal
4 137 7x 13568 9 10 11
Sfeer +/+ + +
+
5
2 145 140 140 141 140 141 23467 8 2 7 10 9 10 3578 10 11 12 13 13 7 9 14 5 12 13 14 4 5 7 10 249 13 1 12 243 244 245 246
hof +
ik/mijn
243 244 247 248
+ +
+
+ +
244? 248 249 +
2208686 244 249
overal
2208686 10 11
10 11 12 13 14 19
+
321 322
+
1685
2 3 7 10 11 321 321 322
1504687 67 69
66 67 68 69 66 69 70
1504687 1502711
69 390 391
1 5 8 12 13 14 overal
321 322 66 68 70
12 13 14 390 392
+
+ +
Matrix II corpus familie Willem van Zon 90
pag + ontv 122 afb W 123 afb H 137 JL Zon
naam/pas? myth
christ
natuur
15
personif woordsp metafoor symbool allegorie
56 1
5 12346
2
4 2456
titel
23678 9
12 overal
11 overal 12567 9 10 12 13 14
138 HH zl titel
13 14
139 WZ zl 140 HZ
titel, 9
3 4 12 14 7 12 13 3 4 7 8 19 141 141 141
142 hl jr
titel, 1
140
49
143 IJ SM titel, 9 144 JL Zon 243 gez D 283 aan W 321 op WZ
6 14
12
244 248
5 45 1234
1234 12
12567 11 12 13 1 140 141 12456 9 10
1 10
13567 10 11 13 12457 9 10 11 14
79
1 2 9 10 1 2 3 4 7 11 244 245 246 248
243 247
243 244 245 246 247 248
3
overal
244 248 249
overal 14567 3 8 10 11
129
titel
71 zelfde 2 10 13
321 322 66 67 68 66 67 68 66 67 68 69 70 69 67 68 69 69 70 9 10 11 11 13 14 13 12 13 14
390 IJ v Z 390 392
390 391 392
66 W/H Z 67 68
15
67 68 69 66 70
391 391 392
390 391
391 392
390 392
4 8? 11
13 5 9 14 141 1 10 7 9 13
243 244 248 249 39 322 67 68 69 13 390 392
Matrix I en II corpus familie Blaeu pag + ont Type?
Type opm Datering Status
Bio
u/gij
ik/mijn
Moraal
Sfeer +/-
91
290 bez Mi 298 afbr
gel + gel +
12 JG + LJB
huw +/-
23 JB + EN
huw +
99 PB + GA
stat Adam; geschi info alg treurig bruid eer
291 294 1512671 297 2302673 1711676
291 295 298 299
15
2307679 23 24
23 24 25 23 24 25 26 23 24
huw +
99 100 101 103
317 Am rw
lijk +
rouw medelev
overal
319 GV
lijk +
rouw medelev
pag + ontv
naam/pas? myth
290 Bez M 298 afbr 12 JG + LJB 23 JB + EN 99 PB + GA 317 Am rw 319 GV
291 293 294 296
290 291 292 293 295 296 297
12 13 14 15 23 25 26
99 102 317 318 319
1677
christ
291 292 293 294 295 297 298 300
14 14 15
zang tegenzang 1609690 99 101 2812673 317 318
291 292 293 294 295 297
320 overal
natuur
291 295 296
104
overal 299 300
+ -
12 13 14 15
+
24 25
+
100 101 102 103 103 104
+
318
+/_
319 320
+/_
personif woordsp metafoor symbool allegorie
overal 299
overal overal
+
12 13 14 15
15 12 14 15 12 13 14
overal
+
24 25 26
26 25 26
overal
overal
+
99 100
overal
99 100 101 102 104
100 102 103 104
318 318 320 319 320
317 319
overal overal
Matrix I corpus familie Van Lennep en Rutgers; doopsgezinde gemeenschap pg + ontv
Type?
