EUROPESE
GEMEENSCHAP VOOR KOLEN HOGE AUTORITEIT
EN
STAAL
SERIE ECONOMIE EN REGIONAAL BELEID I. DE INDUSTRIËLE OMSCHAKELING IN EUROPA III
DE FINANCIERING VAN DE INVESTERINGEN EN DE SOCIALE ASPECTEN VAN DE OMSCHAKELING H. PETER - A. CAMPOLONGO - J. UMLAUF - PH. CARTON R. VAN DE PUTTE - PH. LAMOUR - M. MALISSEN - J. SAINT-GEOURS V. APICELLA - M. CARTA - G. DOMINICI - S.H. LEVINE - L. SERMON F. VINCK - K.J. MEYER - L. DEPREZ - M. DUMAY - A. GIRARD D. COPPO - L. DE ROSA - J. HAVEMAN
LUXEMBURG 1963
SERIE ECONOMIE EN REGIONAAL BELEID
1. De industriële omschakeling in Europa Rapporten en mededelingen aan de Intergouvernementele Conferentie inzake „de industriële omschakeling van door sluiting van mijnen getroffen gebieden", welke door de Bijzondere Raad van Ministers en de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. gezamenlijk werd georganiseerd en van 27 september tot 1 oktober 1960 te Luxemburg werd gehouden. (in 4 delen) I II
Het nationale beleid inzake streekontwikkeling en omschakeling uitgegeven 1961 Wegen en middelen voor de industriële omschakeling uitgegeven 1961
III
De f i n a n c i e r i n g v a n de i n v e s t e r i n g e n en de sociale aspecten van de o m s c h a k e l i n g
IV
Het ter plaatse uitvoeren van industriële omschakelingen uitgegeven 1963
VERSCHILLENDE AUTEURS V VI VII VIII IX
Het industriegebouw in het kader van het streekbeleid
in
bewerking
Regionale actie-organen
in
bewerking
Industrie zones
ín
bewerking
Vergelijkende analyse van de socio-economische structuur van mijn- en staalgebieden in
bewerking
Lijst van omschakelingsmaatregelen in de staal- en mijngebieden van de gemeenschap
bewerking
in
D I T BOEK IS TEVENS VERKRIJGBAAR I N DE BOEKHANDEL
DE F I N A N C I E R I N G INVESTERINGEN ASPECTEN
VAN
DE
EN
VAN DE
DE
SOCIALE
OMSCHAKELING
EUROPESE
GEMEENSCHAP VOOR KOLEN HOGE AUTORITEIT
EN
STAAL
SERIE ECONOMIE EN REGIONAAL BELEID I. DE INDUSTRIËLE OMSCHAKELING IN EUROPA III
DE FINANCIERING VAN DE INVESTERINGEN EN DE SOCIALE ASPECTEN VAN DE OMSCHAKELING H. PETER - A. CAMPOLONGO - J. UMLAUF - PH. CARTON R. VAN DE PUTTE - PH. LAMOUR - M. MALISSEN - J. SAINT-GEOURS V. APICELLA - M. CARTA - G. DOMINICI - S. H. LEVINE - L. SERMON F. VINCK - K. J. MEYER - L. DEPREZ - M. DUMAY - A. GIRARD D. COPPO - L. DE ROSA - J. HAVEMAN
LUXEMBURG 1963
MEDEDELING
Van 27 september tot en met 1 oktober 1960 is te Luxemburg een intergouvernementele Conferentie gehouden inzake „de industriële omschakeling van streken welke getroffen zijn door de sluiting van mijnen". Deze conferentie werd door de Bijzondere Raad van Ministers en de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. te zamen georganiseerd. Gezien de levendige belangstelling welke deze intergouvernementele conferentie heeft gewekt, en ten einde te beantwoorden aan de tijdens de conferentie geuite wensen, heeft de Hoge Autoriteit besloten over te gaan tot publikatie van de rapporten welke naar aanleiding van deze conferentie werden uitgebracht, alsmede van de overige mededelingen welke bij deze gelegenheid werden gedaan. De eerste twee delen omvatten : Deel Deel
I — Het nationale beleid op het gebied van ontwikkeling en omschakeling. II — Wegen en middelen van industriële omschakeling.
Deze beide delen zijn in 1961 gepubliceerd in de reeks „De industriële omschakeling in Europa" van de serie „Economie en Regionaal beleid" van de Hoge Autoriteit. Deel III bevat de mededelingen over: — De financiering der investeringen en de sociale aspecten van de omschakeling: Deel IV, dat tegelijkertijd verschijnt, vormt het laatste deel van de documentatie met betrekking tot de intergouvernementele conferentie inzake de omschakeling en bevat de mededelingen over: — De plaatselijke wijze van uitvoering der omschakelingswerkzaamheden.
INHOUD
EERSTE D E E L DE
I.
II.
III.
H. Peter
A. Campolongo
H . Peter
IV. J . Umlauf
FINANCIERING VAN DE
INVESTERINGEN
Verslag van de werkgroep: financiering van de investeringen D e Europese Investeringsbank van de omschakeling
11 en
het
vraagstuk 21
Concrete ervaringen en maatregelen getroffen op het gebied van de financiële hulp bij de vestiging van industriële ondernemingen in Duitsland : in het bijzonder in Beieren
25
Opmerkingen nopens de studie en financieringsmaat schappijen
43 55
V.
Ph. Carton
Financiële steun en belastingfaciliteiten .
VI.
R. van de Putte
D e steun welke door de overheid wordt verleend bij de financiering van industriële investeringen . . .
63
VII.
Ph. Lamour
D e praktische toepassing van de methoden voor streek onrwikkeling in Frankrijk
69
VIII.
M. Malissen
De maatschappij ontwikkeling
81
I X . J . SaintGeours
.
.
.
voor industriële omschakeling
en
Het gebruik van de financiële faciliteiten in de praktijk en het richting geven aan ondernemingen . . . Ontwikkelings
en financieringsmaatschappijen
91 103
Χ.
V. Apicella
XL
M. Carta
,.Financiële steun"'
113
XII.
G. Dominici
Financiële faciliteiten
123
XIII.
S.H. Levine
D e in de ontwikkelingsstreken beschikbare ciële faciliteiten
finan 143
INHOUD TWEEDE DEEL D E SOCIALE ASPECTEN VAN DE OMSCHAKELING
XIV.
L. Sermon
Verslag van de werkgroep.' sociale omschakelingsvraagstukken
XV.
F. Vinck
XVI.
K.J. Meyer
De wederaanpassing van de werknemers .
151 .
165
De sociale problemen bij het sluiten van mijnen en de herplaatsing van ontslagen mijnwerkers . . .
177 193
XVII.
L. Deprez
Dwingende voorwaarden voor de omschakeling van een bedreigde mijnstreek
XVIII.
J. Dumay
Vraagstukken opgeworpen door de wedertewerkstelling van mijnwerkers
215
XIX.
A. Girard
Het psychologische klimaat in de door omschakeling getroffen gebieden
233
XX.
D. Coppo
Vraagstukken inzake de herplaatsing van mijnwerkers
247
XXI.
L. de Rosa
Sociologische aspecten van de industriële omschakeling
257
XXII.
J. Haveman
Enkele sociaal-psychologische problemen bij de overgang van de mijnarbeider naar de industrie .
267
Eerste deel De Financiering van de Investeringen
Verslag van de werkgroep: financiering van de investeringen door DR.
HANS
PETER
Direktor und Vorstandsmitglied der Bayerischen Landesanstalt für Aufbaufinanzierung, München
Mijnheer de Voorzitter, mijne Heren, Ik heb de eer u verelag uit te brengen over de werkzaamheden van Werkgroep „Financiering van de Investeringen", welke, zoals u bekend, de afgelopen twee dagen in deze zaal onder de deskundige leiding van de heer Archibugi heeft vergaderd. Ik roep nu reeds uw clementie in voor het feit dat ik door de overvloed van materiaal dat de gedetailleerde verslagen bevatten en door de talrijke gedachten die in het kader van het debat tot uitdrukking zijn gebracht, in mijn samenvatting alleen de belangrijkste gezichtspunten kan aanhalen en wel die gezichtspunten, die zich in de eerste plaats met het eigenlijke onderwerp van deze conferentie bezighouden, te weten : Omschakelingsmaatregelen bij het stilleggen van kolenmijnen. Volkomen vanzelfsprekend ging men bij de voordrachten en tijdens het debat steeds weer buiten dit kader, omdat deze omschakelingsmaatregelen in het kader van de nationale economieën slechts deel uitmaken van veel grotere omschakelingsmaatregelen. Nochtans moge ik hier reeds een feit constateren, waarop herhaaldeljik is gewezen, namelijk dat de Conferentie alleen reeds daarom positieve betekenis heeft, omdat de afzonderlijke delegaties daardoor in staat werden gesteld de huidige stand van de maatregelen ter bevordering van het scheppen van industriële bedrijvigheid in de diverse deelnemende Staten te leren kennen en door deze praktische uitwisseling van ervaringen ook voor de toekomst waardevolle suggesties te verkrijgen. Ik zou thans de werkzaamheden van Commissie a) in drie verschillende hoofdstukken willen samenvatten, waaraan ik de volgende benamingen zou willen geven: 1. Bijzonderheden over de toepassing van diverse financiële methoden; 2. Het vaststellen van de doeltreffendheid van die methoden; 3. Het bevorderen van initiatieven door ontwikkelings- en financieringsmaatschappijen. Ten aanzien van de bijzonderheden over de toepassing van de diverse financiële methoden kan het volgende worden gezegd: In de verschillende rapporten, die werden uitgebracht, alsook in de zich hierbij aansluitende discussies, werden de uitgesproken fiscale methoden die overigens, afgezien van Italië, ook relatief van slechts geringe betekenis zijn,
14
HANS PETER
min of meer buiten beschouwing gelaten en werd de nadruk op het verlenen van uitrustingssubsidies en kredieten gelegd. In het bijzonder werd de vraag opgeworpen of er voor de toepassing van een van beide methoden specifieke mogelijkheden voorhanden zijn. Daarbij kon worden geconstateerd, dat in de eerste plaats de grote ondernemingen zich voor de uitrustingssui>BÌdies interesseren, terwijl de kleine en middelgrote ondernemingen vooral belang hebben bij faciliteiten op het gebied van kredietverlening. De kleine en middelgrote bedrijven hebben wel in alle landen het grootste gedeelte van de ter beschikking gestelde kredietcontingenten opgeëist en nemen dus niet alleen wat hun aantal betreft de eerste plaats in. Daarna werd een tweede kwestie ter sprake gebracht: Moeten de financiële faciliteiten ten doel hebben slechts de eerste stoot aan de investeringen te geven of moeten deze faciliteiten een permanent karakter dragen? Klaarblijkelijk waren alle deelnemers het erover eens dat iedere maatregel die bevorderlijk is voor de omschakeling scheeftrekkingen in de concurrentieverhoudingen kan veroorzaken. Derhalve waren zij van mening dat de financiële faciliteiten zo mogelijk alleen van tijdelijke aard zouden mogen zijn, in welk geval het vanzelfsprekend noodzakelijk is dat de aan een bepaalde standplaats inherente nadelen gelijktijdig door een verbetering van de infrastructuur, alsook van de culturele instellingen van het betrokken gebied, worden opgeheven. Een ander punt, waarover de deelnemers aan de werkzaamheden van de werkgroep het kennelijk eens waren, is de noodzakelijkheid het omschakelingskrediet te decentraliseren. Een dergelijke decentralisatie is in drieërlei opzicht belangrijk: Men vermijdt daardoor allereerst moeizame administratieve en vooral budgettaire handelingen. In dit verband kwam de gedachte op, dat hier de internationale financieringsmaatschappijen met vrucht als tussenschakel bij de kredietverlening zouden kunnen optreden, wanneer het de overheid niet mogelijk is de vereiste middelen onverwijld ter beschikking te stellen. In de tweede plaats kan men de kredietverlening aan politieke invloeden onttrekken en de verantwoordelijkheid daarvoor in handen geven van min of meer onafhankelijke organisaties: Van semi-officiële instellingen, zoals bij voorbeeld in Frankrijk, België, Italië, enz., van gemengde commissies van deskundigen en vakbonden in het Verenigd Koninkrijk, van particuliere banken in de Bondsrepubliek en tot op zekere hoogte ook in België. In de derde plaats is het de beste manier om aan de specifieke eisen van een bepaald gebied te voldoen. Zijn het bij voorbeeld de particuliere banken,
FINANCIERING VAN INVESTERINGEN
15
die het krediet verlenen, dan is het zelfs mogelijk dat ze in elk afzonderlijk geval de eventuele kredietnemer persoonlijk kennen. Dit schept de mogelijkheid om de solventie van de kredietnemer, alsook de door deze gegeven waarborgen te controleren en eventueel daarvan gebruik te maken. Alle deelnemers aan de werkzaamheden van de commissie waren het erover eens dat de condities van kredietverlening moeten worden aangepast aan het specifieke karakter van de omschakelingsmaatregelen. Het is logisch, dat daarmede in de eerste plaats de volgende aspecten worden beoogd : Gunstige rentevoet, langere kredietlooptijden, de noodzakelijkheid van een verhoudingsgewijs eveneens lange periode, gedurende welke niets behoeft te worden terugbetaald. Aangaande zekerheidsstelling bestond er klaarblijkelijk geen verschil van mening over het feit, dat de beste zekerheid het economisch gezonde karakter van het gefinancierde project is. Zo werd naar voren gebracht dat urgente zekerheden vaak illusoir zijn, vooral dan, wanneer het een klein bedrijf betreft en het onderpand ertoe dient het bestaan van de ondernemer aan dat van zijn bedrijf te koppelen. Algemene eenstemmigheid schijnt er ook over te bestaan dat de beste zekerheid voor de kredietgever zonder uitzondering de vakkennis van de ondernemer en zijn ondernemingsgeest is. Ten slotte werd er ook herhaaldelijk op gewezen dat het door de ondernemer zelf te verschaffen kapitaal in alle geval procentueel kleiner moet zijn dan het totaal der investeringen door derden. Het is niet mogelijk om voor de praktijk een vast percentage te bepalen. Over het algemeen ligt dit tussen de 30 en 50 %. Nu nog enkele opmerkingen wat betreft het beoordelen van de doeltreffendheid van deze financiële methoden. Ook hier konden de leden van de werkgroep constateren dat aan de in de praktijk toegepaste financiële methoden van huis uit geen bepaalde waarde kan worden toegekend. Veeleer moet men zich bij het gebruik daarvan naar de omstandigheden van het ogenblik van de economische conjunctuur en van de regionale structuur richten. Economische conjunctuur: Juist bij een conjuncturele depressie worden de omschakelingsbehoeften het sterkst gevoeld, juist dan is financiële steun het meest nodig. Maar die steun is over het algemeen niet voldoende om de moeilijkheden te kunnen overwinnen. Bij een conjuncturele hausse zijn deze omschakelingsmaatregelen veel gemakkelijker.
16
HANS PETER
In regionaal verband heeft het omschakelingsprobleem vooral verschillende aspecten als het om een omschakeling in de mijnbouw gaat, al naar gelang het een gebied betreft dat in de economische expansie is begrepen of daarentegen een noodgebied, respectievelijk een minder ontwikkelde zone. Natuurlijk is het probleem in een minder ontwikkelde zone belangrijk moeilijker. Zo werd ook de kwestie ter sprake gebracht of men de omvang der te verlenen hulp niet op dergelijke criteria zou moeten afstemmen en dienovereenkomstige differentiaties zou moeten toepassen. In dit verband is ook de vraag gerechtvaardigd of voor mijnstreken specifieke maatregelen zouden moeten en kunnen worden genomen. Over de wezenlijke grenzen van de doeltreffendheid van alle financiële faciliteiten bestond bij de deelnemers volledige overeenstemming. Wanneer de bevoegde autoriteiten dergelijke faciliteiten verlenen, moeten zij zich toch onvermijdelijk tot een in hoge mate passieve houding beperken. Want al deze financiële maatregelen kunnen slechts dan effect sorteren, wanneer het particulier initiatief er zich voorspant. In dit verband kon worden vastgesteld, dat daar waar de bevolking over veel ondernemingsgeest beschikt, alle hulpmiddelen in bijzonder sterke mate een relatief snel effect sorteren, terwijl de daarvoor benodigde financiële uitgaven dan relatief klein zijn. Ten aanzien van de passieve houding van de autoriteiten werd de vraag gesteld, wat er moet worden gedaan als het noodzakelijk zou blijken deze passieve houding te laten varen. Er werd naar de mening geïnformeerd die de autoriteiten in staat zouden kunnen stellen deze passieve houding te laten varen en handelend op te treden. Daartoe werden in grote lijnen twee uitgangsmogelijkheden aangegeven : Er werd algemeen erkend dat de voorzichtigheid welke de autoriteiten telkens bij het leiding geven aan het particuliere initiatief betrachten, hoofdzakelijk het gevolg is van het ontbreken van economische gegevens, vooral echter van gegevens ten aanzien van de totale regionaal-economische boekhouding. Daarom zou men hier allereerst zulke maatregelen moeten treffen, die in deze leemte zouden kunnen voorzien. Men zou dus concrete regionaaleconomische onderzoekingen, marktstudies moeten verrichten. Zulke maatregelen maken het voor het particulier initiatief mogelijk nuttige doeleinden na te streven. Hierbij zij terloops opgemerkt dat onderzoekingen van dien aard meestal gemakkelijker zijn te verwezenlijken, wanneer ze werkelijk noodzakelijk zijn, dus in noodgebieden die over het algemeen nauwkeurig zijn afgebakend, bij voorbeeld in kolenbekkens, die ver van ontwikkelingscentra zijn afgelegen. In vele landen, vooral in Italië, wordt soms de mening gehuldigd dat ondernemingsgeest alleen niet voldoende is om tot economische
FINANCIERING VAN INVESTERINGEN
17
expansie te komen en dat de overheid daarom onverwijld, in het bijzonder door deelneming in het bedrijfskapitaal, moet worden ingeschakeld. Dit standpunt werd niet algemeen gedeeld, hetgeen niet te verwonderen is, aangezien velen in de deelneming van de Staat aan het ondernemersrisico klaarblijkelijk een bedreiging van de vrije markt-economie zien. Doch in dit verband werd ook de mening geuit dat men een dergelijke deelneming van de Staat, voor zover zij naar omvang en tijd is begrensd, zou kunnen accepteren en dat die deelneming dan niet zou verschillen van steun in de vorm van kredieten op lange termijn; dat gaat echter alleen maar op, zolang de onderneming floreert. Bij een eventuele mislukking is de deelneming verloren, terwijl bij een lening nog opbrengst zou mogen worden verwacht uit de gestelde zekerheden. Nu nog enkele opmerkingen inzake de ontwikkelings- en financieringsmaatregelen. Van zeer groot belang voor de werkgroep waren anderzijds de uiteenzettingen van de diverse deskundigen over de organisatie en technische uitvoering van de planning en de financiering in de onderscheidene landen en over hun onderlinge verhouding. Om een hoog nuttig effect van alle ontwikkelingsmaatregelen te bereiken, is het noodzakelijk deze in samenhang met de gezamenlijke regionale structuur te treffen. Dat veronderstelt: inventarisatie en systematisch overleg in de zin van een algemene planning. Men was het erover eens, dat dit werk behoort tot het terrein van de nationale bestuursorganen; overigens wordt het in de meeste deelnemende Staten reeds grondig bestudeerd. Voor zover bijzondere ontwikkelingsmaatregelen in de afzonderlijke gebieden worden ontworpen, moeten daarbij beslist de regionale plannen worden betrokken of moet naar aanleiding daarvan met regionale onderzoekingen worden begonnen. In ieder geval moet de omschakeling zich volgens de algemene richtlijnen, dat wil zeggen in ieder geval in het kader van de hiervoren geschetste werkzaamheden, voltrekken. Het was zeer interessant te constateren dat in de meeste deelnemende Staten bijzondere openbare, semi-officiële of particuliere instellingen zijn ontstaan die zich met studie-, planning-, financierings-, consultatie- of uitvoerende maatregelen bezighielden. Deze instellingen wijden zich hoofdzakelijk aan de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen. Op zijn minst verlenen zij deze ondernemingen de grootst mogelijke faciliteiten. Deze instellingen beperken hun taak niet tot de omschakeling alleen, dat wil zeggen in het kader van de stillegging van kolenmijnen en met de daaruit voortvloeiende wedertewerkstelling van mijnwerkers, doch zij
18
HANS PETER
behandelen met het oog op de structuurwijziging van zeer bepaalde gebieden meestal ook ontwikkelingsproblemen van algemene aard. Er kan geen uniform richtsnoer voor de structuur en het karakter van deze instellingen worden gevonden. Zij passen zich veeleer aan de sociaalpolitieke verhoudingen aan, alsmede aan de bestaande bestuursorganen, aan de bestuursvormen en aan de bijzondere economische verhoudingen van de afzonderlijke landen, respectievelijk van bepaalde streken van de afzonderlijke landen, waar die instellingen werkzaam zijn. Ook al grijpen deze instellingen ook vaak in de particuliere sector in, toch zijn hun bezigheden in laatste instantie erop gericht het particulier initiatief te stimuleren en aan te moedigen. Zij dienen vóór alles ook de jonge ondernemers bij het oplossen van hun financiële en andere problemen te helpen. Hun taken zijn veelzijdig en in laatste instantie erop gericht de man te vinden en te benaderen die de ontvouwde ideeën ontwikkelt en in daden omzet. De werkgroep hield zich uitvoerig bezig met de vraag op welke wijze de tot dusver verrichte werkzaamheden en het verzamelde materiaal ten nutte zou kunnen worden gemaakt. Men was van mening dat het in het huidige reeds ver gevorderde stadium mogelijk zou moeten zijn de opgedane ervaringen in één enkel nauwkeurig omschreven gebied in praktijk te brengen. Het zou zeker nuttig zijn als de deelnemende Staten hierbij zouden willen helpen door geschikte personen aan te wijzen die op dit terrein ervaring en gezag hebben. Een klein team van zulke erkende deskundigen zou waarschijnlijk in korte tijd goed werk kunnen doen en voorstellen voor de te treffen maatregelen in een bepaalde streek kunnen uitwerken. Vanzelfsprekend zou de samenwerking uit een oogpunt van efficiency zich daarbij tot bepaalde gevallen moeten beperken die naar gelang van hun betekenis op Europees niveau moeten worden behandeld. Het ware zeer te wensen dat de Hoge Autoriteit hierbij in de daarvoor geëigende vorm haar bemiddeling zou willen verlenen. Er werd ook van verschillende zijden op aangedrongen de hoofdzaken van het omvangrijke en waardevolle materiaal, dat op dit gebied tot op heden is bijeengebracht, samen te vatten, zodat ook andere vakkringen en vooral ook gezaghebbende figuren op politiek gebied daarvan kennis kunnen nemen. Tijdens de discussies bestond er eveneens verschil van mening ten aanzien van de uitleg van de afzonderlijke artikelen van het Verdrag betreffende het verschaffen van middelen door de Hoge Autoriteit. Er werd van verschillende
FINANCIERING VAN INVESTERINGEN
19
kanten de nadruk op gelegd dat men de omschakeling niet vanuit het enge standpunt van de wedertewerkstelling van mijnwerkers moet bezien, doch dat deze omschakeling over het geheel genomen een algemeen economisch probleem vormt dat niet mag worden besnoeid. In dit verband werd ook de kwestie van een fonds besproken dat door onderscheidene internationale organisaties zou moeten worden gevoed, ten einde op deze wijze financiële middelen voor omschakelingsmaatregelen in de meest uitgebreide zin van het woord te verkrijgen. Hoewel ook op dit punt de meningen verdeeld waren, waren de meeste, ofschoon niet alle leden van deze werkgroep, van mening dat voortzetting en intensivering van de internationale uitwisseling van ervaringen op het gebied van de omschakeling niet alleen zeer wenselijk, maar ook zeer nuttig is. Algemeen had men de indruk dat bij de grote verscheidenheid van problemen, die bij omvangrijke omschakelingsmaatregelen geregeld van alle kanten moeten worden bekeken, naar samenwerking tussen de regionale instellingen van de deelnemende Staten enerzijds en de internationale organisaties (niet alleen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) anderzijds, moet worden gestreeft, ten einde de gezamenlijke juridische en financiële mogelijkheden, die zich voordoen, doeltreffender dan tot dusver te benutten. Ik zou thans willen eindigen. Wanneer men vraagt welk resultaat het werk van de afgelopen twee dagen heeft opgeleverd, dan moet ik herhalen, hetgeen ik reeds bij het begin van mijn verslag heb gezegd: een zeer vruchtbare en voor de toekomstige werkzaamheden van alle deelnemers waardevolle uitwisseling van ervaringen. Iets concrcters kon en mocht naar mijn mening niet worden verwacht omdat, zoals een gedelegeerde tijdens de einddiscussies zeer juist constateerde, voor een concreet resultaat het concrete geval heeft ontbroken. Ik dank u.
II
De Europese Investeringsbank en het vraagstuk van de omschakeling door A.
CAMPOLONGO
Hoofd van de economische afdeling van de Europese Investeringsbank, Brussel
Het Verdrag van Rome heeft de oprichting voorzien van een financiële instelling, de Europese Investeringsbank, welke ten doel heeft met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt. De hulpverlening door deze organisatie kan geschieden door het verstrekken van leningen en waarborgen. In artikel 130 van het Verdrag werden de taken van de E.I.B., welke in drie vormen kunnen voorkomen, vastgesteld: projecten tot ontwikkeling van de minder ontwikkelde gebieden van de Gemeenschap (130 a ) , projecten tot omschakeling (130 b) en projecten welke voor verscheidene lid-Staten van gemeenschappelijk belang zijn (130 c). Overeenkomstig alinea b van dit artikel is de Bank derhalve gemachtigd projecten te onderzoeken, welke in het kader van de industriële omschakeling zouden worden ingediend, terwijl deze projecten zowel de modernisering of overschakeling van ondernemingen, als het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de geleidelijke instelling van de gemeenschappelijke markt, kunnen betreffen. De tenuitvoerlegging van deze algemene principes is vastgesteld door deStatuten van de Bank. Meestal worden de projecten rechtstreeks door de ondernemingen ingediend. Zulks kan eveneens door tussenkomst van de betrokken lid-Staat of van de Europese Economische Commissie plaatsvinden. De projecten moeten individueel worden ingediend, terwijl met de totale investeringen een bepaald bedrag gemoeid dient te zijn. Minder belangrijke projecten kunnen eveneens in aanmerking worden genomen, mits zij gecombineerd worden ingediend en van een georganiseerd geheel deel uitmaken. Ten slotte dient de financiële medewerking van de Bank slechts het karakter te hebben van aanvullende financiering. De aan de geldnemers gestelde voorwaarden zijn dezelfde als die, welke normaliter op de kapitaalmarkt voor soortgelijke transacties gelden. De looptijd is afhankelijk van de aard van het gefinancierde project; tot dusverre werden leningen afgesloten met een looptijd van 12 tot 20 jaar. De verstrekte garanties waren hetzij de garantie van de lid-Staat, hetzij (daar zulks niet verplicht is) andere waarborgen welke in soortgelijke gevallen door de financiële instellingen werden verlangd. De door de E.I.B. toegepaste rentevoet is gelijk aan de op de kapitaalmarkt gebruikelijke rentevoet; op een zelfde ogenblik is deze voor alle
A. CAMPOLONGO
landen gelijk. Thans bedraagt de rentevoet 5 5/8 % of 5 1/4 % , al naar gelang van de door de geldnemer gekozen valuta. In het eerste geval (5 5/8 % ) ontvangt deze het geleende bedrag in buitenlandse deviezen, met uitsluiting van de nationale valuta en moet hij deze deviezen tot het volle bedrag van de opgenomen kredieten terugbetalen. In het tweede geval wordt het geleende bedrag naar keuze van de geldnemer beschikbaar gesteld in een of meerdere \'aluta's van de zes lid-Staten, waaronder ook de nationale valuta. In dat geval wordt de valuta waarin de terugbetaling dient plaats te vinden door de Bank vastgesteld op basis van de pariteiten welke op het tijdstip van de storting van kracht zijn. Tot dusverre heeft de E.I.B. haar activiteit vooral gericht op het verlenen van steun aan de onderontwikkelde gebieden van de Gemeenschap: zo bedroegen de voor dit doel verstrekte leningen eind 1959 48 miljoen rekeneenheden (1 rekeneenheid van de E.I.B. is gelijk aan één U.S. dollar) op een totaalbedrag van 52 miljoen. Het totale bedrag der investeringsprojecten waaraan de Bank door het toekennen van deze leningen haar medewerking heeft verleend, komt overeen met 288 miljoen rekeneenheden. Tot dusverre is de Europese Investeringsbank nog niet in de gelegenheid geweest omschakelingsprojecten te financieren, hetgeen meer in het bijzonder verband houdt met de recente instelling van de Gemeenschappelijke Markt. Niettemin is met haar contact opgenomen, ten einde haar aandacht te vestigen op de moeilijkheden waarin het gebied van de Borinage ten gevolge van de sluiting van de kolenmijnen verkeert, alsmede op de repercussies welke de crisis, waarin deze zeer belangrijke industrie zich bevindt, voor de economie van dit gehele gebied heeft. De Bank heeft zich bereid verklaard de bij haar ingediende vragen betreffende investeringsprojecten, waarmede wordt beoogd deze moeilijkheden tot oplossing te brengen, aan een onderzoek te onderwerpen.
III
Concrete ervaringen en maatregelen getroffen op het gebied van de financiële hulp bij de vestiging van industriële ondernemingen in Duitsland: in het bijzonder in Beieren door DR.
HANS
PETER
Direktor und Vorstandsmitglied der Bayerischen Landesanstalt für Aufbaufinanzierung, München
Mijnheer de Voorzitter, mijne Heren, staat u mij toe dat ik begin met een korte persoonlijke opmerking. Vanwege een oogziekte die enkele weken heeft geduurd ben ik helaas niet in de gelegenheid geweest om op tijd een concept op te stellen, zodat u mijn uiteenzetting moet nemen voor wat zij is. Wat het onderwerp van de onderhavige conferentie betreft, wil ik geen belangrijke financiële, bedrijfseconomische, sociologische of dergelijke verklaringen, die ongetwijfeld ook van betekenis zijn, afleggen, maar u iets vertellen over de praktische ervaringen en maatregelen op het gebied van de financiële bevordering van de vestiging van industriële ondernemingen in Duitsland, in het bijzonder in Beieren. Ik wil daarbij niets mooier doen voorkomen dan het is, en ook op de fouten wijzen, zodat u niet alleen uit de positieve, maar ook uit de negatieve feiten uw conclusies kunt trekken voor de door u te treffen maatregelen. De economische ontwikkeling kan in drie grote fasen worden verdeeld. Gedurende de eerste fase zagen de afzonderlijke „Länder" van de Duitse Bondsrepubliek zich voor de taak gesteld aan miljoenen ontheemden in de gebieden van de latere Bondsrepubliek niet alleen een woning, maar ook werkgelegenheid te verschaffen en hen werkelijk in de samenleving op te nemen. Al naar gelang de structuur en de toestand van de economische ontwikkeling en naar gelang van de geleden oorlogsschade was deze taak voor het ene „Land" moeilijker te volbrengen dan voor het andere; zij konden dit probleem gedeeltelijk tot een goed einde brengen, zonder hun bestaande economische structuur in aanzienlijke mate te veranderen. Vele „Länder" zagen zich genoodzaakt de inschakeling der ontheemden te verbinden met het grotendeels of volkomen opgeven van hun traditionele economische structuur. Beieren is hiervan een typisch voorbeeld want het heeft in de jaren na 1947 een ontwikkeling van een uitgesproken landbouwgebied tot een landbouw-industriegebied doorgemaakt. Staat u mij dus toe dat ik met de maatregelen en ervaringen in Beieren begin. Zij vertonen grote gelijkenis met de maatregelen die alle „Länder" van de latere Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het inschakelingsvraagstuk hebben getroffen. Het enige verschil is slechts dat de andere „Länder" begonnen zijn met het uitgeven van rechtstreekse staatsleningen, ook zonder tussenkomst van de bank, en pas later zijn overgegaan tot het stelæl van de staatsgarantie. Ik wil dadelijk opmerken dat dit stelsel intussen grotendeels is verouderd. Beieren heeft daaren-
28
HANS PETER
tegen vanaf het begin zijn toevlucht genomen tot staatsgaranties en later tot het beschikbaar stellen van herfinancieringsmiddelen, uitsluitend door bemiddeling van de bestaande kredietbanken. In grote trekken zag het vraagstuk er als volgt uit: In 1945 en ook daarna moest het „Land" Beieren een grote stroom van vluchtelingen opnemen. De bevolking steeg van 7,25 miljoen inwoners tot 9,15 miljoen. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke bevolkingsaanwas moeilijkheden met zich brengt, en behoeft behalve de van staatswege getroffen economische maatregelen, niet tot in bijzonderheden te worden vermeld. Wanneer ik hier het woord „van staatswege" gebruik, verzoek ik u wel er aan te denken dat daarmee altijd het afzonderlijke „Land" — in dit geval Beieren — wordt bedoeld. In dit verband zij nog opgemerkt dat het in deze fase van de economische ontwikkeling van staatswege in beginsel volkomen onmogelijk was om een keuze te maken bij de vestiging van nieuwe bedrijven, b.v. volgens bedrij fscategorie, of volgens een echte planning te werk te gaan. Onder het motto „Arbeit schafft Heimat" (Waar uw brood is, is uw vaderland) werden industriële en ambachtsondernemingen opgericht door ontheemden die reeds in hun landen van herkomst dergelijke bedrijven hadden bezeten en grote ondernemerscapaciteiten en ervaring hadden meegebracht. Omdat deze ondernemingen meestal zonder enig eigen kapitaal, of zoals men toen zei „met de blote hand", moesten worden opgericht, was geen enkele bank bereid de noodzakelijke kredieten te verlenen, indien de Staat zich niet garant stelde voor het in iedere nieuwbouw besloten risico alsmede voor de in voldoende mate beschikbare zekerheid van een afwikkeling via het bankwezen. Ik heb reeds in het kort erop gewezen dat er geen staatsmiddelen aan te pas kwamen en dat de kredieten van de banken afkomstig waren en de Staat zich slechts garant stelde. Het ging daarbij om een garantie voor 100 % als het mis liep, dat wil zeggen dat de Staat de bank garandeerde dat hij 100 % zou vergoeden als de onderneming te gronde zou gaan en in gebreke zou blijven. De bank had geen ander risico dan de vervulling van zijn eigen plichten als bank en als commerciële instelling. De kredietnemer moest de met de kredietmiddelen aangeschafte economische goederen als zekerheid ter beschikking van de bank stellen. Daarbij schreef de Staat, dus de borg, aan de bank voor hoe groot die zekerheid moest zijn. Reeds in 1951 werd die borgtocht over het algemeen verlaagd tot 90 % en is intussen, naar gelang van de afzonderlijke gevallen, tot 80 % , 75 % enz. verminderd. Door deze reële inschakeling van de banken is niet alleen een betere selectie van de kredietnemers, maar vooral ook een betere controle
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
29
van de banken op de door de Staat gewaarborgde kredieten bereikt. Slechts in uitzonderingsgevallen, b.v. in het algemeen bij grote kredieten, waar met het oog op de herkomst der kredietmiddelen (schuldbewijs of assurantielening) een hoofdelijk aansprakelijke borgtocht voor 100 % onvermijdelijk is, wordt nog een dergelijke garantie gegeven. In zulke gevallen worden de banken meestal verplicht om de Staat een hergarantie van ongeveer 20 % te verstrekken. In de wettelijke voorschriften betreffende de staatsgaranties werd van het begin af aan bepaald dat de garantie slechts mocht worden Verleend voor kredieten waarvoor de banken geen voldoende verhaal hadden, en dat de banken een evenredig eigen risico moesten dragen. Oorspronkelijk was deze machtiging tot het verstrekken van staatsgaranties vervat in de wet op de algemene begroting. Later werden voor het verstrekken van garanties van geval tot geval bijzondere wetten uitgevaardigd. Zowel kredieten voor investeringen als voor bedrijfsmiddelen konden door een staatsgarantie worden gedekt. Toen de beschikbaarstelling van zulke kredieten uit de eigen middelen van de banken in het kader van de beperkende maatregelen van 1950-51 op steeds grotere moeilijkheden stuitte, stelde het „Land" ook leningen ter beschikking. De middelen uit deze leningen werden echter niet rechtstreeks aan de kredietnemers, aan de firma's, verstrekt, maar altijd via de kredietbanken voor de herfinanciering van de desbetreffende kredieten. Dat wil zeggen dat deze herfinancieringsmiddelen aan de banken voor nauwkeurig omschreven kredieten ter beschikking werden gesteld. Ten einde de uitgifte van deze kredietmiddelen door de Staat zo nuttig mogelijk te doen zijn, werd hieraan de voonvaarde verbonden dat de bank uit eigen middelen hetzelfde bedrag, althans tenminste 30 % ter beschikking zou stellen. Bovendien werden de herfinancieringsmiddelen tegen een lagere rente verstrekt dan de bankkredieten. Zij werden door de Staat tegen 3 °/o netto verstrekt en moesten door de bank tegen 6 of 6 l/ó % worden doorgegeven. Zodoende kon voor het totale kredietvolume een enigszins dragelijke gemiddelde rentevoet worden bereikt, temeer omdat over het algemeen in de eerste jaren nog een kleine rentetoeslag op het ongebruikte voor herfinanciering bestemde krediet werd geheven. Ik kom hier straks nog in het kort op terug. Aangezien deze herfinancieringsmiddelen niet als rechtstreekse staatskredieten maar door bemiddeling van de banken werden verstrekt, was het mogelijk de afzonderlijke kredieten te waarborgen en, hetgeen van groot belang is, kon de bank, die in de regel dicht bij de plaats van besteding der kredieten was gelegen, bij de controle op de ondernemingen worden ingeschakeld. Bovendien was en is het voor de kredietbank gemakkelijker om terugbetaling te eisen dan voor de Staat.
30
HANS PETER
Als voorwaarde voor het verstrekken van een garantie werd gesteld dat de betrokken personen vluchtelingen of uit hun land verdreven waren en dat hun plannen economisch gezien de moeite waard waren om te worden aangemoedigd. Deze feiten werden geverifieerd door de openbare economische instanties die voor de bepaalde sectoren bevoegd waren. Ten slotte werden de verzoeken om dergelijke staatsgaranties en kredieten aan een diepgaand bedrijfseconomisch en banktechnisch onderzoek onderworpen. Daarbij werd niet alleen nagegaan of de betrokken persoon kredietwaardig was, maar men bestudeerde ook de vermogensomstandigheden, de rentabiliteit, de liquiditeit of het produktieprogramma met zijn vooruitzichten voor de toekomst en de bedrijfsomstandigheden. De beslissing over de aangevraagde staatsgaranties werd genomen door een zogenaamde interministeriële garantiecommissie voor de betrokken sector. De beslissing moest met algemene stemmen worden genomen. Vervolgens werd de garantie verstrekt door het Ministerie van Financiën dat niet onvoorwaardelijk aan de beslissing van de garantiecommissie was gebonden en ondanks een positieve beslissing de aanvraag ook kon afwijzen. Uit de ervaringen die de Beierse Staat bij de bestuurscontrole en bij de latere afwikkeling van de door haar gewaarborgde kredieten opdeed, bleek al gauw dat de getroffen maatregelen slechts konden worden voortgezet en de onderneming slechts kon worden geconsolideerd, wanneer alle desbetreffende tot zover door verschillende instanties vervulde werkzaamheden in één punt werden samengebundeld. Te dien einde werd de „Bayerische Landesanstalt für Aufbaufinanzierung" in het leven geroepen. Soortgelijke instellingen zijn ook in andere „Länder" van de Bondsrepubliek opgericht. Ik denk daarbij aan de „Landesgarantiekasse SchleswigHolstein" of aan de „Hessische Treuhandverwaltung" te Wiesbaden, alsook aan de trustbank die met de controle op de door de Staat gewaarborgde kredieten in Neder-Saksen is belast. Ik moge u thans in het kort iets vertellen over de „Landesanstalt für Aufbaufinanzierung". Deze instelling werd bij de wet van 7-12-1950 opgericht. Zij is een openbare rechtspersoon met zetel te München. Het grondkapitaal van deze instelling bedraagt 40 miljoen DM. Dit bedrag is door de Beierse Staat bijeengebracht door overdracht van de door hem aan de kredietinstellingen verstrekte gelden voor de herfinanciering van kredieten met staatsgarantie en door overdracht van stukken land. De taak van de „Landesanstalt" zou ik in het kort als volgt willen samenvatten : De „Landesanstalt" heeft tot taak ondernemingen van vluchtelingen en andere ondernemingen waaraan onroerende goederen van de Staat zijn toe-
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
31
vertrouwd, staatsgaranties ofwel staatskredieten zijn verstrekt, financieel aan te moedigen. Dit gebeurt binnen het kader van de beschikbare middelen: door herfinanciering van door de Staat gewaarborgde kredieten, door omzetting van kredieten op korte in kredieten op lange termijn, door het verstrekken van kredieten of garanties, door verkoop, verhuur of verpachting van onroerende goederen of door de toekenning van het recht van opstal. De instelling controleert staatsbedrijven en door de Staat gewaarborgde kredieten in opdracht en volgens instructies van het Ministerie van Financiën. Het Ministerie kan de instelling verdere opdrachten geven. Iets over de organisatie : De „Landesanstalt" verricht banktechnische financieringswerkzaamheden, doch is geen handelsbank in de normale zin van het woord. Zij staat principieel niet rechtstreeks in verbinding met de uiteindelijke kredietnemers. Haar activiteit op kredietgebied verloopt in de regel veeleer via de plaatselijke kredietinstellingen en banken. Zij concurreert dus niet met de andere kredietinstellingen. Zij neemt in aanmerking dat de banken altijd al bij de onderhandelingen over te verstrekken kredieten, leningen of borgtochten werden ingeschakeld. Daarom stelt zij zich op het standpunt dat de aanvragen van leningen slechts via banken met hun desbetreffende advies kunnen worden ingediend. Ook met de kredietnemers onderhandelt de instelling slechts door tussenkomst van de banken. Alle vragen om nadere inlichtingen lopen ook via deze banken. Kortom de „Landesanstalt" is een instelling sui generis onder de bestaande geldinstellingen. Zij wordt volgens de wet op het kredietwezen als een geldinstelling erkend en is ook onderworpen aan het staatstoezicht op de banken. De instelling moet haar zaken volgens commerciële beginselen afwikkelen. Daarbij moet zij rekening houden met de haar verstrekte bijzondere opdrachten. Hierbij is vooral gedacht aan de behartiging van sociale en economische belangen en de arbeidsmarkt. De instelling draagt zelf haar persoonlijke en zakelijke onkosten. Ik zou graag nog even willen terugkomen op de beginselen volgens welke de instelling werkt. Daarover kan worden gezegd dat de „Landesanstalt" bij haar werkzaamheden geenszins initiatieven op het gebied van de ondernemers wenst te nemen, zelfs niet wanneer zij om bedrijfseconomische redenen gedwongen wordt tot een tijdelijke deelneming. Ook wil zij bij de toekenning van kredieten en leningen of bij de bestudering van aanvragen om garanties
32
HANS PETER
in geen geval de initiatieven van de ondernemers door bureaucratische inmenging afremmen. Zij komt slechts met de hulp van de banken tussenbeide wanneer het doel van de ontwikkelingsmaatregelen en het juiste gebruik van de verstrekte kredieten en leningen en de desbetreffende garanties zulks vereisen. Bij haar maatregelen houdt zij niet alleen rekening met banktechnische en bedrijfseconomische motieven, doch ook, en wel in overleg met de bevoegde staatsinstanties, met economische en sociale overwegingen en de werkgelegenheid. De instelling dient haar onafhankelijkheid en haar prestaties, met in achtneming van het staatstoezicht, als een ter zake kundige en objectief werkende instelling te vervullen. Op het ogenblik heeft de instelling een bedrag van 500 miljoen DM op haar balans. Zij verstrekt niet alleen kredieten binnen het kader der statutaire bepalingen, maar bereidt ook alle garantieaanvragen voor. Zij controleert alle door de Staat gewaarborgde kredieten en geeft ook namens en in opdracht van de Staat garanties. Een bijzondere taak die u zal interesseren, was de aanwerving van onroerende goederen om ondernemingen die voor ontwikkeling in aanmerking komen, in staat te stellen zich op eigen grond te vestigen. Zo kocht zij in 1952 het terrein Waldkraiburg, een voormalig legerterrein dat 436 ha beslaat, waarvan ongeveer 325 ha bos, en waarop zich 460 gebouwen met de daarvoor benodigde installaties bevinden. Het bos en de installaties, waterleiding, waterwegennet, rails, werden later aan de aldaar gestichte gemeente verkocht; het wegennet werd gratis aan de gemeente overgedragen. Voor de verkoop van afzonderlijke stukken land is een algemeen geldend plan met prijszones opgesteld ter vermijding van grondspeculatie. De stukken grond en de gebouwen worden aan ter plaatse aanwezige of daar zich vestigende bedrijven verkocht. Over het algemeen moet een aanbetaling van 20-30 % van de verkoopprijs plaatsvinden. De rest wordt in vaste termijnen met 6 % rente afbetaald. De termijnen worden in de regel aangepast aan de bestaande pachtvoorwaarden. Later werd in 1956 een tweede soortgelijk terrein aangekocht en wel te Geretsried-Gartenberg. Dit is nog groter en beslaat 715 ha. In dit gebied waren overwegend vluchtelingen ondergebracht die er met behulp van door de Staat gegarandeerde kredieten hun bedrijven hadden opgericht. Zij hadden allerlei veranderingen in de grond aangebracht. Een juridisch geschil over de rechten op de meerwaarde kon later door de aankoop van het gebied worden bijgelegd. Ik zal elders nog in het kort op deze industriële vestiging terugkomen.
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
33
Keren wij terug tot de eerste fase van de krediet- en garantieverlening. Het ging toen voornamelijk om nieuwe vestigingen. Het tijdperk van de nieuwe vestigingen werd omstreeks 1957/58 afgesloten, een klein aantal daarna opgerichte economisch interessante bedrijven buiten beschouwing gelaten. Het zou ons in het kader van deze uiteenzetting te ver voeren indien ik op de bijzonderheden van dit kredietprogramma zou ingaan. Ik wil slechts de beginselen aanstippen die voor al deze ontwikkelingsmaatregelen gelden. Indien er belangstelling voor details bestaat, ben ik bij de discussie gaarne bereid nadere inlichtingen te verstrekken. Op het ogenblik bestaat het ontwikkelingsprogramma van de „Bayerische Landesamt für Aufbaufinanzierung" uit ongeveer 50 verschillende programma's voor kredietverlening. Rond de jaarwisseling 1952/53 had het „Land" Beieren een hoogste stand van ongeveer 250/260 miljoen DM aan kredieten met staatsgarantie bereikt. Met dit bedrag is de werkgelegenheid uitgebreid voor ongeveer 135.000/140.000 personen. De verstrekte kredieten hadden betrekking op bedragen tussen DM 5.000,— en miljoenen. Voor zover ik weet bestaat er geen overzichtelijk cijfermateriaal over de prestaties van de afzonderlijke „Länder" in deze fase. Hoewel de kredieten in andere „Länder" niet dezelfde omvang hebben bereikt als in Beieren, zijn daar toch ook grote bedragen uitgetrokken. Behalve de genoemde maatregelen werden in de afzonderlijke „Länder", ook in Beieren, nog andere maatregelen voor de ontwikkeling getroffen. Ik denk daarbij aan de kredieten en garanties voor ontmantelde bedrijven of bedrijven met oorlogsschade, aan de sedert 1951 door de Bondsrepubliek en de „Länder" beschikbaar gestelde gelden voor de ontwikkeling van de grensgebieden langs het IJzeren Gordijn. Tot de doeltreffende kredietmaatregelen behoort ook het werkverschaffingsprogramma 1950 van de Bondsregering voor de bestrijding van de werkloosheid, met name in de „Länder" Beieren, Sleeswijk-Holstein, Neder-Saksen en gedeeltelijk ook Hessen, waar vele vluchtelingen waren ondergebracht. Ik denk verder aan het ERP-kredietprogramma van de „Lastenausgleichbank" voor ontheemden, vluchtelingen en slachtoffers van oorlogsschade, alsmede aan de bedrijfskredieten van hetzelfde Instituut voor dezelfde benadeelde groepen. Al deze gelden werden in Beieren door de „Landesanstalt für Aufbaufinanzierung" als centrale staatsinstelling via de banken aan de kredietnemers verstrekt. Sedert 1951, het jaar waarin de eerste kredietprogramma's werden opgesteld, is er een stroom van betrekkelijk kleine of zelfs zeer kleine kredietprogramma's met geringe bedragen en voor de meest uiteenlopende
34
HANS PETER
doch slechts met geringe nuances van elkaar afwijkende doeleinden losgekomen. Het grote aantal van deze programma's kan in de eerste plaats worden verklaard door het feit dat de desbetreffende middelen alle ontleend zijn aan de begrotingen van de Bondsrepubliek of van de „Lander", maar dat zij met het oog op de verschillende doeleinden en bestemmingen door de meest uiteenlopende instanties ter beschikking zijn gesteld. Een coördinatie zou hier ongetwijfeld doe'matig en aanbevelenswaardig zijn, ten einde omvangrijke administratieve werkzaamheden, ook bij de banken, te voorkomen. Bij al deze kredietprogramma's is steeds het beginsel gehuldigd dat de gelden niet rechtstreeks aan de kredietnemers worden verstrekt, maar slechts door tussenkomst van de banken op wie de primaire aansprakelijkheid rust, d.w.z. de aansprakelijkheid voor de terugbetaling tegenover de Staat als geldschieter. Indien er niet voldoende zekerheid kon worden gesteld, waren er voor het kredietprogramma ook garanties beschikbaar. Het was, vooral voor de reeds bestaande bedrijven, soms bijzonder moeilijk om het over de garanties eens te worden omdat rekening moest worden gehouden met de beginselen van de bedrijfsovername, crediteurenrisico's, enzovoort. In de laatste tijd is ook het vraagstuk van de „Zugewinngemeinschaft", een typisch Duitse aangelegenheid, van betekenis geworden. Het moge voor velen nog de vermelding waard zijn dat bij borgtochten van de firma's die de rechtsvorm van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid bezitten, de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle aandeelhouders wordt vereist. Het nadeel van deze eerste fase waarin hoofdzakelijk gegarandeerde kredieten werden verstrekt, is dat de voorgeschreven procedure bij de meeste programma's veel te veel tijd in beslag heeft genomen of neemt. Dat wil zeggen: van het moment dat het verzoek werd ingediend tot het moment dat een beslissing werd genomen, verliepen in de regel vele maanden, zo niet een jaar of nog langer. Gelukkig is deze vorm van garantieverlening reeds grotendeels in onbruik geraakt. De aanvragen moesten natuurlijk bij staatsgaranties naar administratieve, banktechnische en bedrijfseconomische maatstaven worden beoordeeld. Hierbij is veel kostbare tijd verloren gegaan, omdat de overheid voor bijzonder formele vraagstukken meestal bijzonder veel tijd nodig had. Zo kwam het vaak voor dat aan het einde van de procedure van de banktechnische en bedrijfseconomische beoordeling de bij de indiening van de aanvraag verstrekte gegevens niet meer actueel waren en er meer recente gegevens moesten worden opgevraagd. Dat kost tijd en vaak ook geld, omdat er nieuwe door accountants gecontroleerde balansen moesten worden overgelegd.
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
35
Naast het vraagstuk van de procedure speelde in deze fase ook het probleem van de financiering voor de verdere ontwikkeling van een bedrijf een rol. Dat wil zeggen dat de verdere financiering vaak niet voldoende georganiseerd was, zodat de bedrijven dan wegens gebrek aan bedrijfsmiddelen in ernstige moeilijkheden geraakten. De middelen voor al deze maatregelen kwamen voor een gedeelte uit verschillende bronnen. Dat blijkt al uit het feit dat er investerings- en bedrijfsmiddelen nodig waren. In de loop van de jaren is men tot een essentiële conclusie gekomen die ook voor uw werkzaamheden van belang kan zijn. Bij de berekening van de investeringsmiddelen moet men er altijd aan denken dat een bepaald gedeelte van het omloopkapitaal een beleggend karakter heeft. Algemene regels of percentages kunnen hiervoor niet worden gegeven; voor alle takken van nijverheid zijn zij verschillend. Wij hebben er altijd naar gestreefd de investeringskredieten zo mogelijk op lange termijn, voor 12-15 jaar, te verlenen, met een zo gunstig mogelijke rentevoet en een overeenkomstige vrijheid van aflossing, 2-3 jaar. In het algemeen werden de bedrijfsmiddelen verstrekt voor een kortere termijn, in de meeste gevallen voor ongeveer 5 à 6 jaar. Een bijzondere vorm van krediet, dat door de „Landesanstalt" wordt geadviseerd en in de Bondsrepubliek een grotere betekenis heeft, zijn de kredieten die door het „Bundesausgleichsamt" te Bad Homburg ter bevordering van het bedrijfsleven in het kader van de egalisatie der lasten aan de verschillende groepen van benadeelden worden verstrekt. Het betreft hier speciaal wederopbouwleningen aan het bedrijfsleven die weliswaar tot een maximaal bedrag van DM 35.000,— resp. DM 50.000,— aan de afzonderlijke benadeelden ter beschikking werden gesteld. Ook deze kredieten worden op lange termijn en tegen een lagere rentevoet verleend. Hel belangrijkste verschil met alle andere ontwikkelingsmaatregelen van de Staat is dat de banken, via welke ook deze kredieten worden verleend, geen primaire aansprakelijkheid behoeven te dragen; zij hebben slechts een administratieve taak. Deze kredieten kunnen niet door een garantie worden gedekt. Ik wil in dit verband nog in het kort iets zeggen over de zogenaamde industriële vestigingen. Ik sprak reeds over Waldkraiburg en Geretsried die door de „Landesanstalt" werden aangekocht. Ik wil daarbij nog opmerken dat de nieuwe bedrijven over het algemeen op plaatsen werden gevestigd waar een ondernemer en een geschikte bedrijfsruimte aanwezig waren. Aan arbeidskrachten was toch geen gebrek. Uitzondering \varen juist de industriële vestigingen die vooral in Beieren, afgezien van enkele bijzondere gevallen, hun ontstaan te danken hebben aan het feit dat er een groot aantal legerinstallaties beschikbaar was waar de
36
HANS PETER
ontheemden en vluchtelingen nieuwe bedrijven konden vestigen. Ik denk aan de gemeenten Geretsried, Waldkraiburg en Traunreuth in Opper-Beieren, aan de wijk van Kauf beuren welke Neugablonz heet. Misschien mag ik hier wat statistisch materiaal in mijn betoog verwerken. In 1945 en 1946 waren deze gebieden zo goed als onbewoond. Eind 1957 had Waldkraiburg 6812 inwoners, 38 industriële bedrijven, 129 ambachtsondernemingen en 148 handelsondernemingen en bedrijven met 2.848 tewerkgestelden en een bedrijfsbelastingopbrengst van DM420.000,— ; in Traunreuth: 4.539 inwoners, 13 industriële bedrijven, 51 ambachtsondernemingen en 105 handelsondernemingen en bedrijven met 4.130 tewcrkgestelden en een bedrijfsbelastingopbrengst van DM 590.000,—. Geretsried telt 4.328 inwoners, 56 industriële ondernemingen, 79 ambachtsondernemingen en 42 handelsondernemingen en bedrijven met 2.804 tewerkgestelden en een bedrijfsbelastingopbrengst van DM 438.000,—. Voor Neugablonz, een wijk van Kaufbeuren, zijn de cijfers: 9.887 inwoners met 475 industriële ondernemingen, 265 ambachtsondernemingen en 75 handelsondernemingen en bedrijven met 5.700 tewerkgestelden en een bedrijfsbelastingopbrengst van DM 2.230.000,—. Dit was de stand op 31-12-1957. Ik kan hieraan toevoegen dat de verdere ontwikkeling een opwaartse beweging heeft vertoond. Zowel Waldkraiburg als Neugablonz tellen op het ogenblik meer dan 10.000 inwoners. Enige weken geleden is Waldkraiburg als zelfstandige gemeente tot stad verklaard. Terwijl zich in Waldkraiburg, Geretsried en Traunreuth de meest uiteenlopende bedrijven hebben gevestigd, meestal 1 of 2 grote bedrijven, waarom zich dan vanzelf een reeks kleine bedrijven hebben geschaard, concentreerde zich te Neugablonz de vroegere bijouterie- en sieradenindustrie uit Gablonz. Een soortgelijke concentratie vond plaats te Bubenreulh bij Erlangen door de vestiging van de voormalige vioolmakers uit Schönbach (Bohemen). Dergelijke vestigingen zijn overigens niet typisch Beiers. Ook in de legerkampen van andere „Länder" vestigden zich nieuwe bedrijven. Ik denk b.v. aan Espelkamp in Neder-Saksen of aan Allendorf in Hessen. In al deze gevallen werd de vestiging van de meest uiteenlopende bedrijven in dergelijke gebieden aangemoedigd. De oprichting van al deze ondernemingen geschiedde in eerste instantie met door de Staat gewaarborgde kredieten. Bovendien moesten in deze gebieden natuurlijk de nodige middelen voor woningbouw, gemeente\verken, scholen enz. ter beschikking worden gesteld. Een bespreking van de in dit verband gerezen vraagstukken en vaak nog gedeeltelijk uit te voeren taken zou vele uren vergen. Ik wil echter tot het eigenlijke onderwerp van mijn uiteenzetting terugkeren en iets zeggen over de subsidies in de vorm van
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
37
toelagen voor de aanmoediging van de vestiging van industriële ondernemingen en bedrijven. Deze toelagen zijn zo goed als niet ter beschikking gesteld. Ongetwijfeld heeft de door de reeds bestaande bedrijven geopperde bedenking dat de concurrentievoorwaarden konden worden gewijzigd door de enkele toekenning van staatsgaranties en staatskredieten, bij het verstrekken van toelagen een hartig woordje meegesproken. Afgezien daarvan is het verstrekken van toelagen met het oog op de Duitse belastingwetgeving bijzonder moeilijk, want deze toelagen worden, althans gedeeltelijk, via de belasting weer afgeroomd. Als er al toelagen werden toegekend, waren zij slechts gerechtvaardigd wanneer zij bestemd zijn om de kosten te bestrijden die bij voorbeeld uit de verplaatsing van een bedrijf op verzoek en met goedkeuring van staatsinstanties ter ontlasting of verbetering van de industriële structuur van een bepaald gebied voortvloeien. Daarbij kunnen worden vergoed: kosten van demontage en opnieuw opstellen van machines, kosten van vervoer en een nauwkeurig te berekenen en te bewijzen winstderving welke onvermijdelijk voortvloeit uit de met de bedrijfsverplaatsing gepaard gaande stilstand van het bedrijf. Ook deze toelagen zijn belastbaar. In Beieren is hiervoor in totaal het belachelijk lage bedrag van ongeveer DM 200.000,— ter beschikking gesteld. Voor zover ik weet, hebben ook de andere „Lander" geen bijzondere bedragen hiervoor uitgetrokken. In dit verband in het kort iets over de rentebijslagen, die, voorzover toegekend, administratief ook in Beieren via mijn bank lopen. Zij werden in de eerste jaren voor door de staat gegarandeerde kredieten toegekend, en wel voor het niet herfinancierde deel van het krediet uit de eigen middelen der bank, indien de rentevoet meer dan 6 i/2 '% maar niet meer dan 3 % boven de toenmalige beleningsrente van de centrale bank van het „Land" bedroeg. De toeslag bedroeg 2-3 %, zodat de rente die de kredietnemer moest opbrengen, vooral bij volkomen nieuwbouw, praktisch zonder eigen kapitaal, nog bijzonder hoog was. De gelden voor deze toeslag werden uit het budget van het „Land" bestreden. De rentebijslag moest ieder jaar opnieuw via de banken worden aangevraagd. Van een recht op deze bijslag was geen sprake; hij werd aan de betrokken banken overgemaakt ter kreditering op de rekening van de uiteindelijke kredietnemer. Sedert enkele jaren worden dergelijke bijslagen niet meer toegekend. Slechts in het grensgebied langs het IJzeren Gordijn, waar sedert tientallen jaren al moeilijke economische omstandigheden bestonden, worden nog rentebijslagen toegekend, omdat de kredieten van Bondsrepubliek en
38
HANS PETER
„Land" tegen een lagere rente en op lange termijn bij lange na niet in de behoeften van het bedrijfsleven voorzagen. Deze middelen worden aan een termijn gebonden, 3-5 jaar en worden slechts verstrekt voor kredieten met een bepaalde maximale rente die in de regel progressief is en aan de beleningsrente van de Deutsche Bundesbank is aangepast. Zij moeten iedere zes maanden door de banken worden aangevraagd, waarbij uitdrukkelijk moet worden verklaard dat het krediet waarvoor de rentebijslag wordt aangevraagd overeenkomstig het in het verzoek vermelde doel is gebruikt en dat de overige, voor het bijslagprogramma van het ogenblik geldende bepalingen in acht zijn genomen. Naar mijn mening echter staat het hierdoor bereikte economische effekt geenszins in verhouding tot de daaraan verbonden administratieve werkzaamheden van de Staat, de banken en de kredietnemers. Aangezien in de meeste bijslagprogramma's de clausule van een glijdende renteschaal is opgenomen, komt ongetwijfeld een gedeelte van de bijslag helemaal niet de kredietnemer, maar de bank ten goede. Het zou dan ook veel doeltreffender zijn indien van meet af aan een lagere rentevoet werd toegepast. Staat u mij toe dat ik snel met enkele woorden een beeld geef van de tweede en derde fase van de ontwikkelingsmaatregelen van de Staat. Hiermede werd in de jaren 1953/54 en in toenemende mate in de daarop volgende jaren een aanvang gemaakt en wel door de consolidatie van bedrijven welke met door de Staat gegarandeerde kredieten op gang waren gebracht en de sanering daarvan in afzonderlijke in economisch opzicht bijzonder interessante gevallen of gevallen die destijds nog van grote betekenis waren voor de arbeidsmarkt. Deze maatregelen bestonden in het beschikbaar stellen van de ontbrekende bedrijfsmiddelen aan intussen uitgegroeide bedrijven of in het verstrekken van investeringskredieten aan bedrijven die vaak in gebrekkige gepachte gebouwen waren ondergebracht en die nu overgingen tot de bouw van eigen bedrijfsruimten. Ten slotte kwamen in dit verband ook de rationalisatie en de automatisering met hun investeringsvraagstukken aan de orde. Ook deze kredietbehoeften moesten merendeels van overheidswege worden bevredigd, omdat er geen kredieten op lange termijn uit de eigen middelen van de banken op de vereiste gunstige voorwaarden konden worden verstrekt. Ik heb al iets gezegd over de herkomst van de gelden. In Beieren bracht de „Landesanstalt für Aufbaufinanzierung" met de hulp van de Staat ongeveer 50 à 60 miljoen voor dit doel bijeen. Ook al deze kredieten zijn strikt aan bepaalde bestemmingen gebonden en hebben zowel voor de bank als voor de kredietnemer een vaste rentevoet. De looptijd en aflossing zijn voorgeschreven. Deze kredieten worden slechts verstrekt via de banken, die de
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
39
primaire aansprakelijkheid dragen. Zij kunnen, voor zover de geboden zekerheid niet voldoende is, door garanties worden gedekt. Ook de laatste fase zette in onder dit teken; daarbij worden gelden ter beschikking gesteld voor geografisch nauwkeurig omlijnde gebieden. Ik denk hierbij aan de verschillende regionale ontwikkelingsprogramma's van de Bondsrepubliek waarover de heer GIEL gisteren reeds heeft gesproken en die in de afzonderlijke „Länder" door een evenredig bedrag met de middelen van de „Länder" worden aangevuld. Deze gelden hebben ten doel het economische potentieel van het grensgebied, het gebied langs het IJzeren Gordijn, te versterken door de oprichting van nieuwe bedrijven, in het bijzonder van filialen van elders reeds bestaande bedrijven. De gelden worden verstrekt op lange termijn, 12-15 jaar; zij behoeven gedurende de eerste 3 jaar niet te worden afgelost, terwijl voor iedere nieuwe duurzame arbeidspost een bedrag van DM 10.000,— beschikbaar wordt gesteld. Het spreekt vanzelf dat er voor de ontwikkeling van de structuur van dit gebied nog andere middelen ter beschikking moeten worden gesteld, en wel voor de aanleg van wegen en straten, voor de uitbreiding van scholen, voor algemeen gemeentelijke en culturele doeleinden. In ieder geval zijn deze kredietmiddelen ten behoeve van het grensgebied voor de kredietnemers, respectievelijk de bedrijven die zich daar willen vestigen, aantrekkelijk gemaakt. Het bedrijf dat zich in het grensgebied vestigt, neemt immers in ieder geval een zeker nadeel ten aanzien van de plaats van vestiging op de koop toe. Het grensgebied ligt immers ver van de industriële centra. Afgezien van het nadeel van de standplaats zijn er in deze gebieden wel genoeg arbeiders, maar het zijn arbeiders die eerst moeten worden opgeleid voor de industriële produktie. De aanloopmoeilijkheden waarmede dergelijke bedrijven te kampen hebben, zijn zeer groot en brengen dus kosten met zich die voor de ondernemers op de een of andere manier weer goedgemaakt moeten worden. De Staat komt hun nog verder tegemoet en verleent de ondernemers bepaalde, tijdelijke, tot de tijd van de aanloopmoeilijkheden beperkte fiscale faciliteiten in de vorm van bijzondere afschrijvingen. Ik herhaal uitdrukkelijk: tot een bepaalde tijd beperkt, dat wil zeggen 1 tot 2 jaar. De gemeenten, die zelf bijzonder veel belang hebben bij de vestiging van nieuwe bedrijven, geven zich over het algemeen moeite om aan de bedrijven goedkope grond ter beschikking te stellen. De Staat acht het van het grootste belang dat deze bedrijven van het begin af aan op eigen grond staan. Het gevaar dat zij in een periode van laagconjunctuur weer vertrekken, is daardoor mijns inziens werkelijk geringer.
40
HANS PETER
Door deze versterking van het grensgebied zullen de arbeiders, die tot dusver seizoenarbeid verrichtten, duurzaam tewerk worden gesteld en zal de gangbare trek van de bevolking naar andere gebieden worden verhinderd. Deze maatregelen hebben echter ook een politiek doel: zij moeten deze streken zoveel mogelijk voor iedere communistische infiltratie immuun maken. Sedert 1 à 2 jaar worden dezelfde beginselen ook toegepast voor de kredietverlening aan structureel onderontwikkelde gebieden in het centrum van Duitsland. De Bondsregering heeft deze gebieden, eveneens in overleg met de regeringen van de „Länder", volgens bepaalde maatstaven geografisch nauwkeurig omlijnd. Bij de desbetreffende kredietprogramma's die eveneens uit budgettaire middelen worden gefinancierd, geschiedt de afwikkeling over het algemeen veel sneller dan bij de kredietprogramma's uit de eerste fase en deels ook dan die van de tweede fase. Ik wees reeds op de moeilijkheden van de langdurige procedure bij door de Staat gegarandeerde kredieten. Ik wil daar in het kort nog het volgende aan toevoegen : Afgezien van het feit dat de overheid haar onderzoek dikwijls wel heeft overdreven, moet eerlijkheidshalve worden vastgesteld, dat er bij staatsgaranties nog verdere moeilijkheden ontstonden door de bepalingen van de wet op de rijksmiddelen, de controle van de rekenkamers en de veelal bijzonder ondeskundige kritiek in de pers bij eenvoudig niet te vermijden vergissingen. Bijgevolg is de procedure heel wat eenvoudiger wanneer deze leningen zonder staatsgarantie worden verstrekt, zoals nu in de nieuwe fase geschiedt, of zoals bij de kredieten voor het grensgebied, waar deze voor de oprichting van filialen kunnen worden gebruikt en waar in de regel voldoende gevestigde ondernemingen beschikbaar zijn die voldoende zekerheid kunnen geven en waarbij de banken de primaire aansprakelijkheid op zich kunnen nemen zonder staatsgarantie. In deze gevallen beperkt men zich van administratieve zijde tot een enkel onderzoek naar de economische gevolgen; alle andere vraagstukken die met de kredietverlening verband houden, worden zonder uitzondering aan de bank overgelaten. Wij hebben in Beieren in de loop der jaren door de oprichting van de „Landesanstalt für Aufbaufinanzierung" bij de afwikkeling van krediet- en garantiegevallen — natuurlijk met inachtneming van de algemene planning van het „Land" — steeds meer aandacht besteed aan de banktechnische en bedrijfseconomische facetten en hebben toch bij de ontsluiting van structureel moeilijke gebieden steeds grotere vooruitgang geboekt. Natuurlijk mag daarbij niet uit het oog worden verloren dat de gunstige conjunctuur en daardoor de grote vraag naar arbeidskrachten bij alle ontwikkelingsmaatregelen een handje heeft meegeholpen. Wij hebben deze maatregelen niet overhaast, maar
FINANCIËLE HULP BIJ DE VESTIGING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
41
wij maken dankbaar gebruik van de conjunctuur van het ogenblik om de gestelde doeleinden sneller te bereiken. Op grond van de ervaringen die wij in de loop van de laatste jaren hebben opgedaan, komen wij tot het formuleren van aanbevelingen die wellicht niet alleen voor Beieren en de Bondsrepubliek, maar ook voor uw eigen maatregelen op het gebied van omschakeling een zekere waarde hebben. Ik moge deze tot besluit in het kort samenvatten : Zowel de kredietnemers als de banken, die bij de kredietverlening voor de industriële omschakeling noodzakelijkerwijs moeten worden ingeschakeld omdat alleen de banken een goede controle op het kredietnemende bedrijf kunnen uitoefenen, hebben er veel belang bij dat de kredieten zo snel mogelijk, zonder grote formele moeilijkheden en procedures van onderzoek, kunnen worden verleend. Voor verschillende bedrijven die voor hun produktie veelal van het seizoen afhangen of die graag gebruik zouden maken van de conjuncturele situatie van het ogenblik, is juist in de snelheid waarmede dergelijke plannen kunnen worden uitgevoerd, het grote economische voordeel gelegen. Voorts moet men er op letten dat de looptijd van de verstrekte kredieten hun bestemming wordt aangepast, en dat voor een overeenkomstige vrijheid bij de aflossing en een zo gunstig mogelijke rentevoet wordt gezord. Op deze wijze kunnen de bij de nieuwe plannen altijd optredende aanloopmoeilijkheden worden opgevangen. Het verdient aanbeveling het vraagstuk van de financiering van de verdere ontwikkeling van het bedrijf te bestuderen. Alle andere discussies over de vraag of de investeringsprogramma's het bevorderen waard zijn, of zij doelmatig zijn, enzovoort, hoe interessant deze ook mogen zijn, worden grotendeels overbodig wanneer een bank bereid is op haar eigen primaire verantwoordelijkheid en zonder garantie kredieten te verlenen. Daarbij zij weliswaar vooropgesteld dat het in de eerste plaats de ondernemer is die in overleg met de bevoegde plaatselijke instanties het vraagstuk van de standplaats en van alle overige plaatselijke omstandigheden, in het bijzonder ook het vraagstuk van de arbeidskrachten moet hebben onderzocht. Het slagen van een plan zal niet afhangen van alle mogelijke krediet- of garantievoorwaarden, maar in de eerste plaats van de geschikte persoonlijkheid van de ondernemer aan wie de bank haar volledig vertrouwen schenkt.
IV
Opmerkingen nopens de studie- en financieringsmaatschappijen door DR.-ING.
J.
UMLAUF
Verbandsdirektor des Siedlungsverbandes Ruhrkohlenbezirk Essen
Mijnheer de Voorzitter, mijne Heren, Als thema van mijn voordracht staat op het agenda vermeld: „Uiteenzetting over studie- en financieringsmaatschappijen". Ik moet dat enigszins corrigeren. Aangezien ik als planoloog voor het „Land" Ruhrgebied werkzaam ben, had men mij speciaal over de werkzaamheden en de organisatie van studiemaatsohappijen en overeenkomstige planologische instellingen willen laten spreken. Het staat niet zonder meer vast dat de studie- en financieringswerkzaamheden in het kader van één instelling moeten worden verricht. Ik ben zelfs van mening dat het over het algemeen doelmatig zal zijn om deze werkzaamheden — in ieder geval onder de in Duitsland bestaande omstandigheden — in afzonderlijke, maar nauw samenwerkende instellingen te verrichten. Hoewel ik mij hier in het bijzonder met studiemaatschappijen zal bezighouden, moet ik toch echter ook over de mogelijkheid van samenwerking tussen studie- en financieringsmaatschappijen spreken. Ik ben echter niet in staat om de financieel-economische aspecten en de organisatie van financieringsmaatschappijen te belichten. Dat thema is reeds in verschillende andere voordrachten behandeld. Allereerst zal ik de werkzaamheden van studiemaatschappijen bespreken, zoals deze in Duitsland bestaan, vervolgens de organisatie en ten slotte de samenwerking met financieringsmaatschappijen. Ook in het verleden is het vaak voorgekomen dat mijnen werden gesloten en dat de daardoor getroffen gebieden industrieel werden omgeschakeld. Dit vond bij voorbeeld gedurende tientallen jaren plaats in het zuiden van het Ruhrgebied, zonder dat van overheidswege systematisch werd ingegrepen. Weliswaar was de ontwikkeling slechts geleidelijk en deden zich ernstige moeilijkheden voor, maar uiteindelijk was het resultaat gunstig. Het zuidelijke Ruhrgebied, waar de wieg van de mijnbouw heeft gestaan en waar deze industrie al lang is verdwenen, is immers heden ten dage geen onderontwikkeld gebied, maar in economisch en sociaal opzicht een van onze gezondste gebieden. Als gevolg van het feit dat de structurele veranderingen de laatste tijd een omwenteling teweegbrengen en zich in een hoog tempo voltrekken, is dit vraagstuk tegenwoordig echter voor eenieder van het grootste belang en van regionale en zelfs nationale en internationale betekenis geworden.
46
J· UMLAUF
Wanneer dit van zo groot algemeen belang is dat algemene bfestuursen hulpmaatregelen moeten worden getroffen, dan kunnen geen gunstige resultaten worden verwacht, indien van overheidswege slechts enkele geïmproviseerde acties worden ondernomen of verschillende niet-gecoördineerde maatregelen worden getroffen, waarvan de gevolgen niet van tevoren in het totale verband zijn nagegaan. Men kan slechts dan betere resultaten van door de overheid getroffen ontwikkelingsmaatregelen verwachten, indien die maatregelen berusten op een grondige kennis van het vraagstuk in zijn totaalverband, zowel in geografisch als in materieel opzicht. Het is derhalve absoluut noodzakelijk om ten eerste van het gehele vraagstuk en van het daardoor getroffen gebied een analyse te maken in de vorm van een overzicht en vervolgens daarop voortbouwend een synthese in de vorm van een planning op te stellen. Eerst op deze basis kunnen dan ontwikkelingsmaatregelen worden getroffen die kans van slagen hebben en geen onvoorziene, storende nevenwerkingen vertonen. Zonder een dergelijke weloverwogen algemene planning bestaat juist bij een op de vrije markt berustend economisch stelsel het gevaar dat op zich zelf staande maatregelen niet in het kader van het stelsel thuishoren of zelfs schadelijke invloeden op dit stelsel uitoefenen, dat zij een onvoorzien en wellicht ongewild dirigistisch karakter aannemen en de marktverhoudingen scheeftrekken, of dat zij eenvoudig geen succes hebben. Ik ben van mening — en ik zou graag met deze stelling willen beginnen ten einde bepaalde hinderlijke vooroordelen ten aanzien van de dikwijls miskende verhouding tussen planning en de vrije markt uit de weg te ruimen — dat planning geenszins gepaard behoeft te gaan met geleide economie. Veeleer kan men heel goed de antithese verdedigen dat indien de vrije markt gevaar loopt, geleide economie eigenlijk alleen maar kan worden vermeden door een planning die overeenkomt met het stelsel van de vrije markt. In deze zin heb ik het door mij te behandelen thema van de studiemaatschappijen opgevat. Iedere planning moet beginnen met een inventarisatie en een analytisch onderzoek. Zij moet zich uitstrekken over het gehele gebied waarop het te onderzoeken vraagstuk zijn invloed doet gelden, in dit geval dus over de gevolgen van de sluiting van mijnen. Zij moet zowel op plaatselijke als op regionale basis een uitvoerig overzicht geven van alle factoren waarop de verdere ontwikkeling moet worden gebaseerd en waarop de planning invloed moet doen gelden; derhalve bij voorbeeld van het totaal der aanwezige arbeidsplaatsen en woongebieden en hun regionale verdeling, van de bestaande instellingen voor de verzorging van de bevolking in economisch, sociaal, hygiënisch en cultureel opzicht, van de verkeersomstandigheden, in het bij-
OPMERKINGEN NOPENS DE STUDIE- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
47
zonder het forenzenverkeer, van de niet voor bebouwing in aanmerking komende gebieden, zoals reservaten, bedreigde gebieden, gebieden voor de waterwinning, gebieden voor intensieve landbouw, enz., voorts van de stand van de arbeidsmarkt en van de gevolgen van het te onderzoeken vraagstuk voor de openbare financiën, meer in het bijzonder voor de begrotingen van de getroffen gemeenten, als zijnde de instanties die de meest rechtstreekse invloed op het levenspeil van de bevolking moeten uitoefenen. Ik kan hier geen volledige opsomming geven. Het was slechts mijn bedoeling om enkele voorbeelden te geven. Deze plaatselijke en regionale onderzoekingen moeten op nationaal of ook op internationaal niveau worden gecompleteerd. Op de eerste plaats zullen onderzoekingen nodig zijn aangaande de vermoedelijke toekomstige ontwikkeling met betrekking tot de rol van kolen als energiebron en als grondstof voor de chemische industrie. Slechts in het kader van een consequent nationaal energie- en kolenbeleid kan in de afzonderlijke kolenmijnstreken een consequente streekplanning tot stand komen. Niet alleen moet de toestand worden bestudeerd en geanalyseerd, doch tevens moet men zich een duidelijke voorstelling hebben gevormd van het nagestreefde ontwikkelingsdoel. Het bepalen van het doel is een beleidskwestie. Het is de taak van de planologische dienst om de aard, de omvang en de chronologische volgorde van de maatregelen die nodig zijn om het verschil tussen de bestaande toestand en het doel te overbruggen, systematisch na te gaan. De planologische dienst dient voor deze ontwikkelingsperiode voorstellen te doen met betrekking tot de wijze waarop het gestelde doel onder de gegeven omstandigheden het beste kan worden bereikt. Naar gelang van de aard der zaak moet daarbij met gezichtspunten ten aanzien van het economische, sociale en planologische beleid rekening worden gehouden. De planning kan zich niet slechts bepalen tot gezichtspunten ten aanzien van het planologische beleid, omdat deze niet altijd van primair belang zijn; de primaire impulsen voor de ontwikkeling zijn op de eerste plaats van economisch- en sociaal-politieke aard. In de vaktaal is voor een dergelijke uitvoerige planning het begrip streekontwikkelingsplan ontstaan. Voor het Ruhrgebied zijn wij bij voorbeeld doende om zo'n streekontwikkelingsplan op te stellen. De resultaten van de tot dusver verrichte voorbereidingen hebben wij in het begin van dit jaar in een planningsatlas voor het Ruhrgebied gepubliceerd. Natuurlijk kan een dergelijk programma wat het economisch beleid betreft — ik zou dit punt graag vooropstellen — in het kader van een sociale markteconomie niet ten doel hebben de produktie kunstmatig te steunen, wanneer de behoefte afneemt en de productieomstandigheden ongunstig zijn. Er dient
48
J· UMLAUF
daarentegen te worden gestreefd naar een omschakeling van de produktie, welke gericht is op een groeiende behoefte en een hoger rendement. Vanuit dit gezichtspunt bezien, zijn derhalve onderzoekingen nodig ten einde vast te stellen welke soorten bedrijven in het kader van de totale nationale economie bijzonder gunstige vooruitzichten voor de toekomst bieden en welke eisen zulke bedrijven in het algemeen stellen ten aanzien van arbeidskrachten, bedrijfsterreinen, verkeersverbindingen, energie- en watervoorziening, afwatering, enz. Vanuit een oogpunt van sociaal beleid kan een door de overheid opgesteld hulpprogramma in het kader van een op concurrentie berustend economisch stelsel slechts ten doel hebben, plaatselijke en regionale noodtoestanden te vermijden, de tot dusver bereikte levensstandaard ten minste op hetzelfde niveau te handhaven en deze in bepaalde omstandigheden — voor zover hij lager is dan het gemiddelde van het betrokken „Land" — ongeveer tot dat gemiddelde op te voeren. In verband met de levensstandaard is het daarbij van belang om, behalve op de door ieder werkend mens geleverde arbeid, eveneens acht te slaan op het rendement van openbare nutsbedrijven en culturele instellingen, in het bijzonder voor zover deze door de gemeentelijke instanties in stand worden gehouden. Ik denk daarbij aan scholen, ziekenhuizen en culturele instellingen, parken, maar ook wegen, buurtverkeersmiddelen, enz. Door de vestiging van deze instellingen in een bepaald gebied wordt de aantrekkelijkheid van dat gebied en daardoor uiteindelijk ook hel rendement ervan aanzienlijk verhoogd. In dit opzicht zijn bij voorbeeld de nieuwe gedeelten van het Ruhrgebied zelfs heden ten dage nog onderontwikkeld. Ten einde wanverhoudingen te vermijden, dient bij het treffen van maatregelen voor streekontwikkeling ook tijdig zorg te worden gedragen voor een overeenkomstige uitbreiding van deze openbare nutsbedrijven parallel aan en naast de rechtstreekse economische hulpmaatregelen. Een belangrijke oorzaak van sociale nood, waarop hier slechts volledigheidshalve zij gewezen, is een al te eenzijdige economische structuur. Deze eenzijdigheid kan of wel bestaan ten aanzien van de soort bedrijven, of wel, zoals bij ons in het Ruhrgebied het geval is, zowel ten aanzien van de omvang als van de soort. Een andere oorzaak van sociale nood is voorts een intens forenzenverkeer over grote afstanden. De derde factor, het planologische beleid, moet worden bestudeerd voor zover de bijzondere kansen en standplaatsvoordelen voor een industriële omschakeling door plaatselijke en regionale instanties concreet in planologisch opzicht moeten worden onderzocht. Dit onderzoek moet vooral een antwoord geven op de volgende vragen:
OPMERKINGEN NOPENS DE STUDIE- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
49
a) Voor welke soort en voor welke grootte van nieuw te vestigen bedrijven zijn de geografische omstandigheden van het betrokken gebied bijzonder geschikt ; b) Welke aanvullende industrieterreinen kunnen voor de vestiging van nieuwe bedrijven beschikbaar worden gesteld. Daarvoor is het absoluut noodzakelijk nauwkeurige concrete gegevens te verzamelen met betrekking tot de standplaatsomstandigheden, dus de ligging, omvang, verkeerswegen, energie- en watervoorziening, afwatering, bouwterreinen, eigendom, kosten van het verwerven van grond en ontsluitingskosten, enz. Alleen wanneer deze concrete gegevens beschikbaar zijn, zijn zij van praktisch belang voor degenen die zich in het gebied willen vestigen of die daartoe moeten worden aangespoord. Zonder een dergelijke catalogus van de plaatselijke omstandigheden is het vrijwel niet mogelijk om voor zo'n gebied op doelmatige wijze propaganda te maken. Voorts moet nog worden onderzocht voor welke soort en voor welke grootte van onderneming de bedrijfsterreinen, de verkeersverbindingen en de gebouwen van de gesloten mijnen bijzonder geschikt zijn. Dit vraagstuk is reeds in verschillende voorgaande voordrachten behandeld en het speelt ook in het Ruhrgebied een grote rol. Aan de hand van zo'n uitvoerige planning moet het dan mogelijk zijn, dat de regering, respectievelijk de verschillende bevoegde autoriteiten, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van financieringsmaatschappijen, openbare ontwikkelingsmaatregelen zodanig treffen dat zij het mechanisme van de op concurrentie berustende economie zo min mogelijk verstoren en daarentegen geleidelijk een gunstige sfeer scheppen waardoor de eigen krachten van de economie worden gestimuleerd. Wanneer het in op zich zelf staande gevallen onvermijdelijk is, tot rechtstreeks ernstig ingrijpen over te gaan, kan men tenminste aan de hand van een dergelijke algemene planning ervoor zorgdragen dat bij dit ingrijpen zoveel mogelijk met het gehele organisme rekening wordt gehouden. Dit zal zo ongeveer de taak zijn welke door studiemaatschappijen of regionale planologische diensten, die industriële omschakelingen moeten voorbereiden, zal moeten worden verricht. Welke organisatievorm is voor de vervulling van deze taak het meest doelmatig? De taak ligt klaarblijkelijk geheel in het kader van de regionale planning in algemene zin. Alleen gaat het in het onderhavige geval van de industriële omschakeling om een bijzondere maatregel welke wat gebied en tijd betreft enigszins is beperkt, terwijl de regionale planning in algemene zin een permanente taak is, een noodzakelijk en duurzaam onderdeel van de
50
J· UMLAUF
taak van de overheid in alle gebieden met een bijzonder intensieve en moeilijke ontwikkeling. Voor zover er reeds regionale planologische diensten bestaan — en in Duitsland is dat overal het geval — moeten die mijns inziens met de behan· deling van de planologische vraagstukken ten aanzien van de industriële omschakeling worden belast. Zo nodig dienen hiertoe hun arbeidsmogelijkheden te worden uitgebreid, bij voorbeeld door de financiering van aanvullende adviezen van deskundigen en dergelijke. Het zou ongetwijfeld niet doelmatig zijn om naast de reeds bestaande regionale planologische diensten bijzondere nieuwe studiemaatschappijen in het leven te roepen. Daardoor zou niet alleen dubbel werk worden verricht, maar waarschijnlijk zou ook in vele gevallen zelfs een schadelijke onderlinge tegenwerking ontstaan. Voor zover er nog geen permanente regionale planologische diensten bestaan, moeten deze in verband met de industriële omschakeling worden opgericht, want al is de omschakeling een maatregel, waarvan de duur enigszins kan worden voorzien, toch zijn de gevolgen zo ingrijpend en van zo'n lange duur dat juist in zulke gebieden de regionale planning als permanente overheidstak onontbeerlijk zal zijn. Een essentiële voorwaarde voor een goede planning in organisatorisch opzicht is dat de eigen krachten en belangen van het betrokken gebied tot samenwerking en medeverantwoording worden aangezet en dat zij met de krachten die van buiten af in het gebied worden gebracht, in zo nauw mogelijk contact worden gebracht. Als voorbeeld daarvan kan ik de planologische diensten der „Länder" en andere regionale planbureaus en planologische verenigingen in Duitsland en in Zwitserland noemen, alsmede de Planning Associations in de Verenigde Staten en soortgelijke instellingen met functioneel zelfbestuur in de verschillende landen. Het zijn werkgemeenschappen die bestaan uit vertegenwoordigrs van organisaties uit het bedrijfsleven — van de landbouw tot aan de Kamers van Koophandel en fabrieken — en wel vertegenwoordigers van werkgevers en van werknemers; voorts uit vertegenwoordigers van de gemeenten en verenigingen van gemeenten, vertegenwoordigers van de in het betrokken gebied werkzame gespecialiseerde publiekrechtelijke organen en van de hogere bestuursorganen, alsook van wetenschappelijke instellingen, culturele organisaties, enz. Wat hun ressort betreft, kunnen dergelijke planologische diensten, respectievelijk studiemaatschappijen of hoe deze ook mogen heten, onafhankelijk van de politieke grenzen van de bestuursgebieden, geheel overeenkomstig de behoeften van de planning of wel vrijwillig, of wel van hogerhand worden gevormd.
OPMERKINGEN NOPENS DE STUDIE- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
51
Om werkelijke constructieve planologische werkzaamheden in dergelijke instellingen met functioneel zelfbestuur te kunnen verrichten, dienen dergelijke werkgemeenschappen over een produktief, met bezoldigd personeel bezet bureau te beschikken. Werkzaamheden van een dergelijke kwantitatieve en kwalitatieve omvang, kunnen niet meer worden verricht door personen die hiertoe een ereambt bekleden. Een en ander betekent dat hiervoor voldoende geldelijke middelen moeten worden bijeengebracht. De ervaring heeft ons geleerd dat het derhalve van bijzonder belang is dat zulke planologische diensten zo groot en zo produktief worden opgezet dat zij volledig bezoldigde functionarissen in dienst kunnen hebben. In verhouding tot de baten zijn de kosten die met de regionale planning gemoeid zijn, lager dan dikwijls wordt verondersteld. De administratiekosten van de planologische diensten in Nordrhein-Westfalen belopen bij voorbeeld ongeveer 10-15 Pfenning per hoofd per jaar. Alleen bij het Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk, de planologische dienst voor het Ruhrgebied, bedragen de kosten ongeveer 50 Pfenning per inwoner per jaar, aangezien deze instelling tevens omvangrijke werkzaamheden als bond van gemeenten verricht. De activering van het element van zelfbestuur in de planning in de vorm die ik zojuist heb besproken, moet hand in hand gaan met de activering van de planning van overheidswege, en wel door het in het leven roepen van planologische diensten met overheidsbevoegdheden. Ik ben ervan overtuigd, en ik kan daarbij steunen op mijn ervaringen als planoloog in Duitsland sinds 1920, dat de taak van de planning noch uitsluitend van onder af, dus door het element van zelfbestuur, noch uitsluitend van boven af, door de Staat, volledig kan worden vervuld. Alleen door onderlinge samenwerking kan een doelmatige planning tot stand worden gebracht, die werkelijk strookt met een democratisch en meer in het bijzonder federalistisch sociaal en economisch stelsel. Als voorbeeld voor een aldus opgebouwde planningsorganisatie zou ik nogmaals het land Nordrhein-Westfalen willen noemen. In dit land met ongeveer 15 miljoen inwoners bestaat zowel voor Rijnland als voor Westfalen een planologische dienst en als derde planologische dienst vindt men er het Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk, dat op grond van een wet van 1920, tevens een gemeentelijk verbond van de 27 steden en „Landkreise" (plattelandsdistricten) van het Ruhrgebied is. De planologische diensten van Rijnland en Westfalen hebben ieder drie afdelingen in de „Regierungsbezirken" (provincies). De planologische diensten der Länder en het Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk zijn publiekrechtelijke lichamen. De planologische instantie van het Land Nordrhein-Westfalen ressorteert onder de Minister-President van het Land. Ondergeschikte instanties zijn de zes „Regierungspräsidenten"
52
J· UMLAUF
(Hoofden van Regierungsbezirken) en in het gebied van het Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk de afdeling Essen van het Ministerie van Wederopbouw. De organisatie van de planning van het Land NordrheinWestfalen is bij een wet van 1950 geregeld. Ik wil hier niet in details treden. Voor zover daar belangstelling voor is, kan ik tijdens de discussie nadere inlichtingen verstrekken. Ik kom nu aan het laatste onderdeel van mijn thema, de samenwerking tussen de regionale planologische diensten en de financieringsmaatschappijen, de instellingen voor industriële ontwikkeling of hoe deze ook mogen heten. Op de eerste plaats rijst met het oog op de formulering van het thema studie- en financieringsmaatschappijen de vraag of het nuttig of zelfs noodzakelijk is om deze twee taken organisatorisch samen te voegen. Ik ben die opvatting niet toegedaan, ten minste niet onder de in Duitsland bestaande omstandigheden. Maar het is bij voorbeeld ook opmerkelijk dat zelfs de Tennessee-Valley-Authority in de Verenigde Staten die oorspronkelijk zelf een streekontwikkelingsplan voor haar gebied had opgesteld en tevens de financiering ervan verzorgde en als ondernemer optrad, inmiddels de werkzaamheden op het gebied van de regionale planning heeft overgedragen aan de planologische instanties van de zes Staten die tot haar ressort behoren. Zelf heeft zij slechts de planning, de financiering en de uitvoering van haar technisch-economische taken als ondernemer behouden. De regionale planning en de financiering van ontwikkelingsmaatregelen hangen ongetwijfeld in vele opzichten zeer nauw samen en zij zijn ten dele van elkaar afhankelijk. Anderzijds zijn zij op zich zo verschillend dat minstens van geval tot geval vanuit een juridisch en organisatorisch oogpunt dient te worden nagegaan of een samensmelting dan wel scheiding bij gecoördineerde samenwerking meer nut zal afwerpen. Inzonderheid dient men daarbij te bedenken dat in het huidige kader van de overheidsadministratie de regionale planning tot een ander gebied behoort dan de financiën. De regionale planning is een integrerende taak die zich tot over de grenzen van de bestuursgebieden uitstrekt. Zij moet zo belangeloos zijn als maar enigszins mogelijk is. Zij is daartoe met de algemene overheid verbonden en ressorteert dan ook in het merendeel der Duitse Länder onder de MinisterPresident of onder de Minister van Binnenlandse Zaken. Bijzondere financiële maatregelen welke met betrekking tot industriële omschakelingen van overheidswege moeten worden getroffen, behoren daarentegen meer tot het ressort van die overheidsorganen die zich uitsluitend met economische aangelegenheden bezighouden.
OPMERKINGEN NOPENS DE STUDIE- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
53
Er kunnen nog vele andere bezwaren tegen het leggen van beide taken in één hand worden aangevoerd. Indien deze beide taken echter worden gescheiden, is het van groot belang, en mijns inziens absoluut noodzakelijk, dat de regionale planning bij de voorbereiding van financiële omschakelingsmaatregelen wordt betrokken. Ingeval zich meningsverschillen voordoen, bij voorbeeld met financieringsmaatschappijen, moeten de planologische diensten der Länder zelfs verzet kunnen doen en daardoor een beslissing van hogerhand, in laatste instantie eventueel de beslissing van de regering uitlokken. In Nordrhein-Westfalen is bij voorbeeld het initiatief tot het oprichten van de onlangs in het leven geroepen maatschappij ter bevordering van de industriële bedrijvigheid van het Land door het Ministerie van Economische Zaken genomen. De leiding van deze maatschappij is echter naast de plano logische dienst in het gebouw van de Minister-President ondergebracht De organisatie van de maatschappij is nog niet tot in bijzonderheden uitge werkt en er is nog geen institutionele regeling voor haar werkwijze getroffen Wij zien de praktische ervaringen van deze maatschappij met grote belang stelling tegemoet. Wanneer voor het uitvoeren van industriële omschakelingen financieringsmaatschappijen worden opgericht, zonder dat hun samenwerking met de regionale planologische dienst voldoende is gewaarborgd, zou mijns inziens de coördinatie met de andere door de overheid getroffen maatregelen en de inachtneming van de gehele samenhang der regionale structuur, die een essentiële voorwaarde vormt voor een gunstig resultaat, op losse schroeven komen te staan en ik zou niet weten op welke wijze een betere oplossing hiervoor zou kunnen worden gevonden. Een goede samenwerking werpt voor de regionale planologische diensten ongetwijfeld even groot nut af als voor de financieringsmaatschappijen. Mijne Heren, ik zal thans mijn voordracht besluiten. Gisteren kreeg ik hier in Luxemburg toevallig het nummer van eergisteren (27.9) van de „Industrie-Kurier", een vooraanstaande Duitse krant op economisch gebied, in handen. Er stond een hoofdartikel in over de ontwikkelingshulp, waarbij het mij opviel dat de kop van dat artikel het motto van mijn voordracht van vandaag kort en bondig formuleerde. Daar stond in grote letters: Eerst plannen, dan betalen !
Financiële steun en belastingfaciliteiten door PH.
CARTON
Adviseur van het kabinet van de Minister van Economische Zaken, Brussel
In het huidige tijdsbestek behoeft wel niet meer te worden onderzocht of het in theoretisch opzicht juist is dat de overheid financiële of fiscale steun verleent aan bestaande ondernemingen die tot expansie willen overgaan of aan investeerders die nieuwe ondernemingen in het leven willen roepen. In de meeste landen is deze vraag in positieve zin beantwoord, onverschillig welke economische grondbeginselen aan het door deze landen gekozen beleidsbestel ten grondslag liggen. De enige vraag die men kan stellen is, binnen welke grenzen de Staat mag ingrijpen, welke graad van doelmatigheid de staatsbemoeiingen bezitten, en in hoeverre hieraan een discriminerend karakter in het kader van een rationeel regionaal beleid kan worden toegekend. In dit verband lijkt het mij nuttig de ontwikkeling van de Belgische wetgeving op dit gebied in het kort aan te stippen. Uit de oprichting van de „Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid" in 1919 en van de „Nationale Kas voor Beroepskrediet" in 1924 blijkt dat de Belgische regering zich toen reeds bezig hield met het vraagstuk der industriële investeringen. Zij had daarbij overigens niets anders voor ogen dan de vergemakkelijking van de kredietverlening op middelbare en lange termijn aan industriëlen die niet rechtstreeks een beroep konden doen op de openbare kapitaalmarkt. Pas in 1939 waagde de Staat zich op een volkomen nieuw terrein en besloot hij bij Koninklijk Besluit van 28.11.1939 kredietfaciliteiten te scheppen ter bevordering van de oprichting van nieuwe industrieën die een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren tot de economische structuur van het land en de beveiliging daarvan. De omstandigheden beletten dat het gestelde doel werd bereikt, maar de middelen waren gereed; reeds in 1948 werd deze wettelijke voorziening uitgebreid tot de oprichting van nieuwe industrieën op elk gebied. In 1952 werd het betrekkelijk beperkte instrument van de staatsgarantie aangevuld met de toekenning van een verlaagde rentevoet, te financieren door een overheidssubsidie. Deze faciliteit werd slechts toegekend voor de financiering van de aankoop van investeringsgoederen in de landen van de E.B.U. en wel binnen de grenzen van een globaal budget van 750 miljoen frank. Het is duidelijk dat deze maatregel niet uitsluitend werd ingegeven door de noodzaak tot bevordering van investeringen.
58
PH. CARTON
Toen onze positie in de E.B.U. was versterkt werd aan deze vorm van interventie snel een einde gemaakt. De kredieten waren echter niet uit geput en het experiment had een bemoedigend resultaat opgeleverd; daarom werd besloten de beschikbare saldi te gebruiken voor leningen die aan de volgende voorwaarden zouden voldoen: —■ het kapitaal van een onderneming zou ten hoogste 5 miljoen frank mogen bedragen; — de leningen zouden worden verstrekt aan kleine en middelgrote ondernemingen behorende tot sec toren die in moeilijkheden verkeren; — zij zouden worden bestemd voor aanvullende investeringen die zouden kunnen bijdragen tot opheffing van de werkloosheid. Het succes van dit overigens zeer bescheiden experiment in industriële kringen was voor de regering aanleiding het parlement een wetsontwerp voor te leggen. Dit werd de wet van 7 augustus 1953. Deze voorzag in de toeken ning van een lagere rentevoet en van staatsgarantie voor alle investerings kredieten die bestemd zijn voor de oprichting, herinrichting en rationalisatie van industriële en ambachtsondernemingen. Ten slotte werden de faciliteiten van de wet van 1953 bekrachtigd bij een nieuwe wet van 1955, die daarbij nog de mogelijkheid opende in de vorm van kapitaalsubsidie de bouw van industriële opstallen te financieren mits in de betrokken onderneming niet meer dan 50 arbeiders te werk gesteld zouden zijn. Ook kon vrijstelling van de grondbelasting voor ten hoogste 5 jaar wor den toegekend. Ten gevolge van bijzondere economische omstandigheden werd in 1957 de bepaling betreffende de toekenning van een kapitaalsubsidie in de wet van 1955 geschrapt. Behalve de zojuist genoemde vrijstelling van grondbelasting, waren de rechtstreekse belastingfaciliteiten ten behoeve van investeringen slechts zeer beperkt. Naast de wet van Liebaert van 1954 waarbij afschrijving tot 130 % van alle produktieve investeringen uit de periode van 1 juli 1954 tot 1 juli 1950 was toegestaan, moeten ook de wet van 24 november 1954 op de verdeling van de sociale schulden der ondernemingen, en de wetten van 20 juli 1955 en 30 januari 1957 worden genoemd, die ten doel hadden fusies en opname van maatschappijen in de hand te werken door middel van lagere registratie rechten en aflossingen van belastingvrijstellingen. Wat hebben al deze maatregelen opgeleverd ? Er zijn tweeduizend kredieten verstrekt voor een bedrag van meer dan 8 miljard, dat in 91 % van de gevallen bestemd was voor middelgrote en kleine ondernemingen (ten hoogste 200 arbeiders).