Type opm Datering Status
Bio
u/gij
ik/mijn
Moraal
92
sfeer +/-
126 AR + MR huw +
ik = Liefde
156 DM + ML
toezang
176 JF + SL 200 JL + AH 222 JM + EL 257 DLL + CR 268 JL + SR 284 JM + MR
huw + huw + huw + huw + huw + huw + huw +
ik = Jacob nautisch
zang tegz sonnet
303694 1112695
128 129 156
501698 177 1403700 200 203 810702 2802706 258 1605706 5 1704707
157 158 159 160 178 179 177 180 200 203 overal 258 261 12 13 14
127 128
126 127 129
158 + 176 177 178 178 179 202 203 222 224 259 5678
overal
huwbun + 126 AR + MR + + 176 JF + SL 200 JL + AH 222 JM + EL + 257 DLL + CR + 268 JL + SR 284 JM + MR
+ + + + + +
pg + ontv
156 DM + ML
+
+
93
Matrix II corpus familie Van Lennep en Rutgers; doopsgezinde gemeenschap pg + ontv
naam/pas myth
126 AR +MR 156 DA + ML
126 127 128 156 157 160 177 178 180
natuur
personif
127 128 157 158 160
overal 156 158 160
overal 157 158 159
overal 156 157 159 160
222 JM + EL 222 224
overal
overal 200 201 202 203 222 223 224
176 179 200 201 203 222 223 224
overal
200 JL + AH 200 202
179 177 180 200 201 200 203 202 203
176 JF + SL
257 DLL + CR
258 259 260
268 JL + SR 1 9 284 JM + MR 284 285
christ
258 257 260
7 285 286
258 259 260 261
261 259 260
overal
+
overal 222 223 224 overal 12369 10 11 13 14
2 3 9 10 11 11 285 287
woordsp metafoor symbool allegorie
286
overal
94
Matrix I corpus Wellekens groep mecenaten en zakelijke relaties/opdrachtgevers pg + ontv 1 BP
Type? verjaar
5 PMvdN
verjaar
Type opm
dialoog
15 JMvdN geboorte 21 MvdN
past
28 MvdN
past
73 JM
hof
93 WBC 120 PMvdN
hof
175 PV+WK
188 AMP
193 AB 199 VR
vissersz dialoog jagersz
veel ik per pg.
strofen ged oud opdracht sonnet
huw jub
dialoog
Datering Status Bio 1705 3 12 1705
678
1707
17 19
1707
21 21 26
1707 28 37 38 28 36
u/gij 134 5 6 9 10 13 14 15 16 17 18 19 20 21 23 24 25 27 28 35 36 37 38
75 76 78 80 81 82 76 78 80 83 85 86 75 78 86 83 84 86 87 88 89 1709 90 91 89 90 91 90 91 92 1706
97 98
1706 titel
1 9 10 11
17021707
97 98 9
ik/mijn 34 5 6 7 13 14 15 16 17 19 20 21 23 24 25 26 27 28 30 31 32 34 35 73 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 93 94 97 98
175 181 182 182
175 176 178 183 184
188 189
189 190 191 192
188 189 190 191 192
193 194 195 197 198 199
194 195 196 197 198 199 200
31708
verjaar opdracht ged oud
193 194 51708 194 197 197 1710 199 199 200
sfeer +/+ +
16 18 19 20
+
overal
+
overal
+
75 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
+/-
98 +
1
176 177 178 181 183 184 185 186
verjaar
moraal
+/=
178 +
overal
+
overal
+ +
95
Matrix II corpus Wellekens groep mecenaten en zakelijke relaties/opdrachtgevers pg + ontv 1 BP 5 PMvdN 15 JMvdN
21 MvdN
28 MvdN
73 JM 93 WBC 120 PMvdN
175 PV
naam/pas? myth christ natuur 123 2 overal 6 7 8 9 10 5 6 7 8 9 12 13 14 12 10 7 9 10 15 17 18 16 20 19 20 overal
-
-
73 75 76 78 79 82 86 89 90 91 92 93 94 97 98
31 33 36 34 36 38 37 overal 74 76 78 79 80 82 83 84 85 77 78 79 86 87 88 83 87 88 89 90 91 90 92 overal 97 96 98
188 AMP
188 189 191 192
193 AB 201 VR
193 194 195 197 199 200
21 22 23 25 26 27
190 191
195 196
23
29 34 37
34 35
91 92
74 75 76 77 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
73 77 83 74 81 82 87 88 89 85
97
178
16
28 29 30 32 34 35 36 37 38
35 36
94 95 96 overal
175 176 177 178 181 182 186
metafoor geschied actualiteit
8 5 11 15 16 17 18 19 20
21 22 23 24 25 26 27
21 22 23 26
titel 9 176 177 181 183 184 187
personif woorsp
bijna overal
175
overal
188 189 190
overal
193 194 195 196 197
188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 199 200
96
95
97