FINANCIËLE STEUN EN BELASTINGFACILITEITEN
59
Al deze maatregelen hebben de Staat ongeveer 600 miljoen gekost, nog afgezien van de eventuele lasten voortvloeiende uit zijn garantie voor een deel van de kredieten. Tot op heden zijn deze lasten te verwaarlozen. De verstrekte kredieten hebben de oprichting van 125 nieuwe ondernemingen en van 200 nieuwe afdelingen mogelijk gemaakt, terwijl het saldo is gebruikt voor de uitbreiding van 1300 andere ondernemingen. Het aantal hierdoor geschapen arbeidsposten kan worden geschat op 20.000. Voorts komt men tot de conclusie dat de bespaarde werkloosheidsuitkeringen te zamen met de opbrengst van de omzetbelasting op de geleverde uitrustingsgoederen de lasten voor's Rijks schatkist uit hoofde van bovengenoemde wette, lijke maatregelen ruimschoots hebben goedgemaakt. De Belgische regering was echter reeds in het begin van 1959 van oordeel dat er nog meer moest worden gedaan. „Welke ook de dynamiek en de graad van welvaart van het Land mogen zijn, er moet veel en goed geïnvesteerd worden in deze tijd waarin een snelle technische vooruitgang degenen die niet met hun tijd meegaan onherroepelijk achteruit doet gaan". Aldus de verklaring van de Belgische regering in de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat 12 maart 1959 op het bureau van de Kamer werd gedeponeerd en waarbij maatregelen in het vooruitzicht werden gesteld en gecoördineerd voor de bevordering van de economische ontwikkeling en de oprichting van nieuwe industrieën. Nu de gehele voorgaande wetgeving is omgewerkt, zijn de thans van kracht zijnde wetten als volgt: 1. De wet van 17 juli 1959 — genaamd: „algemene wet" — tot bevordering van de algemene expansie van de economie van het land. Volgens deze wet kunnen de ondernemingen gebruik maken van de hiernavolgende faciliteiten : — uitkeringen ter verlaging van de rentevoet, — staatsgarantie voor leningen verstrekt door erkende instellingen voor kredietverlening, — renteloze voorschotten voor het vervolmaken van prototypes, produkten, en nieuwe fabricagemethoden, — ontheffing van grondbelasting. 2. De wet van 18 juli 1959 — genaamd: „regionale wet" — die er op is gericht de moeilijkheden van bepaalde gebieden op te lossen.
60
PH. CARTON
Volgens deze wet kan een meer omvattende steun worden toegekend voor investeringen die de expansie of de economische ontwikkeling van ontwikkelingsgebieden bevorderen. Men kent de volgende vormen van steunverlening: — uitkeringen die de rentevoet tot 1 % kunnen verlagen, — staatsgarantie voor de leningen aan ondernemingen, — vrijstelling van grondbelasting, — kapitaalsubsidies, —· subsidies voor regionale studies en enquêtes. 3. De wet van 24 mei 1959 tot de bevordering van de toekenning van kredieten aan de middenstand (kleine, en middelgrote ondernemingen en vrije beroepen). De steunverlening bestaat hoofdzakelijk uit: — toekenning van de garantie van het „Waarborgfonds" voor leningen tot een maximum bedrag van 500.000 frank per aanvrager, — staatssubsidies ter verlaging van de rentevoet der kredieten. 4. De wet van 15 juli 1959 tot bevordering van de aanvullende investeringen. Deze belastingwet beoogt de belastbare winst van industriële of ambachtsondernemingen van belasting vrij te stellen tot een bedrag van 30 % van de waarde der in 1959 en 1960 gedane aanvullende investeringen. Het gaat hier om de afschrijf waarde van industriële gebouwen en uitrusting die gedurende het boekjaar zijn verworven, verminderd met het bedrag aan belastingafschrijving over het boekjaar en eventueel met de opbrengst van de onderneming en van de produktie van voor het bedrijf bestemde goederen. 5. De wet van 15 juli 1959 tot wijziging van het stelsel voor de aanslag van meerwaarden. Deze wet kent een belastingvrijstelling van 4 / 5 voor de bedrijfsbelasting en voor de aanvullende personele belasting toe voor meerwaarden die niet in geld zijn uitgedrukt en in de periode van 1959 tot 1963 zijn verwezenlijkt, voor zover zij tot het bezit der onderneming blijven behoren, d.w.z. voorzover het herinvesteringen zijn. Deze belastingverlichting beoogt alle kapitaal dat tot de economische wederopbouw kan bijdragen, vrij te maken.
FINANCIËLE STEUN EN BELASTINGFACILITEITEN
61
6. De wet van 15 juli 1962 tot bevordering van de concentratie der ondernemingen. Deze wet heeft ten doel ieder fiscaal nadeel van een fusie of opname voor de maatschappijen en hun aangesloten ondernemingen uit de weg te ruimen. Hiertoe gelden bijzondere bepalingen, zowel voor de afschrijving van de elementen der activa die door de opnemende maatschappij of de door de fusie ontstane maatschappij worden overgenomen als ook voor de berekening van de meerwaarden bij de verwezenlijking van deze activa. Over het algemeen zijn al deze financiële en fiscale faciliteiten door de betrokken kringen gunstig ontvangen. Door de recessie van 1958 en de versterkte mededinging binnen de Gemeenschappelijke Markt ondervond de Belgische economie aan het begin van 1959 een uitgesproken behoefte aan stimulansen, zowel op landelijk als op gewestelijk niveau. Deze wetgeving kwam dus goed van pas om de Belgische economie die het tempo van de Europese buren niet kon bijhouden, weer op gang te brengen. Ofschoon natuurlijk niet kan worden vastgesteld wat het aandeel van de fiscale en financiële stimulansen en dat van het in geheel Europa ingetreden conjuncturele herstel is in de heden ten dage geconstateerde verbetering, is het toch wel zeker dat voorgenoemde maatregelen tot die verbetering hebben bijgedragen. In de praktijk is veel meer gebruik gemaakt van de kredieten tegen een lagere rente en van de staatsgarantie dan van de kapitaalsubsidies; hoewel vele industriëlen de mening zijn toegedaan dat laatstgenoemden het meest efficiënt zijn, is de Staat slechts zuinig omgesprongen met het verlenen van niet verhaalbare subsidies, en wel om verscheidene redenen waarvan de voornaamste van budgettaire aard is. Desniettemin wordt de verlaging van de rentevoet met name op prijs gesteld door de grote firma's die aanzienlijke bedragen lenen; de kleine en middelgrote ondernemingen doen hunnerzijds in ruime mate een beroep op de staatsgarantie. Opgemerkt zij dat beide wetten (de algemene en de regionale) hetzelfde beogen: het algemeen economische belang, terwijl zij beiden de investeringen aanmoedigen. Ofschoon zij niet speciaal zijn uitgevaardigd voor de omschakeling van de kolenbekkens, vormen zij toch een goed middel tot interventie, omdat de investeringen in bedoelde gebieden een lagere rentevoet genieten dan de andere. De maatregelen op belastinggebied (versnelde afschrijvingen — belastingfaciliteiten in het geval van fusies, opnamen en herinvesteringen van meer-
62
PH. CARTON
waarden) beogen niet produktieve gelden te doen circuleren of vruchtbaar te maken en de aankoop van moderner nieuw materiaal te bevorderen. Uit psychologisch oogpunt zijn deze maatregelen bijzonder nuttig, terwijl het tijdelijke karakter van deze wetten waarin zij zijn neergelegd, hun onmiddellijke doelmatigheid verhoogd. Het is immers beter aan de ondernemingen geen permanente financiële steun toe te zeggen en hen niet te „beschermen" met kunstmatige mededingingsvoorwaarden. Hulp bij het eerste begin en om op gang te komen, is een van de grondbeginselen van deze wetten. Tot besluit dient er op te worden gewezen dat de in het kader van de nieuwe wetten verstrekte kredieten (sedert juli 1959 meer dan 10 miljard) meer bedragen dan de kredieten die onder de voorafgaande wetten gedurende de gehele periode 1953-58 waren toegekend, te weten 9.700 miljoen Belgische frank. Bovendien beliep het totaal bedrag aan investeringen die sinds de toepassing van de nieuwe wetten hetzij door een rente-uitkering hetzij door een staatsgarantie zijn aangemoedigd, begin september 1960 BF 25,5 miljard. Het ten gevolge van deze investeringen geschapen of te scheppen aantal arbeidsposten kan worden geschat op 21.800; hiervan zijn er 3.760 in de metaalbewerking, 8.490 in de metaalnijverheid, 2.040 in de chemische industrie, 2.680 in de textielindustrie, 1.180 in de voedingsmiddelenindustrie en 3.680 in diverse andere industrieën. Bovendien zij erop gewezen dat 38 nieuwe ondernemingen in het genot zijn gesteld van de bedoelde kredieten, terwijl 678 ondernemingen die reeds bestonden, dank zij deze investeringen, hebben kunnen uitbreiden.
VI
De steun welke door de overheid wordt verleend bij de financiering van industriële investeringen door R. V A N
DE
PUTTE
President van de Nationale Maatschappij voor Industriekrediet Hoogleraar aan de Universiteit van Leuven, Brussel
I. Noodzaak van deze steun Wanneer een bestaande onderneming tot omschakeling overgaat of wanneer een of meer personen het initiatief nemen om een nieuwe onderneming in het leven te roepen, leiden de te verrichten investeringen heden ten dage over het algemeen tot financieringsproblemen welke de initiatiefnemers niet alleen kunnen oplossen. Zij beschikken niet over voldoende kapitaal en het is voor hen zeer moeilijk dit kapitaal door middel van een openbare emissie van obligaties of aandelen te verkrijgen. Een onderneming die tot omschakeling moet overgaan bevindt zich veelal in relatief niet erg gunstige financiële omstandigheden, hetgeen degenen die kapitaal willen beleggen niet veel vertrouwen inboezemt. Indien een nieuwe zaak moet worden opgericht is het risico uiteraard zeer groot: de ervaring leert dat het publiek de aangeboden fondsen over het algemeen niet koopt. Van zelffinanciering, d.w.z. besteding van ingehouden winst voor het doen van investeringen, kan geen sprake zijn, aangezien er in de door ons bedoelde gevallen geen winst aanwezig is. De omschakeling is juist nodig omdat de traditionele bedrijvigheid van de onderneming onvoldoende resultaten oplevert. Bij een nieuwe onderneming kan vanzelfsprekend van winst en zelffinanciering slechts in een meer of minder verre toekomst sprake zijn, wanneer de eerste investeringen hun vruchten zullen hebben afgeworpen. Er dient derhalve aan hulp van derden te worden gedacht, aangezien degenen die tot de omschakeling of tot de oprichting van de nieuwe onderneming het initiatief hebben genomen bij gebrek aan een dergelijke hulp uiteraard de moed zouden verliezen. Zij zouden vaststellen dat hun inspanningen vergeefs zijn. Dit zou zeer te betreuren zijn in al die gevallen waarin de te verrichten investeringen uit industrieel en commercieel oogpunt gerechtvaardigd zijn en tot het behoud of tot de ontwikkeling van de economische welvaart van het land kunnen bijdragen. Het is normaal en zelfs noodzakelijk dat de overheid tot de oplossing van de aldus rijzende financieringsproblemen bijdraagt. II. In België verleent de overheid steiun in de vorm van het verlenen van investeringskredieten op middellange en lange termijn door gespecialiseerde
66
R· VAN DE PUTTE
overheidsinstellingen. Dergelijke kredieten worden door particuliere instellingen slechts zelden verstrekt. Aan de investeringskredieten zijn door de Staat bepaalde voordelen verbonden: verlaging van de rentevoet door een subsidie ten laste van de Schatkist en daarnaast het verstrekken van staatsgarantie aan de instelling die het krediet verleent en die bij de debiteur niet voldoende dekking voor het risico vindt. De eerste wet op dit gebied werd in 1939 uitgevaardigd; sedert het einde van de tweede wereldoorlog kwam een groot aantal wettelijke regelingen tot stand, met name in 1953, 1955, 1957 en 1959. III. Investeringskredieten worden verstrekt door de volgende openbare instellingen: de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, de Nationale Kas voor Beroepskrediet en de Algemene Spaar- en Lij frentekas. Laatstgenoemde instelling ontvangt kapitalen door middel van spaarbankboekjes, waarbij alle Belgische postkantoren hun bemiddeling verlenen. De door de spaarder ingelegde gelden worden in zijn spaarbankboekje ingeschreven. De terugbetaling wordt door de Staat gegarandeerd. De Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid en de Nationale Kas voor Beroepskrediet verschaffen zich financiële middelen door voortdurend obligatieleningen met een looptijd van 1 tot 20 jaar te emitteren. Deze worden door de Staat gegarandeerd. De plaatsing van deze fondsen, die niet ter beurze worden genoteerd, geschiedt tegen beloning door bemiddeling van een groot aantal tussenpersonen, die deze taak bij wijze van beroep verrichten. Van tijd tot tijd emitteren deze instellingen, al naar gelang hun behoeften, met medewerking van alle banken, een openbare lening van een bepaald bedrag. Een dergelijke leningtransactie dient normaliter binnen veertien dagen te zijn beëindigd. De openbare lening wordt ter beurze genoteerd. De ervaring leert dat de publieke instellingen na enige moeite alle kapitalen hebben kunnen vergaren waaraan zij behoefte hebben om aan de aanvragen van de industrie te kunnen voldoen. De Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, welke hulp verleent aan de grootindustrie en de middelgrote bedrijven, heeft hiervoor gedurende de laatste jaren aanzienlijke bedragen besteed en op grote schaal een beroep op de kapitaalmarkt gedaan. Haar actiemiddelen belopen thans 35 miljard Belgische frank. De Nationale Kas voor Beroepskrediet, die vooral de kredietaanvragen van kleinhandel, ambacht en kleinindustrie behandelt, werkt met kapitalen ten belope van ongeveer 5 miljard.
STEUN DOOR DE OVERHEID BIJ DE FINANCIERING VAN INVESTERINGEN
67
Het is — hoewel bij uitzondering — voorgekomen dat de kredietinstellingen enige moeilijkheden ondervonden om de kapitalen die zij nodig hebben bijeen te brengen. Over het algemeen houdt de regering zich met dit vraagstuk bezig en tracht zij het op te lossen. Zouden deze instellingen geen hulp meer aan de industriële investeringen kunnen blijven verlenen, dan zou het economisch leven van het land immers worden verstoord en zou de ontwikkeling van de industriële produktie aanzienlijk worden belemmerd. IV. Het investeringskrediet vormt een moeilijke techniek. Het verstrekken van een op middellange of lange termijn terugvorderbare lening aan een industriële onderneming kan grote risico's met zich medebrengen, welke niet in voldoende mate door de aan de geldschieter betaalde rente worden gecompenseerd. Ten einde deze risico's te kunnen schatten dient men zich een oordeel te vormen over de vooruitzichten van de onderneming en de kwaliteit van haar directie, haar materiaal en haar commerciële organisatie. Bovendien moeten de geboden zekerheden op hun waarde worden beoordeeld, hoewel de mogelijkheden om deze garanties bij faillissement van de onderneming te realiseren zeer onzeker zijn indien zij — zoals dikwijls het geval is — in een hypotheek op de onroerende goederen van de onderneming bestaan. De particuliere kredietinstellingen werken slechts in beperkte mate aan dit soort transacties mede, niet alleen omdat zij uit liquiditeitsoogpunt bezwaren opleveren, maar ook omdat zij vrij spoedig tot een grote kans op verliezen kunnen leiden indien zij niet in alle opzichten gunstig blijken te zijn. Het algemeen belang vereist echter dat kapitaal wordt verstrekt aan ondernemingen die investeringsprojecten hebben welke de aandacht verdienen. Dit is de taak van de publieke instellingen. Op 31 december 1959 beliep het totaal der uitstaande kredieten welke door de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid waren verleend, afgezien van enkele bijzondere transacties, 28 miljard Belgische frank. Het betrof hier hoofdzakelijk investeringskredieten. In 1958 en 1959 is dit totaal telkens met meer dan 3 miljard toegenomen. De omvang van de werkelijk toegekende kredieten was veel groter dan deze 3 miljard. Men dient immers rekening te houden met de terugbetalingen op geopende kredieten, die dienen te worden gecompenseerd door nieuwe transacties ter hoogte van hetzelfde bedrag alvorens van een stijging van het totaal der uitstaande kredieten sprake kan zijn. Om de omvang van de door de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid verstrekte hulp te kunnen beoordelen zij gewezen op het feit dat de industrie volgens bepaalde officiële schattingen momenteel door
68
R· VAN DE PUTTE
publieke emissie van aandelen en obligaties op de kapitaalmarkt een bedrag van in totaal ongeveer 2 of 3 miljard per jaar ontvangt. Ten einde de investeringen der ondernemingen financieel te steunen was de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid — die de voornaamste openbare instelling is welke met de hier besproken transacties is belast — dikwijls genoopt zich bij de toepassing van de traditionele regels op het gebied van de financiering van ondernemingen zeer soepel te betonen. Zo heeft zij bij voorbeeld bij de beoordeling der verhouding welke normaliter tussen de eigen middelen en de opgenomen middelen van de krediet nemende onderneming dient te bestaan geen strenge maatstaven aangelegd. Zij werd trouwens door de Staat bijgestaan. Zoals reeds werd opgemerkt, heeft deze in betrekkelijk veel gevallen zijn garantie aan de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid verleend wanneer de krediet nemende onderneming het risico niet in voldoende mate uit eigen middelen kon dekken. Ook heeft de Staat dikwijls de rentelast verminderd door gedurende de eerste jaren na de opening van het krediet subsidie te verlenen. Het bedrag van deze subsidie is steeds verschillend. V. Kredietverlening kan echter niet de oplossing bieden voor alle financieringsproblemen welke zich voor de industrie voordoen ten gevolge van het feit dat de kapitaalmarkt in geval van omschakeling of oprichting van een nieuwe onderneming gewoonlijk ontoegankelijk is. Indien de kredieten te groot zijn, kunnen deze niet worden terugbetaald. Aan bepaalde ondernemingen dient hulp te worden verleend door in hun kapitaal deel te nemen. Dit voorstel werd in België herhaaldelijk gedaan. De regering heeft daarin tweemaal aanleiding gevonden een wetsontwerp in te dienen. Hierbij ging het erom, een nieuwe officiële instelling in het leven te roepen die door deelneming in het kapitaal der ondernemingen ook het risico en de winst zou delen. Het principe van de oprichting ener dergelijke instelling geeft aanleiding tot heftige polemieken. In bepaalde kringen vreest men een geleidelijke nationalisatie van een gedeelte van het bedrijfsleven door deelnemingen van een publieke instelling. Ook de verschillende vormen der transacties waarmede zij zou worden belast, geven aanleiding tot discussies. Sommigen zouden gaarne zien dat de Staat zijn financiële steun hoofdzakelijk verleent aan regionale lichamen, die grotendeels onder invloed van de particuliere sector staan en bestemd zijn om deel te nemen in het bedrijfsleven van de betrokken streek. Anderen daarentegen wensen de nadruk op het publieke karakter van de nieuwe instelling te leggen. In dit opzicht is tot nu toe nog niets tot stand gebracht.
VII
De praktische toepassing van de methoden voor streekontwikkeling in Frankrijk door PH.
LAMOUR
Président de la Compagnie Nationale d'Aménagement de la Région du Bas-Rhône et du Languedoc, Nîmes
1. Op het gebied van de economische ontwikkeling is het meer de omvang van de vraagstukken dan hun aard, waardoor de diverse landen der wereld onderling verschillen. In Europa wordt het vraagstuk gewoonlijk gevormd door de aanpassing van onvoldoende ontwikkelde of economisch niet juist gerichte gebieden in een land waar over het algemeen de toestand bevredigend is of dat zich in ontwikkeling bevindt. Het Franse streekontwikkeüngsbeleid maakt gebruik van de aan de bijzondere omstandigheden van het land aangepaste beginselen en methoden welke reeds werden beproefd in vergelijkbare landen, inzonderheid de Verenigde Staten (Tennessee Valley), Italië (Mezzogiorno) en door de O.E.E.S. in de door haar geschapen proefgebieden in Sardinië, Epirus en Klein-Azië. I. Het Franse
streekontwikkeüngsbeleid
2. In het Franse streekontwikkeüngsbeleid van na de oorlog kan men twee aspecten onderscheiden: — het geval van de gebieden met een gespreide economie, welker ontwikkeling veelvuldig en verspreid ingrijpen vereist, hetwelk zou moeten worden geordend door middel van evenwichtige en gecoördineerde programma's door een instantie welke voor hun tenuitvoerlegging zal zorgdragen volgens een logische volgorde en hetwelk zijn eigen vermenigvuldigende effecten met zich meebrengt. Voor deze gebieden zijn ongetwijfeld verdienstelijke programma's opgesteld en gepubliceerd, doch het betreft hier eerder de bekendmaking dan de uitvoering van plannen. Dit is het gevolg van het gebrek aan organen met de vereiste bevoegdheid, en administratieve en financiële methoden en middelen voor de tenuitvoerlegging van deze programma's. — Het geval van de gebieden waar een technisch ingrijpen van grote omvang de regionale eronomische omstandigheden diepgaand wijzigt en de ruggegraat van zijn algemene heroriëntatie vormt. Deze „grote regionale ontsluitingen" geschieden volgens beginselen en methoden welke aan de hand van de dagelijkse ervaring worden vastgesteld. Zij hebben betrekking op zes gebieden in Frankrijk:
72
PH. LAMOUR
— de Provence (aanleg van het Canal de Provence dat van de Verdon is afgeleid) ; — Corsica (ontginning en exploitatie van de vlakten aan de oostkust) ; — Bas-Rhône - Languedoc (van de Rhône en van kustrivieren afgeleid kanaal dat 250.000 hectaren beheerst waarvan bijna 200.000 voor bevloeiing zijn bestemd) ; — de heuvels van Gascogne (van het Massif de Néouville afgeleide kanalen welke de heuvels tussen de zijrivieren van de Garonne bevloeien). — Les Landes de Gascogne (ontginning van verbrande bossen en ontsluiting voor de landbouw) ; — Les Marais de l'Ouest (sanering van 200 hectaren in Poitou, Vendée en Charente). , De uiteenzetting over de beginselen en praktische methoden welke ter verwezenlijking van deze zes regionale ontsluitingen werden toegepast, zal steunen op het voorbeeld waarvan de tenuitvoerlegging het verste is gevorderd: de ontsluiting van het gebied Bas-Rhône en Languedoc.
II. Algemene
beginselen
der
streekonlivikkeling
3. De algemene beginselen welke op het Franse streekontwikkelingsbeleid worden toegepast zijn die welke uit vergelijkbare ervaringen werden afgeleid. 1. Opstelling a) van een regionaal ontwikkelingsplan aan de hand van het nationale ontwikkelingsplan, dat de algemene doelstellingen van deze ontwikkeling omschrijft en richtlijnen verstrekt voor het bereiken van deze doelstellingen; b) van uitvoeringsprogramma's welke zijn opgesteld op grond van de volgorde, het belang en de urgentie van de te ondernemen acties en welke de volgorde en de technische en financiële middelen voor de uitvoering omschrijven. 2. Het plan is een algemeen ontwikkelingsplan waarbij rekening is gehouden met de onderlinge samenhang van alle economische, sociale en menselijke vraagstukken van het gebied, zodat zij rekening houdende met een gecoördineerde oplossing en met hun respectievelijke invloeden worden benaderd. 3. Deze coördinatie is toevertrouwd aan één enkel orgaan dat in nauwe samenwerking met de overheidsinstanties en met de betrokken economische bedrijfsorganen optreedt.
METHODEN VOOR DE STREEKONTWIKKELING IN FRANKRIJK
73
4. Het algemene ontwikkelingsplan dient niet te worden toegepast als een vreemd element dat aan de streek wordt opgelegd; doch het dient rechtstreeks en door middel van zijn bevoegde vertegenwoordigers de steun en actieve medewerking van de betrokken bevolking te hebben. De ontsluiting van een streek heeft ten doel de rationele en volledige ontwikkeling van een natuurlijke streek, volgens een algemeen uitrustings- en expansieplan dat op alle economische, sociale en menselijke vraagstukken betrekking heeft en dat met de medewerking der bevolking en haar vertegenwoordigende organen ivordt verwezenlijkt.
III. Methoden voor de voorbereiding van plannen en voor streekontwikkeling
programma's
4. Het streekplan is de regionale verwezenlijking van het nationale plan. Het wordt opgesteld door een Nationale Commissie van het CommisariaatGencraal voor het Plan en is samengesteld uit vertegenwoordigers van de centrale overheidsinstanties en vertegenwoordigers van de streek. De Nationale Commissie bestudeert de natuurlijke omstandigheden, de economische, sociale en demografische omstandigheden van de streek en stelt een algemeen rapport samen waarin een omschrijving wordt gegeven van de door deze analyse gestelde vraagstukken, de te bereiken doelstellingen en de hiervoor toe te passen middelen. Voor het gebied Bas-Rhône - Languedoc werd bij decreet van januari 1953 bij het Commissariaat voor het Plan een commissie voor modernisering en uitrusting ingesteld. In 1954 diende deze commissie haar rapport in en kwam tot de slotsom dat de regionale economie enerzijds leed onder de monocultuur van de wijnbouw als gevolg van het ruwe klimaat, en waarvan de economische gevolgen even ongunstig zijn voor de Staat als voor de plaatselijke bevolking; en anderzijds onder een gebrek aan evenwicht tussen deze eenzijdige agrarische activiteit en de industriële bedrijvigheid welke leidde tot een gebrek aan soepelheid in de werkgelegenheid en tot een te geringe benutting van de menselijke en natuurlijke hulpbronnen met alle demografische gevolgen van dien. Het rapport concludeerde dat het noodzakelijk was een beroep te doen op de hulpmiddelen der moderne techniek:
74
PH. LAMOUR — enerzijds door de ongunstige natuurlijke omstandigheden, met name de onvoldoende en onregelmatige regenval, te verbeteren door de bevloeiing, waardoor de voortdurende gevaren van de monocultuur kunnen worden vermeden, droge bodem produktief te maken en hierdoor de inkomsten van de landbouw belangrijk te doen stijgen; — anderzijds door de aanvoer van meer mobiele energie naar de beschikbare arbeidskrachten, waardoor de achterstand in de industrialisatie, welke het gevolg was van het gebrek aan steenkool in deze streken in de XIX o eeuw, wordt ingehaald. Op grond van de conclusies van dit rapport werd een studievennootschap opgericht, ten einde voorlopige ontwerpen voor het voornaamste werk van dit programma op te stellen, namelijk de aanleg van een omvangrijk bevloeiingsnet. De studies van deze vennootschap toonden aan dat dit project uitvoerbaar en rendabel was. Bij decreet van 3 februari 1955 werd besloten tot de ontsluiting van het gebied Bas-Rhône - Languedoc op grond van het door de Commissie voor het Plan opgestelde rapport, en werd de studievennootschap omgezet in de „Compagnie Nationale d'Aménagement de la Région du Bas-Rhône et du Languedoc".
5. Het algemene nationale plan is verdeeld in één jaar en meerdere jaren omvattende programma's waarbij rekening is gehouden met de volgorde van urgentie, ten einde de chronologie van de uitvoering der acties vast te stellen. Deze door de bevoegde overheidsinstanties goedgekeurde programma's worden dienovereenkomstig gefinancierd en door het bevoegde orgaan ten uitvoer gelegd.
IV. Wijze van
uitvoering
6. De verschillende Avijzen van uitvoering dienen van technisch, economisch en administratief oogpunt uit te worden beoordeeld. Het grondbeginsel van deze methoden is een zo volledig en snel mogelijke benutting van de verrichte investeringen, ten einde de grootst mogelijke rentabiliteit te verzekeren en steriele aanvullende lasten te vermijden. Dit vereist een eenvoudig administratief en financieel stelsel opdat de doelmatigheid van de particuliere onderneming kan worden gepaard aan de noodzakelijke controle door de Staat.
METHODEN VOOR DE STREEKONTWIKKELING IN FRANKRIJK
7. Technische
75
methoden
Het tempo der investeringen dient te worden aangepast aan de mogelijkheden van hun besteding, waarbij echter een gelijkmatig arbeidsvolume moet worden gehandhaafd waardoor de beste produktie ten opzichte van de bedrijfskosten wordt bereikt. In het geval van Bas-Rhône - Languedoc wordt het bevloeiingsnet logischerwijze aangelegd: — in het oostelijke gebied door een van de Rhône afgeleid kanaal dat ongeveer 80.000 hectare bestrijkt; — in het westelijke gebied door stuwdammen in de rivier de Orb. Het geheel bestaat uit ongeveer 400 km hoofd- en zijkanalen welke 250.000 hectare bestrijken. Het verdelingsnet bestaat behalve in de laagvlakte bijna geheel uit een besproeiingsnet dat het water op ieder gewenst ogenblik aan de gebruikers beschikbaar stelt onder een druk van 4 atmosfeer, op tappunten waarvan er één op elke vier hectare is ingericht. De termijnkalender voor de structurele werken — hoofdkanalen, stuwdammen, pompstations — is opgesteld aan de hand van de termijnkalender voor de aanleg van het verdelingsnet van ingegraven leidingen en van de mogelijkheid om een rationele irrigatie in te richten op herverkavelde terreinen welke van materiaal zijn voorzien en verbonden zijn aan cultuurplannen en organisaties voor opslag en verkoop. Uitgaande van een redelijke personeelsbezetting en algemene kosten welke in de eindkosten per kubieke meter water kunnen worden doorberekend, blijkt het optimale doel te bestaan uit het uitrusten en irrigeren van ongeveer 10.000 hectare per gebied en per jaar. 8. Economische
methoden
De methode voor de algemene economische ontwikkeling bestaat uit een permanente coördinatie van het orgaan dat met de hoofdzakelijke uitrusting is belast, en de instanties en organisaties welke met de overige aspecten van deze ontwikkeling zijn belast, alsmede met de aanvullende organen welke op initiatief van het centrale orgaan zijn tot stand gekomen. Wegens de verscheidenheid van deze organen, welke nu eens een overheidsorgaan en dan weer een semi-overheidsorgaan zijn en ten einde met
76
PH. LAMOUR
gevoeligheden rekening te houden en een strijd om bevoegdheden te vermijden, verdient het aanbeveling dat, indien de omstandigheden en de personen dit toestaan, deze coördinatie geschiedt onder auspiciën van de vertegenwoordiger van de centrale overheid die hierdoor bij alle overheidsinstanties van het gebied gezag heeft. De speciaal voor de economische ontwikkeling van het gebied opgerichte organisatie is in staat hem alle gegevens te verschaffen, ten einde door deze coördinatie een logische en harmonische vooruitgang van de diverse aspecten van de streekontwikkeling te waarborgen, zoals landbouw, industrie, openbare werken, onderwijs, toerisme, enz. Het bijzondere orgaan draagt overigens op eigen gezag zorg voor de coördinatie van de acties ter verzekering van de meest doelmatige, snelle en rendabele exploitatie van zijn eigen investeringen. De „Compagnie Nationale d'Aménagement de Ia Région du BasRhône et du Languedoc" heeft een methode uitgewerkt voor het in zijn geheel en op gecoördineerde wijze voor de landbouw produktief maken van het bevloeide gebied. De afdeling voor het produktief maken van de maatschappij bestaat uit vijf diensten waarvan de elkaar aanvullende en nauw met elkaar verbonden activiteiten de mogelijkheid bieden om stelselmatig ieder bedrijf produktief te maken. Zij houden zich zowel met de bodem als met de bedrijfsstructuur, de mensen, de werktuigen, het materiaal, het krediet, het gemeenschapsleven en de huisvesting bezig. Deze diensten, waarvan de ambtenaren voortdurend met elkaar in verbinding staan en elkaar van hun respectievelijke werkzaamheden op de hoogte houden, zijn de volgende: 1. Dienst voor de bodem, welke de verschillende bodemsoorten van het gehele gebied stelselmatig analyseert, ten einde: — de kaart van de bodemgesteldheid op middelgrote schaal te tekenen, aan de hand waarvan een rationeel plan voor de leidingen en hun indeling in sectoren kan worden opgesteld; — in het kadasterboekje van elke exploitant een analyse te geven van de natuurkundige en scheikundige aard van de bodem van elk perceel, met vermelding van de meest geschikte cultuur en de geschiktheid voor bevloeiing.
METHODEN VOOR DE STREEKONTWIKKELING IN FRANKRIJK
2. Landbouwvoorlichtingsdienst, analyses :
77
die aan de hand van deze bodem-
a) overgaat tot het aanpassen van de structuur van elk bedrijf aan de voorwaarden voor een rationele uitrusting en een rendabele teelt door herverkaveling, verbinding, uitwisseling of verdeling van gronden welke te uitgestrekt zijn ten opzichte van de investeringsmiddelen der ondernemers. Ter vervulling van deze taak werkt de dienst samen met grondmaatschappijen zonder winstgevend doel die de beschikbare terreinen en percelen opkopen, ten einde deze voor de hergroepering van de structuur te gebruiken. b) de uitrusting van het bedrijf aanpast aan de structuur en de geschiktheid van het bedrijf zowel wat het tractiematerieel, bevloeiingsmaterieel, bewerkings- en oogstmaterieel, als wat het rationeel gebruik van het krediet op lange, middellange of korte termijn betreft. c) gaat over tot het oriënteren van de teelt al naar gelang de geschiktheid van de bodem door een stelselmatige voorlichting van elke landbouwer. d) gaat over tot het organiseren van de markt door de aansluiting van elke ondernemer bij de organisaties welke voor de afzet der produkten zijn bestemd: verpakkingsstations, overlaadstations, bedrijven voor opslag en venverking. 3. Dienst voor de aanpassing van de bebouwde grond, welke a) overgaat tot een stelselmatige studie en de tenuitvoerlegging van werkzaamheden met het oog op de vernieuwing van alle landelijke centra van het bevloeide gebied volgens een stelsel voor analyse van de plattelandsgemeenschap en een stelsel van groepering der werkzaamheden waardoor doeltreffend en snel kan worden gewerkt. b) stelt plannen op voor economische woon- en bedrijfsgebouwen welke aan de bijzondere omstandigheden van elke sector zijn aangepast en oefent voor rekening van de betrokkenen toezicht uit op de bouw. 4. Bebossingsdienst,
welke
a) overgaat tot de bebossing van de terreinen welke niet bebouwbaar zijn of niet zijn betrokken bij de verdeling van aan de mechanisering aangepaste terreinen.
78
PH. LAMOUR
b) gaat over tot de aanleg van
windschermen.
5. Dienst voor hel niet-bevloeide gebied, welke de betrekkingen tussen het bevloeide en het niet-bevloeide gebied tot stand brengt, ten einde een verstoring van het economische en demografische evenwicht te voorkomen en er, voor de optimale bevolking welke er normaliter kan leven, de bedrijvigheid te handhaven welke die van het bevloeide gebied aanvult, zowel wat de industriële als wat de agrarische bedrijvigheid betreft. 9. Administratieve
methoden
Een geslaagde economische streekontwikkeling vereist continuïteit en soepelheid van de actie, alsmede het beschikbaar zijn van de nodige materiële en menselijke hulpmiddelen. Zij eist derhalve een hieraan beantwoordende juridische vorm en een programma op lange termijn. De juridische vorm van het organisme dat met de voornaamste arbeid van de regionale ontsluiting is belast, is van het allergrootste belang. Het kan een overheidsinstelling zijn, doch de ervaring heeft aangetoond dat een dergelijk orgaan de nodige soepelheid mist; enerzijd als gevolg van de jaarlijkse toekenning van de hiervoor bestemde middelen, anderzijds door de benodigde voorafgaande goedkeuring der uitgaven, waardoor de uitvoering wordt vertraagd. Dit orgaan kan echter, zoals in Italië, een instelling zijn welke met machtiging van de Staat over administratieve en financiële zelfstandigheid beschikt, waarbij echter het gevaar van bureaucratisering bestaat. In Frankrijk is voor de regionale ontsluiting het stelsel van de gemengde vennootschap gekozen. Het betreft hier een particuliere naamloze vennootschap, waarvan de statuten echter door de Staat moeten worden goedgekeurd en waarvan het kapitaal voor het grootste deel wordt bijeengebracht door openbare lichamen. Deze vennootschap werkt onder toezicht van de Staat. Deze juridische vorm heeft het voordeel dat de ondernemingsvrijheid en de vrijheid van leiding wordt verbonden met het toezicht door de Staat, welke ervoor zorgt dat de activiteit van de vennootschap overeenkomt met de goedgekeurde programma's met bovendien achteraf een financiële controle. Deze vorm biedt voorts het voordeel dat van begin af aan het overheidskapitaal met het particuliere kapitaal wordt verenigd en aldus nadat door de Staat een begin is gemaakt, de economische streekontwikkeling wordt voortgezet door de normale investering van particulier kapitaal.
METHODEN VOOR DE STREEKONTWIKKELING IN FRANKRIJK
79
De „Compagnie Nationale d'Aménagement de la Région du BasRhône et du Languedoc" is een gemengde vennootschap met een kapitaal van NF 5 miljoen. De Raad van Bestuur is deels uit vertegenwoordigers van openbare lichamen en organen (departementen, gemeenten, „caisse des dépôts et consignations"), van semi-publiekrechtelijke organen (Kamers van Koophandel en Landbouw) en deels uit particuliere personen samengesteld. De Raad kiest zijn president-directeur-generaal die de vennootschap vrijelijk beheert onder de drievoudige controle: — van een regeringscommissaris die in de Raad van Bestuur zitting heeft en erop toeziet dat de activiteit van de vennootschap aan de haar opgedragen taak en aan de goedgekeurde programma's beantwoordt; — van technische adviseurs, een inspecteur-generaal van de landbouwkundige dienst en een inspecteur-generaal van Waterstaat die in de Raad van Bestuur zetelen en de technische projecten voor de verwezenlijking der programma's goedkeuren. — een regeringscontroleur die periodiek verslag uitbrengt over het financiële beheer van de vennootschap. Ten behoeve van een beter administratief en boekhoudkundig overzicht heeft de „Compagnie Nationale d'Aménagement de la Région du Bas-Rhône et du Languedoc" haar eigen juridische activiteit vrijwillig beperkt tot de inrichting en exploitatie van het bevloeiingsnet dat het voornaamste werk van deze regionale ontsluiting vormt. Voor alle aanvullende activiteiten neemt zij het initiatief tot de vorming van afzonderlijke organen voor elk onderwerp (gemengde vennootschappen; comité's voor de woningen op het platteland, enz.) waaraan zij deelneemt en waarvan de voornaamste onder voorzitterschap van een lid van haar Raad van Bestuur staan. Op deze wijze is met financiële medewerking van de Caisse des Dépôts et Consignations en de bijbehorende organen overgegaan tot de oprichting van — een maatschappij voor het organiseren van de markten welke het overlaadstation te Nîmes heeft gebouwd en geëxploiteerd; — een maatschappij voor de industrialisatie; — een maatschappij voor de ontsluiting van het kustgebied ;
80
PH. LAMOUR — een maatschappij voor de bouw van onroerende goederen en van twee maatschappijen voor bouw op het platteland en van twee maatschappijen voor stadsvernieuwing welke in oprichting zijn. De deelnemers en de personen welke hen in deze verschillende organen vertegenwoordigen maken het mogelijk dat een volmaakte coördinatie wordt gewaarborgd tussen de verschillende activiteiten welke op een gecoördineerde streekontwikkeling zijn gericht.
VIII
De maatschappij voor industriële omschakeling en ontwikkeling (SODIC)
door MARCEL
MALISSEN
Hoofd van de economische afdeling van de SODIC - Parijs
Mijnheer de Voorzitter, mijne tieren, ik ben een beetje huiverig wegens het feit dat ik een mededeling ga doen die zeker sterk afwijkt van de zeer uitvoerige mededelingen die u reeds hebt aangehoord en nog zult aanhoren. Mijn bedoeling is namelijk alleen maar, u een beeld te geven van de „Société pour la conversion et le développement industriels", die ongeveer drie weken geleden te Parijs werd opgericht. Deze maatschappij is, zoals u ziet, nog in haar prille jeugd. Zij is volstrekt niet in staat, reeds thans over uit ervaring getrokken lering te berichten, omdat die ervaring voor haar nog moet komen. Zij is nog in het eerste stadium van haar interne organisatie en zelfs nog maar juist begonnen met het aanwerven van personeel. Bijgevolg kan zij van deze conferentie veel leren, zonder nog iets te kunnen bijdragen. Na de besprekingen van de laatste dagen moet ik bovendien bekennen dat ik enigszins bezorgd ben over de omvang van de problemen die de maatschappij te wachten staan en ook over het vertrouwen, dat sommigen — in het bijzonder het hoofd van de Franse delegatie — in haar hebben willen stellen. Dit vertrouwen is zeer zeker vleiend, maar ik ben mij er ten volle van bewust hoe gemakkelijk het zou kunnen worden beschaamd ! De reden waarom de voor de Franse deelneming aan deze conferentie verantwoordelijke personen het evenwel wenselijk hebben geacht dat deze mededeling aan u wordt gedaan, ligt echter stellig in het feit dat de oprichting van deze maatschappij op zich zelf reeds een verschijnsel is, dat niet van belang is ontbloot en, naar wij mogen hopen, een positief element vormt ten aanzien van de problemen waarover hier wordt beraadslaagd. Allereerst moet worden gezegd, dat de oprichting van de „Société pour la conversion et le développement industriels" beantwoordt aan een reeds vele maken, heeft de Franse Regering namelijk de wens geuit dat een privaatrechdie zij voert om de zuiver administratieve maatregelen doeltreffender te maken, heeft de Franse Regering namelijk de wens ge¡uit dat een privaatrechtelijke maatschappij zou worden gecreëerd, die een gemeenschappelijke dochtermaatschappij van verschillende gespecialiseerde instellingen zou moeten zijn en wier actie (ik herhaal de eigen woorden van de regering) naar het haar voorkwam de mogelijkheid zou kunnen bieden gemakkelijker een oplossing te vinden voor de problemen die zich voordoen bij de ontwikkeling
84
M. MALISSEN
van in moeilijkheden verkerende gebieden, bij de omschakeling van achteruitgaande industrieën, of bij de uitbreiding van bepaalde essentiële bedrijven. Zoals u ziet, is het aldus beoogde arbeidsveld zeer ruim, maar in ieder geval is het zeker dat het met name ook de problemen omvat die zijn ontstaan door het stilleggen van sommige mijnen. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat een van de eerste vraagstukken waarmede de maatschappij zal worden geconfronteerd de omschakeling van bepaalde steenkolenmijnen in de „Centre-Midi" zal zijn. Nu de oorsprong van de maatschappij aldus in herinnering is gebracht, kan de vraag worden gesteld wat haar doel is. Haar statuten omschrijven dit als volgt: In de eerste plaats kan de maatschappij zich toeleggen op economische, technische, rechtskundige en financiële studies met het oog op de oprichting, de omschakeling of de ontwikkeling van industriële ondernemingen en handelsondernemingen. Zij kan aldus de rol van studiecentrum vervullen, heizij op verzoek van de Staat, hetzij op verzoek van staatsbedrijven, particuliere ondernemingen of bedrijfsorganisaties, hetzij ten slotte natuurlijk voor haar eigen rekening. In de tweede plaats kan zij aan gespecialiseerde organisaties op regionaal of lokaal niveau haar diensten ter beschikking stellen bij de ontwikkeling van de industriële of commerciële activiteit ten einde deze organisaties in staat te stellen de tot haar doelstellingen behorende operaties uit te voeren. In de derde plaats ten slotte kan zij bij voorkomende gelegenheid aan de genoemde organisaties tijdelijke financiële hulp verlenen zonder nochtans — en dit punt is belangrijk — rechtstreeks in ondernemingen te participeren. De oprichters van de nieuwe maatschappij zijn overheidsinstellingen of semi-overheidsinstellingen voor kredietverlening. Het betreft hier het „Crédit national" dat 50 % van het kapitaal bezit (het kapitaal bedraagt momenteel 2 I/o miljoen N F ) , de „Caisse des dépôts et consignations" die over 3 0 % beschikt, de „Caisse nationale des marchés de l'Etat" en de „Caisse centrale du crédit hôtelier commercial et industriel" welke laatste twee oprichters ieder voor 10 % in het kapitaal hebben deelgenomen. Het is wellicht nuttig, hier in het kort een beeld te geven van de aard van deze instellingen en de rol die zij in het Franse bedrijfsleven vervullen. Het „Crédit national" is een particuliere bank, die echter een bijzonder vvettelijk statuut bezit waardoor zij een semi-overheidsinstelling is, aangezien de gehele directie van het „Crédit national" te weten de President-directeurgeneraal en de twee directeuren, door de Staat werden benoemd.
INDUSTRIËLE OMSCHAKELING EN ONTWIKKELING
85
Deze instelling, die in 1919 werd opgericht, aanvankelijk voor de betaling van oorlogsschadevergoedingen, heeft zich sedertdien gespecialiseerd in het verstrekken van uitrustingskredieten op middellange en lange termijn aan ondernemingen. De „Caisse des dépôts" is, zoals u vermoedelijk zult weten, een overheidsinstelling welker inkomsten voornamelijk worden gevormd door de middelen van de spaarbanken. Deze inkomsten geeft zij in leen aan de Staat, aan lagere publiekrechtelijke lichamen, aan staatsbedrijven of aan particuliere ondernemingen, een en ander onder bepaalde voorwaarden. Wat betreft de „Caisse des marchés" en het „Crédit hôtelier" wil ik volstaan met te zeggen dat deze een belangrijke rol spelen bij de kredietverlening op middellange termijn. De aandacht dient er bovendien op gevestigd dat het „Crédit national" en de „Caisse des dépôts" voor rekening van de schatkist een zeer belangrijke rol spelen bij het Verlenen van kredieten door het fonds voor economische en sociale ontwikkeling, dat wil zeggen bij de verdeling van de hulp van de Staat voor openbare en particuliere investeringen. Derhalve hebben de functies van de instellingen, die de nieuwe maatschappij hebben opgericht, deze instellingen al zeer lang geconfronteerd met problemen betreffende ontwikkeling, decentralisatie en industriële omschakeling. Zij hebben dan ook reeds veel ervaring in deze materie opgedaan, maar zijn zich ook bewust geworden van de grenzen waarop de tot dusver gebezigde werkmethoden stuiten. Men kan zeggen dat deze grenzen twee aspecten hebben: aan de ene kant is de Staat stellig bij machte, bepaalde uitbreidingen in de streek om Parijs — het meest overbevolkte gebied van Frankrijk — tegen te houden, maar aan de andere kant beschikt hij slechts over betrekkelijk weinig middelen om de nieuwe uitbreidingen in de richting van die gebieden te leiden die het meest behoefte aan nieuwe bedrijvigheid hebben. Aan de andere kant vervult de overheid een voornamelijk passieve rol. Zij wacht totdat decentralisatieprojecten aan haar vvorden voorgelegd, totdat deze projecten zich manifesteren, maar het valt haar moeilijk ze op te sporen of systematisch uit te lokken. De raad van bestuur van de „Société pour la conversion et le développement industriels" is natuurlijk samengesteld uit personen die tot de vier oprichtende instellingen behoren. Voorzitter is de president-directeur van het „Crédit national". Daarenboven dient te worden opgemerkt dat naast de oprichters in de raad drie gedelegeerde commissarissen met adviserende stem zitting hebben, welke de departementen vertegenwoordigen die het meeste belang bij de verrichtingen van de nieuwe maatschappij hebben, namelijk
86
M. MALISSEN
het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Nijverheid en het Ministerie voor de Bouwnijverheid (meer in het bijzonder de Directie Ruimtelijke Ordening van laatstgenoemd departement). Ten slotte moge ik nog vermelden dat de maatschappij is gevestigd Rue de Bourgogne 14, Parijs VII'. De oorsprong, de maatschappelijke doelstelling, de hoedanigheid van de aandeelhouders en de samenstelling van de raad van bestuur doen de werkelijke aard van de nieuwe maatschappij goed uitkomen. Het is een particuliere maatschappij, een naamloze vennootschap volgens de wet van 1867, maar een particuliere maatschappij die beoogt het algemeen welzijn te dienen. Haar handelingen zullen uiteraard gericht zijn op het algemeen belang en aangezien zij niet gebonden is aan particuliere belangen en noch aan de overheid, noch aan particuliere groepen onderhorig is, mag worden aangenomen dat zij de nodige waarborgen biedt voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Ook is het niet zeer moeilijk te bepalen, welke plaats de nieuwe maatschappij ten opzichte van de overheid en \'an de particuliere lichamen zal innemen. Zij zal met deze niet alleen, zoals vanzelf spreekt, in een relatie van „vreedzame coëxistentie" staan, maar voor zover dit van haar afhangt ook loyale samenwerking nastreven. Er is geen sprake van dat de nieuwe maatschappij zal kunnen trachten de rol van de verantwoordelijke overheidsorganen over te nemen. De problemen van die organen vertonen trouwens een veel grotere omvang en verscheidenheid, dan de middelen die de nieuwe maatschappij ter beschikking staan. Deze laatste moet trachten concrete acties vast te stellen die, beoordeeld naar hun mérites in het nationale vlak en op lange termijn, haar het meest geschikt zullen voorkomen om onevenwichtigheden, in het bijzonder regionale onevenwichtigheden in de economische expansie te verzachten. In haar hoedanigheid van studie-orgaan zal zij de regering of de bestuursorganen kunnen inlichten omtrent de juiste omvang en de mogelijke oplossing van de problemen waarmede deze zich bezighouden, doch in haar kwaliteit van particuliere maatschappij zullen haar bewegingsvrijheid en haar buigzaamheid het haar mogelijk maken alle stappen te doen en alle contacten te leggen die zij nuttig acht. Ik heb terloops gewezen op de middelen waarover de maatschappij beschikt om te kunnen optreden. Wat haar financiële middelen betreft moet ik in het kort nog opmerken dat de maatschappij van mening is dat zij geen nieuwe financieringstechnieken behoeft toe te voegen aan die, welke, in het bijzonder gedurende de laatste jaren, door de banken en de Staat werden geschapen. De maatschappij neemt zich voor, alle bestaande mogelijkheden tot financiering van nuttig geachte objecten zo goed mogelijk te benutten. Zowel wat
INDUSTRIËLE OMSCHAKELING EN ONTWIKKELING
87
betreft de overheidsinstellingen als wat de nationale financieringsinstellingen aangaat zal de nieuwe maatschappij er naar streven, eventuele scheidingen te overbruggen en de bestaande versnippering van krachten te beperken. De SODIC zal vermijden in concurrentie te treden met instellingen welker werkzaamheden in het regionale of lokale vlak aan de hare verwant zijn. Zij zal integendeel haar best doen om de actie van die instellingen te steunen door het verlenen van technische bijstand en financiële faciliteiten wanneer haar daarom wordt gevraagd, ten einde bedoelde instellingen bij het vervullen van hun taken te helpen, vooral wanneer deze gericht zijn op doelstellingen van algemene aard welke ook op het gebied van de SODIC zelf liggen. Als men nu de voornaamste werkzaamheden van de nieuwe organisatie wil trachten te omschrijven, zal men zien dat deze voortvloeien uit de aard van de problemen die zich voordoen en uit het nationale karakter van het arbeidsveld van de SODIC. Het is zonder meer duidelijk dat bedrijven die in verval zijn moeten worden vervangen door expansieve bedrijven. Ook moeten gebieden waar de bedrijvigheid achteruitgaat of die geen voldoende activiteit ontplooien, tot nieuw leven worden gebracht door de in opbloei verkerende bedrijvigheid van actieve gebieden, zulks op het ogenblik waarop die bedrijvigheid zich uitbreidt en nieuwe vestigingen plaatsvinden. In het bijzonder zou, in het geval van Frankrijk, het overschot aan bedrijvigheid in Parijs en omgeving moeten worden verplaatst naar gebieden die met een gebrek aan werkgelegenheid te kampen hebben. De SODIC zal zich dan ook — en dat is het essentiële van haar taak — gaan toeleggen op het preciseren van de mogelijke omvang en lokalisatie van het arbeidspotentieel, het potentieel aan werkgelegenheid waartoe de ontwikkeling van onze economie — en vooral de ontwikkeling van de bijzondere dynamische bedrijfstakken en ondernemingen — normaliter aanleiding zal geven, en zij zal trachten door decentralisatie van de uitbreidingen en door het bevorderen van nieuwe vestigingen die gebieden van de ontwikkeling te laten profiteren die het zwaarst door ontoereikend emplooi voor arbeidskrachten en installaties getroffen zijn of worden bedreigd. In dit opzicht is het voor haar een groot voordeel dat haar arbeidsveld het gehele nationale grondgebied omvat en dus ook Parijs en omgeving, dat wil zeggen een gebied waar naar verhouding reeds overmatig veel bedrijven gevestigd zijn, wier aantal zich in de toekomst nog dreigt uit te breiden, zodat het wenselijk is de nieuwe bedrijven te bewegen tot vestiging in gebieden die in dit opzicht minder goed bedeeld zijn. Volgens nog zeer voorlopige schattingen zal, indien de industrialisatie van Parijs en omgeving zich in het huidige tempo zou blijven ontwikkelen, dit gebied vanaf heden tot 1975 één miljoen werknemers aantrekken. De gezinnen meegerekend, is dit een aantal van ongeveer 4 mil-
88
M. MALISSEN
joen personen. Een dergelijk vooruitzicht is onaanvaardbaar. Aan de andere kant schuilen in deze nieuwe bedrijven echter waardevolle mogelijkheden tot werkverschaffing, die men niet wil prijsgeven. Het probleem bestaat in de wijze waarop men deze mogelijkheden tot werkgelegenheid ten goede kan laten komen aan gebieden die hieraan behoefte hebben. Wanneer men de dingen uit deze hoek bekijkt, kan men zeggen dat, in stede van de actie van plaatselijke instellingen legen te werken, de werkzaamheden van de SODIC die actie juist zal steunen en haar in sommige gevallen zelfs de middelen zal verschaffen welke thans nog ontbreken. Het is namelijk nu eenmaal een feit dat activiteiten die zich uitsluitend tot het regionale vlak bepalen op grenzen stuiten die moeilijk te overschrijden zijn. Grosso modo kan men zeggen dat reeds welvarende gebieden met snel groeiende bedrijvigheid de door de achteruitgaande bedrijven veroorzaakte omschakelingsproblemen vrij gemakkelijk kunnen oplossen doordat andere bedrijven zich uitbreiden. Bovendien geschiedt de decentralisatie van Parijse ondernemingen bij voorkeur door vestiging in gebieden waar reeds een behoorlijke bedrijvigheid heerst. Daarentegen kunnen de gebieden met zwakke economische expansie noch intern noch extern (want zij zijn niet aantrekkelijk genoeg) voldoende expansieve bedrijven vinden die geschikt zouden zijn om de plaatselijke, in verval zijnde industrieën te vervangen. Ook hier mag men hopen dat het nationale karakter van de nieuwe maatschappij tot het overbruggen van de regionale scheidingen zal kunnen bijdragen. Mijne Heren, dit alles behoort tot de doelstellingen van de SODIC, maar uw commissie zal begrijpen dat het in dit stadium, op de 24° dag van het bestaan van de maatschappij, moeilijk is om de wijze van uitvoering van het zojuist vermelde algemene programma nauwkeurig te omschrijven. Het lijkt waarschijnlijk of mogelijk, dat de activiteiten van de maatschappij met name de volgende aspecten zullen, respectievelijk zouden kunnen opvatten : 1. Wat betreft de behoeften van de te heractiveren gebieden zal de maatschappij door een klein team technische, sociologische en economische deskundigen ter plaatse de juiste omvang van het op te lossen vraagstuk laten bestuderen. Ook zal zij de toekomstmogelijkheden van de plaatselijke en naburige industrieën bestuderen en trachten de economische mogelijkheden van het desbetreffende gebied vast te stellen. 2. Wat betreft de middelen tot expansie zal de maatschappij, vooral en zeer in het bijzonder bij de verwerkende industrieën van de Parijse sector, systematisch onderzoeken welke hun behoeften en ontwikkelingsmogelijkheden zijn en zij is van plan dit te doen door zich rechtstreeks met de
INDUSTRIËLE OMSCHAKELING EN ONTWIKKELING
89
directies van die ondernemingen in verbinding te stellen. Het komt erop aan, de huidige of toekomstige behoefte aan decentralisatie te onderzoeken en na te gaan in hoeverre deze eventueel zou kunnen leiden tot vestigingen in gebieden waar gebrek aan werkgelegenheid heerst of dreigt te ontstaan. 3. De maatschappij zal beginnen met economische basisstudies om de ontwikkelingsmogelijkheden van bijzonder actieve bedrijfstakken te onderzoeken. Zij zal per industrietak prognoses op middellange en lange termijn opstellen, want het heeft geen zin ontwikkelingsplannen te adviseren aan een branche, die geen expansiemogelijkheden heeft. Zij zal trachten te bepalen over welke mate van vrijheid de diverse bedrijfstakken ten aanzien van de plaats hunner vestiging beschikken ; zij zal nagaan welke ervaringen in het buitenland werden opgedaan; zij zal systematisch onderzoeken welke industrieën niet in voldoende mate op nationaal niveau tot ontwikkeling zijn gekomen, nagaan welke de redenen van die onvoldoende ontwikkeling zijn en streven naar het vinden van middelen om hierin verbetering te brengen. Ten slotte is het mogelijk dat de maatschappij, ten einde de verwezenlijking van de door haar opgespoorde decentralisatiemogelijkheden zoveel mogelijk te vergemakkelijken, in eerste instantie alle nodige stappen zal doen om de desbetreffende vergunningen van de overheid, alsmede de voor decentralisatie eventueel noodzakelijke financiële steun of medewerking van allerlei aard te verkrijgen. Een dergelijke actie zou voor middelgrote en kleine bedrijven stellig een grote steun betekenen, daar zij in de regel geen ervaring met betrekking tot deze démarches hebben en niet over personeel beschikken dat de nodige bekwaamheid bezit om zich snel daaraan aan te passen (het valt trouwens niet goed in te zien hoe het personeel zich aan een dergelijke operatie zou kunnen aanpassen, indien deze zich slechts één enkele keer zou voordoen; dit zou werkelijk verspilling van tijd en energie betekenen). Ook gebeurt het vaak dat alleen al het vooruitzicht van talrijke démarches en besprekingen met ministers en banken deze middelgrote of kleine ondernemingen ontmoedigt en zelfs afschrikt. Voorts zou de maatschappij ingeval van decentralisatie voor de praktische verwezenlijking van het verplaatsen van bedrijven wellicht soortgelijke bijstand kunnen verlenen als een organisatiebureau, zulks ten einde storingen in het produktieproces lot een minimum te beperken en de planning dusdanig te organiseren dat zo min mogelijk economische verliezen optreden. Mijne Heren, deze mededeling, welke aan de ene kant zeker niet volledig is, maar aan de andere kant misschien elementen bevat die door de toekomst niet zullen worden bewaarheid, zou u op zijn minst moeten aantonen, dat de leidinggevende figuren van de maatschappij zich bij het aanvangen van
90
M. MALISSEN
hun taak voornamelijk door praktische overwegingen laten leiden en dat alle technische aspecten van de activiteiten van de SODIC erop gericht zijn, in de gebieden met onvoldoende economische expansie nieuwe ontwikkelings bronnen aan te boren. Tot besluit nog één opmerking: men mag zeggen dat de problemen waar mede wij in de tegenwoordige tijd door de bijzonder snelle economische evolutie worden geconfronteerd van acute aard zijn en geen incidenteel karakter dragen. Zonder terug te gaan tot het tijdperk van de diligences en zeilschepen zou men een groot aantal van deze problemen in het verleden kunnen terugvinden. Momenteel worden door het verschijnen van nieuwe energiebronnen marginale mijnen, die verliesgevend zijn geworden, tot slui ting gedwongen, maar ook afgezien hiervan maken de versnelling van de tech nische vooruitgang en de toenemende integratie van onze westelijke econo mieën het steeds meer noodzakelijk tot aanpassing over te gaan, waardoor niet alleen aan de SODIC, maar ook aan ons allen steeds ruimere en nieuwe taken worden opgelegd. Wij hebben dus heel wat werk voor de boeg. Men kan echter tegelijker tijd opmerken —■ en dit bewijst opnieuw dat de werkzaamheden van deze conferentie een zeer verstrekkende betekenis hebben — dat de reeds gevonden en later nog te vinden oplossingen voor, door het sluiten van mijnen veroor zaakte omschakelingsproblemen ongetwijfeld ook leerzaam zullen zijn, met betrekking tot omschakelingsproblemen die zich in andere bedrijven zullen voordoen. Ik zou, wat mij zelf aangaat, reeds nu — en niet alleen wat betreft de omschakeling van gebieden die door het sluiten van mijnen zijn getroffen — mijn dank willen betuigen aan allen die mij dezer dagen door hun rapporten, mededelingen en opmerkingen zulk leerzaam materiaal hebben verschaft. Mijnheer de Voorzitter, ik dank u.
IX
Het gebruik van de financiële faciliteiten in de praktijk en het richting geven aan ondernemingen door J.
SAINT-GEOURS
Inspecteur des Finances - Sous-directeur du Trésor au Ministère des Finances et des Affaires Economiques, Parijs
Ten einde met de door u gedane aanbevelingen rekening te houden, zal ik trachten u een zo beknopt mogelijke uiteenzetting te geven over de praktische gebruikmaking van de financiële faciliteiten en over het richting geven van de ondernemingen op het gebied van de omschakeling. Meer in het bijzonder v/il ik vrij algemeen gesproken, trachten lering te trekken uit de ervaringen welke in Frankrijk werden opgedaan op het gebied van de omschakeling waarmede ongeveer 10 jaar geleden een aanvang werd gemaakt. De industriële omschakeling van door de sluiting van steenkolenmijnen getroffen gebieden is namelijk slechts een bijzonder, zij het zeer belangrijk en kenmerkend, aspect van het meer algemene vraagstuk van de aanpassing der industrie in een wereld welke een snelle technische ontwikkeling doormaakt en waar het maatschappelijke aspect van de economische ontwikkelingen een belangrijke plaats inneemt. Dit aanpassingsprobleem deed zich in Frankrijk voornamelijk in de jaren 1953/1954 voor, dat wil zeggen na afloop van de naoorlogse recessieperiode. Het probleem was destijds bijzonder acuut in de textielindustrie en in een bepaald gedeelte van de metaalindustrie dat wil zeggen in die sectoren waar de Franse achterstand in de modernisering — welke in het algemeen aan de crisis en aan de oorlog te wijten was — een bijzonder dramatische wending had genomen en waar bovendien ten gevolge van de invoering van moderne technische procédés een economische verschuiving had plaatsgevonden. Tegelijkertijd werd men zich bewust van de noodzaak het gebied van Parijs en de daarbij behorende voorsteden, dat qua gebied een economisch monster dreigde te worden, te decentraliseren en de harmonische ontwikkeling van alle gebieden te verzekeren (ik zeg „harmonische" en niet „homogene"). De moeilijkheden waar bepaalde gebieden mee te kampen hadden, waren vaak dezelfde als die waarvoor een industriële sector zich gesteld zag. Waarom heeft de Staat het noodzakelijk geacht in te grijpen ? In de eerste plaats omdat de Staat het minder absurd achtte geld uit te geven ter begunstiging van nieuwe economische initiatieven, dan ter handhaving om sociale en politieke redenen, van een zeker aantal verouderde structuren en activiteiten. Er heerst dus een weinig concreet en slechts algemeen begrip over de vergelijking van de kosten van handhaving van een bestaande bedrijvigheid en die van bevordering van nieuwe bedrijvigheid.
9 4 J · SAINTGEOURS
In de tweede plaats — en dit punt houdt uiteraard zeer nauw verband met het eerste — is het sociale aspect overheersend gebleken. Hierbij doet zich echter onmiddellijk de volgende moeilijkheid voor: in Frankrijk wordt het algemeen wenselijk geacht de mobiliteit van de arbeidskrachten zo sterk mogelijk te bevorderen, aangezien deze mobiliteit zeer gering is; niettemin is het onmogelijk gebleken spontane verplaatsingen van de bevolking te bewerkstelligen, daar dit ontworteling zou hebben betekend. Ik geloof overi gens niet dat deze verplaatsingen uiteindelijk zouden hebben plaatsgevonden, daar hiertegen inmiddels politieke bezwaren waren gerezen. Er is nog een derde overweging welke eveneens met een vergelijking van de kosten verband houdt: hoewel op het niveau van de particuliere rentabili teit een zeker aantal vestigingen of initiatieven door de ondernemers niet wenselijk wonden geacht, kan het op het niveau van de collectieve kosten dikwijls noodzakelijk zijn bepaalde industrieën op bepaalde plaatsen te vesti gen. Er zijn in Frankrijk gebieden — en dit heeft vooral betrekking op bepaalde mijnstreken — met een industriële infrastructuur, woonhuizen, scholen en een volledige collectieve uitrusting welke geen dienst meer zouden doen, indien geen pogingen werden gedaan om de mijnindustrie met name door andere bedrijvigheden te vervangen. Onder deze omstandigheden — nogmaals vrij algemeen en in grote lijnen beschouwd —■ heeft men enigszins het gevoel dat het besteden van een zeker bedrag ten laste van de staatsbegroting, ten einde industrieën in deze streken aan te trekken, economischer is dan het te gronde laten gaan van een bestaan de infrastructuur en andere culturele zaken. Rekening houdende met deze algemene opmerkingen en daarbij bedenkend dat Frankrijk reeds enige jaren ervaring heeft (de aanloopperiode is thans achter de rug), meen ik dat de door ons opgedane ervaringen kunnen worden gebruikt om deze methoden stelselmatig toe te passen bij de omschakeling van de mijnstreken. Ik zou in het bijzonder twee punten willen onderzoeken, ten einde daaruit een bepaalde lering te trekken. *
*
♦
In de eerste plaats: kan de overheid w at keuze en richting betreft een beslissende invloed uitoefenen op die categorieën van ondernemingen die hel meest voor de omschakelingsgebieden geschikt zijn ? (In de tweede plaats zal ik de doelmatigheid nagaan van de verschillende vormen van financiële steun ten behoeve van de omschakeling). U bent ongetwijfeld bekend met het Franse planningsysteem dat voorna melijk wordt gekenmerkt door algemeenheid, niet dwingend wordt voorge schreven en slechts indicatieve waarde bezit. In dit licht bezien, dient de overheid wanneer zij op de economie of op de ondernemingen invloed wil uitoefenen, ten einde hen ertoe te brengen zich in
FACILITEITEN EN HET RICHTING GEVEN AAN ONDERNEMINGEN
95
het kader van de planning op een bepaalde plaats te vestigen of zich op een bepaalde bedrijvigheid te richten, met een zeer sterke mate van empirisme tewerk te gaan. Dit empirisme is althans voor het ogenblik onvermijdelijk wanneer men daarbij rekening houdt met hetgeen ik over de kenmerken van de planning heb opgemerkt en indien men voorts rekening houdt met de afwezigheid van een regionale economische boekhouding. Deze laatste bestaat praktisch niet en zou toch mijns inziens nodig zijn, opdat de overheid inderdaad tot bepaalde industriële kringen of tot een bepaalde beroepsorganisatie zou kunnen zeggen: „U gaat op die en die plaats bij voorbeeld dat en dat type metallurgische industrie vestigen". Ik heb zojuist met belangstelling geluisterd naar hetgeen de heer Dominici over het regionale aspect van de evenwichtige ontwikkeling heeft verklaard. Ik ben namelijk van mening dat hij het probleem op de juiste wijze heeft gesteld: de streekontwikkeling kan slechts tot een nauwkeurige actie van de overheid leiden, indien daaraan om zo te zeggen een regionale boekhouding ten grondslag ligt of wanneer althans een aanvang is gemaakt met een in de nationale boekhouding geïntegreerde regionale boekhouding. De actie van de overheid is noodzakelijkerwijze empirisch, ook al wegens het feit dat het economische initiatief, het initiatief op het gebied van de vestiging van een industrie of het beginnen van een nieuwe bedrijvigheid in het algemeen van particuliere ondernemers uitgaat. Deze kunnen worden beïnvloed, doch in het huidige Franse stelsel kunnen zij niet „gepland" worden en zoals reeds gezegd, beschikt de overheid niet over voldoende gegevens om tot een werkelijke planning te durven overgaan. Wij zijn dus om zo te zeggen verplicht om, zoals naar ik meen reeds door de Duitse afgevaardigde is opgemerkt, achter het loket te blijven wachten op het particuliere initiatief, ten einde te trachten daaraan richting te geven. De overheid is dus uit bescheidenheid welke overigens een waarborg voor haar doelmatigheid vormt, gedwongen zich van betrekkelijk eenvoudige denkbeelden te bedienen om in de in moeilijkheden verkerende gebieden, in het bijzonder in de gebieden met kolenmijnen, industrieën aan te trekken waarvan de economische kenmerken en die met betrekking tot de arbeid het best beantwoorden aan de toestand dezer gebieden, alsmede aan de vakbekwaamheid van de mijnwerkers en de kenmerken van de infrastructuur. Deze eenvoudige denkbeelden betekenen in de eerste plaats dat de ondernemingen in het gebied van Parijs en omgeving moeten worden afgestoten en in de tweede plaats, dat bepaalde industrieën ongeschikt zijn voor personen die een deel van hun leven in de mijn hebben doorgebracht: zoals daar zijn de elektronische industrie en de textielindustrie, waarbij ik echter een uitzon-
96
J- SAINT-GEOURS
dering maak voor de vrouwelijke arbeidskrachten. De ondernemers zijn zich van deze onverenigbaarheid volkomen bewust en de overheid heeft vooral tot taak hen hieraan te blijven herinneren. Ook zou ik erop willen wijzen dat ondanks bepaalde pogingen en onderzoekingen nog grote onzekerheid heerst omtrent de mogelijkheid de mijnwerkers om te scholen. Deze toestand, alsmede dit empirisme in de actie van de overheid maken het uiteraard onmogelijk aan de hulp, al naar gelang het type industrie, een verschillend karakter te geven. Wij hebben er niet naar gestreefd het percentage of de aard van de hulp (premies, subsidies, leningen, enz.) al naar gelang de verschillende te bevorderen industrietypen te doen variëren. Wij hebben slechts getracht de aard van de hulp aan de verschillende concrete financiële vraagstukken van de ondernemingen aan te passen. Aangezien het er in de meeste gevallen — rekening houdend met het bestaan van een bepaald aantal werkloosheidsgebieden, met hypothesen met betrekking tot de ontwikkeling der industrie en inzonderheid van de kolenmijnindustrie, en ten slotte rekening houdend met de demografische ontwikkeling in Frankrijk — voornamelijk om gaat een tamelijk omvangrijke werkgelegenheid te scheppen, heeft men bij de reglementering in de vorm van subsidies vooral rekening willen houden met het aantal geschapen arbeidsplaatsen. Ik leg bijzondere nadruk op dit aspect (er zijn nog vele andere), aangezien dit mij van bijzonder belang voorkomt voor de mijnstreken welke door de technische en commerciële ontwikkeling zijn getroffen. De huidige Franse regeling, welke in april 1959 is gewijzigd, heeft voor de toekenning van staatssteun in de vorm van premies een minimum-aantal arbeidsplaatsen als voorwaarde gesteld. Voorts beperkt zij het bedrag van deze premie per geschapen arbeidsplaats, zodat de arbeids-intensieve industrieën relatief worden bevoordeeld. Op deze bepaling is met name door parlementsleden kritiek uitgeoefend: zij voerden onder meer aan dat het bijzonder anti-economisch was industrieën te willen begunstigen die, aangezien zij meer arbeidskrachten in dienst hadden onder overigens gelijke omstandigheden, minder gemechaniseerd en minder modern waren. Ik acht deze kritiek ongegrond. Uiteraard wordt door de Staat in geen enkele vorm hulp verleend aan een industrie die, alhoewel zij het met minder arbeidskrachten zou kunnen stellen, een groter aantal arbeidskrachten te werk stelt. De Staat heeft echter de neiging om met betrekking tot de in moeilijkheden verkerende gebieden de industrieën welke de meeste arbeidsplaatsen verschaffen in sterkere mate te begunstigen. De overheid bezit ten slotte de mogelijkheid om binnen bepaalde technische en economische grenzen — welke noodzakelijkerwijs beperkt zijn — de overheids- of semi-overheidsinvesteringen op de in moeilijkheden verkerende gebieden te richten.
FACILITEITEN EN HET RICHTING GEVEN AAN ONDERNEMINGEN
97
Ook hier zou ik de nadruk willen leggen op het empirisch karakter van deze actie, aangezien er geen nauwkeurige boekhouding bestaat en bovendien, dit moet gezegd worden, de grote genationaliseerde ondernemingen autonoom zijn. Ook zou ik de aandacht willen vestigen op het feit dat men op dit gebied economische absurditeiten moet vermijden; men mag een genationaliseerde onderneming niet verplichten in een dergelijk gebied tot bepaalde investeringen over te gaan, terwijl de economische voorwaarden daartoe in geen enkel opzicht aanwezig zijn. Ik zou echter een voorbeeld willen geven van een soepele oriëntatie: het distributienet voor het aardgas van Lacq is in niet onaanzienlijke mate beïnvloed door het bestaan van gebieden met economische problemen. Het aardgas van Lacq wordt bij voorbeeld tot Nantes vervoerd in de nabijheid van Bretagne, hoewel zulks op grond van zuiver economische berekeningen niet in de eerste plaats aanbeveling verdiende. Ook heeft men een aantal maatregelen genomen om te vermijden dat de aanvoer van het aardgas van Lacq in de mijnstreken van Centre tot bepaalde verstoringen zou leiden waardoor de mijnen op korte termijn zouden moeten worden gesloten. Ik zou echter willen herhalen dat indien economische overwegingen van de genationaliseerde ondernemingen zich tegen een bepaalde vestiging verzetten, met inachtneming van de marge welke voortvloeit uit de berekening van de zojuist genoemde collectieve kosten, men de genationaliseerde ondernemingen niet moet verplichten zich aan economisch volledig onverantwoorde experimenten te wagen.
Thans kom ik bij het tweede punt van deze enigszins algemene beoordeling van ons experiment, namelijk het punt dat betrekking heeft op de verschillende mate van doeltreffendheid van de financiële hulp. Ik zal hierbij niet terugkomen op de beschrijving van de verschillende vormen van financiële hulp, aangezien dit reeds in het Franse nationale rapport is geschied. Naar bekend, is ons stelsel zeer weinig gedecentraliseerd (in dit opzicht koester ik grote bewondering voor de Italiaanse en Duitse experimenten). Het bestaat uit een stelsel van leningen en subsidies voor de ondernemingen welke zich in bepaalde gebieden vestigen. De subsidies kunnen tot 20 % bedragen. Zij zijn gebaseerd op het bedrag van de investeringen (met de correcties per geschapen arbeidsplaats waarvan reeds sprake is geweest). Er bestaat een stelsel van leningen op middellange en lange termijn voor ondernemingen welke analoge operaties verrichten, doch waarbij het geografische aspect minder belangrijk is en ten slotte zijn er vrijstellingen van belasting.
98
J· SAINT-GEOURS
Aldus hebben wij getracht over een zeer groot aantal faciliteiten te kunnen beschikken welke al dan niet cumuleerbaar zijn, ten einde deze aan de bijzondere economische of financiële toestand van elke onderneming aan te passen en als het ware van alle juridische mogelijkheden gebruik te kunnen maken. In dit verband zou ik willen opmerken, om te voorkomen dat u wellicht zoudt kunnen denken dat hier van een centralistisch stelsel sprake is, dat de plaatselijke collectiviteiten (hetgeen overigens van betrekkelijke recente datum is) het initiatief kunnen nemen tot bevordering van de vestiging. Dit heeft met name betrekking op vrijstelling van belastingen, beschikbaarstelling van terreinen tegen aantrekkelijke prijzen en zelfs, overeenkomstig een regeling welke van 1954 dateert, doch pas onlangs werd toegepast, beschikbaarstelling aan de ondernemingen van fabrieken welke kant en klaar zijn. Indien men zich een beeld tracht te vormen van de mate van doeltreffendheid van de verschillende faciliteiten al naar gelang de conjunctuur, de gebieden en de ondernemingen — deze indeling heb ik namelijk aangehouden — kan men het volgende opmerken: In de eerste plaats dient de nadruk te worden gelegd op het belang van de conjunctuur. Ik geloof dat de bijzondere financiële hulp van het type dat ik heb genoemd niet de mogelijkheid biedt een ongunstige algemene conjunctuur te boven te komen, ten gevolge waarvan bepaalde initiatieven op het stuk van de investeringen zouden verslappen of zouden worden gedood. De beste manier om de omschakeling van de in moeilijkheden verkerende gebieden of de mijnstreken te bevorderen, bestaat voor de regering en voor de internationale organisaties in het verzekeren van een gunstige algemene conjunctuur. In perioden van ongunstige conjunctuur wordt door een industriëlen ongetwijfeld sterk de noodzaak gevoeld zich te waarbij men zich zou kunnen voorstellen dat de door mij financiële faciliteiten hen daarbij behulpzaam zouden kunnen
zeker aantal reorganiseren, uiteengezette zijn.
Ik meen echter dat wanneer de algemene conjunctuur niet anders dan ongunstig te noemen is, de industriëlen, noch de moed kunnen opbrengen, noch over de mogelijkheid beschikken bepaalde initiatieven te nemen, welke tot overplaatsingen leiden van het gebied waar zij gevestigd zijn naar de probleemgebieden. Tevens zal hun zowel de moed als de mogelijkheid ontbreken aanzienlijk meer arbeidsplaatsen te scheppen. Uiteraard bestaat een zekere tendens tot modernisering en verhoging van de produktiviteit. Hiervan kan men echter geen oplossing verwachten voor de omschakelingsvraagstukken welke zich in de in moeilijkheid verkerende gebieden en in de mijnstreken in het bijzonder voordoen.
FACILITEITEN EN HET RICHTING GEVEN AAN ONDERNEMINGEN
99
Omgekeerd zou het onjuist zijn te menen dat de ondernemingen tijdens een gunstige conjunctuur vanzelfsprekend de nodige initiatieven zullen nemen tot vestiging van ondernemingen in de probleemgebieden. Hoewel namelijk in een periode van welvaart dit initiatief gemakkelijker zou kunnen worden genomen, zien de ondernemingen, omdat het hun voor de wind gaat, veelal geen redenen tot belangrijke wijzigingen, daar zij bij de afzet van hun produkten geen moeilijkheden ondervinden. De ondernemer redeneert dus anders naar gelang hij zich in een periode van laagconjunctuur of in een periode van hoogconjunctuur bevindt. Aan het slot van deze korte uiteenzetting ben ik echter van mening dat de hoogconjunctuur (hetgeen misschien een alledaags denkbeeld kan zijn, waarop ik niettemin de nadruk leg) een onmisbare voorwaarde vormt voor het welslagen van de faciliteiten welke hier ter sprake zijn gekomen. Wat nu de verstrekte faciliteiten naar gelang de gebieden betreft, zou ik, mij uitsluitend tot de Franse gevallen beperkend, het volgende willen opmerken. Ik geloof dat het bezwaarlijk, zo niet onmogelijk is, te verklaren of de verstrekte faciliteiten naar gelang de verschillende gebieden meer of minder doeltreffend zijn. Met betrekking tot Frankrijk kan men slechts zeggen dat er een soort van algemene wet bestaat, op grond waarvan de aantrekkelijkheid van de faciliteiten afneemt, naarmate men zich verder verwijdert van het gebied van Parijs of van de ontwikkelingspolen van het noorden en oosten. Met andere woorden: naarmate men in het algemeen gesproken verder zuidwaarts gaat, neemt het aantrekkelijke karakter van de faciliteiten zeer stellig af. Men kan trachten dit algemene bezwaar te ondervangen door meer variatie te brengen in de faciliteiten. De speciale uitrustingspremie wordt naar gelang de verschillende gebieden gevarieerd. Ik meen echter dat men hiermede niet te ver kan gaan. De ervaringen welke wij in 1959 en 1960 met de speciale uitrustingspremie in de vorm van een vast bedrag in een zeker aantal gebieden hebben opgedaan, waarvan sommige ten noorden van de Loire waren gelegen, dat wil zeggen in de nabijheid van Parijs en omgeving, hebben aangetoond dat de gebieden op korte afstand van Parijs en in het oosten of noorden van het land in staat waren alle gebieden ten zuiden van de Loire in niet geringe mate concurrentie aan te doen. Industriëlen die de keuze hadden tussen Béthune of Amiens enerzijds en Nantes of Bordeaux anderzijds, hebben er systematisch de voorkeur aan gegeven het dichter bij Parijs en omstreken te zoeken. Ik geloof dat, indien men ervan afziet de faciliteiten overdreven sterk te variëren naar gelang van de moeilijkheden welke zich in de verschillende gebieden voordoen, er geen beter middel bestaat om zich tegen de algemene tendens van overbelasting van het gebied van Parijs en omstreken te weer
100
J· SAINT-GEOURS
te stellen dan door in de provincie bijzonder sterke ontwikkelingspolen te vormen. Dit was het doel van de jongste regeling op het gebied van de speciale uitrustingspremies. Op grond daarvan werden 4 of 5 speciale omschakelingsgebieden ingesteld, voornamelijk in het westen en zuidwesten des lands, waarbij de bedoeling voorzat op deze gebieden tegelijkertijd de bemoeiingen van staatswege en het initiatief der ondernemingen te concentreren. Indien men ten slotte nagaat welke de mate van doeltreffendheid van de financiële hulp volgens de ondernemingen kan zijn, kan worden opgemerkt, hetgeen zowel uit de door ons gestelde beginselen als uit de door ons opgedane ervaringen blijkt, dat de leningen welke wij kunnen verstrekken, in beginsel niet bestemd zijn voor de grote ondernemingen die kredietwaardig zijn en zelf over middelen beschikken om hetzij op de markt, hetzij bij gespecialiseerde kredietinstellingen leningen op te nemen. Integendeel: ik meen dat de leningen op lange en middellange termijn tegen betrekkelijk gunstige rentevoet onmisbaar zijn ter aanvulling van de financieringsplannen der kleine en middelgrote ondernemingen, waarbij ik zelfs zou willen opmerken dat dit wel zeer speciaal voor de middelgrote ondernemingen geldt. Wij hebben zeer vaak opgemerkt dat de kleine eenmansondernemingen over eigen financieringsmiddelen beschikken, in een betrekkelijk welvarende toestand verkeren en het ook wel zonder premies kunnen stellen. De middelgrote ondernemingen daarentegen, welke in zekere zin het midden houden tussen de eenmansondernemingen en de grote ondernemingen, merendeels naamloze vennootschappen, hebben algemeen met een gebrek aan eigen middelen te kampen. Zij worden op de kapitaalmarkt nog niet als kredietwaardig beschouwd, doch hebben een zeer grote behoefte aan leningen op middellange en lange termijn, welke, zoals reeds opgemerkt, de gespecialiseerde kredietinstellingen hun niet kunnen verschaffen ten gevolge van bepaalde garantieproblemen welke zich hierbij maar al te vaak voordoen. Met betrekking tot de mate van doeltreffendheid van de te verstrekken faciliteiten naar gelang de aard van de ondernemingen, zou ik nog een tweede opmerking willen maken. Het is ons opgevallen dat de grote ondernemingen, vooral de buitenlandse, welke over goed opgezette prospectieafdelingen en juridische afdelingen beschikken en die beter zijn ingelicht dan de kleine ondernemingen, in veel sterkere mate dan de kleine en middelgrote ondernemingen profijt hebben getrokken van de voordelen van de speciale uitrustingspremie. Dit laat zich niet alleen verklaren door het feit dat zij hun belangen beter hebben voorgedragen en de in het kader van de regeling geboden mogelijkheden beter hebben benut, maar tevens door hun
FACILITEITEN EN HET RICHTING GEVEN AAN ONDERNEMINGEN
101
bijzonder snelle reactie op de door deze regeling geboden stimulans. Zodra de regeling wordt gewijzigd of verbeterd, zijn de grote ondernemingen daarvan op de hoogte. Zoals de ervaring leert, zijn zij veel beter in staat van subsidies profijt te trekken dan de kleine ondernemingen. Er blijft nog een laatste punt: men kan zich afvragen of bepaalde initiatieven in de eerste plaats moeten worden verwacht van ondernemingen welke niet in het in moeilijkheden verkerend gebied gevestigd zijn, dan wel van ondernemingen welke aldaar reeds werkzaam zijn. In het merendeel der Franse gebieden welke werkelijk in moeilijkheden verkeren, is het uiterst moeilijk belangstelling te wekken voor plaatselijke initiatieven. Er doen zich hier een aantal psychologische en financiële moeilijkheden voor welke tot gevolg hebben dat men praktisch altijd ondernemingen van buitenaf moet aantrekken. Dit rechtvaardigt tot op zekere hoogte de centralisatie van de overheidsinitiatieven waarover ik zojuist heb gesproken.
χ
Ontwikkelingsen financieringsmaatschappijen door
V.
APICELLA
Ministerie voor ondernemingen met overheidsdeelneming Rome
1. De tot dusver gevoerde actie voor de ontwikkeling van Zuid-Italië heeft eens en voor al laten zien dat het sedert meer dan 10 jaar nagestreefde doel slechts zal worden bereikt indien een algemeen economisch beleid wordt toegepast waarbij alle beschikbare controlemiddelen een zodanig investeringsvolume kunnen verzekeren dat dit zowel kwantitatief en kwalitatief als uit een oogpunt van localisatie der initiatieven aan alle eisen voldoet. Daarom heeft het beleid dat gericht was op de infrastructuur en op belasting- en kredietfaciliteiten en dat, zoals blijkt uit het rapport van de Italiaanse delegatie, de eerste fase van het interventiebeleid in Zuid-Italië is geweest, zich in de loop van de jaren gewijzigd; er werd een meer gevarieerd en daardoor dikwijls doelmatiger instrumentarium opgebouwd. Dit blijkt uit het algemene rapport van de Italiaanse delegatie dat een toelichting geeft op de twee wetteksten — de wet nr. 634 van 29-7-1957 en de wet nr. 623 van 30-7-1959 — die juist deze nieuwe instrumenten in het leven roepen of die de reeds gedurende enige tijd toegepaste instrumenten (zoals het verstrekken van leningen tegen een gunstige rentevoet) aan een nieuwe en doeltreffender reglementering onderwerpen. 2. Het is wenselijk aan de hand van het algemene rapport een korte uiteenzetting te geven van de nieuwe beginselen die aan het huidige ontwikkelingsbeleid in Italië ten grondslag schijnen te liggen. Het activeringsbeleid (met kredietfaciliteiten en niet verhaalbare subsidies) begint zijn karakter van een willekeurig gevoerd beleid te verliezen en richt zich thans op „prioriteiten" en differentiatie ten aanzien van het bedrag der verleende steun. Deze ontwikkeling geschiedt volgens richtlijnen die de overheid naar eigen goeddunken kan vaststellen. De overheid draagt hiervoor de voornaamste verantwoording voor het ontwikkelingsbeleid en is in staat een werkelijk op de industriële vestiging gericht beleid te voeren, waarbij zij ter dege rekening houdt met het beginsel dat het aanmoedigen van bepaalde investeringen het afstoten van andere investeringen niet uitsluit. Zoals men ziet, hebben wij hier te maken met een eerste stap naar een meer algemene controle op de investeringen en, in ieder geval, met een eerste element van een meer organieke planning ten dienste van de ontwikkeling. Bij de wet is het rechtstreeks ingrijpen van de Staat via ondernemingen met overheidskapitaal kwantitatief vastgesteld, met als logisch gevolg, dat
106
V. APICELLA
genoemde ondernemingen vierjarenplannen voor de investeringsbedrijvigheid opstellen. Een groot gedeelte van de industriële bedrijvigheid die in de eerstkomende jaren in Zuid-Italië op gang zal komen, is dus van nu af aan bekend; dit is een nieuw en bijzonder belangrijk element voor het opstellen van het algemene ontwikkelingsplan. Ten slotte zijn de afbakening van industriële ontwikkelingsgebieden en het opstellen van streekplannen eveneens van belang voor een meer gedifferentieerd en gecoördineerd economisch beleid. De gelijktijdige toepassing van de bovengenoemde interventiemiddelen — eventueel onder leiding van één centraal beslissend orgaan dat verantwoordelijk is voor het ontwikkelingsbeleid — zou kunnen bewijzen dat het Italiaanse economische beleid bezig is om ongemerkt en zonder er voor het ogenblik alle consequenties uit te trekken, de planning te aanvaarden als voorwaarde en waarborg voor de verwezenlijking van het door haar sedert de oorlog nagestreefde doel: het herstel van het nationale economische evenwicht. 3. De kredietpolitiek, een van de wezenlijke elementen van het ontwikkelingsbeleid waarop het merendeel van de tot nu toe ten behoeve van ZuidItalië uitgevoerde maatregelen is gebaseerd, wijkt in dit meer algemene en gecoördineerde verband af van de traditionele normen en maakt deel uit van een meer complexe actie die, overeenkomstig door de overheid opgestelde richtlijnen gericht is op de uitvoering en financiering van nieuwe initiatieven in de onderontwikkelde gebieden. Dit betekent dat — uitgaande van een meer georganiseerd economisch beleid — niet zozeer de kredietverlening, zelfs op selectieve wijze, op de voorgrond staat, maar dat de financiering ten nauwste wordt verbonden met de bevordering en ondersteuning van initiatieven die voor uitvoering in de onderontwikkelde gebieden in aanmerking komen. Zoals het algemeen rapport terecht opmerkt, dient deze noodzakelijke evolutie, die het accent van de traditionele werkzaamheden van de kredietinstellingen verlegt naar de karakteristieke activiteit van financierings- en ontwikkelingsmaatschappijen, te worden gevolgd en tot ontwikkeling gebracht, voortgaande op de tot dusver ondernomen, doch weliswaar bescheiden initiatieven. 4. De eventuele rol van de financierings- en ontwikkelingsmaatschappijen wordt duidelijk wanneer men in aanmerking neemt dat een industrialisatie-
ONTWIKKELINGS- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
107
proces alleen dan op gang kan komen, wanneer het voortspruit uit de natuurlijke krachten die op de markt van de onderontwikkelde gebieden hun invloed doen gelden, en niet uit een werking van buiten af. De werkelijke belangrijke initiatieven die in Zuid-Italië op industrieel gebied tot stand komen, houden over het algemeen verband hetzij met het feit dat men heeft ontdekt dat het mogelijk is de aanwezige delfstoffen te exploiteren, hetzij met op zichzelf staande initiatieven van grote ondernemingen uit het noorden — in het bijzonder oligopolistische ondernemingen — die er toe komen om produktiefilialen in de onderontwikkelde gebieden op te richten omdat zij door hun bijzondere positie op de markt over financiële middelen beschikken. De overige initiatieven, die verband houden met kredietfaciliteiten, worden over het algemeen genomen door kleine en middelgrote ondernemingen van een plaatselijk karakter die over het algemeen een hachelijk bestaan leiden omdat zij hun afzet niet kunnen vergroten. De mogelijkheden van het kredietwezen om nieuwe initiatieven aan te moedigen die de omvang hebben welke de huidige stand van de technische vooruitgang en de ook voor deze nieuwe industrieën bestaande bedreiging van een minder gesloten internationale concurrentie vereist, zijn immers slechts beperkt wanneer het ontbreekt aan de financiële middelen en ondernemingscapaciteit die kenmerkend zijn voor de grote concerns in de meer ontwikkelde gebieden. Het industrialisatieproces krijgt dan ten slotte een tijdelijk en toevallig karakter; het is dan niet meer in staat om in de onderontwikkelde streken een nieuwe, zoveel mogelijk geïntegreerde produktiestructuur te scheppen waarin zowel de grote industriële ondernemingen die basisprodukten vervaardigen en de kleinere, maar even efficiënte, verbruikende industrieën zijn vertegenwoordigd. Om een structuur in het leven te roepen die in staat is om het industrialisatieproces zelfstandig op gang te brengen, zijn dus tweeërlei overheidsmaatregelen nodig. De eerste heeft betrekking op een rechtstreeks ingrijpen van de overheid door middel van de ondernemingen met overheidskapitaal waarbij grote industriële complexen worden opgericht, in het bijzonder in de sectoren die onmiddellijk voor de produktie bruikbare goederen (in de eerste plaats energie) en investeringsgoederen produceren, waarvoor het particuliere initiatief minder in aanmerking komt en die toch de infrastructuur van een verder ontwikkeld industrieel stelsel vormen.
108
V. APICELLA
Deze vorm van interventie is reeds door de Italiaanse regering voor haar economische beleid aangewend. De investeringsprogramma's van de ondernemingen met staatsdeelneming in het zuiden bestaan immers voor de periode 1960-1963 hoofdzakelijk uit belangrijke initiatieven van het bovengenoemde type. Hieronder vallen met name de voor Zuid-Italië geplande bouw van elektrische centrales (waaronder twee atoomcenlrales), een indrukwekkend programma voor de opsporing van aardolie en aardgas en de bouw van een ijzer- en staalfabriek. De tweede vorm van overheidsinterventie bestaat uit financiële en technische steun aan particuliere ondernemingen welke wordt verleend overeenkomstig de eisen van een versnelde industriële ontwikkeling, wanneer de normale kredietverlening van de bestaande instellingen hierin te kort schiet. 5. Deze tweede vorm van interventie zal worden uitgevoerd door de financierings- en ontwikkelingsmaatschappijen, zoals trouwens reeds geschiedt in een steeds groter aantal landen die met ontwikkelingsproblemen te maken hebben. Het essentiële kenmerk van deze instellingen is dat zij de rol van de eenvoudige kredietinstelling die gericht blijft op het verstrekken van krediet op middelbare termijn, aanvult met een vorm van financiële steun die bestaat in deelneming in het kapitaal van industriële ondernemingen in de onderontwikkelde gebieden. Hierdoor gaan zij verder dan de eenvoudige geldschieter en spelen zij de meer complexe rol van deelnemer aan de produktieve bedrijvigheid, waarbij zij in staat zijn de ondernemingen bij te staan met de in die gebieden meestal ontbrekende technische en andere bedrijfservaring. De bij de industrialisatie van onderontwikkelde gebieden opgedane ervaring heeft geleerd dat het voor een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen praktisch onmogelijk is voor een uitrusting te zorgen welke strookt met de moderne produktiviteitseisen en hen in staat zou stellen tot initiatieven waarvan de verwezenlijking interessant en de financiering mogelijk is. De financieringsmaatschappij is het aangewezen instrument om ook moeilijkheden die buiten de normale werkzaamheden van het kredietwezen vallen, te overwinnen. De bemiddeling ten gunste van particuliere ondernemingen in de onderontwikkelde zones bestaat op deze wijze zowel in een financiële als in een technische steun en zij strekt zich uit van de algemene organisatie van de produktie tot het uitwerken van bijzondere procédés, van de kostenberekening tot aan de vraagstukken met belrekking tot de personeelsopleiding en de administratieve organisatie. Het gaat hier om een heel complex van factoren welke nu juist in de economie van een onderontwikkeld gebied niet aanwezig zijn en die kortweg
ONTWIKKELINGS- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
109
als typische bedrij fsf acto ren kunnen worden beschouwd. Evenals de Staat er voor zorgt dat de hinderpalen die voortvloeien uit het gebrek aan infrastructuur en de economische ontwikkeling belemmeren, uit de weg worden geruimd, is het ook zijn taak die andere en heel wat ernstiger hinderpaal te elimineren door rechtstreeks aan de bedrij fsf unctie deel te nemen. Het gaat uiteindelijk om een uitgesproken openbare functie, aangezien zij bestemd is een soort van „externe economie" in het leven te roepen die voor de sociale structuur van de te ontwikkelen zone van belang is. 6. In Italië gaan deze initiatieven vooral uit van de ISAP (Istituto per Io sviluppo della attività produttive) en de SOFIS (Società finanziaria siciliana). De ISAP die in 1955 werd opgericht door de IMI, de Banca Nazionale del Lavoro, de Mediobanca, de Banco di Napoli en de Banco di Sicilia, streeft als een van zijn statutaire doelstellingen de bevordering van industriële initiatieven, in het bijzonder in Zuid-Italië, n a ; zij doet dit door middel van deelname in het aandelenkapitaal, door het verlenen van technische bijstand en door het uitvoeren van alle andere financiële operaties. In het begin ging het dus om een stelsel waarbij de grote kredietinstellingen indirect aan het beheer van ondernemingen hadden kunnen deelnemen. Onlangs echter heeft de structuur van de ISAP een interessante ontwikkeling doorgemaakt, omdat de IRI een belangrijk gedeelte van haar kapitaal in handen had gekregen ( ' ) . Zodoende is de rol van de ISAP meer toegespitst op het bedrijfsbeheer dan op haar zuiver financiële taak. Toen de Minister van Staatsdeelnemingen kennis nam van de deelneming van de IRI in het kapitaal van de ISAP, gaf hij de volgende richtlijnen aan: „Het komt mij wenselijk voor dat de ISAP, afgezien van haar taak op het gebied van ondernemingsplannen en financiële steun, ook door marktonderzoek, sectoronderzoek, concrete projecten, enzovoort, aan de directie van particuliere ondernemingen doelmatige technische en financiële steun en iedere andere vorm van medewerking verleent, die vooral in het beginstadium van de verschillende activiteiten van essentieel belang zijn voor het welslagen van de desbetreffende initiatieven." (x) Het kapitaal van de ISAP is tegenwoordig als volgt verdeeld: 50 % bij de IRI; 40 % gelijkmatig verdeeld over de Mediobanca, de Banca Nazionale del Lavoro en de IMI; 10 % verdeeld over de Banco di Napoli en de Banco di Sicilia.
HO
V. APICELLA
Het bestaan van een overheidsorgaan als de IRI naast de eigenlijke kredietinstellingen maakt het mogelijk om in één enkele organisatie kapitaal en vakmensen van verschillende herkomst te verenigen die over een bijzonder grote ervaring op het gebied van techniek, bedrijfsbeheer en normaal en roerend krediet beschikken. Deze concentratie van krachten van zo uiteenlopende oorsprong dient de ISAP in staat te stellen met een maximum aan efficiëntie te werk te gaan, vooral wat haar rol op het gebied van de technische bijstand betreft. De SOFIS die in 1957 bij een wet van het Gewest Sicilië werd opgericht, heeft een analoge structuur en rol. Het betreft hier een financieringsmaatschappij met gemengd kapitaal, overheids- en particulier kapitaal, waarbij het laatstgenoemde niet meer dan 49 % van het totale maatschappelijke kapitaal mag uitmaken. De controle van de overheid en daardoor de mogelijkheid om de maatschappij te gebruiken als een instrument voor een gecoördineerd ontwikkelingsbeleid van het Gewest zijn dus gewaarborgd ( 2 ). Het doel van de maatschappij is deel te nemen of te doen deelnemen in industriële ondernemingen tot ten hoogste 25 % van het kapitaal. Een meerderheidsparticipatie van de SOFIS is mogelijk indien de betrokken maatschappij samenwerkt met overheidsorganen of daaronder ressorterende maatschappijen. 7. Aan de hand van de structuur dezer twee maatschappijen en gezien de beginselen die de interventie van de Staat in de produktie beheersen, is het mogelijk de kenmerken van de Italiaanse financieringsmaatschappijen nauwkeurig te omschrijven. In de eerste plaats wordt de staatsbemoeiing niet ingegeven door het „openbare" belang dat aan sommige takken van nijverheid inherent is. Waar dit het geval is, neemt de Italiaanse Staat de leiding van bepaalde ondernemingen ; dit kan de controle van een gehele sector inhouden en de belangen van de gehele samenleving op het oog hebben. De Staat heeft met de financieringsmaatschappijen iets anders op het oog, namelijk een „stuwende" functie in de volste en modernste zin van het woord ten behoeve van het particuliere initiatief, een functie die niet beperkt blijft tot de traditionele openbare belangensectoren en het traditionele beleid der aanmoedigende maatregelen. (2) In het maatschappelijke kapitaal van de SOFIS wordt deelgenomen door het Gewest Sicilië, de Banco di Sicilia, de Cassa Centrale di Risparmio per le Province Siciliane, de IRFIS; ondernemingen met Staatsdeelneming, zoals de Agip Mineraria en de ANIC; particuliere ondernemingen, zoals Montecatini, Fiat en Edison.
ONTWIKKELINGS- EN FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJEN
m
Dit verklaart waarom minderheidsdeelneming is voorgeschreven : deze stelt het overheidsorgaan in staat technische ervaring, bedrijfskrachten en financiële middelen te verschaffen, vooral in de moeilijkste periode, wanneer een nieuwe industriële onderneming wordt opgericht, zonder dat het orgaan het normale beheer aan zich trekt. Deze situatie opent voor de maatschappij eveneens de mogelijkheid haar eigen deelneming in te trekken wanneer de onderneming eenmaal sterk genoeg is, en zij is daardoor in de gelegenheid nieuwe beschikbare middelen aan te wenden voor verdere initiatieven. Over het algemeen treden de maatschappijen bemiddelend op ten aanzien van middelgrote industriële ondernemingen. De belangrijke initiatieven worden in feite ofwel door de grote concerns ondernomen, ofwel rechtstreeks door de Staat, en zij werpen dus geen financiële of technische problemen op. Hierbij blijft het gevaar bestaan van een versnippering van activiteiten, verdeeld over talrijke kleine ondernemingen waarvan de ontwikkelingsmogelijkheden niet zeker zijn. De bemiddeling van de Staat door middel van het overheidsorgaan zou juist ook moeten dienen om een al te grote versnippering van krachten tegen te gaan, en zou het optreden van de maatschappij moeten coördineren met andere eveneens uit de overheidssector afkomstige initiatieven. Genoemde maatschappijen moeten uiteraard de oprichting van een hele reeks van verbruikende industrieën rondom de grote industriële complexen en in de gecreëerde industriële ontwikkelingsgebieden stimuleren. Hierdoor ontstaan industriële centra waar de kleinste ondernemingen kunnen blijven bestaan dank zij een grotere en stabielere bevoorradingsmarkt en een groter en stabieler afzetgebied. Door op deze wijze het particuliere initiatief te bevorderen vormen de financierings- en ontwikkelingsmaatschappijen een nieuw element in de planning van de industriële ontwikkeling.
XI
,Financiële steun"
P R O F E S S O R DR. M A R I O
CARTA
Hoogleraar aan de Universiteit van Cagliari Sardinië
1. Het vraagstuk van de omschakeling dient naar mijn mening verschillend te worden beoordeeld naar gelang van de plaats waar het bedrijf zich bevindt dat op het punt van sluiting staat. Er kunnen zich twee gevallen voordoen: a) het gebied waar het vraagstuk zich voordoet is uitgebreid en er bevindt zich een produktieve bedrijvigheid welke zich snel ontwikkelt; b) het betrokken gebied is arm en economisch ten achter, er is geen of bijna geen begin van enige produktie en het gebied is van nature niet vatbaar voor een snelle en aanzienlijke ontwikkeling. Indien in het eerste geval de omvang of de urgentie van het omschakelingsprobleem in verband met de grootte en graad van ontwikkeling van het desbetreffende produktiesysteem slechts gering is, kan het gemakkelijk en zelfs snel tot oplossing worden gebracht, mits er zowel op financieel en aanverwant gebied als op het gebied van rechtstreekse steun aan de werknemers maatregelen van normale draagwijdte worden getroffen. In het tweede geval echter ligt de zaak heel anders; in dat geval zijn volkomen andere maatregelen nodig om het omschakelingsvraagstuk op aannemelijke wijze en in redelijke mate tot oplossing te brengen. In het laatste geval bestaan er namelijk voor de sluiting van een onderneming, waarbij uiteraard altijd een groot aantal mensen zijn betrokken, twee mogelijkheden: ofwel emigratie binnen het betrokken land of naar het buitenland, naar welvarender oorden die nog meer mensen kunnen opnemen, ofwel een poging om de betrokken werknemers op de een of andere wijze te integreren in de economie van het misdeelde gebied waar zij zich bevinden. De reeds opgedane ervaring rechtvaardigt geen absoluut vertrouwen in de eerste mogelijkheid, indien men tenminste een snelle en rechtvaardige oplossing zoekt. Afgezien van andere bezwaren verergert deze oplossing alle reeds op zichzelf ernstige moeilijkheden die inherent zijn aan de inschakeling in nieuwe takken van bedrijvigheid van arbeiders uit andere sectoren, die geen vakbekwaamheid voor de nieuwe sector bezitten of zich die vakbekwaamheid niet snel eigen kunnen maken. Overigens zou deze oplossing in het gebied waar zij zou kunnen worden toegepast, leiden tot een uitgesproken verarming van het misdeelde gebied; het economische stelsel zou daar op onherstelbare wijze uit zijn evenwicht worden gebracht; indien er geen actie op lange termijn en met aanzienlijke kosten tegenover zou staan.
116
M. CARTA
2. Blijft de andere mogelijkheid: het verstrekken van een geschikte en vaste werkgelegenheid in een andere tak van hetzelfde economische gebied aan de werknemers die een bepaalde tak van bedrijvigheid verlaten. Hierbij dienen evenwel twee voorwaarden te worden gesteld: het ontslag van werknemers uit de gesloten onderneming moet gelijke tred houden met de werkelijke absorptiecapaciteit van de nieuwe bedrijfstak en anderzijds moet deze nieuwe bedrijfstak uitsteken boven het normale ontwikkelingsproces van het betrokken gebied of zij moet zelf voldoende dynamisch zijn om nieuwe en snelle ontwikkelingen tot stand te brengen. Wij hebben hier te maken met twee essentiële voorwaarden waaraan de omschakeling moet voldoen, wil men voorkomen dat het meer algemene probleem van de economisch misdeelde zone groter wordt of althans op de lange baan wordt geschoven, en indien men er prijs op stelt dat de omschakeling rechtvaardig verloopt. Aldus gesteld bezit het vraagstuk bijzonder ernstige en netelige aspecten die door de tot dusver opgedane ervaring nog meer tot uiting komen. 3. Al sedert geruime tijd houden allen zich aandachtig bezig met de omschakeling van economisch achtergebleven gebieden en er zijn reeds talrijke en leerzame initiatieven op dit terrein genomen. Ik wil in het bijzonder spreken over Zuid-Italië en Sardinië. Aangezien sedert enige tijd de industriële ontwikkeling van deze gebieden, naast de ontwikkeling en rationalisatie van de landbouw, als conditio sine qua non voor de gewenste economische en sociale vooruitgang van de gebieden in kwestie wordt beschouwd, is hier een steeds energieker beleid gevoerd ter aanmoediging van eventuele industriële initiatieven. De faciliteiten die de huidige Italiaanse wetgeving te dezen einde verleent, zijn in verschillende documenten vermeld en hebben zowel betrekking op de financieringsbronnen en de desbetreffende rentevoet als op de belastingfaciliteiten van verschillende aard en de bijzondere subsidies à fonds perdu. Het gaat hier dus om een stelsel van financiële steun, dat vrijwel alle kenmerken bezit welke voor de bevordering van het particuliere industriële initiatief in de betrokken gebieden noodzakelijk zijn. Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden na te gaan welke resultaten de wetgeving en de beleidsvoering in kwestie hebben gehad en waarom. Maar iedereen weet dat vooraanstaande onderzoekers die dit verschijnsel hebben bestudeerd, daarbij hebben opgemerkt dat de resultaten, zowel wat de omvang als wat de snelheid van de aangemoedigde ontwikkeling betreft, ver achterblijven bij de resultaten waarop men had gerekend.
FINANCIËLE STEUN
117
Het is namelijk zo dat de voor geheel Zuid-Italië van kracht zijnde wetgeving, met name ten aanzien van de meest energieke en de meest beslissende interventies en faciliteiten slechts kort geleden is voltooid, en dat bij een bestudering van de concrete resultaten de stimulerende kracht nog niet op zijn volle waarde kan worden beoordeeld. De bovengenoemde conclusie blijft echter van kracht: een lange periode van beleidsvoering (ik zeg lang in verhouding tot de vooropgestelde eisen) is er, ondanks het feit dat het op het gebied van financiële steun mogelijk is geweest de bestaande toestand voorbij te streven, niet in geslaagd deze gebieden naar wens te ontwikkelen, niettegenstaande zij behoren tot een land met een industrie die in een stadium van snelle expansie verkeert. De conclusie wordt niet gelogenstraft maar veeleer bevestigd door enkele treffende voorbeelden van industrieel initiatief dat in het zuiden van Italië en op de eilanden is verwezenlijkt of genomen. Deze initiatieven vloeien namelijk voort hetzij uit vrijwillig genomen besluiten van openbare instellingen of instellingen met overwegend openbaar karakter die zich boven het economische belang van het ogenblik hebben weten te stellen, hetzij uit het bestaan van bijzondere en natuurlijke hulpbronnen en omstandigheden die nog niet bekend waren en die, zelfs onafhankelijk van de toegepaste stimulansen, ongetwijfeld tot de hierboven genoemde industriële initiatieven zouden hebben geleid. 4. De door het Gewest Sardinië geopende faciliteiten voor industrialisatie van dit gebied zijn overigens van jongere datum. De faciliteiten verdienen dus een nadere bestudering wegens het huidige en wellicht toekomstige belang van de omschakelingsproblemen op ons eiland, afgezien van de problemen die zich over het algemeen in verband met de economische en sociale ontwikkeling van dit in economisch opzicht misdeelde gebied voordoen. De gewestelijke wetgeving van Sardinië heeft tot op zekere hoogte bepaalde van de meest recente en doelmatige faciliteiten uit de nationale wetgeving voor de Cassa del Mezzogiorno ingeleid. Laatstgenoemde wetgeving heeft namelijk de onvermijdelijke noodzaak van een doeltreffende en snelle industriële ontwikkeling van Sardinië in het kader van de economische en sociale hernieuwing van dit eiland ingezien, en met het oog op de bijzondere moeilijkheden van dit gebied een aanvulling willen geven op de nationale maatregelen voor Zuid-Italië en de bijzondere belastingfaciliteiten voor Sardinië. Zij heeft dit gedaan bij de algemene wet nr. 22 van 7 mei 1953 en bij de wetten nrs. 5 en 6 van 6 april 1954 (waarvoor ik indertijd persoonlijk verantwoordelijk ben geweest als commissaris voor de industrie van het Gewest Sardinië) alsmede bij latere wetten en besluiten op
118
M. CARTA
belastinggebied, waaronder de wet nr. 10 van 12 april 1957 die de nieuwe ondernemingen in Sardinië machtigt tot het uitgeven van aandelen aan toonder. Van al deze voorschriften en faciliteiten die een aanvulling waren op de nationale maatregelen en samen met deze hun effect sorteerden, kon men terecht een krachtige uitwerking verwachten die het gewenste industrialisatieproces zou kunnen bevorderen. Ik wijs er in het bijzonder op dat de betreffende wetgeving sedert 1953 de volgende onderwerpen heeft omvat en nog omvat : de industriële ontwikkeling van bijzondere gebieden en de desbetreffende gedifferentieerde maatregelen; een stelsel van niet verhaalbare subsidies ter bevordering van de aanloopfase van nieuwe industriële ondernemingen of de uitbreiding en reorganisatie van reeds bestaande bedrijvigheid; groots opgezette en niet verhaalbare technische en economische studies en industriële experimenten, in het bijzonder met proefinstallaties; eventuele aanvullende garanties van het gewestelijk bestuur in bijzondere gevallen voor de financiering van bijzonder interessante initiatieven door publiekrechtelijke kredietinstellingen ; de bevoegdheid van Sardinië om door middel van aandelen deel te nemen in het kapitaal van ondernemingen, coöperaties en consortia van coöperaties die industriële initiatieven op het eiland op het oog hebben; ten slotte, de mogelijkheid voor het gewestelijke bestuur om, in bepaalde gevallen, bijzondere industriële initiatieven te nemen. Zelf ben ik er van overtuigd dat deze gewestelijke wetgeving voor verbetering vatbaar is en sneller en krachtiger kan worden uitgevoerd en versterkt met meer doeltreffende middelen die aan het nagestreefde doel zijn aangepast. Maar het is een feit dat het aan te wenden instrumentarium op bijzonder liberale wijze is opgezet en men zich mag afvragen welke resultaten het heeft opgeleverd. In werkelijkheid kunnen deze resultaten noch bevredigend, noch bemoedigend worden genoemd. Men behoeft slechts een kritische blik te werpen op de statistieken in de verschillende documenten en prospectussen van de CIS en van het Assessoraat (Ministerie) van Nijverheid in Sardinië. De conclusie zal niet anders uitvallen en zelfs ongunstiger zijn na een aandachtige bestudering van de uitwerking van maatregelen als de toekenning van aanvullende garanties en de deelname in aandelenkapitaal, welke door de bovengenoemde wetgeving in het leven zijn geroepen; dit waren uitzonderingsmaatregelen die de wetgever het bestuur in handen gaf om de ernstigste moeilijkheden met betrekking tot de te volgen richting te boven te komen en om beeluidoze bedrijfsleiders op gang te helpen.
FINANCIËLE STEUN
119
Het is hier niet de plaats om na te gaan welke oorzaken aan deze toestand en aan de door ons geconstateerde resultaten ten grondslag liggen. Het is en blijft een feit dat dit stelsel van financiële steun en van ruime faciliteiten die met bijzondere soepelheid konden worden toegepast, er niet in is geslaagd, althans niet op bevredigende wijze, om de bedrijfsleiders op concrete wijze voor de industriële initiatieven op ons eiland te winnen. De oplossing van de ernstige gevolgen daarvan behoeft hier ook niet te worden besproken, ofschoon er een zeker verband bestaat tussen dit vraagstuk en ons onderwerp. Ik moge hier volstaan met een vermelding van de nieuwe doelstellingen welke zich op nationaal niveau in het kader van de meest recente rechtstreekse initiatieven van openbare instellingen in Zuid-Italië aftekenen. 5. Keren wij nu terug tot het vraagstuk van de industriële omschakeling van een bedrijvigheid van grote omvang, ten minste uit het oogpunt van de werkgelegenheid, in een economisch achtergebleven gebied van het hierboven genoemde type (bij voorbeeld Sardinië en meer in het bijzonder het bekken van Sulcis). Uit hetgeen ik over de resultaten van het ontwikkelingsbeleid in een depressiegebied heb gezegd, blijkt terstond dat de oplossing van het omschakelingsvraagstuk dat, in verhouding tot een meer algemeen ontwikkelingsvraagstuk, bijzondere eisen (van tijd, plaats, omvang, enz.) stelt, niet kan worden bereikt door middel van een traditioneel beleidstype en door de toekenning van financiële steun en gewone of zelfs buitengewone faciliteiten ter bevordering en stimulering van particuliere initiatieven. Men mag namelijk niet veronderstellen dat de reactie van het particulier initiatief deze keer, en vooral deze keer, met het oog op de genoemde bijzondere eisen, anders zal zijn dan zij tot dusver is geweest, en dus geen rekening zal houden met economische motieven die, met het oog op de vooruitzichten op korte en middelbare termijn, de bedrijfsleiders per slot van rekening ertoe hebben gebracht om hun bedrijvigheid in het huidige kader te ontwikkelen, op de grondslag dus van directe en indirecte voordelen van plaatselijke omstandigheden, markt, organisatie en vooral op grondslag van marginale kosten en winsten, in plaats van het risico te lopen dat aan nieuwe industriële initiatieven buiten het traditionele kader is verbonden. Ik blijf erbij : de ervaring leert, tenminste in Italië, dat men voor het vinden van de meest geschikte oplossing voor de ontwikkeling van een economisch achtergebleven gebied geen vertrouwen mag stellen in steunverlening, op hoe grote schaal ook, welke enkel gericht zou zijn op de stimulering van particuliere economische initiatieven.
120
M. CARTA
Wat is dan de oplossing voor een dergelijk vraagstuk? Indien men een oplossing zoekt, waar blijkbaar allen naar zoeken, welke voor economisch achtergebleven gebieden, een gegarandeerde uitkomst moet bieden en daarbij rekening moet houden met de bijzondere eisen van tijd, plaats en omvang, zijn er naar het schijnt twee voorwaarden waaraan tegelijkertijd moet worden voldaan: a) de toekenning van financiële steun en faciliteiten, waarvan de omvang en de modaliteiten zijn aangepast aan de beoogde en aanvaarde oplossing; b) een rechtstreekse en rationele planning van de juiste oplossing van het vraagstuk en uitstippeling van een rechtstreeks en doortastend initiatief, met gedeeltelijke of zelfs algehele deelname van het overheidsorgaan, indien de leider van de particuliere onderneming nogmaals weigert gehoor te geven aan de in het plan vervatte uitnodiging en niet wenst te buigen voor de vastberaden wil om het beoogde plan tot elke prijs te verwezenlijken. Ook kan men geen principiële bezwaren aanvoeren tegen een dergelijk plan, wanneer men bovendien bedenkt dat bij de andere, heel wat minder veilige oplossing de aanvullende garantie die aan de directies van particuliere bedrijven of van bedrijven met minderheidsdeelname van het overheidsorgaan wordt geboden en de andere financiële steun vergezelt, eenvoudig betekent dat het overheidsorgaan de volledige en rechtstreekse verantwoording op zich neemt, welke bezwaarlijk binnen de oorspronkelijke termijnen en economische grenzen kan worden gehouden, zonder dat anderzijds aan de absoluut noodzakelijke voorwaarden en waarborgen is voldaan. Bij een dergelijke gedragslijn moet natuurlijk aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. Een noodzakelijke voorwaarde is dat de van te voren gekozen oplossing, mede met het oog op de financiële steun en de faciliteiten die op het hoogste peil worden toegekend, een gezonde bedrijfsvoering op een vrije en normale markt waarborgt. Een andere voorwaarde, van meer algemene aard, is ook dat een dergelijke oplossing voor een depressiegebied zoveel mogelijk betrekking moet hebben op basisindustrieën, die door hun aard in staat zijn het ontwikkelingsproces van zodanig gebied te bevorderen, zelfs indien de betrokken oplossing grotere lasten en offers vraagt dan andere eventuele oplossingen die niet verder dan hun eigen bestemming reiken. 6. Iedereen ziet wel in dat, zelfs wanneer men tewerk gaat zoals hierboven is beschreven, er, gezien de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en
FINANCIËLE STEUN
121
de objectieve situaties die zich kunnen voordoen, nog ernstige moeilijkheden in de weg kunnen staan bij de uitwerking en toepassing van een oplossing die beoogt in het betrokken gebied een nieuwe, economisch gezonde bedrijfstak in de plaats te stellen van een bedrijfstak die uitsterft, zonodig met inbegrip van aanzienlijke lasten bij de aanvang. Bij het zoeken naar geschikte oplossingen voor het gestelde vraagstuk moet altijd in de eerste plaats de voorkeur worden verleend aan een oplossing die uitgaat van de noodlijdende bedrijvigheid in zijn traditionele gedaante, om op die basis, met de nodige aanpassingen en wijzigingen, nieuwe en gezonde produktiebedrijven op te bouwen. Het is duidelijk dat elke oplossing in bovengenoemde zin de mogelijkheid moet bieden om op de meest volledige wijze en op de kortste termijn het hoofd te bieden aan de bovengenoemde problemen en moeilijkheden. De steun en de faciliteiten dienen dus bij voorkeur aan een dergelijke oplossing te worden toegekend, zelfs indien er voor de Gemeenschap aanzienlijke offers uit moeten voortvloeien. Het geval van het kolenbekken van Sulcis op Sardinië is bijzonder typerend en leerzaam. De kosten van de energie verkregen uit de bruto produktie van deze mijnen, dat wil zeggen uit de produktie die bovengronds is gebracht, zijn bij de nieuwe organisatie — en voor de toekomst verwacht men nog betere resultaten ·— lager dan de kostprijs van onverschillig welke andere ingevoerde brandstof. En toch zal de prijs van deze brandstof, zelfs wanneer zij oordeelkundig gevaloriseerd wordt, nooit in staat zijn, zoals zij nooit in staat geweest is, te concurreren met stookolie of andere minder kostbare energiebronnen. Anderzijds kan Sardinië met zijn huidige energieverbruik (600 à 700 miljoen kWh per jaar) en met zijn bescheiden expansiepercentage natuurlijk geen produktie van ongeveer 3 miljard kWh per jaar verbruiken, hetgeen nodig zou zijn om de werkgelegenheid in de mijnen op het huidige peil te handhaven, een en ander met inachtneming van het door de programma's vastgestelde optimale rendement en bij een exploitatie van de mijnen op het meest economische produktiviteitspeil. In een in alle opzichten bijzonder goed gefundeerde studie van recente datum blijkt dat een hoog technisch raadgevend comité zich op het standpunt heeft gesteld dat de prijs der energie die kan worden geproduceerd bij een verbruik van 5-6.000 uur per jaar op ongeveer 3,5 lire/kWh dient te worden geschat, waarbij zelfs gerekend wordt met afschrijvingen over een periode van 15 jaar en een gemiddelde rente van ongeveer 7 % op het kapitaal dat in een thermische centrale van doelmatige capaciteit en constructie is geïnvesteerd.
122
M. CARTA
Het gaat hier dus om een kostprijs die bijzonder gunstige omstandigheden voor deze energiebron waarborgt en logischerwijze een basis van aanzienlijke waarde voor het ontwikkelingsproces van het gehele economische gebied vormt. De genoemde diepgaande studies, welke eveneens op reële projecten zijn toegepast, hebben bovendien aangetoond dat een elektrische leiding van een doelmatige capaciteit, eventuele verliezen en een afschrijving van de installatie tegen de bovengenoemde rente, deze energie naar Midden- en NoordItalië kan vervoeren tegen een globale kostprijs welke, bij het genoemde verbruik, zeer wel vergeleken schijnt te kunnen worden met de kostprijs van energie welke ter plaatse en onder de gunstigste omstandigheden kan worden geproduceerd en die gunstig afsteekt bij de gemiddelde kostprijs van de in deze gebieden geproduceerde energie, vooral in verhouding tot de opbrengst ervan. De oplossing die boven alle andere de aandacht en voorkeur verdient, is dus de volgende: de mijnbouw handhaven en vervolgens verbeteren; ter plaatse de aldus verkregen primaire energie verwerken tot elektrische energie; de volledige en onmiddellijke afzet ervan verzekeren door middel van nieuwe, speciaal daarvoor in het leven geroepen bedrijven, of anders deze energie naar het vasteland vervoeren, naar een gebied waar zij zeker en lonend kan worden afgezet; of beter nog: het vraagstuk oplossen door beide methoden tegelijk, zodat Sardinië wordt verzekerd van nieuwe bronnen van werkgelegenheid en de elektriciteitsindustrie van Sardinië in het bezit wordt gesteld van de voordelen die worden beschouwd als de bron van nieuwe economische bedrijvigheid en als drijfveren voor de ontwikkeling, een en ander als resultaat van de verbinding met de industrie van het Italiaanse vasteland of van Europa door middel van de hoogspanningskabel. Een dergelijke oplossing zou terecht, en bij voorrang op elke andere, aanspraak kunnen maken op financiële steun en faciliteiten, zelfs indien deze een last vormen voor de nationale en Europese Gemeenschap. Men denke aan het volgende: indien de hoogspanningskabel die Sardinië met het vasteland verbindt van openbaar nut voor de wederopleving van Sardinië wordt beschouwd, en indien bijgevolg voor de constructie van die kabel bijzondere faciliteiten zouden worden verleend met toekenning van belangrijke globale, niet verhaalbare subsidies, zou de oplossing van het vraagstuk, die reeds op het zuiver economische vlak de juiste is, nog in waarde toenemen en zou deze oplossing, tegelijk met de verhoging van het concurrentievermogen, op meer beslissende wijze bijdragen tot de bevordering van de economische opbloei van Sardinië.
XII
Financiële faciliteiten door G.
DOMINICI
Directeur-Generaal van de IRFIS, Palermo
INHOUD 1. Het krediet als essentiële factor van economische ontwikkeling. 2. De Italiaanse ervaring op het gebied van de kredietverlening ten behoeve van de industriële ontwikkeling. 3. De regionale instellingen voor kredietverlening op middellange termijn aan industriële ondernemingen in Zuid-Italië — Belang van de decentralisatie — Garanties — Nieuwe taken. 4. Evenwichtige ontwikkeling en regionale verschillen. 5. Industriële ontwikkelingsgebieden en algemene infrastructuur. 6. De financieringsbronnen — De buitenlandse deelneming — De kapitaalmarkt. 7. Nieuwe formules tot activering van het particulier initiatief in het belang van de industriële ontwikkeling van het zuiden. 8. Industriële omschakeling in het licht van de Euromarkt en de achtergebleven gebieden.
126
G. DOMINICI
1. Het krediet ah essentiële factor van economische
ontwikkeling
Voor de economische ontwikkeling is het niet alleen nodig de vereiste kapitalen te vinden, maar bovendien moeten lokaliserende en absorberende krachten worden geschapen die in staat zijn de investeringen in geografisch opzicht, sectorsgewijs en wat de tijd betreft zodanig te concentreren als voor het te bereiken doel gewenst is. Wanneer men deze beide vraagstukken beziet, denkt men onmiddellijk aan de functie van het krediet, die enerzijds is gericht op het bijeenbrengen en anderzijds op de belegging van de beschikbare kapitalen. Hoewel het kredietwezen natuurlijk niet het enige vraagstuk is dat in het economische ontwikkelingsproces een rol speelt, kan het toch ongetwijfeld een beslissende bijdrage tot deze ontwikkeling leveren. In de laatste 25 jaar zijn in vrijwel alle minder ontwikkelde landen krachtens besluit en met steun van de respectieve regeringen financiële instellingen opgericht. Al deze instellingen fungeren tegelijkertijd als katalysator van nieuwe initiatieven in financieel en technisch-organisatorisch opzicht en als instrument dat ertoe dient om tot op zekere hoogte een harmonische samenwerking tot stand te brengen tussen overheid en particuliere sector. Hun vorm en organisatie hebben zich echter in de diverse landen op zo verschillende wijze ontwikkeld dat het bijzonder moeilijk is de gemeenschappelijke elementen hiervan te onderkennen. In mei 1958 werd te Washington onder auspiciën van de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling een bijeenkomst van leidende figuren van financiële instellingen gehouden. Het doel van deze bijeenkomst was, een vergelijking te maken van de door genoemde instellingen in de praktijk opgedane ervaring en de diverse manieren waarop zij het hoofd bieden aan de in ieder land weer verschillende problemen en moeilijkheden die voortvloeien uit de aldaar bestaande economisch-sociale toestanden en richtlijnen van economisch beleid. De vele vraagstukken die bij die gelegenheid werden besproken vallen alle binnen het kader van sommige der hoofdonderwerpen onzer Conferentie en het zou dan ook bijzonder nuttig zijn hier een samenvatting te geven van de resultaten waartoe men te Washington is gekomen en van de algemene beginselen die aldaar werden uitgestippeld. Ten einde ons betoog binnen de gestelde grenzen te houden, moeten wij echter voor dit gedeelte verwijzen naar het onder auspiciën van de Internationale Bank voor Herstel en Ontwik-
FINANCIËLE FACILITEITEN
127
keling uitgegeven werk van Shirley Boskey, getiteld „Problems and Practices of Development Banks", dat in alle betrokken landen is verspreid. Wel menen wij er hier op te moeten wijzen dat genoemde bijeenkomst onzes inziens te weinig aandacht heeft besteed aan de bijzondere problemen van die financiële instellingen ten behoeve van de economische ontwikkeling welke hun werkzaamheden niet uitoefenen op het gehele grondgebied van een Staat of in het internationale dan wel communautaire vlak van verschillende geassocieerde Staten, maar in het kader van afzonderlijke of groepsgewijze aaneengesloten gebieden van een Staat die wordt gekenmerkt door sterke regionale verschillen op economisch terrein. Weliswaar komt de taak die deze instellingen hebben te vervullen op vele punten overeen met die van op nationaal vlak opererende ontwikkelingsinstellingen in volledig achtergebleven landen, maar daarnaast moeten zij een zo sterk mogelijk tegenwicht trachten te vinden tegen de agglomeratietendensen die er toe leiden dat de bestaande industrieën in het meest ontwikkelde deel des lands zich ter plaatse uitbreiden, terwijl de nieuwe industrieën zich daar gaan vestigen waar reeds andere bloeiende takken van bedrijvigheid bestaan. Bovendien moeten zij er, in tegenstelling tot de instellingen die zich met de ontwikkeling van in hun geheel achtergebleven landen bezig houden, op uit zijn om in het onder hun bevoegdheid vallende gebied een industrieel apparaat op te bouwen dat een aanvulling kan vormen op de reeds behoorlijk geoutilleerde sectoren van de nationale produktie.
2. De Italiaanse ervaring op het gebied van de kredietverlening van de industriële ontwikkeling
ten behoeve
Het beleid dat de Italiaanse regering sinds meer dan tien jaar voert ter bevordering van de industrialisatie van de achtergebleven gebieden in het zuiden — in welke gebieden 37,6 % van de totale bevolking is gevestigd, met amper 21,3 % van het nationale inkomen — is steeds in de eerste plaats gebaseerd geweest op de verlening van krediet op middellange termijn tegen gunstige voorwaarden. Ook nu de nieuwe bijzondere wetgeving betreffende de ontwikkeling in verschillende andere vormen van faciliteiten voor de Zuid-Italiaanse industrieën voorziet, wordt deze kredietvorm terecht beschouwd als een onvervangbaar instrument om het hoofd te bieden aan de plaatselijke kapitaalschaarste, het particuliere initiatief in banen te leiden die het meest in overeenstemming zijn met de algemene doeleinden van de actie tot bestrijding van depressie, produktief actoren die zich anders dreigen
128
G. DOMINICI
te verplaatsen in het zuiden vast te houden, ter plaatse aanwezige doch latente ondernemingsenergie op te wekken en produktiefactoren uit andere gebieden of andere landen aan te trekken. De ervaring in Italië, een der typische gevallen van een land met sterke regionale verschillen, bevestigt de juistheid van het beginsel volgens hetwelk het krediet op middellange termijn tegen gunstige voorwaarden ten behoeve van de industriële ontwikkeling der achtergebleven gebieden niet alleen in hoofdzaak moet worden verkregen uit openbare middelen, maar bovendien moet worden verstrekt door gedecentraliseerde en gespecialiseerde instellingen die los staan van het normale bankwezen, doch hiermede toch ook weer zijn verbonden en die in staat zijn om met een voldoende mate van functionele autonomie een actie te voeren die in overeenstemming is met de algemene richtlijnen van de openbare instanties welke verantwoordelijk zijn voor het antidepressiebeleid. Er wordt in Italië van verschillende zijden op aangedrongen dat het gewone bankwezen actiever aan de industriële ontwikkeling van het zuiden zal deelnemen. Er ontstaan evenwel onoverbrugbare meningsverschillen wanneer men gaat praten over de vraag hoe de banken in sterkere mate voor de industrialisatie van het zuiden kunnen worden geïnteresseerd zonder de gevaren te lopen die — zoals de treurige ervaring van het verleden heeft geleerd — voor de algemene economie van het land en ook voor de ontwikkeling van het zuiden kunnen zijn verbonden aan een terugkeer tot de gemengde bank van weleer en in het algemeen aan iedere aantasting van het door de Italiaanse bankwet geconsacreerde beginsel van de strikte scheiding tussen gewoon krediet en krediet der financiering van het bedrijfsleven. Men mag nimmer uit het oog verliezen welk een fundamenteel verschil er bestaat tussen de in wezen op het particuliere belang gerichte doeleinden van de handelsbank — die aan de orde waren ten tijde van de eerste industriële revolutie en dit thans nog zijn in de economisch meest ontwikkelde gebieden — en de klaarblijkelijk op het algemeen belang gerichte doelstellingen van het industriekrediet als instrument van antidepressiebeleid, welk laatste krediet hoofdzakelijk wordt verkregen uit openbare fondsen en wordt verstrekt volgens richtlijnen die door de overheid in het kader van de ontwikkelingswetten zijn vastgesteld. Het is moeilijk denkbaar dat een handelsbank bij haar beleggingen het alternatief noorden-zuiden ten gunste van het zuiden zou oplossen, ook al zouden de middelen voor deze beleggingen worden gefourneerd door de overheid.
FINANCIËLE FACILITEITEN
129
Wil het industriekrediet een doelmatig instrument voor een anti depressieve ontwikkeling vormen, dan moet de verlening hiervan in handen zijn van gespecialiseerde instellingen waarvan de invloedssfeer zich, territoriaal gezien, niet uitstrekt tot de economisch verstgevorderde delen des lands en wier betrekkingen met de clientèle niet op het gebruikelijke handelskrediet zijn gebaseerd. Hierin nu bestaat het verschil tussen de op het particuliere belang gerichte werkwijze van de handelsbank en die van de moderne regionale instellingen voor kredietverlening op middellange termijn, waarbij het algemeen belang op de voorgrond staat. In het andere geval, dus indien het industriekrediet door banken zou worden verleend, zouden de meest typerende verschijnselen van dit krediet wel eens kunnen blijken te bestaan in het feit dat van geblokkeerde bankkredieten op overheidsmiddelen moet worden overgegaan, alsmede in het riskeren van grote bedragen aan financiële bijstand die in feite zouden neerkomen op cyclisch herhaalde transacties ter dekking van mislukte bankkredieten. Ondanks het beginsel van de scheiding zijn de „grensoverschrijdingen" van de banken in de sector van het middellange krediet door middel van formeel opzegbare maar in werkelijkheid op onbepaalde termijn lopende kredieten veel talrijker dan men zou denken. Dit moet niet zozeer worden toegeschreven aan de objectieve eisen der banktransacties als wel aan een zekere vernieuwingsgeest in de bankwereld, die zich uit in de tendens van vele banken om met de ondernemers en hun bedrijven langduriger en hechtere kredietbetrekkingen aan te knopen dan die welke voorvloeien uit actieve operaties van conventionele aard. Men kan namelijk dikwijls constateren dat een bank — met alle veranderingen die daaruit voor de economische en financiële plannen van de ondernemingen voortvloeien — tijdens de fase van oprichting van een bedrijf leningen verstrekt die zijn bestemd om het aandelenkapitaal van de desbetreffende vennootschap aan te vullen of de meest dringende financiële behoeften voor de installatie te dekken in afwachting van financiering tegen gunstige voorwaarden door de instelling voor kredietverlening op middellange termijn, terwijl deze zelfde bank zich — zonder dat zulk een houding door een slechte gang van zaken in het bedrijf wordt gemotiveerd — daarentegen bijzondei voorzichtig en terughoudend toont op het moment dat zij zou worden geacht haar meest natuurlijke functie te vervullen, namelijk het voorschieten, via de normale actieve transacties, van de financiële middelen die de onderneming voor de uitoefening van haar bedrijf nodig heeft nadat de instelling voor kredietverlening op middellange termijn haar een lening voor de installatie van het bedrijf heeft verstrekt.
130
G. DOMINICI
Dikwijls zijn het juist de aan dergelijke leningen verbonden zakelijke borgtochten die voor de banken een voorwendsel vormen om hun krediet te weigeren of te verminderen, ook wanneer dit wordt gevraagd voor de meest orthodoxe transacties op korte termijn ofwel voor de normale kas middelen. Dit had tot ernstige moeilijkheden kunnen leiden indien de instellingen voor kredietverlening op middellange termijn, die de installatie en een gedeel te van de technische uitrusting voor een aanzienlijk percentage financieren (tot 70 % toe, nog afgezien van de door de „Cassa per il Mezzogiorno" verstrekte bijdragen à fonds perdu), niet van tevoren nagingen of de betref fende onderneming over voldoende eigen middelen beschikt om zelf te kun nen voorzien in de financiering van haar behoeften, voor zover deze niet door de tegen gunstige voorwaarden verstrekte lening worden gedekt. Ten slotte menen wij eraan te moeten herinneren dat een der gevaren waaraan de kredietverlening is blootgesteld hierin bestaat dat zij in een politieke sfeer wordt getrokken. Het industriekrediet, dat in de minder ontwikkelde gebieden hoofdzakelijk put uit de bron van de overheidsgelden, dient met alle middelen tegen dit gevaar te worden behoed: het dreigt anders te vervallen tot de vernederende rol van verkwister der openbare middelen in dienst van de demagogie. Het vraagstuk hoe het krediet voor iedere hetzij uitwendige (politieke) hetzij inwendige vorm van degeneratie kan worden gevrijwaard, dient door de regeringen aandachtig te worden bestudeerd. Het krediet dient op zoveel mogelijk technische en zo weinig mogelijke bureaucratische grondslag te berusten; van het grootste belang is dat het de kenmerken behoudt die het onderscheiden van iedere vorm van schenking zonder terugbetalingsplicht.
3. De regionale instellingen voor kredietverlening op middellange termijn aan industriële ondernemingen in Zuid-Italië ■— Belang van de decentralisatie — Garanties — Nieuw e taken In het kader van het in Italië vigerende stelsel van kredietverlening op middellange termijn, dat streeksgewijze is georganiseerd, zijn voor de finan ciering van de industriële ontwikkeling van het zuiden drie gespecialiseerde instellingen opgericht: het „Istituto per lo sviluppo economico dell'Italia meridionale" (ISVEIMER) voor het vasteland van ZuidItalië, het „Istituto Regionale per il finanziamento delle industrie in Sicilia" (IRFIS) voor
FINANCIËLE FACILITEITEN
131
Sicilië en het „Credito Industriale Sardo" (CIS) voor Sardinië. In het. kapitaal (de zogenaamde schenkingsfondsen) van deze drie instellingen nemen respectievelijk deel: de „Cassa per il Mezzogiorno", het gebied Sicilië en de Banco di Sicilia wat het IRFIS betreft, het gebied Sardinië en de Banco di Sardegna wat het CIS en de Banco di Napoli wat het ISVEIMER betreft; voorts wordt deelgenomen door de diverse spaarbanken en volksbanken die zijn gevestigd in de gebieden welke onder de bevoegdheid van de genoemde instellingen vallen. De middelen waarmede zij werken, worden gefourneerd door de „Cassa per il Mezzogiorno", het gebied Sicilië (IRFIS), het gebied Sardinië (CIS), de Staatsschatkist met gebruikmaking van Amerikaanse leningen, de Internationale Bank voor herstel en ontwikkeling, de Europese Investeringsbank, het Centraal Instituut voor kredietverlening op middellange termijn („Mediocredito") door middel van herdiscontering of definitieve overneming van verplichtingen en ten slotte door de kapitaalmarkt in de vorm van inschrijvingen op obligatieleningen. Met gebruikmaking van de schenkingsfondsen en uit anderen hoofde door de Staat ter beschikking gestelde middelen, alsmede dank zij de bijdragen van de Internationale Bank voor herstel en ontwikkeling, de Europese Investeringsbank en de binnenlandse en internationale kapitaalmarkt hebben de drie instellingen in de periode van 1954 tot en met de eerste helft van dit jaar 1.354 leningen verstrekt tot een nettobedrag van 265 miljard lire, waarvan 134 miljard afkomstig waren uit buitenlandse leningen (Internationale Bank voor herstel en ontwikkeling en Europese Investeringsbank). Deze leningen hebben investeringsbeslissingen voor een totaal van ruim 610 miljard lire mogelijk gemaakt, waarvan 498 miljard voor de kosten van vaste installaties vertegenwoordigen en 112 miljard voor bedrijfskapitaal. De bewuste nieuwe industriële projecten kunnen in de volgende hoofdsectoren worden ingedeeld: 436 in de landbouw- en voedingsmiddelenindustrie, 175 in de machinebouwsector, 111 in de chemische, 86 in de houtbewerkings-, 61 in de papier-, 46 in de textiel- en 30 in de metaalindustrie, 21 in de industrieën op het gebied van de winning, alsmede 18 in de elektrotechnische industrie. Deze nieuwe industriële ondernemingen in Zuid-Italië bieden reeds 83.800 arbeidskrachten een vaste werkkring. Uit de meest recente officiële cijfers blijkt bovendien dat de jaarlijkse omzet van de door de drie gespecialiseerde instellingen gefinancierde bedrijven een bedrag van 5471/^ miljard lire omvat. De drie bijzondere instellingen voor kredietverlening op middellange termijn in Zuid-Italië laten zich bij hun optreden leiden door nauwkeurige richtlijnen van de regering, die bij de vaststelling hiervan is uitgegaan van
132
G. DOMINICI
de volgende beginselen: het zich in Zuid-Italië ontwikkelende industriestelsel dient het hoofd te kunnen bieden aan een sterke concurrentie, profijt weten te trekken uit de nieuwe vondsten op technisch gebied, de primaire landbouwproduktie en de produktie van de plaatselijke winning, alsmede de verkrijgbare grondstoffen tegen gunstige voorwaarden te veredelen, gebruik te maken van de gunstige geografische ligging der betrokken gebieden, te zorgen voor de beschikbaarstelling van produkticmiddelen en materialen die aan de structurele ontwikkeling te goede kunnen komen, de werkgelegenheid te doen toenemen en het globale inkomen op te voeren. In grote trekken komt het hierop neer dat men een industrialisatieproces op gang wil brengen waarbij allereerst wordt gedacht aan die sectoren die kenmerkend zijn voor de meest geïndustrialiseerde economieën, zonder dal daarom de traditionele activiteiten die voor modernisering vatbaar zijn uit het oog worden verloren. Dit verklaart de financiering — met middelen die uitsluitend zijn verstrekt door de grote internationale organisaties die zich bezighouden met de ontwikkeling der achtergebleven gebieden — van projecten die wegens de vorderingen van de techniek op grote schaal dienen te worden georganiseerd. Doordat dergelijke projecten in het genot zijn gesteld van de voornoemde kredietfaciliteiten hebben zij zowel rechtstreeks als indirect kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van de Zuid-Italiaanse economie; hun gunstige invloed is, zoals in ieder industrieel stelsel, te onderkennen in het naast elkander bestaan van grote bedrijven en een geheel net van kleine en middelgrote ondernemingen die zich met de aanverwante en nevenactiviteiten bezighouden. Ook de gespecialiseerde instellingen waarmede wij ons in het bijzonder occuperen, hebben het voorwerp van kritiek gevormd; deze heeft overigens haar nut opgeleverd, met name voor zover zij een waardevolle stimulans is geweest voor de uitvoeriger bestudering van de vraagstukken in verband met het industriekrediet. Wij willen hier niet spreken over de bezwaren die reeds terstond na de oprichting van voornoemde instellingen door sommigen werden gemaakt: de resultaten die het optreden dezer instellingen reeds in iets meer dan zes jaar voor de industriële ontwikkeling van het zuiden heeft opgeleverd, zijn immers een voldoende overtuigend bewijs voor de ongegrondheid dezer bezwaren. Liever houden wij ons bezig met het belang van de structurele decentralisatie van de kredietverlening aan het bedrijfsleven, die de drie regionale instellingen in het zuiden tot stand hebben gebracht en die volgens sommigen niet bij machte is, de bureaucratische traagheid van de toekenning der leningen
FINANCIËLE FACILITEITEN
133
aan industriële ondernemingen op te heffen of zelfs maar te verminderen. Laatstgenoemde redenering gaat misschien op wanneer er geen sprake is van een werkelijke decentralisatie, zodat de beslissingen ten aanzien van de afzonderlijke leningen, de besteding hiervan en alle andere belangrijke besluiten bij de centrale overheid blijven berusten. Daarentegen is zij beslist onjuist wanneer de decentralisatie van dien aard is dat de regionale instellingen de nodige functionele autonomie genieten in het kader van de ontwikkelingswetten en de algemene richtlijnen van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor het beleid dat ten aanzien van Zuid-Italië wordt gevoerd. De voornaamste reden waarom het ongewenst is de verlening van het voor de ontwikkeling bestemde en in hoofdzaak uit overheidsmiddelen afkomstige industriekrediet te laten berusten bij een gecentraliseerde instelling, ligt hierin dat zulk een instelling onherroepelijk geneigd zou zijn in het gehele onder haar bevoegdheid vallende gebied, hoe gedifferentieerd dit ook moge zijn, volgens uniforme maatstaven tewerk te gaan, terwijl de gespecialiseerde instellingen met regionale bevoegdheid, die dus een gedecentraliseerd karakter hebben, hun richtlijnen uiteraard moeten aanpassen aan de plaatselijke behoeften en perspectieven, alsmede aan de bijzondere kennis en ervaring die zij dank zij de uitoefening van een territoriaal gespecialiseerde activiteit hebben opgedaan. Een andere belangrijke overweging is dat een gecentraliseerde instelling er bij de noodzakelijke selectie van de uit alle streken bij haar binnenkomende aanvragen om hulp toe geneigd zou kunnen zijn, ten aanzien van het industriekrediet een territoriale verdeling toe te passen die niet ten goede komt aan de harmonisatie van de geo-economische structuur des lands, terwijl daarentegen de regionale instellingen krachtens hun aard de resultaten van de door hen ontplooide kredietactiviteit ter plaatse vasthouden, zodat zij voor de ter zake van het industriebeleid verantwoordelijke organen een doeltreffend instrument ter lokalisatie van de investeringen vormen. Een ander bezwaar, dat men vooral ontmoet in de kringen der industriëlen, heeft betrekking op het vraagstuk van de garanties. Het stellen van zakelijke borgtochten bij het industriekrediet vormt zowel ter bescherming der middelen die door de verschillende nationale en buitenlandse publieke instanties en de ohligatiehouders aan de instellingen zijn toevertrouwd, als voor de selectie de meest doeltreffende, zij het ook niet ideale oplossing die men in de praktijk heeft weten te vinden om de aan de financiering van ondoordachte projecten verbonden risico's te verminderen. De noodzaak om dergelijke garanties en soms ook andere waarborgen van het genre borgtocht te verkrijgen, wordt niet voorgeschreven door bank-
134
G. DOMINICI
criteria of een slecht geïnterpreteerde angst voor verlies, zoals dikwijls ten onrechte wordt aangenomen. Zij komt voort uit de behoefte de pas opgerichte industriële ondernemingen, zolang deze zich nog niet uit het oogpunt van economische \verking en rendement hebben geconsolideerd, te beschermen tegen de gevaren die niet rechtstreeks met het bedrijf te maken hebben, met andere woorden de risico's die zijn verboden aan de persoon van de ondernemer: tekort aan financiële middelen, onbekwaamheid, onvoldoende voorbereiding, grootheidswaanzin, nalatigheid, luchlhartigheid, speculatiezucht, waaghalzigheid, enz., allemaal zaken die los staan van de intrinsieke kwaliteiten van de onderneming, maar niettemin tot de mislukking ervan kunnen leiden. Het is een feit dat de enkele mislukkingen die zich de laatste jaren in het zuiden hebben voorgedaan grotendeels moeten worden toegeschreven aan verschijnselen als de bovengenoemde en niet aan marktoorzaken of verkeerde bedrij f sramingen. Indien dus wordt aangedrongen op een — soms zuiver formele — dekking van de betreffende risico's, dan is het verlangen \ro!komen gewettigd, vooral wanneer men bedenkt dat de industriële ondernemingen niet alleen leningen ontvangen, maar ook bijdragen die uitsluitend gemakshalve bijdragen „à fonds perdu" worden genoemd. Overigens worden de eventueel noodzakelijk geachte bijkomstige garanties, voor zover deze te krijgen zijn, slechts tijdelijk gevraagd, dat wil zeggen uitsluitend voor de periode die is bestemd voor de daadwerkelijke vorming van het maatschappelijk kapitaal, de installatie van het bedrijf en de inwerkingstelling hiervan. Bedoelde garanties moeten namelijk bijdragen tot het welslagen van de operatie door deze te vrijwaren voor risico's die buiten het bedrijf en op zuiver technisch gebied liggen, alsmede voor de eventualiteit dat afzonderlijke of tot een groep verenigde industriëlen in wie de instelling de voor het volledig succes van het project onontbeerlijke ondernemerscapaciteiten en organisatorische en financiële kwaliteiten had aangetroffen, de zaak onverwacht in de steek laten. De ervaring die de in Zuid-Italië werkende gespecialiseerde instellingen voor kredietverlening op middellange termijn hebben opgedaan, leert verder dat de leningen, die voor de industrialisatie van achtergebleven gebieden worden verstrekt, weliswaar royaal moeten zijn — zodat zij een waardevolle bijdrage kunnen leveren tot het financieringsplan voor de investeringen waarin zijn begrepen de behoeften voor de technische uitrusting en het bedrijfskapitaal — maar toch ruimte moeten laten voor de inbreng van voldoende particulier kapitaal om de ernstige bedoelingen van de ondernemer te kunnen stimuleren.
FINANCIËLE FACILITEITEN
135
Deze leningen moeten tegen een zodanige rentevoet en voor een zo lange tijdsduur worden verstrekt dat zij zo weinig mogelijk drukken op het budget van de begunstigde ondernemingen, opdat deze na een passende startperiode rustig kunnen overgaan tot hun financiële aflossingen en technische afschrijvingen, welke laatste noodzakelijk worden gemaakt door het voor de moderne industriële wereld kenmerkende verschijnsel van snelle veroudering der installaties. Volgens de meest recente tendensen zouden de in het zuiden gevestigde regionale instellingen voor kredietverlening op middellange termijn, waarvan de activiteit immers is gericht op de industriële ontwikkeling van achtergebleven gebieden, zich niet moeten bepalen tot een afwachtende houding ten aanzien van de investeringsbeslissingen van het particuliere initiatief, maar dienen zij dergelijke beslissingen uit te lokken door de ondernemers en met name de kleine ondernemers te verzekeren van voortdurende financiële, technische en administratieve steun. Waar het hier gaat om taken die buiten het kader van het krediet in engere zin vallen en zich bewegen op het terrein van de eigenlijke industriële ontwikkeling hebben de verantwoordelijke regeringsinstanties opdracht gegeven tot het verrichten van de nodige studies om de gespecialiseerde instellingen in staat te stellen deze taken naar behoren te vervullen. Bedoelde studies zijn reeds bijna voltooid. De reorganisatie van bovengenoemde gespecialiseerde instellingen voor kredietverlening op middellange termijn tot ontwikkelingsinstellingen zal uiteraard des te meer resultaten voor de versnelling van het industrialisatieproces in het zuiden opleveren naarmate het gepaard gaat met andere vernieuwingen van algemene en bijzondere aard. Het krediet is weliswaar een ontwikkelingsinstrument bij uitnemendheid, maar de stimulerende werking ervan zal des te doeltreffender blijken wanneer het terrein waarop het zich moet bewegen reeds is geëffend door het gelijktijdig voeren van een antidepressiebeleid. 4. Evenwichtige
ontwikkeling
en regionale
verschillen
Zonder ons op het terrein van de zuivere economie te willen begeven menen wij er op te moeten wijzen dat vele vernieuwingen aanzienlijk minder doctrinaire bezwaren zouden ontmoeten wanneer men zich eens verdiepte in de vraag tot op welke hoogte de theorie van de evenwichtige ontwikkeling nog geldigheid bezit. Deze theorie werd in 1928 door Allyn Young in een van zijn hand verschenen en beroemd geworden artikel ontwikkeld en vervolgens geperfectioneerd door Rosenstein Rodan, Ragnar Nurkse, Friedrich
136
G. DOMINICI
List en verschillende andere schrijvers; ten slotte werd zij tot een algemeen aanvaarde doctrine en een axiomatische doelstelling voor zowel de ontwikkelde als de economisch achtergebleven landen. Het is de vraag in hoeverre deze theorie zich kan handhaven wanneer men het terrein van de absolute uitspraken verlaat en zich begeeft op het meer betrekkelijke van de bijzondere geo-economische, institutionele en politieke kenmerken van elk der achtergebleven gebieden, waarvan de grootste geheel achtergebleven landen met een autonome maar nog primitieve economie omvatten, terwijl de kleinere deel uitmaken van een land dat op zijn gehele verdere grondgebied voldoende is ontwikkeld dan wel — zoals in de moderne tijd voorkomt — tot de grotere economische ruimte van een gemeenschap behoren. De evenwichtige ontwikkeling heeft zowel een horizontaal als een verticaal aspect, beide gebaseerd op het complementaire verband tussen behoeften, tussen factoren, tussen factoren en produkten in verschillende stadia van de produktie, alsmede tussen primaire, secundaire en tertiaire economische activiteiten. Wanneer men het echter heeft over de economische ontwikkeling van achtergebleven gebieden die, zoals Zuid-Italië, deel uitmaken van een onharmonisch ontwikkeld en met andere, verder gevorderde Staten in een gemeenschappelijke markt verenigd land, dan is het duidelijk dat men het aan een evenwichtige ontwikkeling ten grondslag liggende complementaire verband niet mag zoeken in zulk een gebied afzonderlijk. Men dreigt dit laatste anders over een kam te scheren met een land dat nog nauwelijks aan de beschaving toe is, terwijl juist rekening dient te worden gehouden met het gehele nationale of communautaire economische stelsel waarvan het bewuste gebied deel uitmaakt. Dit stelsel kan namelijk op zichzelf reeds de premissen bevatten voor het op gang brengen van produktieprocessen ook en zelfs vooral in een dergelijk gebied, doordat het de eventuele lacunes in bovengenoemd complementair \ r erband aanvult. Dit alles lijkt misschien geheel los te staan van de materie van het krediet, doch men dient niet uit het oog te verliezen welke bijzondere moeilijkheden zich voordoen bij de keuze der in de achtergebleven gebieden te volgen methode, vooral wanneer men zich in het belang van een evenwichtige ontwikkeling — die meer sectorsgewijs dan territoriaal moet worden gezien — voor de eis ziet gesteld het industrialisatieproces te regelen en soms zelfs te vertragen. Dit geval doet zich bij voorbeeld voor wanneer de landbouw dan \vel de andere plaatselijke primaire activiteiten geen gelijke tred houden met de verdere ontwikkeling of wanneer bepaalde binnenlandse hulpbronnen, die beter voor de industriële ontwikkeling zouden kunnen worden gebruikt, daarentegen moeten worden bestemd voor de dekking van andere minder dringende behoeften.
FINANCIËLE FACILITEITEN
5. Industriële
ontwikkelingsgebieden
en algemene
137
infrastructuur
Verschillende andere vraagstukken zijn ten nauwste met die van het krediet en de industriële ontwikkeling verbonden. Hiertoe behoort onder meer het probleem van de infrastructuur. Een van de meest actuele tendensen van het beleid dat op de ontwikkeling van Zuid-Italië is gericht, betreft de ontsluiting van industriële ontwikkelingsgebieden in de omgeving van een aantal gemeenten. De ontsluiting van deze terreinen, die soms tot verschillende provincies behoren, is bestemd om al die veranderingen in het kader van de ruimtelijke ordening te bevorderen en te bewerkstelligen die de aantrekkelijke ligging der terreinen kunnen verhogen, zodat hier een geografische concentratie en een zwaartepunt van de industriële ontwikkeling in het gehele zuiden tot stand kan komen. Deze ontsluiting van industriële ontwikkelingsgebieden is dus bedoeld als belangrijkste instrument van een beleid dat is gericht op de financiële en technisch-economische voorbereiding en gebruikmaking van een passende infrastructuur in de zone waarvan de industriekernen deel uitmaken. Zoals men ziet is dit een uitermate belangwekkend en origineel project: het veronderstelt evenwel dat de gehele betrokken streek reeds beschikt over de meest elementaire algemene infrastructuur (wegennet, spoorwegen, havens, vliegvelden, waterleiding, telefoon, scholen, enz.), want indien deze onbreekt of eerst in staat van wording is, ontmoet men buiten de grenzen van een industrieel ontwikkelingsgebied veel ernstiger obstakels dan die welke men binnen de omtrek ervan heeft overwonnen door het tot stand brengen van een eigen infrastructuur. De industriële ontwikkelingsgebieden zullen ongetwijfeld een veel belangrijker bijdrage tot het doorbreken van de in Zuid-Italië bestaande vicieuze cirkel infrastructuur-industrie kunnen leveren wanneer het vaste maatschappelijke kapitaal van de economisch achtergebleven gebieden op een hoger peil is gebracht dan het huidige, hetgeen moet gebeuren door middel van de buitengewone bijdrage van de „Cassa per il Mezzogiorno", de gewone bijdrage van de Staat en de aanvullende bijdrage van de autonome gebieden.
6. De financieringsbronnen markt
— De buitenlandse deelneming — De kapitaal-
De ontwikkeling van een economisch achtergebleven gebied, ongeacht de omvang hiervan, is grotendeels afhankelijk van het kapitaalbedrag dat eraan kan worden besteed.
138
G. DOMINICI
De behoeften zijn over het algemeen van een dergelijke omvang dat een beroep op buitenlandse bijstand als een „conditio sine qua non" kan worden beschouwd. Dit geldt zowel voor de in hun geheel achtergebleven landen als voor de Staten die dit slechts ten dele zijn en waar de publieke en particuliere besparingen niet alleen zijn onderworpen aan hun eigen begrenzingen, maar bovendien aan de concurrentie van alternatieve beleggingen, zoals investeringen in de economisch verstgevorderde gebieden, waarheen overigens een gedeelte van de gevolgen der publieke en particuliere uitgaven, die eigenlijk voor de minder ontwikkelde streken zijn bestemd, terugvloeit. Willen de voor de ontwikkeling bestemde investeringen in de achtergebleven gebieden dus werkelijk iets betekenen, terwijl de monetaire stabiliteit blijft gehandhaafd, dan moeten zij voor het niet in het binnenland te vinden gedeelte onherroepelijk plaatsvinden door middel van leningen of andere financiële bijstand van buitenlandse publieke instanties. Hieruit blijkt duidelijk welk een belangrijke functie in deze kan worden vervuld door de internationale financiële organisaties, in het bijzonder de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling en de Europese Investeringsbank, die de in de betrokken gebieden opererende gespecialiseerde instellingen voor kredietverlening op middellange termijn van de nodige middelen moeten voorzien om de industriële ontwikkeling te kunnen financieren. Niet minder belangrijk dan de rol van bovengenoemde buitenlandse publieke instanties is die van buitenlandse particulieren, met name industriëlen, die hun geld hetzij rechtstreeks in industriële ondernemingen steken in de vorm van „risicodragend kapitaal", hetzij indirecte investeringen verrichten door de nieuwe en uit industrieel oogpunt te exploiteren technische en wetenschappelijke vondsten in de ontwikkelingsgebieden te introduceren. Deze buitenlandse particulieren echter kunnen alleen dan een waardevolle bijdrage tot de ontwikkeling van de achtergebleven gebieden leveren wanneer de betrokken landen over een zodanige wetgeving beschikken dat de buitenlandse industriëlen ten opzichte van hun nationale collega's niet in een ongunstige positie verkeren. Wat Italië betreft heeft minister Colombo kort geleden in de Kamer van Afgevaardigden gewezen op de wenselijkheid van een herziening van de wet die de buitenlandse investeringen in Italië regelt. Bij deze herziening zou met name moeten worden gelet op het in de wet gemaakte vage onderscheid tussen produktieve en niet-produklieve investeringen, de gelijkheid van behandeling voor buitenlandse kapitalen ongeacht de sector waarin zij worden geïnvesteerd, en de ongunstige positie waarin zij die geld in liet zui-
FINANCIËLE FACILITEITEN
139
den willen beleggen door de toepassing van deze wet ten opzichte van de Italiaanse ondernemers komen te verkeren. Ook de binnenlandse kapitaalmarkt kan bijdragen tot een uitbreiding van de reeds uit de nationale publieke fondsen verkregen middelen die voor de industriefinanciering in achtergebleven gebieden zijn bestemd. Door de plaatsing van eigen obligaties krijgen de instellingen voor kredietverlening op middellange termijn zelfs de functie van „trait-d'union" tussen spaarders in rijke en beleggers in arme gebieden. De resultaten die op dit gebied worden geboekt zijn evenwel sterk afhankelijk van de vraag of men de obligatiehouders veilige beleggingen en een hoge rentevoet kan bieden, met andere woorden of de Staat zijn garantie wil geven en bereid is het verschil tussen voornoemde rente, vermeerderd met de administratiekosten alsmede de risicopremie van de instelling, en de op de respectieve beleggingen toe te passen rentevoet te zijnen laste te nemen. Een stelselmatige inschakeling van de kapitaalmarkt zou niet alleen voor alle instellingen die zich bezighouden met de financiering van antidepressieve projecten in het belang van de industriebevordering een vermindering van de voorzieningsmoeilijkheden kunnen betekenen, maar deze instellingen bovendien meer autonome actiemogelijkheden kunnen bieden dan die waarover zij beschikken wanneer zij uitsluitend als organen tot verstrekking van middelen uit publieke fondsen optreden.
7. Nieuwe formules tot activering van het particulier belang van de industriële ontwikkeling van het zuiden
initiatief
in hel
Het momenteel gebezigde stelsel van aanmoedigingsfaciliteiten ter bevordering van de vestiging van industriële bedrijvigheid in Zuid-Italië heeft weliswaar op zichzelf belangrijke resultaten afgeworpen, maar is tot dusver toch niet geheel voldoende gebleken om een werkelijke kentering tot stand te brengen in de tendensen van het particulier initiatief, dat ondanks alles een algemene voorkeur blijft vertonen voor de geïndustrialiseerde zones van het land, hetgeen moet worden toegeschreven hetzij aan de aldaar bestaande agglomeratie-elementen, hetzij aan de gunstige conjunctuur, hetzij aan de concurrentievraagstukken in verband met de Euromarkt. Waar de regionale verschillen in het economisch ontwikkelingspeil ondanks alle ten gunste van het zuiden initiatieven onverminderd blijven voortbestaan, ziet men zich voor de noodzaak geplaatst om de passende formules te vinden waardoor het mogelijk wordt met eerbiediging van de fundamentele beginselen van de economische vrijheid, het particulier initiatief in sterker
140
G. DOMINICI
mate voor het zuiden te interesseren dan tot dusver met de aanmoedigingsfaciliteiten als enige stimulans mogelijk is gebleken. Een doeltreffend middel ter waarborging van een ook in territoriaal opzicht evenwichtige ontwikkeling zou kunnen bestaan in de controle op de investeringen, met dien verstande dat deze zou moeten worden geaccentueerd voor de uit kredieten gefinancierde investeringen en nog zou moeten worden ingesteld voor de gevallen van zelffinanciering. Een goed voorbeeld van een formule die de in territoriaal opzicht evenwichtige expansie van het nationale industriële apparaat moet bevorderen, heeft men reeds kunnen zien in het voorschrift waarbij de bedrijven met staatsdeelneming (IRI en ENI) worden verplicht, 60 % van hun nieuwe en niet minder dan 40 % van hun totale investeringen in het zuiden te plaatsen. Deze verplichting werpt reeds goede vruchten af, hoewel niet over het hoofd mag worden gezien dat de door de Staatsindustrie verrichte investeringen aanleiding geven tot gevolgen die zich binnen een gesloten cyclus voltrekken; dit wil zeggen dat zij enkel en alleen leiden tot extra-orders voor de tot de controlerende groep behorende industrieën die in de economisch meest ontwikkelde delen des lands zijn gevestigd. Het is natuurlijk onvermijdelijk dat de tot de groep behorende ondernemingen hun zustermaatschappijen in het genot van gunstige voorwaarden stellen, mede omdat zij de mogelijkheid hebben deze schade door prijsverhogingen te verhalen op de particuliere industrie. 8. Industriële omschakeling gebleven gebieden
in het licht van de Euromarkt
en de achter-
Nu men het er algemeen over eens is dat alles in het werk moet worden gesteld om het industrialisatieproces in Zuid-Italië te bespoedigen, zulks ook door middel van discriminatoire maatregelen en door het uit de weg ruimen van alle elementen die de ten bate van het zuiden en thans ook van enkele gebieden in het midden en noorden des lands ingevoerde gunstige voorwaarden dreigen te vervlakken, komt ook een andere belangrijke kwestie aan de orde, die met de eerder besproken vraagstukken in nauw verband staat. De industriële omschakelingen waartoe de E.E.G. de stoot heeft gegeven, en die worden aangemoedigd door de Europese Investeringsbank en het Europees Sociaal Fonds, bieden een voortreffelijke gelegenheid om het nationale produktieapparaat niet alleen op een meer moderne en concurrerende leest te schoeien, maar bovendien gelijkmatiger over het nationale grondgebied te verdelen en aldus ook het zuiden, waar een achtste van de
FINANCÍELE FACILITEITEN
141
totale bevolking van het Europa der Zes is gevestigd, industrieel tot ontwikkeling te brengen. Op deze wijze vervalt men niet opnieuw in de fouten die werden begaan bij de wederopbouw van na de oorlog, toen het grootste gedeelte van de Amerikaanse niet-terugvorderbare hulp werd gebruikt voor het herstel van de tijdens de oorlog vernietigde industriële installaties op de oude plaats en in de oorspronkelijke sector, zodat de verdeling over de diverse gebieden en bedrijfstakken weer even onevenwichtig werd als vóór de oorlog het geval was geweest. Aldus bleef er voor het zuiden niets anders over dan te wachten op de fase van het speciaal op zijn ontwikkeling gerichte beleid waardoor het overschot aan niet-werkenden en geheel of gedeeltelijk werklozen eindelijk een ander alternatief kon worden geboden dan dat tussen bittere armoede en emigratie naar binnen- of buitenland. Zuid-Italië is weliswaar de grote arbeidskrachtenreserve van Europa, maar het vormt tevens een belangrijke markt met aanzienlijke potentiële mogelijkheden en een economische zone van onmiskenbaar belang wegens haar geografische ligging in het centrum van de Middellandse Zee, tegenover Afrika en het Nabije Oosten. Vooropgesteld dus dat het begrip omschakeling niet alleen vraagstukken omvat die te maken hebben met de wederaanpassing per sector, maar ook problemen in verband met de harmonische regionale verdeling van de ontwikkeling, zal men er goed aan doen voor deze beide categorieën een zo\vel nationale als algemeen Europese oplossing te zoeken, en wel volgens uniforme en derhalve dubbel efficiënte richtlijnen. Vooral wanneer de hierboven besproken algemene vraagstukken een spoedige oplossing vinden zal het industriekrediet ongetwijfeld tot de tenuitvoerlegging van dergelijke uniforme richtlijnen kunnen bijdragen.
XIII
De in de ontwikkelingsstreken beschikbare financiële faciliteiten door
S. H. L E V I N E C. Β. E. Board of Trade, London
In het door de Delegatie van het Verenigd Koninkrijk ingediende nationale rapport werd een kort overzicht gegeven van de financiële hulp welke krachtens de Local Employment Act (Wet op de plaatselijke werkloosheid) van 1960 beschikbaar is voor ondernemingen welke zich in ontwikkelingsstreken vestigen of aldaar tot uitbreiding overgaan. In het onderhavige document wordt nader ingegaan op de wijze van toepassing van de voornaamste twee bevoegdheden en op de principes waarvan bij deze toepassing wordt uitgegaan. De bevoegdheden, welke uitsluitend mogen worden uitgeoefend met het doel in een ontwikkelingsstreek werkgelegenheid te scheppen, zijn: a) de bevoegdheid tot het verstrekken van toelagen aan ondernemingen welke hun eigen fabrieken bouwen of uitbreiden als tegemoetkoming in de bouwkosten ; b) de bevoegheid tot het verstrekken van leningen of toelagen aan ondernemingen ten behoeve van de algemene doeleinden van hun project. Hoewel uit deze bevoegdheden geen keuze behoeft te worden gemaakt, kan een onderneming welke een toelage als sub a) bedoeld ontvangt, niet tevens in aanmerking komen voor een bijdrage in de bouwkosten. Elke hulp welke in een dergelijk geval wordt verleend zal afhankelijk zijn van de behoeften van de onderneming inzake uitrusting en bedrijfskapitaal. A. De bouwtoelage Elke onderneming welke aan de gestelde voorwaarden voldoet kan een verzoek om een bouwtoelage indienen. Het bedrag van de toelage is niet geheel willekeurig; de berekeningswijze wordt bij de wet voorgeschreven. De toelage bestaat uit 85 % van het door de Board of Trade vastgestelde verschil, tussen de kosten verbonden aan het opleveren van een geschikt gebouw van de omvang als door de aanvrager gewenst, met redelijke geschiktheid voor het doel van het project, en het bedrag waartegen een dergelijk gebouw naar verwacht op de vrije markt zou kunnen worden verkocht. Zoals men zal opmerken wordt onder „kosten" niet verstaan de feitelijke bouwkosten zoals door de onderneming geraamd, doch de kosten van een denkbeeldig gebouw van dezelfde omvang, dat redelijkerwijs aan dezelfde doeleinden beantwoordt, dat wil zeggen een gebouw met alle vereiste bijzondere eigenschappen (bij voorbeeld hoge ramen of zuurbestendige vloeren), doch zonder prijsverhogende verfraaiingen. De door de Board of Trade te verrichten ramingen kunnen uiteraard uitsluitend worden opgesteld door personen die de nodige technische kennis
146
s. LEVINE
bezitten. Bijgevolg wordt van de aanvrager verlangd dat hij de plannen en bijzonderheden van het bedoelde gebouw overlegt. Deze worden zowel gezonden aan het Ministerie van Openbare Werken, dat voor alle regeringsgebouwen verantwoordelijk is, opdat deze instantie advies kan uitbrengen inzake de eventuele kosten van een redelijk gebouw van dezelfde omvang, als aan de Taxatie-Dienst van het „Department of Inland Revenue" (Belastingsdienst), welke advies kan uitbrengen aangaande de waarde welke het gebouw na voltooiing zou hebben in geval van verkoop op de vrije markt. De Board of Trade zal uiteraard het advies van deze deskundigen aanvaarden, zodat de waardering van de toelage nog slechtu een kwestie van berekening wordt. Hoewel er geen grote verschillen in de bouwkosten bestaan in de onderscheidene delen van het land, zal de waarde van het gebouw na voltooiing waarschijnlijk aanzienlijk lager zijn in sommige verafgelegen en minder aantrekkelijke ontwikkelingsstreken dan in andere gebieden. De tijd om ervaring op te doen aangaande de werking van deze bevoegdheid is nog te kort, doch er zijn aanwijzingen dat de toelage doorgaans tussen de 10 c/o en 30 °/o van de bouwkosten zal bedragen. Voordat de Board of Trade een toelage kan verstrekken dient hij (a) een onafhankelijke Adviescommissie van zakenlieden te raadplegen en (b) de toeslemming van de Schatkist te verkrijgen. Op laatstgenoemde bepaling is commentaar overbodig. De Adviescommissie heeft tot taak de Board of Trade de zekerheid te verschaffen dat het project commercieel gezond lijkt en derhalve waarschijnlijk duurzame werkgelegenheid zal verschaffen. Het behoeft welhaast geen betoog, dat het van het grootste belang is situaties te voorkomen waarbij bij voorbeeld een onderneming welke overheidssteun ontving voor de bouw van een fabriek, zich na verloop van enkele jaren genoodzaakt ziet wegens gebrek aan bedrijfskapitaal de fabriek te sluiten en de werknemers te ontslaan. Een verdere waarborg tegen een dergelijke situatie bestaat hierin dat bij het verlenen van een toelage de Board of Trade zodanige voorwaarden dient te stellen dat de zekerheid bestaat dat het gebouw aan de doelstellingen van de wet blijft voldoen. Dit geschiedt doorgaans doordat de Board zich het recht voorbehoudt de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de toelage te vorderen, indien de onderneming haar bedrijvigheid in het gebouw binnen vijf jaar of binnen een andere termijn staakt. Het is zeer wel mogelijk dat de Board van dit recht geen gebruik zal maken, indien de onderneming bij voorbeeld verkoopt aan een koper die dezelfde of nog uitgebreider werkgelegenheid zou verschaffen. De Adviescommissie bestaat uit een voorzitter — een eminente accountant — en vijf leden, waarvan één lid is van een vakvereniging. De regering
F I N A N C Í E L E
H U L P
I N
O N T W I K K E L I N G S G E B I E D E N
1 4 7
is niet in deze commissie vertegenwoordigd, doch de Board of Trade neemt het secretariaat waar. B. Algemene
leningen en toelagen
Deze kunnen uitsluitend worden verstrekt op aanbeveling van bovengenoemde Adviescommissie en in overeenstemming met deze aanbevelingen. Indien de Commissie aanbeveelt een lening van een bepaald bedrag en tegen bepaalde voorwaarden te verstrekken, dan heeft de Board of Trade niet de bevoegdheid een wijziging in het bedrag of in de voorwaarden aan te brengen. Hij moet de aanbeveling als zodanig aanvaarden, of deze in haar geheel verwerpen. Omgekeerd heeft de Board geen bevoegdheid een lening te verstrekken indien de Adviescommissie zich hiertegen heeft uitgesproken. De Commissie kan uitsluitend hulp aanbevelen indien zij de zekerheid heeft „dat er goede vooruitzichten bestaan dat de onderneming uiteindelijk in staat zal zijn zonder verdere hulp met succes haar bedrijvigheid uit te oefenen". De overwegingen welke de Commissie bij het bepalen hiervan in aanmerking zou nemen zullen waarschijnlijk onder andere betrekking hebben op het kapitaalgedeelte dat de aanvrager zelf of particulieren zouden bijdragen, de door de aanvrager in de laatste jaren gemaakte winst, de raming van de aanvrager ten opzichte van de commerciële vooruitzichten en de beroepsbekwaamheid en ervaring van de directie. Volgens de gebezigde procedure dient de aanvrager allereerst een vragenlijst in te vullen waarin hem onder andere wordt gevraagd naar het totale kapitaal welke voor het project is vereist, het gebruik dat daarvan zal worden gemaakt en hoe hij zich voorstelt het niet door de door hem aangevraagde lening gedekte gedeelte bijeen te brengen. Voorts dient hij inzage in recente boeken te geven en zijn commerciële vooruitzichten voor de komende drie jaren te schatten. Vervolgens wordt de onderneming door een van de technische functionarissen van de commissie bezocht; deze stelt een verslag op van zijn bevindingen en van zijn onderhoud met de directie. Ook de accountants van de commissie brengen rapporten uit omtrent de boeken en financiële positie van de aanvrager. Vervolgens worden deze rapporten aan de commissie voorgelegd, welke aan de hand van de inhoud hiervan haar aanbeveling opstelt, indien zulks wenselijk is na een bespreking met de aanvrager. Al naar behoefte komt de commissie een- of tweemaal per maand bijeen. De aanbevolen hulp neemt doorgaans de vorm van een lening aan. Het te lenen bedrag en de daaraan te verbinden voorwaarden zijn grotendeels van het oordeel van de commissie afhankelijk. De rentevoet is meestal gelijk of iets lager dan de beste commerciële rentevoet; dikwijls wordt deze gedu-
148
S. LEVINE
rende een korte periode kwijtgescholden, zodat de onderneming eerst wanneer zij met de produktie is begonnen de dienst van de lening behoeft te betalen. Desgelijks is er meestal een beginperiode voordat het kapitaal moet worden terugbetaald, terwijl de aflossing over verscheidene jaren wordt gespreid. De beste beschikbare borgtocht wordt voor de aflossing van de lening genomen, doch in-een-daartoe geschikt geval kan de lening ook zonder borgtocht worden afgesloten. De commissie kan tot verdere voorschotten adviseren, niet slechts wanneer de onderneming haar bedrijvigheid uitbreidt en aldus meer werkgelegenheid verschaft, doch ook indien zij van oordeel is dat verdere hulp gewenst is om de oorspronkelijke lening te waarborgen. Toelagen kunnen uitsluitend worden verstrekt voor buitengewone eerste uitgaven, bij voorbeeld voor het overbrengen van machinerieën van de ene fabriek naar de andere, of voor het bouwrijp maken van het nieuwe terrein. Deze toelagen vormen slechts een klein deel van de krachtens deze bevoegdheid verleende hulp. Er kunnen voorwaarden worden gesteld voor de terugbetaling in geval de onderneming haar bedrijvigheid niet voortzet, doch dit is niet verplicht. Na het verstrekken van de lening is de Financiële Afdeling van de Board of Trade verantwoordelijk voor de controle op het ontvangen van rentebetaling en kapitaalaflossing. Alle ondernemingen welke krachtens dit gedeelte van de wet financiële hulp hebben ontvangen, krijgen van tijd tot tijd routinebezoeken van de technische functionarissen, die erop toezien dat de onderneming haar bedrijvigheid op de voorgenomen wijze uitoefent.
Tweede deel De sociale Aspecten van de Omschakeling
XIV
Verslag van de werkgroep : sociale omschakelino-svraap-stukken door LUCIEN
SERMON
Administrateur-economisch adviseur van de Maatschappij van Brussel voor de financiering en de industrie — Secretaris-generaal van de Europese Liga voor economische samenwerking, Brussel
Mijnheer de Voorzitter, mijne Heren, Eigenlijk heb ik getracht de voornaamste gedachten welke in de werkgroep naar voren zijn gekomen weer te geven, niet alleen de gedachten welke de instemming van alle leden ontmoetten, doch eveneens die welke in voldoende mate hun aandacht hebben gehad. Ik zal trachten, daar waar dit nodig blijkt melding te maken van de interessante gedachten waarover de meningen uiteenliepen. Anderzijds moet ik mij verontschuldigen voor onvermijdelijke herhalingen, welke u na het aanhoren van het verslag van werkgroep „Financiering van Investeringen" zeker zullen frapperen. Ik zal niet pogen deze te vermijden, uit vrees hierdoor inbreuk te maken op de logische samenhang van de uiteenzetting welke u dient te worden gegeven. Allereerst enkele inleidende opmerkingen, ten einde u een beeld te geven van het kader dat onze Commissie voor haar gedachtenwisselingen heeft vastgesteld. Na een korte discussie over de keuze van het standpunt van waaruit onze werkzaamheden dienden te worden gezien, waren wij van oordeel dat deze voornamelijk betrekking dienden te hebben op de omschakeling van de in moeilijkheden geraakte kolenbekkens. Het spreekt vanzelf dat dit niets afdoet aan het naar onze mening belangwekkende karakter van de door sommige rapporteurs gegeven uiteenzettingen omtrent de vraagstukken verbonden aan de economische streekontwikkeling in het algemeen. Talrijke hierbij toegepaste methoden kunnen immers ook bij de omschakeling van mijnstreken worden toegepast. Wij hebben over deze methoden van gedachten gewisseld, omdat wij ze voor uitvoerbaar houden en van oordeel zijn dat ze in onze bijzondere gevallen kunnen worden toegepast. De betrokken kolenmijngebieden, zo dachten wij, kunnen in grote lijnen in drie categorieën worden ingedeeld. Weliswaar dient aan dergelijke indelingen niet al te veel waarde te worden gehecht en moeten zij niet al te strikt worden gezien, doch niettemin kunnen worden onderscheiden: 1. achteruitgaande kolenbekkens waar nagenoeg geen andere industrie bestaat dan de mijn zelf, of waar slechts industrieën bestaan welke zeer sterk met het lot van de mijn zijn verbonden; gemakshalve hebben wij deze bekkens „monovalente" of „mono-industriële" bekkens genoemd. Ten tweede zijn er „polyvalente" kolenbekkens, waar andere, meer autonome industrieën aanwezig zijn, doch waar de regressie toevallig zowel deze industrieën als de mijn zelf treft. Ten derde bestaan er polyvalente bekkens waar uitsluitend de mijnindustrie in een staat van regres-
154
L. SERMON
sie verkeert. Uiteraard was de Commissie van oordeel dat de omschakeling in deze drie soorten bekkens zeer verschillende therapieën vereist. De eerste twee groepen vallen onder de „shock-therapie", de derde groep kan de vraagstukken beter oplossen door gebruik te maken van misschien minder „energieke" middelen, aangezien de herplaatsing van ontslagen mijnwerkers er wordt vergemakkelijkt door de expansie van andere, reeds bestaande industrieën. Een tweede inleidende opmerking dient te worden gemaakt met betrekking tot het begrip „streek". Wij zijn van oordeel dat de regionale ruimte moet beantwoorden aan de afmetingen van de moderne economie. De streken zoals deze in de 18e en 19e eeuw in onze landen zijn ontstaan, dienen te worden vergroot. Bovendien mag de regionale omschakeling niet worden losgemaakt uit het nationale verband en mogen evenmin de Europese gevolgen van de omschakeling worden verwaarloosd. Een en ander leidt noodzakelijkerwijze tot de gedachte van een nationale planning, welke op de een of andere wijze door een middel tot raadpleging, tot supranationale harmonisatie moet worden aangevuld. Een derde, vooraf te maken onderscheid bleek bij het begin van onze gedachtenwisselingen onze Commissie enigszins te verdelen. Men vroeg zich af: moet deze conferentie, en moeten daarna onze regeringen en de Hoge Autoriteit zich bezighouden met de oplossing van de allerdringendste vraagstukken, onder gebruikmaking van geïmproviseerde middelen, zulks ten koste van een gecoördineerde actie waarbij men de tijd neemt voor rustige overdenking, of dient men zich veeleer toe te leggen op vraagstukken op langere termijn, waarvoor studie, voorbereiding en invoering van adequate middelen nodig zijn ? Uiteindelijk waren wij van mening dat dit onderscheid enigszins kunstmatig zou aandoen en voorts dat de beide methoden van evenveel belang zijn en elkander niet uitsluiten. Derhalve dient naar onze mening gelijktijdig een actie te worden gevoerd inzake de dringende omschakelingen en een actie te worden voorbereid voor die vraagstukken ten aanzien waarvan men voldoende tijd voor verdere voorzieningen heeft. Nog een vierde inleidende opmerking: ook wanneer er geen sprake is van urgentie hebben wij geenszins het recht er ons gemak van te nemen, aangezien het erop aankomt de omschakelingen onder de gunstigste conjuncturele omstandigheden te verrichten. Zodra een hoogconjunctuur intreedt, kan het van belang zijn met een omschakeling te beginnen en zodoende enigszins vooruit te lopen op het ogenblik waarop de sluitingen hoe dan ook onvermijdelijk zouden zijn geworden. Om deze reden dienen de plannen en programma's dan ook tijdig te worden voorbereid.
SOCIALE OMSCHAKELINGSVRAAGSTUKKEN
155
Vijfde en laatste inleidende opmerking: de projecten dienen niet geografisch te worden versnipperd; de investeringen moeten in de beste, daartoe speciaal uitgekozen gedeelten van de betrokken streek worden geconcentreerd en economisch ongezonde bedrijvigheid dient niet te worden aangemoedigd.
Vervolgens heeft onze Commissie een studie gemaakt van de talloze methoden welke voor de verwezenlijking van de omschakeling kunnen worden toegepast. Hierbij kon een vrij duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten methoden: enerzijds economische methoden, welke in hoofdzaak ten doel hebben werkgelegenheid te scheppen, dat wil zeggen, nieuwe industrieën te vestigen in de streek waar kolenmijnen worden gesloten; anderzijds methoden van in hoofdzaak sociale aard waarmede nu eens wordt beoogd de overgang naar de nieuwe werkgelegenheid voor de individuele werknemers te vergemakkelijken op een wijze welke het meest in overeenstemming is met hun belangen en met die van de industrie, en dan weer het voor de werknemer altijd aan een dergelijke mutatie verbonden nadeel te beperken. Wat betreft de methoden van economische aard hebben wij gemeend voornamelijk de aandacht te moeten vestigen op de volgende punten. Zoals ik reeds zeide betreft het hier het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Naar ons oordeel dient men zich vooral met de „shock"-methoden bezig te houden. In een om te schakelen mijnbekken moeten dikwijls enorme remmingen worden overwonnen voordat andere industrieën zich daar komen vestigen. In deze bekkens dienen derhalve aan de investeerders nog verleidelijker voordelen te worden geboden — indien ik dit zo mag uitdrukken — dan die waarmede zou kunnen worden volstaan om hun investeringen aan te trekken naar een gewone ontwikkelingsstreek welke niet aan een probleem van kolenomschakeling is gebonden. Overeenkomstig de door onze rapporteurs beschreven ervaringen hebben wij van dwang, overreding en verleidingsmiddelen gesproken. Dwang: de verplichting in een bepaalde streek te investeren. Dit geval doet zich voor in Italië, waar de wet, zoals u bekend is, de openbare bedrijven heeft gedwongen tot investeringen in bepaalde streken, zulks tot een bepaalde omvang. Anderzijds kent men het verbod tot investering in reeds overbevolkte streken, bij voorbeeld in Groot-Brittannië en Frankrijk. Overreding: deze kan bijna uitsluitend worden toegepast op de zeer grote onderneming, welke hiervoor gevoelig is omdat zij rekening houdt met de
156
L. SERMON
openbare mening, omdat zij de regeringen, met welke zij vrij regelmatige betrekkingen onderhoudt, niet gaarne tegen zich inneemt omdat zij zeer veel aandacht besteedt aan macro-economische vraagstukken welke door haar regelmatig worden bestudeerd en ten slotte, dit dient te worden erkend, omdat zij zich verantwoordelijk voelt ten opzichte van het gehele volk. Verleiding: de Commissie heeft getracht enkele middelen op te sommen, welke ik hier zal pogen op te noemen in de volgorde van doeltreffendheid zoals deze mij uit onze gedachtenwisseling lijkt te zijn gebleken. Ten eerste: het scheppen van de infrastructuur, vooral op het gebied van verbindingen (dit interesseert de ondernemingen het meest). Ten tweede: het scheppen van industrieterreinen, indien ik de voorkeur van mijn collega's goed heb begrepen. Ik acht het nuttig terloops te wijzen op een gevolg van deze eerstgenoemde twee actiemethoden: zij leiden automatisch tot de gewenste geografische concentratie en scheppen binnen dit concentratiecentrum de externe economische factoren welke vervolgens op hoe langer hoe spontaner wijze nieuwe ondernemingen aantrekken, zulks door een imitatie-effect waarvan het belanig bij het nemen van besluiten tot investering u bekend is. Ten derde: er dienen bij eerste vestiging hoge en massale uitrustingspremies à fonds perdu te worden aangeboden. Ten vierde: het zonder beknibbelen verlenen van volledige belastingsvrijdom gedurende de periode van eerste vestiging, welke vrij ruim berekend dient te worden, en ten vijfde: het bouwen van woningen in het om te schakelen gebied. Dit zijn de werkmethoden welke ik heb gerangschikt onder de aanduiding „shock"-therapie. Vervolgens dient te worden gewezen op een reeks methoden welke door werkgroep „Financiering van de Investeringen" uitvoerig zijn behandeld en ook ons nuttig voorkwamen, doch dan ter aanvulling van de andere methoden, aangezien zij minder „energiek" zijn dan de eerstgenoemde groep. Het betreft hier 1. de u bekende diverse belastingfaciliteiten van beperkte omvang. 2. kredieten tegen verlaagde rentevoet, 3. financiering van of faciliteiten voor het verrichten van grondige studies, en 4. organisatie van de herscholing, waaraan sommigen van ons toevoegden dat men zich eveneens met de vakopleiding in het algemeen, in het bijzonder die van jeugdige personen, diende bezig te houden. Het spreekt vanzelf dat de doeltreffendheid van deze methoden mede afhankelijk is van de bekendheid welke hieraan wordt gegeven. Men moet het publiek bekend maken met de problemen, de totstandkoming van programma's bevorderen, de belanghebbenden op de hoogte stellen van de bijzondere
SOCIALE OMSCHAKELINGSVRAAGSTUKKEN
157
voordelen welke verbonden zijn aan de keus van deze of gene streek, hen inlichten omtrent de instanties waar de gegevens worden gecentraliseerd en de dossiers binnenkomen en alle partijen die tot het welslagen van een initiatief kunnen bijdragen met elkander in contact brengen. Bijgevolg is er ook behoefte aan studies, publikaties, propaganda en, wat even belangrijk is, het geven van grote bekendheid aan de verkregen resultaten, ten einde het imitatieproces, waarover ik zoeven sprak, op gang te brengen. Ik ga thans over tot ons derde hoofdstuk, de mellwden van sociale aard ter bevordering van de individuele herplaatsing. De Commissie heeft zich beziggehouden met de middelen om de werknemers in contact te brengen met de nieuwe arbeidsfunctie. Hiertoe komen naar haar mening de volgende middelen in aanmerking: 1. Het tijdschema van de sluitingen dient te worden gepubliceerd en zoveel mogelijk te worden gesynchroniseerd met het tijdschema van de opening der vervangende ondernemingen ; 2. De werknemers dienen tijdig te worden voorgelicht, bij welke gelegenheid hun de redenen van de hun voorgestelde overplaatsing dienen te worden uitgelegd, opdat zij deze vrijwillig aanvaarden. Deze voorlichting dient op het juiste ogenblik te geschieden, dus noch te vroeg, noch te laat; indien zij te vroeg plaatsvindt, ontstaan hierdoor moeilijkheden; geschiedt zij te laat, dan heeft zij geen nut meer. 3. Ten behoeve van de werknemers dienen individuele consultaties te worden georganiseerd ten einde ieder van hen te helpen bij het maken van een keuze, dat wil zeggen de keuze van de onderneming of de industrie die voor de betrokken werknemer geschikt is wanneer hij de mijn heeft verlaten, dan wel de keuze tussen een nieuwe werkkring ter plaatse, in een nieuwe industrie, of herplaatsing in een mijnindustrie, doch in een andere, in de nabijheid gelegen streek. 4. Indien overplaatsing onvermijdelijk is, dienen de betrokkenen in de gelegenheid te worden gesteld de hun voorgestelde plaatsen van tevoren te bezoeken. 5. De volwassenen dienen te worden herschoold; de beroepsopleiding van vrouwen en kinderen van mijnwerkers dient te worden voorbereid en er dienen bijzondere pogingen in het werk te worden gesteld om oudere en minder valide werknemers te herplaatsen. 6. Er dienen arbeidsfuncties voor vrouwen van mijnwerkers te worden gezocht. Sommigen onzer hebben verklaard dat dit soms werd bemoeilijkt
158
L. SERMON
door een traditie waarbij in sommige landen, of althans in sommige bekkens, vrouwen van mijnwerkers gewoonlijk uit beroepswerkzaamheden worden geweerd. Anderen hebben ons geantwoord dat de toestand elders verschillend was en dat men er volledig in slaagde bij deze vrouwen belangstelling voor werk op te wekken. 7. Ten slotte hebben wij het nodig geoordeeld bijzondere aandacht te besteden aan het geval van de buitenlandse mijnwerkers, die verdienen te blijven behoren bij de gemeenschap waarbij zij zich hebben aangesloten. Vervolgens komen de maatregelen welke vooral ten doel hebben het aan de verandering van werkkring verbonden materiële nadeel te beperken. Uiteraard dragen alle zojuist opgenoemde methoden reeds tot dit doel bij, doch bovendien dienen de navolgende vormen van hulpverlening te worden toegepast: a) Wachtgelden, indien de herplaatsing niet onmiddellijk geschiedt of indien een vrij lange periode van herscholing nodig is; b) pendelpremies gedurende een overgangsperiode; c) vertrek- en verhuispremies; d) tijdelijke compensatiepremies voor het verlies van bijzondere bezoldigingen welke aan het mijnwerkersvak waren verbonden ; e) compensatiepremies voor het verlies van de bijzondere sociale voordelen welke zijn verbonden aan de voor mijnwerkers geldende regelingen. Uit de beluisterde en besproken uiteenzettingen bleek een tamelijk optimistische beoordeling van de mogelijkheid, met al deze methoden gunstige resultaten te bereiken. Uit de in Frankrijk en Duitsland opgedane ervaringen hebben wij geleerd dat over het algemeen bijna alle ontslagen werknemers konden worden herplaatst en dat zij in hun nieuwe betrekkingen een bezoldiging ontvingen welke vrijwel overeenkwam met het loon dat zij bij de mijn ontvingen, zelfs wanneer zij aldaar ondergronds hadden gewerkt. Hiervoor was weliswaar een geringe verlenging van de arbeidsduur noodzakelijk, doch deze wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het feit dat het werk minder zwaar is geworden. Aangenaam verrast waren wij voorts te vernemen dat de werknemers veel geschikter voor omscholing voor andere industrieën bleken te zijn dan zij zelf hadden gedacht, ook indien zij reeds op vrij gevorderde leeftijd waren. Ten slotte is het geruststellend te constateren dat bij de ons bekende ervaringen alle werknemers hun goede wil hebben getoond omdat men hun voorlichting inzake het onderhavige vraagstuk goed had aangepakt. De
SOCIALE OMSCHAKELINGSVRAAGSTUKKEN
159
ondernemingen konden ervan worden overtuigd (soms ging deze overreding wel eens gepaard met enige aanmoedigingen of enige druk) dat het noodzakelijk was iets te doen om voor oudere en minder valide werknemers nieuwe functies te scheppen. Vervolgens hebben wij nagegaan welke voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen om morele schade te beperken en zodoende de weerstand tegen de verandering te verminderen. Uit twee bijzonder interessante uiteenzettingen is ons gebleken, hoe men door een juiste toepassing van de psychologie het beroepsonderwijs voor de omscholing vergezeld kan doen gaan van een voorlichtings- en overredingsactie welke het mogelijk maakt de remmingen van de mijnwerker ten opzichte van het vooruitzicht van een nieuw beroep op te heffen. Hierdoor kan hij zich bijvoorbeeld gemakkelijker aanpassen aan andere arbeidsfuncties, aan een strengere discipline dan die waaraan hij ondergronds gewend was en aan een vermindering van zijn initiatief en verantwoordelijkheid, factoren waarop hij doorgaans prijs stelt. Uit de gedachtenwisseling is echter gebleken dat deze remmingen sedert enkele jaren een neiging tot afnemen vertonen en dat deze in de diverse bekkens en landen zeer uiteenlopen. Hoe dan ook, de Commissie was van oordeel dat het te voeren psychologische beleid eveneens het gezin van de mijnwerker en zijn maatschappelijk milieu moet bereiken, aangezien deze bij de omschakeling zijn betrokken. Wij zijn overigens op dit punt, evenals op vele andere punten tot de conclusie gekomen dat wij op empirische wijze te werk moeten gaan: elk geval is een geval op zichzelf en vraagt een eigen oplossing. Wat betreft de aan de werknemers toegekende tijdelijke omschakelingspremics, waarover ik daareven sprak, hebben sommigen van ons opgemerkt dat deze zich niet zouden moeten beperken tot compensatie van de geleden materiële schade, doch tevens rekening dienen te houden met de morele schade welke aan elke overplaatsing is verbonden en met het economische belang dat deze overplaatsing voor de gemeenschap betekent, aangezien hierdoor een bijdrage wordt geleverd tot de versnelling van de economische vooruitgang en tot het opvoeren van het sociale produkt. Degenen die deze stelling verdedigen, achten het derhalve juist, de werknemers die hieraan door een persoonlijke inspanning tot wederaanpassing deelnemen, een extra voordeel toe te kennen. Anderen hebben echter tegen deze stelling ingebracht dat deze premie iets lager zou moeten blijven dan het geleden materiële nadeel, zulks ter voorkoming van het risico van een te omvangrijke trek uit de mijnen naar andere industrieën, hetgeen bijzonder kritiek zou worden in bekkens waar de beide industrieën elkaar op de arbeidsmarkt concurrentie blijven aandoen.
160
L. SERMON
Al deze sociale methoden dienen, evenals de economische methoden, gepaard te gaan met voldoende publiciteit. In dit verband werd het voorstel gedaan dat bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wellicht een voorlichtingscentrale zou kunnen worden ingesteld, ten einde werknemers en werkgevers nauwkeurig te documenteren over alle aanwervingsmogelijkheden welke door omschakeling of door migratie naar betrekkelijk nabij gelegen ondernemingen worden geschapen of voorbereid. Thans enkele woorden over het vierde hoofdstuk van onze werkzaamheden. Eigenlijk maak ik er hier alleen voor het gemak van de uiteenzetting een hoofdstuk van, terwijl wij het onderwerp hiervan in feite naar aanleiding van diverse andere punten hebben besproken : ik doel hier op het belang van studie, propagande en publiciteit. Bij alle onderwerpen op het gebied van de omschakeling is ons gebleken dat publiciteit buitengewoon belangrijk is en dat nooit genoeg aandacht kan worden besteed aan de public relations van de omschakeling in haar verschillende stadia. Allereerst dient een algemeen klinwat van economische expansie en optimisme te worden geschapen. Men kan zich niet voorstellen dat een streekontwikkelingsprogramma slaagt indien de gehele natie niet in een klimaat van expansie verkeert. Dit is de derde reden (aan hel begin van deze uiteenzetting heb ik reeds twee andere genoemd) om een nationale economische planning te bevorderen. Een ander middel om dit klimaat te scheppen is uiteraard het geven van bekendheid aan behoeften, projecten, oplossingen en bereikte resultaten. Ten slotte moeten er ideeën komen. Het zij met enige bescheidenheid gezegd, vooral wanneer wij tot de particuliere sector behoren: wanneer zich een crisis voordoet van de soort die wij thans bestuderen, ontbreekt het de industriëlen dikwijls vooral aan ideeën. De industriëlen in het om te schakelen bekken zijn ontmoedigd en overigens voor de helft geruïneerd en niet erg goed voorbereid voor de methoden welke in andere industrieën moeten worden toegepast. Zij die zich buiten de betrokken streek bevinden, en op wie een beroep zou moeten worden gedaan voor het vestigen van nieuwe industrieën, voelen zich niet voor de bestaande situatie verantwoordelijk; zij hebben wel wat anders te doen en indien hun zaken floreren, bestaat er voor hen geen bijzondere aanleiding om op zoek te gaan naar nieuwe ideeën om deze toe te passen in een streek waar zij vroeger niet hebben gewerkt. Welnu, ook voor het scheppen van ideeën is planning wederom een der beste middelen. Ik geloof dat ik op deze plaats niet behoef uit te weiden om de juistheid van deze mening te verdedigen: deze is heden ten dage voor iedereen een vanzelfsprekend feit.
SOCIALE OMSCHAKELINGSVRAAGSTUKKEN
161
Moet ik hieraan nog toevoegen dat planning slechts werkelijk doeltreffend kan zijn indien de betrokken milieus (werkgevers en arbeiders) hieraan medewerken? Niet alleen leveren zij met hun praktische bekwaamheid hiertoe de nodige bijdragen, doch naarmate zij bij de opstelling van het programma betrokken zijn, voelen zij zich moreel verantwoordelijk voor het welslagen hiervan en zijn zij eerder bereid zich een extra inspanning te getroosten. Een door de particuliere sector ingevoerd middel dat ons interessant toescheen en waarover een andere commissie, naar ik meen, uitvoeriger heeft gesproken dan de onze, zijn instanties als de SOCOREC in België. Daar belast men zich met het maken van studies, met het bijhouden van dossiers betreffende nieuwe zaken en met het leggen van contact tussen de man die een idee heeft en hen die hem bij het toepassen ervan behulpzaam kunnen zijn. Een ander onderwerp van de publiciteit is het vergemakkelijken van de nodige stappen en formaliteiten ten behoeve van degenen die een idee hebben en dat willen verwezenlijken. Men zou zover moeten kunnen komen dat in een klein aantal plaatsen in elk land bij één enkele overheidsinstantie alle beschikbare gegevens en alle bevoegdheden tot het nemen van beslissingen inzake officiële hulpverlening worden geconcentreerd. De betrokkene zou zich niet genoodzaakt moeten zien bij verschillende instanties aan te kloppen en niet van verscheidene overheidsinstanties afhankelijk moeten zijn. De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zou de internationale centrale moeten zijn waar al deze gegevens samenkomen en waar zij die niet tot een land van de E.G.K.S. behoren de nodige inlichtingen kunnen krijgen aangaande de in een om te schakelen bekken bestaande omstandigheden en waar zij de administratieve steun kunnen krijgen welke zij nodig hebben om buiten hun eigen landsgrenzen een industrie te vestigen. Ten slotte heeft onze Commissie van gedachten gewisseld over de verdeling van de verantwoordelijkheid. Wie dient het initiatief op al deze gebieden te nemen en wie dient hiervoor de verantwoordelijkheid te dragen? De Commissie heeft vastgesteld dat in de meeste van onze landen het initiatief tot vestiging van nieuwe industriële bedrijven in de om te schakelen streken hoofdzakelijk bij de particuliere sector ligt. Om de hierboven uiteengezette redenen is het echter in de praktijk volstrekt noodzakelijk dat de stoot tot nieuwe initiatieven wordt gegeven door aanmoedigingen waarvoor de overheidssector verantwoordelijk is. Welke zijn de betrokken overheidsinstanties? Onze Commissie was van mening dat het niet haar taak was, voor elk der door haar besproken methoden aan te wijzen welke instantie het meest in aanmerking kwam om hiervoor de verantwoordelijkheid te dragen. Zij was van oordeel dat in de meeste gevallen de verschillende bestaande instanties
162
L· SERMON
gezamenlijk moeten optreden. Daartoe behoren dan de plaatselijke overheid (de facto of de j u r e ) , de nationale overheid en voorts de supranationale overheid. Wanneer ik over supranationale overheid spreek denk ik niet slechts aan de E.G.K.S., doch eveneens aan de Europese Economische Gemeenschap en aan de Europese Investeringsbank. Het kwam onze Commissie voor (dit echter uitsluitend bij wijze van voorbeeld en als eerste benadering) dat vooral de E.G.K.S., ie zamen met de overige instanties, in gevallen van deze aard zou kunnen ingrijpen, bij voorbeeld: 1) bij het bepalen, welke Europese mijngebieden als noodgebieden zijn te besciwuwen, namelijk door hiervoor criteria vast te stellen — naar onze mening is dit een bevoegdheid welke hoofdzakelijk bij de E.G.K.S. behoort te berusten ; 2) bij het centraal verzamelen en verspreiden van gegevens met betrekking tot de omschakelingen (wat ik hier zeg is slechts een samenvatting van het voorgaande) ; 3) bij de financiering van studies en propaganda (studies zijn reeds in overvloed aanwezig, hiervan moeten er niet té veel komen, doch de propaganda zou op grote schaal moeten worden gevoerd, wat zeer veel geld kost) ; 4) bij het verzamelen, vergelijken, samenvatten en indien mogelijk (door middel van aanbevelingen) harmoniseren van de nationale omscliakelingsprogramma s voor mijnstreken; 5) bij de deelneming aan de financiering van de infrastructuur; 6) bij hel deelnemen aan de financiering van industrieterreinen in bedoelde streken; 7) bij hel deelnemen aan de financiering van de bouw van woningen in de om te schakelen gebieden en misschien zelfs 8) aan de fiiwnciering van projecten van uitzonderlijk belang voor de herplaatsing van arbeidskrachten in een als noodgebied geldende mijnstreek; 9) bij de hulpverlening ten behoeve van de omsclwling en de psychologische voorbereiding; 10) indien nodig bij het verlenen van steun ten behoeve van de wederaanpassing zoals thans reeds geschiedt. II) Aan deze bijdragen heeft een onzer rapporteurs nog een andere bijdrage toegevoegd, waarover door de Commissie niet ;vas gesproken — ik meen dat dit stilzwijgen als een toestemming moet worden beschouwd — namelijk dat het wellicht interessant zou zijn deel te nemen aan de financiering van onderzoekingen, steekproeven of proefexploitaties in deze streken. Men mag niet uit het oog verliezen, mijne Heren, dat — zoals ik in het begin reeds zeide — de hulpverlening aan de om te schakelen kolenmijngebieden veel groter dient te zijn dan de hulp aan gewone ontwikkelingsstreken. Er dient te hunnen behoeve discriminatie te worden toegepast en wij hebben ons afgevraagd of een ingrijpen van de ter zake bevoegde E.G.K.S. niet hel aangewezen middel zou zijn om het verschil in behandeling tussen de nood-
SOCIALE OMSCHAKELINGSVRAAGSTUKKEN
163
lijdende mijnstreken en de overige ontwikkelingsstreken tot uiting te doen komen. Ten slotte moet ik nog melding maken van een door een onzer leden gedane suggestie, welke evenmin op bezwaren schijnt te zijn gestuit. Aan deze conferentie zou een zodanig praktisch gevolg moeten worden gegeven dat hieruit op korte termijn resultaten zouden kunnen voortvloeien. Hiertoe zou het nuttig zijn, een reeks contacten te organiseren tussen de E.G.K.S. en de zes deelnemende landen, vertegenwoordigd door de verschillende betrokken milieus, ten einde op korte termijn nader in te gaan op de uiteraard nog enigszins vage denkbeelden welke tijdens deze conferentie naar voren worden gebracht en zodoende de concrete toepassing van deze denkbeelden voor te bereiden.
XV
De wederaanpassing van de werknemers door F.
VINCK
Directeur-Generaal Sociale Vraagstukken, Sanering en Omschakeling, Hoge Autoriteit
Het leek wenselijk dat de Hoge Autoriteit de met de voorbereiding van de werkzaamheden van deze Conferentie belaste deskundigen een kort overzicht zou geven van de aktiemogelijkheden waarover zij krachtens de bepalingen van het Verdrag beschikte bevordering van de herplaatsing van arbeidskrachten, alsmede van de ervaring welke zij na meer dan zeven jaren van toepassing van het Verdrag op dit gebied heeft opgedaan. Ik stel mij derhalve voor allereerst de bepalingen van het Verdrag in herinnering te brengen op grond waarvan de Hoge Autoriteit te zamen met de deelnemende Staten kan ingrijpen, ten einde de arbeidskrachten te beschermen en zijn wedertewerkstelling te vergemakkelijken. Vervolgens zal ik enkele gegevens verstrekken betreffende de omvang van de steun, die reeds aan de arbeidskrachten werd verleend of die nog lopende is. Ten besluite zal ik trachten een vraag te beantwoorden, die u allen zeker bezig houdt. Uit welken hoofde wordt het vraagstuk inzake de omschakeling en de schepping van nieuwe bedrijvigheid thans zo belangrijk en zo urgent terwijl een groot aantal ondernemingen van de Gemeenschap sedert zeven jaar in staat zijn geweest zich aan te passen en om te schakelen, en talrijke arbeiders opnieuw zowel in onze industrieën als in andere economische bedrijfstakken zonder overwegende bezwaren konden worden herplaatst?
De bepalingen van het E.G.K.S.-Verdrag op grond waarvan de Hoge Autoriteit ter zake van de wederaanpassing van arbeidskrachten kan ingrijpen, zijn momenteel die van artikel 56 van genoemd Verdrag. Artikel 56 bestaat thans uit twee afzonderlijke paragrafen, waarvan de eerste oorspronkelijk in het Verdrag was opgenomen, terwijl de tweede kort geleden op voorstel van de Hoge Autoriteit en de Raad na gunstig advies van het Hof en goedkeuring van het Europees Parlement in de tekst werd opgenomen. De beide paragrafen van artikel 56 stellen de Hoge Autoriteit in staat op verzoek van de betrokken regeringen op te treden ten gunste van arbeidskrachten, die te lijden hebben van een verslechtering van de werkgelegenheid
168
F. VINCK
ten gevolge van veranderingen van economische dan wel van technische aard in de ondernemingen. De eerste paragraaf bepaalt, dat de Hoge Autoriteit optreedt indien is voldaan aan drie voorwaarden, te weten : 1. dat de verslechtering van de werkgelegenheid het gevolg is van de invoering van nieuwe technische werkwijzen of van een nieuwe industriële uitrusting ; 2. dat deze invoering geschiedt in het kader van de algemene doelstellingen van de Gemeenschap en dat zij een uitzonderlijk belangrijke vermindering van de behoefte aan arbeidskrachten in de kolenmijn- en ijzer- en staalindustrie veroorzaakt; 3. dat de vermindering van de behoefte aan arbeidskrachten tot gevolg heeft dat in een of meer gebieden bijzondere moeilijkheden ontstaan bij de wedertewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten. Hoewel dit gedeelte van artikel 56 sedert 1952 van kracht is, werd het nog nimmer toegepast. De enkele malen, dat de regeringen zich op deze bepaling hebben beroepen, heeft de Hoge Autoriteit moeten vaststellen, dat niet aan alle zojuist opgesomde voorwaarden was voldaan. Het is dan ook denkbaar, dat vooral op kolengebied van deze eerste paragraaf van artikel 56 in de toekomst weinig gebruik zal worden gemaakt. De ontwikkeling op de markt van de kolenmijn- en ijzer- en staalindustrie, alsmede het optreden van structurele verschijnselen, waarvan alle consequenties door de opstellers van het Verdrag ten tijde der redactie daarvan niet konden worden voorzien, hebben de Hoge Autoriteit en de Raad ertoe gebracht, over te gaan tot wat men „een kleine herziening" van het Verdrag heeft genoemd. De tweede paragraaf van artikel 56 beoogt dan ook te voorzien in de sociale gevolgen van de diepgaande en structurele wijzigingen van de markt. Voor het verlenen van hulp door de Hoge Autoriteit bij de wederaanpassing van de arbeidskrachten, is het nodig dat een onderneming haar bedrijvigheid definitief heeft gestaakt, verminderd of gewijzigd en bovendien moet deze daad van de onderneming het gevolg zijn van diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en ijzer- en staalindustrie, welke niet rechtstreeks verband houden met de instelling van de gemeenschappelijke markt. Derhalve is het optreden van de Hoge Autoriteit ter zake van de wederaanpassing enerzijds afhankelijk van de indiening van een verzoek door de
DE WEDERAANPASSING VAN DE WERKNEMERS
169
belanghebbende regering en anderzijds van de vraag of al dan niet aan bepaalde economische of technische voorwaarden is voldaan. Indien de Hoge Autoriteit vaststelt, dat aan deze voorwaarden is voldaan, kan zij te zamen met de belanghebbende regering een reeks maatregelen ten uitvoer leggen, welke ten doel hebben de tewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten te verzekeren. Ten einde in korte trekken een overzicht te geven van de onderscheidene maatregelen ten behoeve van de wederaanpassing, zou ik zonder bezwaar kunnen putten uit de ervaring, welke de Hoge Autoriteit heeft opgedaan bij de toepassing van paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen, aangezien de in de tweede paragraaf van artikel 56 voorziene vormen van hulpverlening aan de arbeidskrachten geheel dezelfde zijn als die van paragraaf 23 van de Overeenkomst. In verschillende landen van de Gemeenschap: Duitsland, België, Frankrijk en Italië werden diverse vormen van wederaanpassingshulp gedurende de overgangsperiode aan de werknemers toegekend. Er bestaan twee soorten hulp: De hulp, welke ik „actief' zou willen noemen, aangezien zij de werknemers in staat stelt zonder te grote schade wat hun inkomen betreft, zonder meer een nieuwe betrekking aan te nemen zelfs indien deze betrekking niet geheel beantwoordt aan hun wensen. Van de „actieve" vormen van hulpverlening moge ik opnoemen: 1. de vergoeding in verband met wedertewerkstelling; de werknemer, die een nieuwe doch minder goed beloonde arbeidsplaats aanvaardt, ontvangt gedurende twaalf maanden het verschil tussen zijn nieuwe loon en een bepaald percentage van het oude loon ; 2. de vergoeding in verband met reïnstallatie ; de werknemer, die een arbeidsplaats aanvaardt in een andere streek, ontvangt terugbetaling van de door hem gemaakte onkosten in verband met zijn verhuizing en het overbrengen van zijn gezin alsmede een vergoeding in de vorm van een vast bedrag ter compensering van de aan iedere reïnstallatie inherente kosten ; 3. de terugbetaling in bepaalde gevallen van de extra vervoerkosten in verband met het dagelijks pendelen, welke voor de werknemers voortvloeien uit het aanvaarden van een nieuwe arbeidsplaats buiten zijn woonplaats; 4. een separatievergoeding, in het geval, dat de werknemer zijn gezin niet onmiddellijk in de nieuwe streek kan installeren en dientengevolge het hoofd dient te bieden aan bijkomende kosten ;
170
F· VINCK
5. de garantie van een bepaald percentage van het vroegere loon aan werknemers, die omscholingscursussen volgen en het dragen van de kosten met betrekking tot de werking van deze cursussen, hetzij in officiële centra dan wel in ondernemingen. Al deze maatregelen, stellen de werknemer in staat een nieuwe arbeidsplaats te aanvaarden, onverschillig of deze al dan niet minder goed betaald wordt dan de vorige of hem verplicht de streek te verlaten of van beroep te veranderen. De tweede vorm van hulp, welke de Hoge Autoriteit aan werkloze werknemers kan verlenen, zou ik eerder „passief willen noemen. Deze hulp omvat een wachttijdvergoeding, waarvan het bedrag wordt vastgesteld op basis van een bepaald percentage van het vroegere loon van de betrokkene. Zij kan voor de tijd van één jaar of langer worden verleend. Deze vormen van hulp hebben ten doel het levenspeil van de werknemers te beschermen door hun naast de bij de wetgeving der onderscheidene landen voorziene werkloosheidssteun, een vervanging van het inkomen toe te kennen, waarvan het bedrag niet te ver verwijderd is van de voormalige beloning. Deze vergoedingen hebben ook nog een andere uitwerking. Behalve de vermindering van het inkomen van de arbeidersgezinnen en het daaruit voortvloeiende leed, vertegenwoordigt de werkloosheid een groot gevaar vanwege het feit, dat daardoor de plaatselijke en regionale economie wordt beïnvloed. De wachtgelden dragen ertoe bij de economische gevaren van te gering gebruik te vermijden, daar zij de koopkracht der werknemers op peil houden. Zodoende worden eveneens ernstige sociale moeilijkheden voorkomen. Ten slotte stellen deze wachtgelden de werknemers in staat in bepaalde gevallen het op gang komen van nieuwe bedrijvigheid af te wachten. Dientengevolge wordt vermeden dat geschoolde werknemers de streek verlaten om een andere arbeidsplaats te zoeken. Welk belang hebben de krachtens paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen tenuitvoergelegde wederaanpassingsacties in de kolenmijnindustrie van de Gemeenschap gehad? Welke omvang vertegenwoordigde de door de regeringen en de Gemeenschap verleende steun? In de periode van maart 1954, op welke datum de Hoge Autoriteit haar eerste besluit uit hoofde van paragraaf 23 heeft genomen, tot februari 1960, in welke maand de geldigheid van paragraaf 23 afliep heeft de Hoge Autoriteit steun toegekend aan het personeel van 65 kolenmijnondernemingen, dat
DE WEDERAANPASSING VAN DE WERKNEMERS
171
wil zeggen aan ongeveer 95.000 werknemers, die bedreigd werden met het verlies van hun arbeidsplaats tengevolge van de algehele of gedeeltelijke stillegging van een kolenmijn: — 3 1 kolenmijnondernemingen in Duitsland; — 18 in België; — 15 in Frankrijk; —
1 in Italië.
Bepaalde door de Hoge Autoriteit in februari 1960 genomen besluiten hadden echter betrekking op sluitingen, welke nog tot eind 1961 moesten plaats vinden. De uitwerking van een belangrijk deel van de krachtens paragraaf 23 terzake van de wederaanpassing door de regeringen en de Hoge Autoriteit gevoerde actie zal zich nog gedurende ten minste twee jaren doen gevoelen. Hoewel bovendien ten tijde van de bestudering van de aanvraag om kredieten het aantal voor wederaanpassingshulp in aanmerking komende mijnwerkers op 95.000 en de daartoe benodigde kredieten op 31 miljoen rekeneenheden werden geschat, zal in werkelijkheid het aantal gerechtigden opmerkelijk veel kleiner zijn. De reden daarvoor is, dat in vele gevallen de besluiten geruime tijd voor de sluiting van de betrokken zetels werden genomen. De personeelsbezetting van deze zetels blijkt nu op het tijdstip van sluiting veelal, tengevolge van vrijwillig vertrek, lager te zijn dan was voorzien. Bovendien zijn de mogelijkheden van wedertewerkstelling dikwijls gunstiger dan men voorzichtigheidshalve had geschat. De fractie van de personeelsbezetting van de kolenmijnindustrie waarop dientengevolge de wederaanpassingsacties betrekking hebben, blijkt betrekkelijk groot te zijn: ongeveer 2 0 % van de in de kolenmijnen van de Gemeenschap werkzame arbeidskrachten. Zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit, dat meer dan de helft van de wederaanpassingsacties nog lopende zijn of slechts voorzien voor de komende maanden, zelfs indien ermede rekening wordt gehouden — zoals ik zojuist in herinnering heb gebracht — dat het aantal werknemers waarop e.e.a. werkelijk betrekking heeft kleiner is dan het aantal waarvoor de Hoge Autoriteit overeengekomen is op te treden, kan men zich afvragen hoe, tot op heden de ter beschikking gekomen arbeidskrachten weder tewerk zijn gesteld. In talrijke gevallen heeft het hoge percentage van het verloop der arbeidskrachten, de algemene beweging van industriële expansie of een tamelijk
172
F. VINCK
gedifferentieerde economische structuur van de streek de wedertewerkstelling gunstig beïnvloed. De kolenmijnondernemingen hebben getracht de ter beschikking gekomen arbeidskrachten in andere zetels van hun maatschappijen te herplaatsen of tenminste door middel van contacten op regionaal niveau met andere kolenmijnondernemingen, voor herplaatsing in andere zetels van hetzelfde bekken of van hetzelfde land, of in andere plaatselijke of regionale industrieën te zorgen. In dit verband moge ik volstaan met het noemen van enkele recente voorbeelden : In juli zijn in een Belgisch bekken drie zetels gesloten, dat wil zeggen, dat 600 arbeiders dienen te worden herplaatst. Er was voorzien, dat de ondergrondse arbeiders allen in de loop van het tijdvak juli tot en met september opnieuw zouden worden tewerk gesteld. Daarenboven maakten de behoeften aan bovengrondse arbeidskrachten in de kolenmijnondernemingen van de streek herplaatsing in de loop van het op het ontslag volgende kwartaal, mogelijk van 50 % van de ontslagen bovengrondse mijnwerkers. De bestaande regionale industrieën boden arbeidsplaatsen voor de rest van het valide bovengrondse personeel, in de loop van de zomer en het najaar van 1960. In een andere zetel van hetzelfde bekken, welke in mei 1960 werd gesloten, bleven eind juni van de 150 ontslagen ondergrondse arbeiders 7 werklozen over en van de 60 bovengrondse mijnwerkers 25. In Duitsland hebben van een personeelssterkte van 17.000 werknemers, die voorheen in een belangrijk complex zetels dat tot gedeeltelijke stillegging van hun exploitatie moest overgaan, 10.000 hun arbeidsplaats verloren. De helft daarvan werd binnen een korte spanne tij ds naar elders overgebracht en in andere zetels van dezelfde kolenmijnonderneming herplaatst. Ten slotte kon, dank zij de tot stand gekomen samenwerking tussen de kolenmijnondernemingen en de Arbeidsbureaus, anderzijds de wedertewerkstelling op korte termijn worden verzekerd van een zeer belangrijk deel van de overblijvende fractie. Een dergelijke methode van herplaatsing wordt echter belemmerd door bepaalde beperkingen, welke de ene maal verband houden met de werknemers zelf en de andere met het betrokken gebied. Onder de ontslagen mijnwerkers, met name de bovengrondse arbeiders, zijn er wier kansen op herplaatsing miniem zijn, hetzij wegens hun leeftijd, hetzij wegens hun lichamelijke gesteldheid. Immers de kolenmijnondernemingen stellen vaak werknemers bovengronds te werk, die de pensioengerechtigde leeftijd benaderen of die ongeschikt zijn geworden voor het
DE WEDERAANPASSING VAN DE WERKNEMERS
173
verrichten van ondergrondse arbeid tengevolge van beroepsziekten of van arbeidsongevallen. Er dient echter met nadruk op te worden gewezen, dat het hier geen vraagstuk betreft, dat specifiek is voor de kolenmijnindustrie. Aan de hand van de nationale werkloosheidsstatistieken blijkt de moeilijkheid van het herplaatsen van minder valide en oudere werknemers. Bepaalde pogingen, die in vele landen en industrieën werden aangewend, hebben nog geen werkelijk bevredigende oplossing voor deze moeilijkheid opgeleverd. Het betrekkelijk gemak van de herplaatsing van mijnwerkers dient echter geen valse illusie te scheppen. De behoeften aan mijnwerkers, welke tot op heden hebben voortgeduurd, lopen echter het gevaar tenminste voor bepaalde bekkens te verdwijnen. Bepaalde ondernemingen zullen zich inderdaad genoodzaakt zien de saneringsmaatregelen, welke zij naar aanleiding van de instelling van de gemeenschappelijke markt reeds hadden getroffen aan te vullen, ten einde het hoofd te kunnen bieden aan de diepgaande wijzigingen, welke zich in de structuur van de markt voor energieprodukten aftekent. Andere ondernemingen zullen tot dergelijke maatregelen hun toevlucht moeten nemen hoewel zij meenden, het nodige te hebben gedaan, teneinde de uitwerking van de gemeenschappelijke markt te kunnen opvangen. De aan deze nieuwe toestanden inherente moeilijkheden en de bemoeiingen voor het weer in evenwicht brengen van de werkgelegenheid in dergelijke bekkens zouden bovendien door een meer algemeen verschijnsel kunnen worden gedwarsboomd. In bepaalde dientengevolge getroffen bekkens vormt de kolenwinning de enige industriële bedrijvigheid. In andere bekkens is de kolencrisis een bijkomend verschijnsel van een verval van het regionale economische weefsel, waarvan het proces reeds sedert geruime tijd gaande is. Dit verval heeft niet steeds in voldoende mate de aandacht getrokken van de openbare instanties. In ieder geval kon dit niet op tijd worden tegengegaan, zodat de achteruitgang of verdwijning van de kolenmijnindustrie het gevaar oplevert dit bekken tot een waar noodgebied te maken. Deze korte beschouwingen zijn voor mij aanleiding met klem te wijzen op de verantwoording, welke de Hoge Autoriteit meent ten opzichte van deze mogelijke ontwikkeling op zich te moeten nemen. Ik heb er zojuist op gewezen, dat de op gang zijnde wijzigingen invloed kunnen hebben enerzijds op de werkgelegenheid van de arbeidskrachten der Gemeenschap, anderzijds op de gehele beroepsbevolking van de rechtstreeks bij de bedrijvigheid van de kolenmijnindustrie betrokken gebieden. Thans evenals in het verleden, is de Hoge Autoriteit zich haar verantwoording bewust met betrekking tot de arbeidskrachten van de Gemeenschap,
174
F- VINCK
welke verantwoording zij te zamen met de regeringen draagt voor de toepassing van de uitdrukkelijk bij het Verdrag voorziene maatregelen. Wat het overige deel van de beroepsbevolking betreft alsmede wat betreft de plaatselijke of regionale economische bedrijvigheid, welke op gevaarlijke wijze door de tegenwoordige ontwikkeling kan worden beïnvloed, is het de Hoge Autoriteit duidelijk, dat haar verantwoording niet meer gebaseerd is op de verplichting de bepalingen van het Verdrag ten uitvoer te leggen, maar op de noodzaak de taak, welke aan de E.G.K.S. opgedragen werd, met name: „bij te dragen tot de economische ontwikkeling, de uitbreiding van de werkgelegenheid en de verhoging van het levenspeil in de deelnemende Staten" geheel en al te volbrengen. De Hoge Autoriteit is zich ervan bewust, dat zij deze laatste verantwoordelijkheid in nog veel ruimere male met de deelnemende landen deelt alsmede met de overige Europese instellingen. Dit is de reden voor de richting welke aan de werkzaamheden van deze Conferentie werd gegeven. Dit is eveneens de reden, mijne Heren gedelegeerden, mijne Heren deskundigen, voor de tot u gerichte uitnodiging om met ons te zamen na te denken over het onderwerp der omschakeling van de door de recessie van de kolenmijnindustrie getroffen gebieden. De Hoge Autoriteit beschikt ongetwijfeld met het oog op de hulpverlening voor de economische wederopleving van deze gebieden over middelen welke van belang zijn. Zij is bereid daarvan gebruik te maken en gedurende deze Conferentie de methoden, welke zij reeds heeft overwogen om aan deze middelen in volle doeltreffendheid te verlenen, nader uiteen te zetten. De Hoge Autoriteit heeft trouwens gedurende de voorbereidende werkzaamheden voor de Conferentie in het document „Actiemiddelen van de overheid ter bevordering van de industriële omschakeling" uitvoerig commentaar geleverd op de actiemiddelen waarover zij beschikt voor de volbrenging van haar opdracht op dit gebied. In dit document gaat de Hoge Autoriteit één voor één na, wie van deze actiemiddelen profijt zullen trekken (werknemers, gebieden) ; de vraagstukken terzake van de studies aan de hand waarvan het mogelijk zal zijn de doelstellingen van de omschakeling nader te omschrijven; de vraagstukken in verband met de omschakelingsacties en de modaliteiten voor hun financiering. Met het oog op de door de diepgaande kolencrisis veroorzaakte nieuwe omstandigheden heeft de Hoge Autoriteit, ten einde bij te dragen tot de oplossing van de vraagstukken waarmede de ondernemingen en de ernstig
DE WEDERAANPASSING VAN DE WERKNEMERS
175
getroffen mijnstreken te kampen kunnen krijgen, een zo ruim mogelijke reeks actiemiddelen ontwikkeld. Na een onderzoek van ieder afzonderlijk geval zal de Hoge Autoriteit in feite kunnen en moeten kiezen, welke actiemiddelen zij kan en moet toepassen. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag, of en in hoeverre de Hoge Autoriteit deze actiemiddelen in hun geheel of slechts voor een deel dient toe te passen, dient men de omvang van de op te lossen vraagstukken te kennen. Bij de toepassing van de actiemiddelen zal de Hoge Autoriteit er voor zorg dragen : a) de werkelijke doelmatigheid van deze middelen door rechtstreeks contact met alle betrokkenen (regeringen, Commissie der E.E.G., Europese Investeringsbank, enz.) na te gaan; b) zich te verzekeren van de nodige waarborgen, dat haar actie niet in strijd is met die van de andere betrokkenen. Uit de ervaringen der deelnemende landen op het gebied van de omschakeling en het scheppen van nieuwe bedrijvigheid kan echter rijke lering worden getrokken. De voorbereidende werkzaamheden van deze conferentie hebben zulks bewezen. Alle nieuwe middelen waarover de zes deelnemende landen van onze Gemeenschap uit hoofde van de Verdragen tot oprichting der beide andere Europese Gemeenschappen beschikken voor het leveren van een bijdrage tot de oplossing van tengevolge van de kolencrisis ontstane economische moeilijkheden dienen eveneens aan een onderzoek te worden onderworpen. De Hoge Autoriteit waardeert de omvang van de verantwoording, die de Staten en de overige Gemeenschappen op zich hebben genomen in verband met te treffen maatregelen ter beperking van de gevolgen van de kolencrisis voor de regionale economie, ten einde verband te leggen tussen de onaangename gevolgen daarvan en in het voorkomende geval bepaalde door deze crisis bedreigde streken te redden. De Hoge Autoriteit prijst zich dan ook gelukkig te zamen met vertegenwoordigers van de regeringen en van de Gemeenschappen, alsmede dank zij de door de deskundigen die deze conferentie hebben voorbereid en aan haar werkzaamheden hebben deelgenomen geleverde bijdragen haar medewerking te verlenen aan het onderzoek naar de beste methoden en de meest doel-
176
F. VINCK
treffende middelen welke gemeenschappelijk kunnen worden aangewend voor de omschakeling van de economisch bedreigde kolenmijnstreken. Zij hoopt, dat de werkzaamheden van deze Conferentie het mogelijk zullen maken een Europese samenwerking tot stand te brengen, welke door de bedreigde bevolkingen bij deze gelegenheid van onze instellingen wordt verwacht.
XVI
De sociale problemen bij het sluiten van mijnen en de herplaatsing van ontslagen mijnwerkers
K. J.
MEYER
Regierungsrat im Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, Bonn
Het verlies van zijn betrekking is voor de werknemer vooral dan van ingrijpende betekenis, wanneer hij tegelijkertijd het aangeleerde of lange tijd uitgeoefende beroep moet opgeven, zoals bij stillegging van mijnen dikwijls het geval is. Een arbeider, die in staat en bereid is om te werken zal steeds zijn uiterste best doen weer zo spoedig mogelijk werk te vinden. Het hangt echter niet alleen van de goede wil van de werknemer af of hij weer spoedig een nieuwe werkkring zal vinden. Hierbij zijn de mogelijkheden tot verschaffing van een hem passende betrekking doorslaggevend. De vooruitzichten zullen over het algemeen gunstiger zijn voor jonge werknemers dan voor oudere collega's. Dit geldt voor de mijnwerker minstens evenzeer als voor degenen die een ander beroep uitoefenen. Een jonge ongehuwde werknemer zal bij voorbeeld eerder bereid zijn een herscholing te ondergaan of van woonplaats te veranderen en hij zal zo nodig ook eerder met een lager loon genoegen nemen. Hiermede zijn reeds enige sociale problemen aangegeven die zich bij de stillegging van mijnen voordoen. Bij de algemene zorg over de toekomst in zijn beroep en — al naar gelang van de omstandigheden van de conjunctuur en van de arbeidsmarkt — de angst voor werkloosheid komen voor de werknemer nog verdere overwegingen met betrekking tot zijn inkomsten, het verlies van verworven rechten, wellicht tijdelijke scheiding van zijn gezin, eventueel verandering van woonplaats en het uittreden uit de verzekering voor mijnwerkers. Het is daarom begrijpelijk dat vooral oudere mijnwerkers zich tegen het verlies van hun werkkring verzetten. Daar waar stillegging van mijnen niet is te vermijden zou alles in het werk moeten worden gesteld om de positie van de gedupeerde werknemers te verlichten en door geschikte maatregelen hun sociale noden te helpen verzachten. Het zwaartepunt van de bemoeiingen moet erop gericht zijn, de ontslagen mijnwerker aan werk te helpen dat aan zijn capaciteiten en aan zijn prestatievermogen beantwoordt. De Bondsrepubliek Duitsland beschikt over enige ervaring met betrekking tot de problemen die zich voordoen bij het stilleggen van mijnen en het vestigen van vervangingsindustrieën. Het betreft hier enerzijds de stillegging van mijnen in gebieden die nauwelijks andere mogelijkheden tot werkgelegenheid in de industrie te bieden hadden (bij voorbeeld Sontra, Barsinghausen en Mechernich), anderzijds de door de gewijzigde marktsituatie noodzakelijk geworden sluitingen, gedeeltelijke stilleggingen en systematische rationaliseringsmaatregelen in de steenkolenmijnen.
180
K.J. MEYER
De reeds verder in het verleden liggende sluitingen van sommige kolenmijnen in economisch minder ontwikkelde gebieden hebben bijzondere problemen doen ontstaan. De vestiging van vervangingsindustrieën is in zulke gebieden namelijk veel moeilijker dan in streken die reeds over andere industrieën, een uitgebreid verkeersnet, een goed communicatiesysteem en voldoende energiebronnen beschikken. Wanneer de omschakelingen over het algemeen toch nog bevredigend zijn verlopen, is dat voor een belangrijk deel te danken aan het beschikbaar stellen van industrieterreinen en van goedkope kredieten aan de ondernemingen die bereid waren zich in de betrokken gebieden te vestigen. In niet geringe mate hebben echter ook de sociale voorzieningen van de mijnbouwondernemingen en de bemoeiingen van de arbeidsbureaus en de ontslagen arbeidskrachten weer aan werk te helpen, evenals trouwens de goede samenwerking tussen alle belanghebbende instanties, tot een vlot verloop der omschakelingen bijgedragen. Zo werden bij voorbeeld na het besluit van de Bondsregering van januari 1955 en de met verlies werkende, aan de Staat toebehorende koperleisteengroeve te Sontra met een personeel van ca. 1.300 man te sluiten, krachtens een overeenkomst tussen de directie van de onderneming en het bevoegde arbeidsbureau vergaderingen belegd, waarin het personeel van de onderneming in kennis werd gesteld van de toe te kennen uitkeringen en van de mogelijkheden tot werkverschaffing door het arbeidsbureau. Ter vermijding van loonderving door de mijnwerkers in de ver van elkaar af liggende groeven richtte het arbeidsbureau in overleg met de directie en de bedrijfsraad in het kantoorgebouw van de onderneming een bureau voor arbeidsbemiddeling in, dat werd bezet met een voor dit werk bijzonder geschikte en ervaren vakman. In de drie mijninstallaties werden zo nodig spreekuren voor de mijnwerkers gehouden. Daardoor hadden de mijnwerkers gelegenheid, persoonlijk hun wensen met betrekking tot hun beroep met de vertegenwoordigers van hun arbeidsbureau te bespreken. Een niet onaanzienlijk deel van het personeel uitte de wens, naar andere mijnondernemingen te worden overgeplaatst. Belanghebbende mijnondernemingen werden derhalve uitgenodigd, in samenwerking met het arbeidsbureau en de vertegenwoordigers van het personeel nadere bijzonderheden omtrent de loon· en werkcondities, alsook omtrent de woongelegenheid te verstrekken. Alle betrokkenen juichten het zeer toe dat de desbetreffende mijnbouwondernemingen speciale autobussen voor de mijnwerkers en hun vrouwen ter beschikking stelden en de plaats waar zij zouden komen te werken en de woningen aldaar te bezichtigen. De mijnindustrie in het Ruhrgebied nam destijds 350 arbeidskrachten over. De tewerkstelling geschiedde in de eerste plaats bij mijnen die onmiddellijk of op korte termijn woningen ter beschikking konden stellen.
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
181
De tewerkstelling van mijnwerkers die alleen in de onmiddellijke omgeving van hun woonplaats wilden werken, was wegens de gespannen toestand op de arbeidsmarkt in dit gebied alleen mogelijk doordat op de terreinen van de vroegere installaties van de koperleisteengroeve en in de verdere omgeving van Sontra, zoals bij voorbeeld te Eschwege, nieuwe bedrijven werden gevestigd en een groot deel van de mijnwerkers door speciale herscholingscursussen voor hun nieuwe beroep werden opgeleid. Zo organiseerde het arbeidsbureau 6 cursussen voor het vak van lasser ten behoeve van ongeveer 120 mijnwerkers. Een dertigtal mijnwerkers werd voor slijper opgeleid. Een fabriek van landbouwmachines te Eschwege, die in de eerste plaats voor het in dienst nemen van arbeidskrachten uit de mijnbouwonderneming te Sontra in aanmerking kwam, zorgde in haar vroeger bedrijf te Keulen voor de herscholing van ongeveer 240 mijnwerkers. De herscholingsmaatregelen blijken goed te hebben voldaan. Reeds na enkele weken konden enige honderden mijnwerkers in andere bedrijven te werk worden gesteld. Ook de uitkering van schadevergoeding bij ontslag op eigen verzoek en van overbruggingstoelagen door de betrokken mijnbouwonderneming heeft er in aanzienlijke mate toe bijgedragen dat de bestaande problemen in sociaal rechtvaardige zin konden worden opgelost. Daardoor ontvingen vele werknemers een zekere compensatie voor de door hen geleden loonderving. De arbeiders ontvingen bij hun vertrek al naar gelang de duur van hun diensttijd een schadevergoeding. Aan oudere beambten werd maximaal 9 maanden en aan jongere beambten maximaal 3 maanden overbruggingstoelage uitgekeerd. Mijnwerkers die wegens hun leeftijd of ten gevolge van lichamelijk letsel niet meer wilden werken, ontvingen van de mijnbouwonderneming een uitkering ineens, berekend naar hun aantal dienstjaren en naar hun leeftijd. Evenals bij de mijnbouwondernemingen in het Ruhrgebied wist het arbeidsbureau ook bij de ondernemingen in de sector Sontra/Eschwege te bereiken dat ook zwaar gehandicapte arbeiders, niet geheel volwaardige arbeiders en beambten te werk werden gesteld. Alleen op deze wijze was het mogelijk, de tot deze moeilijk te plaatsen categorie behorende personen weer een permanente werkkring te verschaffen. Voor zover de mijnwerkers de wens uitten, buiten het district van het arbeidsbureau te werk te worden gesteld, werd het systeem van samenwerking tussen diverse arbeidsbureaus met succes toegepast. Alle hierdoor ontstane kosten, zoals kosten van sollicitatiebezoeken, reiskosten, overbruggingstoelagen en verhuiskosten, werden gedragen door het arbeidsbureau. In het voorjaar van 1957, ongeveer 2 jaar na het besluit tot stillegging van het bedrijf, waren alle personeelsleden die bij de mijnbouwonderneming
182
K.J. MEYER
te Sontra werkzaam waren geweest op enkele uitzonderingen na weer van werk voorzien. Analoog aan de situatie te Sontra was de toestand te Barsinghausen, waar een steenkolenmijn van de Preussag ten gevolge van de slechte geologische gesteldheid en wegens de door het instellen van de gemeenschappelijke markt veroorzaakte achteruitgang van het concurrentievermogen moest worden gesloten. Vóór de stillegging, waartoe eind 1955 werd besloten, waren er in de mijn ca. 2.100 werknemers werkzaam. Met het oog op de toen bestaande grote behoefte aan mijnwerkers geld bij de maatregelen tot sluiting het principe dat zoveel mogelijk gekwalificeerde krachten voor de mijnbouw behouden moesten blijven. Zo werden door de in de nabijheid van Barsinghausen gelegen, eveneens aan de Preussag toebehorende kolenmijn Obernkirchen 600, door mijnbouwondernemingen van het Ruhrgebied 300 en door de Nedersaksische kalimijnen 100 mijnwerkers overgenomen. Tijdens bedrijfsbijeenkomsten en door het uitgeven van een speciale brochure werd het personeel van de mijn te Barsinghausen nauwkeurig op de hoogte gehouden van de naar aanleiding van de stillegging door de onderneming getroffen sociale voorzieningen. Voor het arbeidsbureau was het van belang, zo vroeg mogelijk een overzicht te verkrijgen van de ontslagtermijnen, het aantal, de leeftijd en de vakbekwaamheid van de arbeidskrachten die zouden worden ontslagen. Deze documentatie werd in voortdurend rechtstreeks overleg met de onderneming samengesteld. Het op deze wijze verkregen materiaal maakte het mogelijk met inachtneming van de in dit verband van belang zijnde aspecten op het gebied van de arbeidsbemiddeling tijdig contact op te nemen met bedrijven die er belang bij hadden om mijnwerkers over te nemen. Daarenboven werd, evenals te Sontra, volgens een overeenkomst met de directie van de onderneming en met de vertegenwoordigers van het personeel, door het arbeidsbureau in de gebouwen van de onderneming een campagne voor individuele voorlichting en adviezen georganiseerd. Het resultaat van de persoonlijke gesprekken werd vastgelegd op van te voren voor dit doel ontworpen formulieren, die vooral ook bijzonderheden omtrent de maatschappelijke positie van de werknemers bevatten. Op de terreinen van de vroegere mijn te Barsinghausen kon een filiaal van een belangrijke machine- en instrumentenfabriek worden gevestigd. Met het oog op de andere geaardheid van het werk werd rekening gehouden met de wens van het nieuwe bedrijf om maatregelen voor vakopleiding te treffen. 440 mijnwerkers, die geen voor dit bedrijf geschikte vak- of andere opleiding hadden genoten vóórdat zij in de mijnen gingen werken, werden door een
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
183
cursus van 4 weken zover opgeleid, dat zij eenvoudige werkzaamheden als metaalarbeider of aan machines konden verrichten. Deze herscholingscursussen werden georganiseerd door de pas opgerichte onderneming. De cursussen werden in een speciaal voor dit doel ingerichte werkplaats op het terrein van de Preussag gehouden. De herscholing bleek een volledig succes te zijn, want de cursisten werden vrijwel zonder uitzondering door de machine- en instrumentenfabriek in dienst genomen. Verder werd een vestigingscontract afgesloten met een biscuitfabriek, welke te Barsinghausen een filiaal met een personeel van 300 man vestigde. Hoewel dit bedrijf hoofdzakelijk vrouwen in dienst heeft, was het ook mogelijk aldaar bepaalde mijnwerkers, voornamelijk handarbeiders, te werk te stellen. Het arbeidsbureau drong er bij de onderhandelingen met de werkgevers met kracht op aan dat ook een evenredig aandeel oudere en niet geheel volwaardige personen, alsmede personen met zwaar lichamelijk letsel zouden worden overgenomen. De Preussag heeft door sociale voorzieningen ten behoeve van personeelsleden die hun werk moesten neerleggen in belangrijke mate tot het vermijden, respectievelijk het verzachten van maatschappelijke noden bijdragen. Deze voorzieningen betreffen in het bijzonder: a) Uitkeringen ineens, waarvan de grootte afhankelijk werd gesteld van het aantal dienstjaren en de leeftijd van de werknemers. b) Vergoeding van reiskosten voor de te Obernkirchen te werk gestelde voormalige personeelsleden ; c) Schadevergoeding voor het verlies van het recht om gratis kolen voor huishoudelijk gebruik te betrekken; d) Een wachtgeldregeling voor oudere personeelsleden die na beëindiging van hun werkzaamheden aanvankelijk werkloos waren en die vermoedelijk binnen 3 jaar aan hun volle mijnwerkerspensioen toe zouden zijn; e) Financiële steun voor herscholing, voor de duur van de opleidingscursussen, als compensatie voor de lagere inkomsten; f) Toelagen voor het voortzetten van de opleiding der op het tijdstip van de stillegging van de mijn aldaar werkzame leerlingen; g) Uitkeringen aan alle personeelsleden van de onderneming die binnen 5 jaar na de stillegging aan hun 25-, 40- of 50-jarig jubileum toe zouden zijn. Ter leniging van bijzondere, na afloop van de sociale voorzieningen optredende noden werd bovendien een noodfonds opgericht.
184
K.J. MEYER
Aan deze sociale voorzieningen — met uitzondering van de jubileumuitkeringen en het fonds voor bijzondere noden — nam de Hoge Autoriteit à raison van 50 % van de kosten deel. Na afwikkeling van de stillegging te Barsinghausen tegen eind 1957 hadden de ontslagen mijnwerkers, voor zover zij niet naar andere mijnbouwondernemingen waren overgegaan, voor verreweg het grootste deel weer een werkkring gevonden in de vervangende industrieën of in andere bedrijven, hoofdzakelijk in de metaalindustrie en in de bouwnijverheid. Ongeveer 200 personeelsleden konden ten gevolge van hun leeftijd aanvankelijk niet aan werk worden geholpen of hadden een verzoek om pensioenuitkering door het pensioenfonds voor mijnwerkers ingediend. Van hen hebben intussen 150 man een toereikend mijnwerkerspensioen of ander werk gekregen, zodat nog ongeveer 50 voormalige personeelsleden, in hoofdzaak ouder dan 55 jaar, werkloos zijn. De Preussag verstrekt deze personen na afloop van de sociale voorzieningen op aanvraag een toelage boven hun mijnwerkerspensioen. De problemen bij de stillegging van de mijnbouwonderneming Mechernicher Werke in een kleine plaats in de Eifel waren ongeveer dezelfde als in de beide voorgenoemde voorbeelden van omschakeling. Het besluit tot stillegging van deze loodmijn werd in de herfst van 1957 genomen, nadat de Preussag als moedervennootschap al sedert jaren hoge verliezen had gedragen op dit object en een economisch verantwoord bedrijf wegens het geringe loodgehalte niet meer mogelijk was. Ook te Mechernich heeft de Preussag er belangrijk toe bijgedragen om met de stillegging verband houdende sociale noden te verzachten. Dit geschiedde in de eerste plaats doordat in gemeenschappelijk overleg met de vertegenwoordigers van het personeel en met medewerking van de industriële vakgroep „Bergbau" een tijdschema voor de sluiting werd opgesteld, waarbij rekening werd gehouden met de situatie van de arbeidsmarkt in deze streek, waar over het algemeen grote seizoenwerkloosheid heerste. Bovendien werd de vestiging van een vervangingsbedrij f gesubsidieerd en werd ten behoeve van de inrichting van bedrijven van de Bundeswehr een daarvoor geschikt terrein afgestaan. Ten slotte werden er, evenals te Barsinghausen, krachtens overeenkomsten met de vertegenwoordigers van het personeel ten behoeve van de vertrekkende personeelsleden sociale voorzieningen getroffen. Van de zijde van het arbeidsbureau werd alles gedaan om de door de stillegging gedupeerde werknemers spoedig weer aan werk te helpen. Vermelding verdient ook in dit geval weer de persoonlijke voorlichting aan de betrokken mijnwerkers en het bevorderen van herscholing voor de metaalindustrie. Na de stillegging hebben zich verschillende, gedeeltelijk kleinere bedrijven in de streek van Mechernich gevestigd. Van de 1.060 werknemers van de lood-
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
185
mijn waren begin van dit jaar nog 60 man zonder werk. Het betreft hier uitsluitend mannen van meer dan 50 jaar, die zeer honkvast zijn en wier prestatievermogen sterk is gedaald. Aangezien een deel van de opnieuw tewerkgestelde voormalige werknemers van het stilgelegde bedrijf hun tamelijk verafgelegen werk alleen kunnen bereiken door heen en weer te reizen, is hun herplaatsing nog niet op bevredigende wijze opgelost. Dit is vooral te wijten aan het feit dat door een bepaald bedrijf oorspronkelijk 400 mijnwerkers zouden worden overgenomen, welk getal echter nog op geen stukken na werd bereikt. De toestand in de gebieden die de laatste jaren met afzetmoeilijkheden in de steenkolenmijnen te kampen hadden was echter volkomen anders dan in de hiervoor geschetste gevallen van omschakeling. Dit verschil schuilt in de eerste plaats in de orde van grootte, hetgeen duidelijk wordt als men bedenkt dat in de Bondsrepubliek Duitsland zonder het Saardistrict het aantal te werk gestelden in de steenkolenmijnen van begin 1958 tot heden met meer dan 100.000 of ca. 20 % terugliep. Verder echter ook in het feit, dat — in tegenstelling met de aangehaalde afzonderlijke gevallen van omschakeling in plattelandsgebieden — de aanpassingsmaatregelen in de steenkolenindustrie nagenoeg uitsluitend worden genomen in de grote industriegebieden, vooral het Ruhrgebied en Saarland. Ten slotte — en dat is misschien wel het belangrijkste — voltrokken de aanpassing en de omschakeling van de steenkolenmijnen zich in een tijd van hoogconjunctuur. Om de aanpassing te vergemakkelijken heeft de Bondsregering in samenwerking met de sociale partners in de herfst van het vorige jaar richtlijnen voor de toepassing van paragraaf 23 van de bij het Verdrag van de E.G.K.S. behorende overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen gegeven, die door de Hoge Autoriteit werden gesanctioneerd. Hoofddoel van deze richtlijnen is, eraan mede te werken, dat de ontslagen arbeidskrachten van de mijnen weer zo spoedig mogelijk in het arbeidsproces worden ingeschakeld. In het kader van de maatregelen om de werkverschaffing te bevorderen zullen onder andere aan de belanghebbende werknemers, voor zover zij buiten hun huidige standplaats of woonplaats gaan werken, hun dagelijkse reiskosten naar hun nieuwe standplaats worden vergoed. Mochten voor de werkloze ten gevolge van tewerkstelling buiten zijn woonplaats verhuiskosten ontstaan, dan zal hij die kosten, alsmede de reiskosten voor hem en zijn gezin, vergoed krijgen. Daarnaast ontvangt hij een éénmalige uitkering voor de inrichting van zijn nieuwe woning. Indien een tijdelijke scheiding van zijn gezin noodzakelijk is, ontvangt hij daarvoor een schadevergoeding, terwijl
186
K.J. MEYER
hem tevens zijn reiskosten voor een maandelijks bezoek aan zijn gezin zullen worden vergoed. Indien de ontslagen werknemer in zijn nieuwe werkkring niet dadelijk zijn vroegere loonpeil kan bereiken, ontvangt hij een looncompensatie, waardoor hij gedurende de eerste 6 maanden in zijn nieuwe werkkring in totaal 95 % en gedurende een verdere periode van 6 maanden 90 % van zijn oude loon ontvangt. Daarenboven is, onder bepaalde voorwaarden, voorzien in een schadevergoeding voor het verliezen van de aanspraak op kolen voor privégebruik. Werknemers die zonder herscholing weinig kans hebben om nieuw werk te vinden krijgen gratis een vakopleiding. Bovendien heeft de Bondsregering besloten, boven de krachtens de richtlijnen vastgestelde uitkeringen speciale maatregelen te treffen voor werknemers wier tewerkstelling op moeilijkheden stuit. Dat zijn vooral de oudere en niet geheel volwaardige arbeidskrachten. De herplaatsing van deze personen wordt bevorderd door het uitkeren van toelagen die aan een bepaalde termijn zijn gebonden. Deze zogenaamde „Eingliederungsbeihilfen" kunnen worden uitgekeerd aan bedrijven buiten de kolenmijnindustrie, die bereid zijn werknemers in dienst te nemen die zich eerst enige tijd moeten inwerken alvorens ten volle voor hun taak berekend te zijn. De werkgevers ontvangen gedurende ten hoogste 12 maanden een vergoeding van maximaal 50 % van het regelingsloon of het ter plaatse gebruikelijke loon. De verschaffing van werk aan moeilijk te plaatsen arbeidskrachten wordt voorts nog bevorderd door leningen tegen lage rente aan bedrijven buiten de steenkolenindustrie. Voor iedere te creëren permanente betrekking kan een lening tot een bedrag ad DM 10.000 worden verstrekt. Deze zogenaamde „Arbeitsplatzdarlehen" hebben een looptijd van 15 jaar. De rentevoet bedraagt 3 1/2 % per jaar. Behalve de „Arbeitsplatzdarlehen" voor de verschaffing van werk aan oudere, moeilijk elders te plaatsen werknemers uit de mijnbouwindustrie werden door de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung" kredieten verleend voor de vestiging van vervangingsindustrieën in de gebieden die door het stilleggen van mijnen bijzonder zwaar zijn getroffen. Indien een onmiddellijke herplaatsing niet mogelijk is, ontvangt de ontslagen werknemer gedurende maximaal 12 maanden boven de werkloosheidsuitkering of de steun van de werklozenzorg nog een aanvullend wachtgeld. Het wachtgeld is echter niet van die uitkering afhankelijk. Het wordt dusdanig vastgesteld dat de werkloze tot het eind van de 4e kalendermaand na zijn ontslag in totaal 90 % van zijn oude loon ontvangt. Dit percentage wordt voor de volgende 4 maanden tot 80 % en voor de resterende tijd tot 70 °/o verlaagd. Daarnaast krijgen ook de werklozen een schadevergoeding
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
187
voor het verlies of de vermindering van hun aanspraak op kolen voor privégebruik. Enige kolenmijnbouwondernemingen zijn er sedert enige tijd toe overgegaan, aan oudere werknemers bij het verlaten van hun dienstbetrekking een doorlopende overbruggingstoelage toe te kennen. Deze toelage heeft ten doel, het levensonderhoud van de werkloze te waarborgen totdat hij nieuw werk heeft gevonden of totdat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van pensioen uit het mijnwerkerspensioenfonds. Uit de openbare middelen van de Bondsrepubliek werden op deze door de ondernemingen gedane uitkeringen, toelagen verleend. De toelage bedraagt 30 % van de uitkeringen der onderneming, voor zover deze nog werden verricht na afloop van een periode van 12 maanden sinds de betrokkene zijn werkkring bij de mijn verloor. De toelagen worden betaald gedurende een periode van ten hoogste 3 jaar. Aangezien de aanpassing van de steenkolenindustrie aan de veranderde marktsituatie nog niet voltooid is, zou het prematuur zijn om over de hierbij opgedane ondervindingen een résumé te verstrekken. Gezegd kan echter worden, dat zich dank zij de gunstige conjunctuur tot dusver geen bijzondere moeilijkheden op de arbeidsmarkt hebben voorgedaan. Meer dan de helft van alle mijnwerkers die sinds het begin van de crisis met betrekking tot de afzet van kolen de mijnen hebben moeten verlaten, heeft dit vrijwillig gedaan. Dit heeft reeds tot gevolg gehad, dat de mijnbouwondernemingen in het Ruhrgebied weer over gebrek aan arbeidskrachten klagen. Bij de mijnwerkers die vrijwillig de mijn hebben verlaten, gaat het in hoofdzaak om jongere capabele krachten, die vaak zelf een andere werkkring hebben gezocht. Voor zover zij de bemiddeling van het arbeidsbureau hebben ingeroepen, konden zij evenals de door de mijnen ontslagen arbeiders door intensieve bemoeiingen van dat bureau meestal binnen korte tijd weer in het arbeidsproces worden ingeschakeld. De inschakeling van mijnwerkers die reeds pensioen genoten was echter moeilijk. Het zijn over het algemeen mensen wier prestatievermogen sterk achteruit is gegaan en die nog slechts tot lichte bezigheden in staat zijn. In de mijnbekkens zijn dergelijke functies echter meestal schaars. Daarom trekken de pensioengerechtigden zich meestal na enige tijd uit het beroepsleven terug. Velen onder de vroegere mijnwerkers waren bereid een betrekking te aanvaarden die het noodzakelijk maakte dagelijks op en neer te reizen. Zo had bij voorbeeld in het bijzonder de metaalverwerkende industrie in de zuidelijke randdistricten van het Ruhrgebied belangstelling voor het in dienst nemen van mijnwerkers. Deze ondernemingen hebben met eigen autobussen
188
K.J. MEYER
pendeldiensten ingesteld, zodat de arbeiders hun werk zo snel mogelijk kunnen bereiken. De uit de mijnbouw afkomstige werknemers vonden werk in de meest verschillende takken van bedrijvigheid, voornamelijk in de ijzer- en metaalindustrie. Voor zover dit nodig en doelmatig bleek, werd de herplaatsing bevorderd door herscholing voor de nieuwe werkzaamheden. Zo werden bij voorbeeld in het district Dortmund niet geheel volwaardige krachten door middel van cursussen opgeleid voor functies als bedieningspersoneel voor verspanende gereedschapsmachines, of voor lasser. Vroegere mijnopzichters, die niet meer aan een betrekking in hun oude beroep konden worden geholpen, namen deel aan opleidingscursussen voor programmeur, tabelleerder en ecnstructietekenaar. Gezien de gunstige situatie van de arbeidsmarkt speelden deze herscholingsmaatregelen over het geheel genomen echter geen rol van bijzondere betekenis. In de districten die het zwaarst door de stilleggingen zijn getroffen, streeft men niet zonder succes naar vestiging van vervangingsindustrieën die niet alleen aan vroegere mijnwerkers werkgelegenheid moeten verschaffen, doch tegelijkertijd tot ontspanning van de structuur moeten bijdragen. Gezien alle tot dusver in de Bondsrepubliek Duitsland bij de sluiting van mijnen gedane waarnemingen en opgedane ervaringen kan men zeggen dat de getroffen maatregelen tot herplaatsing van mijnwerkers doeltreffend zijn gebleken. Het is verheugend dit te kunnen constateren, vooral als men bedenkt dat tijdens de langdurige besprekingen die aan het stilleggen van de koperleisteengroeven te Sontra voorafgingen mijnbouwdeskundigen als hun oordeel te kennen gaven dat een mijnwerker mijnwerker is en dat zijn hele leven blijft, dat hij niet voor andere bezigheden geschikt is en dat ook pogingen tot herscholing zouden mislukken. Deze wellicht bewust overdreven opvatting is op ondubbelzinnige wijze gelogenstraft. Vele vroegere mijnwerkers werken nu tot volle tevredenheid van hun werkgevers in vervangingsindustrieën en in andere ondernemingen. Zij zijn wegens hun meestal veelzijdige vakopleiding zelfs vaak zeer gezocht. Ofschoon ter zake geen enquêtes zijn gehouden, mag worden aangenomen dat een niet onbelangrijk deel van de vroegere mijnwerkers erin is geslaagd, in het nieuwe beroep weer het oude loonpeil te bereiken. Het verlangen naar dit resultaat treedt begrijpelijkerwijze bij de overwegingen van de door sluitingen getroffen arbeiders op de voorgrond. De herscholing kan er aanzienlijk toe bijdragen dat de werknemer door het veranderen van zijn beroep niet belangrijk in loon achteruit gaat. Dit hangt echter niet in de laatste plaats ook af van de aard van de vervangings-
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
189
industrie of van de andere werkmogelijkheden. Wat de herscholing en haar methodes betreft kunnen geen algemeen geldende richtlijnen of aanbevelingen worden uitgestippeld. De maatregelen moeten worden afgestemd op de eisen en omstandigheden van ieder incidenteel geval. In het ene geval zal de onderneming de herscholing zelf ter hand nemen, terwijl een andere onderneming alleen prijs zal stellen op arbeidskrachten die reeds voor hun nieuwe taak zijn opgeleid. Bij grote vraag naar arbeidskrachten zal het streven van de belanghebbende bedrijven er in de eerste plaats op gericht zijn hun behoefte te dekken, in welk geval zij de opleiding zelf ter hand zullen nemen. De vraag die men in dit verband vaak hoort stellen, namelijk voor welke industrie, respectievelijk welk beroep de mijnwerkers die ontslag hebben gevraagd of gekregen bijzonder, minder of in het geheel niet geschikt zijn, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Men kan immers steeds weer opnieuw constateren dat arbeiders wanneer hun werkzaamheden worden opgedragen waarmede zij vóórdien niet vertrouwd waren vaak capaciteiten ontplooien, die nauwelijks van hen konden worden verwacht en waarvan zij zich ook zelf niet bewust waren. Geheel in het algemeen kan men echter zeggen dat werk aan de lopende band, precisiewerk en dergelijke werkzaamheden de mijnwerker niet liggen. Voor zover zijn gezondheidstoestand en zijn prestatievermogen het toelaten voelt hij zich meer aangetrokken tot zware handarbeid en in het algemeen tot werkzaamheden die grote lichamelijke inspanningen vergen. De mijnwerker heeft echter ook uitstekend voldaan bij bezigheden in bedrijven van de metaalverwerkende industrie die behendigheid en handvaardigheid vereisen. Het komt mij belangrijk voor erop te wijzen, dat bij alle gevallen van vestiging van vervangingsindustrieën ook bedrijven met overwegend vrouwelijk personeel waren betrokken. Dat geschiedde allereerst uit structurele overwegingen, maar ook om voor vrouwen wier gezinnen door de stilleggingen waren getroffen de mogelijkheid tot werken en geld verdienen te scheppen. Het verdient over het algemeen aanbeveling bij de vestiging van vervangingsindustrieën een zo groot mogelijke verscheidenheid van industrietakken te bevorderen ten einde een ontspanning van de meestal eenzijdige economische structuur in de mijnbouwgebieden te bewerkstelligen. Dat de stilleggingen en omschakelingen tot dusver zonder noemenswaardige moeilijkheden ten uitvoer konden worden gelegd is vooral te danken aan het feit dat alle belanghebbenden, de directies, de personeelsvertegenwoordigers, de functionarissen van de arbeidsbureaus en de overige bevoegde instanties in goed vertrouwen hebben samengewerkt en zich beijverd hebben de vrijgekomen arbeidskrachten elders op bevredigende wijze onder te brengen. Bovendien moet als een gelukkige omstandigheid worden aangemerkt
190
K.J. MEYER
dat de omschakelingen in een periode van economische expansie hebben plaatsgehad. Ondanks de constatering dat de omschakelingen over het algemeen bevredigend zijn verlopen, mag niet over het hoofd worden gezien dat het melden van successen menig individueel geval met minder gelukkige afloop camoufleert. Het moeilijkst hebben het de oudere arbeidskrachten, wier herplaatsing veelvuldig op grote moeilijkheden stuit. Dit geldt voor beambten evengoed als voor arbeiders. Daarom moeten de bemoeiingen inzake de herplaatsing in eerste instantie op de tot deze categorie behorende personen gericht worden. Hiermede werd bij de bijzondere hulpverlening ten behoeve van de wederaanpassing wegens afzetmoeilijkheden in de steenkolenindustrie ook rekening gehouden door het uitkeren van toelagen voor het verschaffen van werk („Eingliederungsbeihilfen") en door het verstrekken van leningen voor het creëren van nieuwe werkgelegenheid („Arbeitsplatzdarlehen"). De oudere werknemers zijn met maatregelen van algemene aard echter nauwelijks gebaat. Veeleer is hier intensieve individuele bemiddeling door het arbeidsbureau nodig. Nu nog enige opmerkingen over de vestiging van vervangingsindustrieën. Hierbij treden problemen op die voor de herplaatsing van de betrokken mijnwerkers van zeer grote betekenis zijn. Dit geldt vooral voor het tijdstip waarop de nieuwe arbeidsfuncties worden gecreëerd. Bovendien mag niet over het hoofd worden gezien dat de behoefte aan arbeidskrachten en de personeelsstructuur van een nieuwe industrie over het algemeen sterk afwijken van die van mijnbouwondernemingen. Volgens de tot dusver opgedane ervaringen is het uiterst moeilijk de bezetting van nieuwe arbeidsplaatsen met het sluiten van mijnen te doen samenvallen. Een dergelijke coördinatie wordt bemoeilijkt door het feit dat er tussen het maken van de plannen tot het vestigen van een nieuwe industrie en het in bedrijf stellen daarvan, meestal veel tijd verloopt en ook doordat bij het in gebruik nemen van terreinen en installaties van voormalige mijnen de voorschriften van het staatstoezicht op de mijnen in acht moeten worden genomen. In het belang van de vrijgekomen arbeiders dient er evenwel voor zoveel mogelijk naar te worden gestreefd de stillegging van de mijnen en het in bedrijf stellen van nieuwe industrieën te synchroniseren. Het is niet mogelijk, voor elk geval van omschakeling een pasklaar recept te geven, aangezien de te nemen maatregelen en het welslagen daarvan van de meest uiteenlopende factoren afhankelijk zijn. Nochtans zouden enige suggesties van algemene aard geschikt kunnen zijn om de omschakeling van door stilleggingen getroffen arbeiders te vergemakkelijken en om sociale spanningen te vermijden of althans te verminderen, bij voorbeeld:
SLUITEN VAN MIJNEN EN HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
191
1. Tijdige voorlichting aan de betreffende arbeiders; 2. Individuele consultatie omtrent de mogelijkheden tot herplaatsing; 3. De stilleggingen zoveel mogelijk laten samenvallen met het in bedrijf stellen van vervangingsindustrieën, ten einde werkloosheid van lange duur te vermijden; 4. Herscholing en praktijkopleiding voor ander werk; 5. Speciale maatregelen ter bevordering van de herplaatsing van oudere en niet geheel volwaardige werknemers; 6. Het organiseren van vakopleiding voor jeugdige personen die hun leertijd nog niet hebben beëindigd; 7. Het scheppen van werkgelegenheid voor vrouwen wier gezinnen door stillegging van mijnen werden getroffen; 8. Het uitkeren van schadevergoeding bij vertrek, overbruggingstoelagen en schadevergoeding wegens het wegvallen van bijzondere prestaties. In het raam van deze mededeling is het onmogelijk, in bijzonderheden in te gaan op de veelzijdige sociale problemen die zich bij de omschakeling voordoen. Het is vooral mijn bedoeling geweest u een overzicht te geven van de waarnemingen, ervaringen en maatregelen waartoe het sluiten van mijnen in de Bondsrepubliek Duitsland aanleiding heeft gegeven.
XVII
Dwingende voorwaarden voor de omschakeling van een bedreigde mijnstreek door L. D E P R E Z Président de la Jeune Chambre Economique de la Région de Béthune
Een voorbeeld van het vraagstuk der omscluikeling
van
mijnstreken
Het westelijke gebied van het mijnbekken Pas-de-Calais is een geschikt voorbeeld om te worden behandeld tijdens deze Intergouvernementele Conferentie welke door de Europese Gemeenschap inzake het vraagstuk van de omschakeling van mijnstreken is georganiseerd. Om welke reden? Aangezien het hier een der gebieden met één enkele industrie betreft waarop de bijzondere aandacht der Hoge Autoriteit is gevestigd. De organisatie van deze conferentie te Luxemburg is daarvan een bewijs. Deze mijnstreek in het centrum waarvan Béthune is gelegen, welke in 1955 door de Franse regering tot „probleemgebied" en in 1959 tot „bijzondere omschakelingsstreek" werd verklaard en welker vijf kantons meer dan 300.000 inwoners tellen, vormt een voorbeeld van de omschakelingsactie waartoe bepaalde mijnstreken zich thans in het kader van de Europese Gemeenschap gedwongen zien, ter beveiliging van hun toekomst. Ten einde de dwingende voorwaarden voor deze omschakeling in hun juiste verband te zien, dient allereerst een samenvatting te worden gegeven van het vraagstuk welke de „bijzondere omschakelingsstreek" van Béthune dient op te lossen. Dit gebied, dat het westelijk deel van het bekken Nord en Pas-de-Calais vormt, heeft sedert een eeuw uitsluitend geleefd van zijn bodem en diepere aardlagen. De exploitatie van de kolenlagen in dit gebied heeft de oude dorpjes Auchel en Bruay, in de nabijheid van Béthune tot steden met een buitengewoon hoge bevolkingsdichtheid doen uitgroeien. In het westen van het kolenbekken Pas-de-Calais zijn de kolenreserves echter minder omvangrijk dan in het noorden en oosten. De kolenlagen liggen er dieper en op grotere onderlinge afstanden, terwijl zij tevens armer zijn. Deze geologische omstandigheid wordt verergerd door het feit dat tussen 1914-1918 en gedurende de tien jaren van wederopbouw van het bekken, de mijnen in het westelijk deel van het bekken Nord en Pas-de-Calais tot het uiterste werden geëxploiteerd ter ondersteuning van de nationale verdediging en de wedergeboorte van de Franse economie.
196
L. DEPREZ
Met het huidige tempo en de tegenwoordige personeelsbezetting, en rekening houdende met de door de steenkolenmijnen begonnen noodzakelijke mechanisatie, zal de kolenwinning in dit gebied niet langer dan een vijftiental jaren kunnen worden voortgezet. In werkelijkheid zal dan ook het tempo van de winning moeten worden vertraagd ten einde de gemoderniseerde schachtinstallaties in bedrijf te kunnen houden. Maar de personeelsbezetting zal blijven afnemen. In het laatste rapport van de heer Aurei, directeur van het bekken Nord en Pas-de-Calais wordt, uitgaande van een Europees energiebeleid dat Frankrijk in staat zou stellen zijn produktie op een peil van 60.000.000 ton te handhaven, gesteld dat de personeelsbezetting van de steenkolenmijnen voor de drie mijngroepen van Auchel, Bruay en Béthune van het in 1919 bereikte globale peil van 55.400 zullen dalen tot 30.000 in 1965, 25.000 in 1970 en 20.000 in 1980. Tegenover deze met zekerheid vaststaande sluiting van nieuwe schachten wier exploitatie niet meer rendabel zal zijn en wier kolen niet meer aan de concurrentie het hoofd zullen kunnen bieden, staat dat het westelijk deel van het mijnbekken Pas-de-Calais een record-bevolkingstoeneming heeft geregistreerd. (Een stijging van 12 % ten opzichte van 1936, terwijl het gemiddelde percentage voor het gehele departement 10 en voor heel Frankrijk 2 bedraagt.) Deze situatie kreeg een bijzonder kritiek karakter doordat het westen van het mijnbekken Pas-de-Calais in tegenstelling tot de in het departement Nord gelegen mijnstreken niet beschikt over voldoende industriële bedrijvigheid om de inkrimping van de personeelsbezetting der steenkolenmijnen te compenseren. Slechts tien procent van de industriële arbeidskrachten in deze streek zijn werkzaam in andere industrieën dan de mijnindustrie (3.000 op de 33.000 arbeidskrachten). De enige oplossing voor dit ernstige vraagstuk van economische achteruitgang en demografische expansie in dit gebied met één enkele industrie is dus om nieuwe industriële bedrijvigheid naar het westen van dit bekken aan te trekken. De steenkolenmijnen van het bekken Pas-de-Calais hebben 20.000 arbeidsplaatsen welke tussen 194S en 1958 waren vrijgekomen, opgevangen door met pensioen gezonden mijnwerkers niet te vervangen of door 4.625 gezinnen naar het oosten van het bekken over te brengen. Dit overbrengen van gezinnen kan echter niet worden voortgezet.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
197
Behalve de pijnlijke sociale vraagstukken welke zulk een overplaatsing met zich medebrengt voor een bevolking welke aan haar omgeving is gehecht, kan zij ook niet worden voortgezet wegens de verzadiging van het oosten van het bekken Pas-de-Calais, waar de demografische druk eveneens zeer sterk is als gevolg van de stijging van het geboortecijfer sedert 1946. Aan de definitieve of dagelijkse verplaatsing van de mijnwerkers naar het oostelijk deel van het bekken dient derhalve een einde te komen. De steenkolenmijnen van het bekken Nord hebben voorts de aanwerving van jonge mijnwerkers, welke zich bovendien steeds minder tot het beroep van hun vader aangetrokken voelen, gestaakt of afgeremd. Het valt niet te verwonderen dat in het licht van deze vooruitzichten de jongere generatie steeds minder gaat voelen voor de mijnen en zich tot andere beroepen aangetrokken voelt. Dit heeft tot gevolg dat de jonge meisjes, voor wie de modernisering der steenkolenmijnen (gelukkig) voorgoed de poorten der mijnen heeft gesloten, gedwongen zijn om dagelijks te pendelen, ten einde zich naar hun werk in de textielindustrie van Lille, op 40 km afstand van Béthune te begeven. De jonge mannen zijn werkloos of veroordeeld om het gebied van Béthune te verlaten en een bijdrage te leveren tot de overbevolking van Parijs of andere steden welke reeds over-geïndustrialiseerd zijn. Aangezien kunstmatige middelen niet meer volstaan, diende sedert twee jaren een shocktherapie te worden toegepast: de vestiging van nieuwe industrieën. Deze vestiging van nieuwe industrieën, welke sedert 1955 door de directeur-generaal van de steenkolenmijnen van het bekken Nord en Pas-deCalais werd aangemoedigd, is praktisch pas in 1959 begonnen. Om welke redenen ? Hier komen wij, nadat de toestand van het gebied van Béthune is uiteengezet, bij de kern van het onderwerp van deze conferentie nader op terug. De omschakeling van een mijnstreek veronderstelt de vervulling van zekere dwingende voorwaarden.
De voorwaarden
voor de
omschakeling
Welke zijn deze voorwaarden ? 1. De eerste voorwaarde is natuurlijk het beschikbaar zijn van industrieën welke zich in de mijnstreek kunnen decentraliseren, van gebouwen en van terreinen
198
L. DEPREZ A. Gebouwen en bovengrondse
installaties der
steenkolenmijnen
In het gebied van Béthune is men er in de laatste twee jaren in geslaagd enkele bovengrondse installaties der steenkolenmijnen om te schakelen. Het kan hier slechts kleine en middelgrote ondernemingen betreffen welke slechts tot bepaalde soorten van industrieën kunnen worden omgeschakeld. Voor de meeste industrieën kunnen de bovengrondse installaties der steenkolenmijnen namelijk moeilijk worden aangepast. De grote industrieën die voornemens zijn tot decentralisatie over te gaan, geven er in het algemeen de voorkeur aan nieuwe constructies te bouwen welke aan de eisen van hun produktie zijn aangepast en op grond van hun expansieprogramma's kunnen worden uitgebreid. Het is echter niet minder waar dat, indien men de. bovengrondse installaties der steenkolenmijnen van tevoren voor gebruik gereed zou maken, zij de belangstelling zouden wekken van een groot aantal middelgrote ondernemingen wier grote verscheidenheid bijzonder welkom zou zijn in gebieden welke als gevolg van hun mono-industriële karakter achteruitgaan. De industrieën welke zich tot dusver hebben laten bewegen tol omschakeling van enige installaties van kolenmijnen in het gebied van Béthune, hebben dit gedaan op grond van de volgende criteria waarop de aandacht dient te worden gevestigd: 1. De zeer gunstige financiële voorwaarden welke door de steenkolenmijnen gewoonlijk worden verleend ter bevordering van de omschakeling van hun gebouwen. 2. Het vooruitzicht van een spoedige vestiging welke de aankoop van een gebouw der kolenmijnen wel, en de bouw van een nieuw bedrijfspand niet biedt. 3. De mogelijkheid tot uitbreiding door het optrekken van nieuwe gebouwen, welke dikwijls door de aankoop van een bovengrondse installatie deisteenkolenmijnen wordt geboden, aangezien deze in de meeste gevallen een oppervlakte van een tot twee hectare beslaan. 4. De zekerheid in de meeste gevallen te kunnen beschikken over de in het kader der steenkolenmijnen bestaande weg- of spoorwegverbindingen en de benodigde energie. Men moet dus niet de mening ingang laten vinden dat in de oude installaties der steenkolenmijnen, of het nu terreinen of gebouwen betreft, geen
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
199
nieuwe arbeidsbronnen zouden kunnen worden geschapen. Deze mening is reeds al te vaak naar voren gebracht om een passieve houding te rechtvaardigen. Wat wel gezegd kan worden, is dat de mijninstallaties in sterkere mate dan de installaties van andere industrieën bij het begin van de omschakeling enigszins zijn gehandicapt: de gebouwen aangezien zij bestemd waren voor een zware en zeer gespecialiseerde industrie; de terreinen daar zich verzakkingen voordoen of dat zij de naam hebben dat deze zich kunnen voordoen. Het blijft echter een feit dat een mijnstreek welke als gevolg van de achteruitgang van de kolenproduktie of wegens de toeneming van de beschikbare arbeidskrachten verplicht is nieuwe industrieën aan te trekken, zich dient in te spannen opdat de aldaar reeds aanwezige werkgelegenheid wordt voortgezet. In de eerste plaats dienen de bestaande onroerende goederen te worden omgeschakeld. Vervolgens dient nieuwe werkgelegenheid te worden geschapen. Hiermede is in Pas-de-Calais een begin gemaakt en dit zou moeten worden voortgezet indien op het niveau van de Europese Gemeenschap de noodzakelijke maatregelen werden genomen en indien de Staat de omschakelingen zou aanmoedigen in plaats van tegen te werken door administratieve rompslomp en traagheid. Op welke wijze heeft men bij de omschakeling van gebouwen of terreinen der steenkolenmijnen resultaten kunnen bereiken ? a) In iedere mijnstreek is een eerste vereiste dat van hetgeen reeds aanwezig is, een zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt. Er dient allereerst een propaganda-campagne te worden gehouden die resultaten oplevert. Men kan geen industriëlen aantrekken zonder een beroep te doen op de moderne technieken welke door elke industriële of commerciële onderneming worden toegepast om haar afnemers te overtuigen of voor zich te winnen. Deze propaganda is des te noodzakelijker gezien de mijnstreek de naam heeft een „zwarte streek" te zijn. Men dient zich er evenwel van bewust te zijn dat de propaganda voor de onroerende goederen dient te beginnen met propaganda voor het gebied waar deze gebouwen en terreinen welke men wenst om te schakelen, liggen. In het gebied van Béthune geschiedt deze propaganda door de „Jeune Chambre Economique" waarin alle jonge en dynamische krachten van het westelijk deel van het mijnbekken zijn verenigd.
200
L
· DEPREZ
Met de redding en economische vernieuwing van het westelijk deel van het bekken als doel, verzorgt deze groep de propaganda voor de streek op dezelfde wijze als een onderneming reclame maakt. Dit veronderstelt de aanwezigheid van een bepaald plan, bepaalde methoden en een budget voor public relations. (Een maandblad is een van de aspecten van de toepassing van dit public relations programma.) Daarmede begint de omschakeling van de terreinen en gebouwen der steenkolenmijnen. Zij wordt voortgezet door de menselijke contacten tussen de voor de omschakeling van het gebied verantwoordelijke personen en de industriëlen die zijn aangelokt of aangetrokken door de propaganda welke voor de door dit gebied geboden decentralisatiemogelijkheden is gemaakt. Eerst dan, en slechts dan kunnen de leiders der steenkolenmijnen met enige kans van slagen hun gebouwen of terreinen aanbieden aan deze industriëlen wier belangstelling door de voorvechters van de expansie van het gebied werd gewekt. b) De propaganda voor de streek dient echter niet alleen op het psychologische vlak te worden gevoerd, doch eveneens op liet materiële vlak. Er moet worden vermeden dat de industrieel, die door een op intelligente wijze gevoerde campagne naar het omschakelingsgebied is aangelokt, door het uiterlijk van de gebouwen wordt afgeschrikt. De industrieel komt deze gebouwen en terreinen bezoeken en beoordelen. Deze zullen zijn belangstelling slechts kunnen trekken voor zover zij voor gebruik gereed zijn gemaakt en door de steenkolenmijnen aan de behoeften van de nieuwe industrie zijn aangepast. Het naar voren brengen van de gebouwen en terreinen is des te noodzakelijker aangezien de industriëlen ten gevolge van al dan niet gerechtvaardigde vooroordelen menen, dat hun decentralisatie wenselijk zou zijn op plaatsen of terreinen welke gunstiger zouden zijn dan die der mijnstreken. Deze tweeledige psychologische en materiële methode om de mogelijkheden van het gebied en van de om te schakelen gebouwen en terreinen aan te prijzen, zou tot gevolg moeten hebben dat de Europese Gemeenschap ten opzichte van de „kritieke" mijnstreken ook een tweeledige actie onderneemt. In de eerste plaats een financiële deelname aan de werkzaamheden en publikaties van de expansie-organen welke zich hebben gewijd aan de omschakeling van de installaties der steenkolenmijnen, aan de werving en ontvangst van industrieën welke belangstelling zouden kunnen hebben voor een mijnstreek waarvan de toekomst wordt bedreigd.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
201
Vervolgens een financiële steun aan de steenkolenmijnen welke betrokken zijn bij het voor gebruik gereed maken van om te schakelen terreinen of gebouwen, ten einde de kansen op het scheppen van nieuwe industriële bedrijvigheid in deze bedreigde streek te vergroten. In het omschakelingsgebied van Béthune zijn sedert twee jaar meer dan een dozijn mijninstallaties omgeschakeld, doch dit is meer het resultaat van de dynamische en vasthoudende actie van enkele mannen dan van de uitvoering van een weloverwogen en georganiseerde actie op hoog niveau. De financiële voordelen in de vorm van premies en ontheffingen, welke door de Franse regering aan enkele probleemgebieden, waaronder het gebied van Béthune, worden toegekend, zijn een belangrijke stimulans geweest voor het aantrekken van industrieën in deze gebieden. Thans ware het echter wenselijk, dat de hulp van de E.G.K.S. zich bij die van de Staten zal voegen voor de oplossing van het Europese vraagstuk: de omschakeling van de mijninstallaties welke als gevolg van de gemeenschappelijke markt en de concurrentie van nieuwe energiebronnen worden gesloten.
B. Industrieterreinen,
industriegebieden
Zelfs indien zij eventueel met de steun van de Europese Gemeenschappen op grond van de behoeften der nieuwe industrieën worden ingericht, zijn de eigendommen der steenkolenmijnen niet voldoende om arbeidsplaatsen bovengronds te scheppen voor de arbeidskrachten welke vroeger ondergronds in de mijn werkten. Iedere dag blijkt het noodzakelijk om industriegebieden in te richten welke van alle nodige verbindingen zijn voorzien. Nu beschikte echter voor 1959, en misschien voor Béthune, geen enkele mono-industriële mijnstreek over gebieden welke voor de decentralisatie van omvangrijke industrieën bruikbaar waren. Derhalve werden tussen 1950 en 1958 in Frankrijk in bepaalde gebieden 464 decentralisaties uitgevoerd, doch geen enkele in het bedreigde westelijke gebied van het bekken van Pas-de-Calais. Talrijke en grote industrieën, wier vestiging bij de bron van de arbeidskrachten wenselijk ware geweest, zagen hiervan af daar de streek van Béthune indertijd nog niet de voorwaarden bood welke zij op dit tijdstip althans gedeeltelijk biedt; om te beginnen de terreinen... Deze terreinen zijn thans inderdaad aanwezig daar er op het niveau van de drie mijnbouwgroepen van het westelijk deel van het bekken Auchel,
202
L
- DEPREZ
Bruay, Béthune industriegebieden zijn geschapen door de intercommunale consortiums van deze verschillende groepen. Indien de terreinen eigendom der steenkolenmijnen zijn, kunnen zij rechtstreeks door de steenkolenmijnen aan de industrieel worden verkocht. Doch deze industrieel zal zich hiertoe niet laten overhalen indien het terrein niet zodanig wordt opgeleverd dat er onmiddellijk een zware of lichte industrie kan worden gevestigd. Het is duidelijk dat de kolenmijnen zich niet kunnen belasten met de aanleg van de infrastructuur van terreinen welke voor andere industrieën zijn bestemd. In dit geval is het echter noodzakelijk dat de leiding der s'.eenkolenmijnondernemingen en de verantwoordelijke leiders van de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen overeenstemming bereiken. In dit verband kunnen zich twee gevallen voordoen. In het ene geval verklaren de steenkolenmijnen zich bereid het terrein „goedkoop" te verkopen aan de gemeente of de intercommunale consortiums, waarbij deze laatste het terrein voor industrieel gebruik gereed dienen te maken met het oog op de verkoop daarvan aan een industriële firma welke zich wenst te centraliseren. In het ander geval zouden de kolenmijnen volwaardig lid kunnen worden van een gemengd consortium, bouwheer van het industriegebied, en hun terreinen ter beschikking van het gemengde consortium stellen. Deze gemengde consortiums welke in Frankrijk wettelijke status hebben verkregen bij decreet Nr. 606 van 20 mei 1955 verenigen zowel de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen (gemeenten, intercommunale consortiums, departementen) als openbare instellingen waarbij de steenkolenmijnen van het bekken zich kunnen aansluiten (artikel 2, sub 2, wet van 17 mei 1946). De toekomst van de omschakeling van de mono-industriële mijnstreken ligt in de oprichting vara- deze gemengde consortiums. Hiermede wordt namelijk de gewenste eenheid tot stand gebracht tussen de verantwoordelijke leiders van de steenkolenmijnindustrie waarvan tot dusver de arbeid en de welvaart van de bevolking der steden afhankelijk was en de overheidsinstanties van deze steden zelf. De intercommunale consortiums welke in het omschakelingsgebied van Béthune zijn opgericht voor de vorming van industriegebieden, zouden in de toekomst moeten worden opengesteld voor de steenkolenmijnen, ten einde gemengde consortiums te worden. Want waarom gaat het hier in werkelijkheid ?
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
203
Het gaat hier namelijk niet zozeer om de omschakeling van gebouwen of terreinen, dan om de arbeidskrachten welke de mijn thans en ook in de toekomst geen arbeid meer zal kunnen verschaffen. Zelfs indien de als industriegebied uitgekozen terreinen in de mijnstreken geen eigendom van de steenkolenmijnen zijn, zou het wenselijk zijn dat de steenkolenmijnen zich in het kader van de gemengde consortiums met de gemeentebesturen of de leiders van het particuliere bedrijfsleven in het kader van de gemengde bedrijven zouden associëren, ten einde de vraagstukken in verband met de vorming van industriegebieden op te lossen, zoals die welke verband houden met het voor gebruik gereed maken van terreinen en gebouwen ten behoeve van nieuwe industriële bedrijven. Alleen een dergelijk gemengd consortium kan een werkelijke wederzijdse afhankelijkheid tot stand brengen tussen de gemeenten van een zelfde mijnstreek en tussen deze streek, kader van het dagelijkse leven, en de mijnonderneming, de levensbron van de bewoners der streek. Het feit dat de steenkolenmijnen in het kader van het orgaan dat als bouwheer optreedt voor de gebouwen of industriegebieden zijn opgenomen, zou het voordeel opleveren, hierdoor vertrouwen in te boezemen aan de mijngemcenten die zonder kolenmijnondernemingen aan zichzelf zouden zijn overgeleverd in een toestand van onafhankelijkheid ten opzichte van de steenkolenmijnen welke hen meer bevreesd maakt dan verblijdt, aangezien zij sedert een halve eeuw meestal onder het beschermheerschap van de mijnindustrie hebben geleefd en zich hebben ontwikkeld. Juist door de geleidelijke achteruitgang van de mijnindustrie neemt de rol van de gemeenten in belang toe. De stadsbestuurders die plaatselijk zijn gekozen, dienen hoofden van ondernemingen te worden. Hun taak blijft niet beperkt tot de zorg voor de stedelijke voorzieningen en de bouw van woningen, waarmede de steenkolenmijnen zich dikwijls in hun bloeitijd belastten. Hun taak strekt zich namelijk ook uit tot de aankoop en voor gebruik gereed maken van landbouw- of industrieterreinen, ten einde hier nieuwe industrieën te vestigen. Zij zal zelfs moeten overgaan tol het met behulp van staatsleningen bouwen van fabrieken, ten einde deze vervolgens in de vorm van huurkoop aan de industriëlen te verkopen. Sterker dan door het aanbod van een terrein wordt de industrieel namelijk aangetrokken door het aanbod van een fabriek welke in een geschikt gebied is gebouwd.
204
L. DEPREZ
Het is derhalve te begrijpen hoe wenselijk het is dat de grote gewestelijke industrie, wier arbeidskrachten moeten worden omgeschakeld, als bouwheer bij dergelijke ondernemingen wordt betrokken. De ervaringen van de verantwoordelijke personen van de kolenmijnindustrie, de voornaamste werkgeefster van het gebied, alsmede het ter beschikking stellen van terreinen, gebouwen of materiele middelen welke aan de steenkolenmijnen toebehoren, zouden voor het intercommunale consortium in het kader van het gemengde consortium van groot belang zijn. Bovendien zouden zij ongetwijfeld het verkrijgen van leningen uit de nationale fondsen vergemakkelijken ten behoeve van de ruimtelijke ordening ter vereenvoudiging van de aankoop en het voor gebruik gereed maken van terreinen of de bouw en de verkoop door middel van huurkoop van bedrijfspanden. Een dergelijke associatie tussen de kolenmijnen en het intercommunale consortium zou het vertrouwen weten te winnen van de industriëlen die tot decentralisatie in een mijnstreek zouden kunnen overgaan. Ondernemers staan altijd enigszins wantrouwend tegenover de beloften van politieke figuren. De aanwezigheid naast de gemeentelijke overheid van leiders van de voornaamste gewestelijke industrie maakt dat de industrieel een gedaan aanbod zorgvuldiger zal overwegen. Dit samengaan zou een bewijs zijn voor de sfeer van samenwerking tussen de politieke en de economische leiders van een gebied, welke samenwerking ook een sfeer van samenwerking met de nieuwe industrie zou scheppen nadat deze eenmaal zou zijn gevestigd. Ten slotte zou het verbond tussen de kolenmijnen met de vereniging van gemeenten ook de werknemers in de streek vertrouwen schenken door hen te bewijzen dat de burgemeester en de werkgever op hetzelfde doel aansturen, ten einde de toekomst van de werkende bevolking van de streek veilig te stellen. Ten slotte dient nimmer uit het oog te worden verloren dat de vraagstukken met betrekking tot de vestiging van nieuwe industrieën in een gebied niet alleen op grond van de politieke en sociale criteria doch ook op grond van geologische en economische criteria moeten worden bestudeerd. Het gaat erom, verschillende industriële bedrijvigheden aan te trekken welke geleidelijk voor de mijn in de plaats kunnen treden, zich naast de mijn kunnen vestigen en zo mogelijk haar produkten of bijprodukten gebruiken. De aanwezigheid van de kolenmijnen in het orgaan dat als bouwheer optreedt bij de planning van de vestiging van nieuwe bedrijvigheid waar-
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
205
borgt dat met de behoeften en mogelijkheden van het gebied rekening wordt gehouden. Hoewel de Jeunes Chambres Economiques of de organen voor de expansie van de mijnstreken vaak worstelen met de moeilijkheid om industrieën aan te trekken, welke vaak als onoverkomelijk worden geschetst, is het niet minder zeker, dat een bijzondere actie dient te worden gericht op zeer bepaalde soorten van ondernemingen, inzonderheid die welke het soort arbeidskrachten benodigen welke men in de mijnstreek kan aantreffen, zij die bepaalde produkten vervaardigen waarbij de grondstoffen en natuurlijke rijkdommen van het gebied zouden kunnen worden gebruikt. De Jeune Chambre Economique van het gebied van Béthune heeft de troefkaart van Firestone in overleg met het intercommunale consortium Béthune-Annezin volledig uitgespeeld aangezien zij wist dat de jonge, ongeschoolde of uit de mijnen afkomstige arbeidskrachten snel aan de behoeften van een bandenfabriek konden worden aangepast. Zij heeft met succes alles op alles gezet voor de oprichting van de fabriek „Schenectady de France" te Béthune aangezien zij wist dat deze fabriek dank zij de steenkolenmijnen binnen een straal van 15 km de chemische produkten kon vinden welke het moederbedrijf in Amerika slechts binnen een straal van 500 km aantrof. Deze twee voorbeelden bewijzen dat de mijnstreken de industriëlen dienen te helpen zich te oriënteren in het warnet van aanbiedingen en onderlinge wedijver der verschillende gebieden. Ten einde doeltreffend te kunnen werken dienen degenen, die de verantwoording dragen voor de expansie van een mijngebied te vermijden lukraak in verschillende richtingen te werken. Zoals reeds gezegd dienen zij te zoeken naar industrieën waarvoor de structuur van de mijnstreek, met zijn vaak sterke reliëf, geschikt kan zijn. Voor Auchel, dat in het uiterste westen van onze probleemstreek ligt, dat sterke terreinverschillen vertoont en waar vele terreinen aan mijnschade onderhevig zijn, zoeken wij bij voorbeeld fabrieken welke weinig grondoppervlak beslaan. Het gebied van Auchel zal minder energie produceren. Derhalve is het nodig dat in dit gebied de waarde van de vroeger geproduceerde energie wordt vervangen door de toegevoegde waarde welke bij de verwerking van bepaalde goederen ontstaat. Ter vervanging van de mijnindustrie dient voor Auchel een lichte industrie te worden gevonden welke geen zwaar transport via waterwegen of via volledige spoortreinen vereist, aangezien de spoorlijnen van de S.N.C.F. zich daartoe niet lenen.
206
L
· DEPREZ
Voor Auchel en ook voor de omgeving van Bruay zou een verwerkende industrie met talrijke vrouwelijke arbeidskrachten zeer geschikt zijn. Hier zouden duizenden jonge meisjes tewerk kunnen worden gesteld op 40 minuten rijdens afstand van de hoofdzetels der textielondernemingen te Lille en op 3 uur rijdens afstand van de Parijse hoofdzetels. Wij hopen voor het einde van het jaar te beleven, dat drie decentralisatieprojecten van textielfabrieken in het gebied „Westen van het mijnbekken Pas-de-Calais" zullen zijn verwezenlijkt. Niemand kan echter de voordelen van een mijnstreek op overtuigender wijze bepleiten dan de leiders van de kolenmijnindustrie die zich over de toekomst van sommige hunner mijnen bezorgd maken. Niemand kan beter bijdragen tot het welslagen van de omschakeling van een gebied dan de werkgever wiens personeel moet worden omgeschakeld. Als conclusie van dit eerste hoofdstuk geven wij derhalve als onze mening te kennen dat de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal de kolenmijnondernemingen der verschillende landen in staal dient te stellen om bij de omschakeling van de bedreigde mijnstreken niet passief te blijven toezien. Op eigen kracht kunnen de steenkolenmijnen de nodige gebouwen en terreinen niet voor gebruik gereed maken. Doch zonder de steenkolenmijnen, hun installaties, hun medewerking en hun steun kunnen de mijnstreken niets ondernemen. Het zou mogelijk moeten zijn dat het Sociaal Fonds der Europese Gemeenschap volgens een soepeler procedure en een gemakkelijker hanteerbaar mechanisme zijn steun zou verlenen aan de kolenmijnen welke zich bij de intercommunale consortiums zouden kunnen aansluiten, ten einde de toekomst van de probleem-mijnstreken der E.G.K.S. te verzekeren. 2. Om industriële vestigingen mogelijk te maken is het echter niet voldoende om gebouwen en terreinen beschikbaar te stellen, zelfs indien deze door de Staat door middel van premies, leningen of vrijstelling van belasting worden gefinancierd. De industrieel dient bovendien zekerheid te hebben ter plaatse te kunnen beschikken over: — de nodige geschoolde arbeidskrachten, — de nodige woningen voor het kaderpersoneel, soneel, alsmede voor de arbeiders.
het toezichthoudend
per-
Ook hierop zouden wij met de meeste nadruk de aandacht van de Europese Gemeenschap willen vestigen.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
207
Tot aan de oprichting van de E.G.K.S., toen de vooruitgang, het concurrentievermogen ten opzichte van de kolen uit andere landen en andere energiebronnen nog geen rol speelde, was het normaal dat in streken welke uitsluitend van de kolen leefden hun arbeidskrachten uitsluitend voor de arbeid in de mijn werden opgeleid. De tragiek van de probleem-mijnstreken is dat zij op het ogenblik niet zijn voorbereid op de vakopleiding en op de huisvesting van kaderpersoneel en toezichthoudend personeel dat benodigd is voor de nieuwe industrieën welke de plaats van de mijn zullen innemen. A. De dwingende voorwaarden scholing der volwassenen
van vakopleiding
der jongeren
en om-
De Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal dient ervan overtuigd te zijn dat de industriële omschakeling, het onderwerp van deze conferentie, dient te beginnen met de omschakeling van de bij de steenkolenmijnindustrie tewerkgestelde mensen, de gedeeltelijke omschakeling van de technische scholen en leercentra der steenkolenmijnen en de schepping van aanvullende leercentra, ten einde de jeugd de onmisbare vakopleiding en de nieuwe industrieën de geschoolde arbeidskrachten te verschaffen zonder welke zij er niet aan kunnen denken tot vestiging in de streek over te gaan. In ons omschakelingsgebied van Béthune hebben wij hiervan een overtuigend voorbeeld. Hieronder volgt als bewijs het beroep dat deze rapporteur in februari 1960 heeft gedaan op de directeur van het bekken Nord en Pas-de-Calais. Hieruit blijkt onze bezorgdheid en ons verlangen om de steenkolenmijnen van ons bekken en daarnaast ook de E.G.K.S. te hulp te roepen ter verzekering van de vakopleiding der jongeren en de omscholing van volwassen arbeiders die vrij zouden komen. Een uittreksel uit deze oproep moge hieronder volgen: „Een bruikbare oplossing voor het vraagstuk van de omscholing en opleiding van arbeidskrachten ten behoeve van de oude en nieuwe industrieën is onmogelijk indien de voornaamste werkgever van het westelijk deel van dit bekken, de steenkolenmijnen, niet aan onze werkzaamheden deelneemt en ons niet bijstaat bij het opstellen van de plannen voor de werkgelegenheid in deze omscliakelingsstreek. "De aanwezigheid van vertegenwoordigers van de steenkolenmijnen toont ons dat de directie van dit bekken, alsmede die van de groepen, zich van hun verantwoordelijkheid bewust zijn.
208
L
· DEPREZ
"Aan de moedige alarmkreet van de heer Aurei, directeur van het bekken hebben wij gehoor gegeven. "Op zijn verzoek hebben wij een begin gemaakt met de pogingen tot vestiging van nieuwe industrieën, ten einde de werkgelegenheid te scheppen welke de mijn morgen niet meer zal kunnen bieden, en om deze arbeidsplaatsen aan te bieden aan die duizenden volwassenen waarvan wij niet gaarne zouden zien dat zij onze streek de rug zouden toedraaien, en aan die duizenden jongeren die niet langer de opleidingscentra van de steenkolenmijnen bezoeken. "In nauwe samenwerking met de steenkolenmijnen dienen wij, reeds vanaf dit ogenblik de mogelijkheden te onderzoeken ter bevrediging van de behoeften van Firestone, SOCOMO en andere geplande nieuwe industrieën, en ook van die der reeds aanwezige industrieën. "Op onopvallende doch stelselmatige wijze dienen bepaalde categorieën mijnwerkers met name de bovengrondse arbeiders, naar centra voor versnelde vakopleiding te worden afgevoerd, hetgeen in het kader van de in het laatste rapport van de heer Aurei vervatte vooruitzichten, dient te leiden tot de voorziening van onze afdelingen voor versnelde vakopleiding van het centrum van Béthune en het toekomstige centrum van Liévin. "Deze centra voor versnelde vakopleiding dienen zodoende voor deze honderden werknemers, waar de oude en nieuwe firma binnenkort behoefte aan zullen hebben het tussenstadium te vormen tussen mijn en industrie. "Wellicht zouden zelfs de steenkolenmijnen deze versnelde vakopleiding kunnen organiseren in liet kader van bepaalde gebouwen van hun opleidingscentra wier groepen Auchel of Bruay de omschakeling op grond van andere industriële belweften dan die van de mijn zouden kunnen overwegen. "Reeds in 1959 vernamen wij de alarmerende oproep van de industriëlen van ons gebied die zich er bezorgd over maakten dat nieuwe industrieën de arbeidskrachten zouden overnemen welke zij niet zonder moeite hadden opgeleid. Wij weten dat de mijnen op het ogenblik nog steeds een zeker aantal geschoolde arbeidskrachten voor hun eigen ondernemingen moeten aanwerven. Deze klassieke, schadelijke strijd leidt tot betreurenswaardige tegenstellingen en wederzijdse verwijten. "Het is dan ook van dringend belang dat een gemeenscliappelijk plan wordt bestudeerd, ten einde te voorkomen dat in de komende jaren de oude industrieën, de steenkolenmijnen en de nieuwe industrieën elkaar de arbeidskrachten betwisten welke men niet tijdig heeft weten op te leiden of welke men zonder samenhangend plan is blijven opleiden, waarbij van het verleden in plaats van de eisen van de toekomst werd uitgegaan.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
209
"De „Groupement Inter-Entreprise" kan het noodzakelijke ontmoetingspunt tussen de particuliere industrie en de steenkolenmijnen vormen waar de vraagstukken van de vakopleiding en de arbeidskrachten in het kader van de bijzondere omschakelingsstreken kunnen worden bestudeerd !" „Reeds op 10 februari 1960 verzochten wij de heer Aurei dringend om ons niet tot het einde van de termijnen te laten wachten zonder ons in staat te stellen samen met hem te zoeken naar middelen om op het beslissende ogenblik aan de aanvragen van Firestone en andere firma's te voldoen. "In 1955 evenals in 1959 vormden de door hem als directeur-generaal van het bekken opgestelde rapporten een aanknopingspunt voor allen welke zich met de toekomst van dit westelijk gebied van het mijnbekken bezighielden. Door zijn voorstel om het stadium van de omschakeling van de gebouwen der mijnen voorbij te streven en om industriegebieden te scheppen, ten einde te voorkomen dat de gewestelijke arbeidskrachten bij gebrek aan arbeid het gebied zouden verlaten, heeft de heer Aurei ons getoond dat regeren vooruitzien is. "Thans verzoeken wij hem met ons te onderzoeken hoe wij, met welke mannen, morgen de industrieën draaiende kunnen houden wier vestiging hij in het verleden met zoveel inzicht en stoutmoedigheid heeft aanbevolen. "Thans, op het ogenblik van vernieuwing, geldt meer dan ooit dat regeren vooruitzien is. "Behalve dit afvloeien van de mannelijke arbeidskrachten der steenkolenmijnen naar de centra voor versnelde vakopleiding, dienen wij er ten behoeve van de nieuwe industrieën welke vrouwelijke arbeidskrachten benodigen, ervoor te zorgen dat de honderden jonge meisjes die thans genoodzaakt zijn iedere dag naar het gebied van Lille te reizen, naar onze omschakelingsstreken terugkeren." Dit vraagstuk van de omschakeling der jonge of volwassen arbeidskrachten is zeker niet een vraagstuk waar uitsluitend de mijnstreek van Béthune mee te kampen heeft. Een zelfde vraagstuk moeten andere probleem-gebieden tot oplossing brengen, welke steeds uitsluitend van de mijnen hebben geleefd en thans verplicht zijn om zowel in de tertiaire als in de secundaire sector tal van arbeidsplaatsen te scheppen ter vervanging van de verloren gegane arbeidsplaatsen in de mijnen. Indien de hoge Autoriteit van de E.G.K.S. de omschakeling van deze mijnstreken en de schepping van arbeidsplaatsen in de verschillende sectoren van het economische leven wil bevorderen, is het noodzakelijk dat door middel van soepeler voorzieningen dan de thans bestaande de mogelijkheid wordt geboden tot het verschaffen van de noodzakelijke kredieten ter verzekering
210
L. DEPREZ
van de opleiding of omscholing van de arbeidskrachten welke de nieuwe industrieën kunnen aantrekken en vervolgens hun behoeften kunnen bevredigen. De industriëlen die decentralisatieplannen hebben, houden zich meer bezig met het vraagstuk der arbeidskrachten dan met dat der gebouwen en terreinen. B. De dwingende en andere personeel
voorwaarden van huisvesting
voor het
leidinggevende
De industrieel vraagt zich echter ook af of deze arbeidskrachten huisvesting zullen vinden. Zoals hij de vakbekwaamheid der arbeidskrachten als voorwaarde stelt, eist hij ook huisvesting voor het leidinggevende personeel dat zich evenals zijn fabriek in de streek zal vestigen en voor de arbeiders die hij wenst te huisvesten in woningen welke aan onze twintigste eeuwse eisen voldoen. Nu is echter in bepaalde streken van Frankrijk, zoals de omschakelingsstreek van Béthune, het woningvraagstuk evenals de afwezigheid van geschoolde arbeidskrachten een duidelijke hinderpaal voor de vestiging van nieuwe industrieën. Het tijdstip is gekomen om de voor de omschakeling der mijnstreken verantwoordelijke Europese organen hierop te wijzen. Ter verduidelijking hiervan diene de volgende uiteenzetting over het vraagstuk zoals dit zich in het westen van het kolenbekken Pas-de-Calais voordoet. Een samenvatting van het vraagstuk wordt gegeven door de volgende regels welke zijn ontleend aan een studie welke deze rapporteur in mei 1960 voorlegde aan de heer Pierre Sudreau, Minister van Wederopbouw. „Tot op heden beheerste de steenkool ons hele leven, om te beginnen de huisvesting. "Men dient zich derhalve niet te verwonderen dat de steenkolenmijnen in ons gebied geen geld meer in woningen investeren, aangezien zij de zekerheid bezitten dat hun huidige bezit aan woningen voldoende is om de behoeften van de mijnen in de naaste toekomst te dekken. "Daar evenwel de recordhoogte van de in onze streek waargenomen demografische druk de behoefte aan woningen doet toenemen, ziet men de kloof welke het gevolg kan zijn van de economische ontwikkeling der laatste jaren steeds groter worden.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
211
"Alles houdt met elkaar verband. "De curve van de woningbouw door de steenkolenmijnen volgt de dalende curve van de dalende werkgelegenheid. En de curve der woningbehoefte volgt de stijgende curve van de demografische druk. "De toestand, welke op het ogenblik reeds zeer ernstig is, zal catastrofaal zijn wanneer over enkele jaren de na 1945 geboren jongeren de leeftijd bereiken waarop zij gaan werken... en trouwen... "Van 1960 tot 1970 zullen in de vijf kantons van de jaarlijks 2500 jonge huisgezinnen een woning zoeken.
omschakelingsstreek
"Men komt derhalve tot de slotsom dat de vraagstukken van de werkgelegenheid en de huisvesting nauw met elkaar zijn verbonden en dat de sterkere daling van de werkgelegenheid in het westelijk gebied van het kolenbekken deze streek lot een „super-kritieke" streek maakt wat de woongelegenheid betreft, doordat de huisvesting evenals de vakopleiding en de pensionering tot dusver door de steenkolenmijnen werd geleid. "De „Houillères du Nord et du Pas-de-Calais" hebben tot dusver in het gehele bekken gemiddeld 1000 woningen per jaar gebouwd. "Ervan uitgaande dat de produktie dezer mijnen op het huidige peil zou kunnen worden gestabiliseerd, staat thans vast dat zij in 1961 niet meer dan 700 en in 1962 niet meer dan 400 woningen zullen bouwen. "Voorts staat het vast dat om de reeds genoemde redenen deze 400 woningen in het centrum en het oosten, en niet in het westen van het bekken zullen worden gebouwd." Hoe zal men het jonge personeel en het leidinggevende personeel der nieuwe industrieën in de probleem-mijnstreken huisvesten wanneer de Franse Staat en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zich niet volledig van hun desbetreffende plichten bewust zijn? De steun van de Europese Gemeenschap zou evenmin als die van de Staat enig nut voor de omschakeling van een gebied hebben indien zij zich zou beperken tot het vraagstuk van de bedrijfspanden en industrieterreinen. Wij kunnen onze mijnstreken slechts dan opnieuw industrialiseren wanneer de Staat en de Europese Gemeenschap ons niet alleen helpen bij het oplossen van de vraagstukken welke tot de vestiging van nieuwe industrieën leiden, maar ook bij het oplossen van de vraagstukken welke daaruit voortvloeien. Indien de industrieel te horen krijgt dat de steenkolenmijnen in de probleemstreken geen woningen meer zullen bouwen en dat hij zonen van mijnwerkers die hij in dienst neemt niet zal kunnen huisvesten, zal de enige
212
L. DEPREZ
reactie zijn dat hij zich tot die gebieden wendt, waar wel woningen worden gebouwd. Het zou derhalve wenselijk zijn dat de Europese Gemeenschap de steenkolenmijnondernemingen bijzondere kredieten verstrekt opdat zij de woningbouw op een zeker minimumpeil kunnen handhaven, zelfs in de gebieden waar de mijnen zullen moeten worden gesloten en waar nieuwe industriële bedrijvigheid noodzakelijk is. In Frankrijk zou dit minimum daaruit bestaan dat de kolenmijnen zouden doorgaan met aan de kritieke mijnstreken 1 procent van de lonen te besteden welke door alle ondernemingen in woningen moeten worden geïnvesteerd. Het betreft hier geen bijkomende vraagstukken. Integendeel, zij raken de kern van het onderwerp van deze conferentie, aangezien het psychologische en menselijke aspect een belangrijke rol spelen in de beslissingen der industriëlen die niet alleen waarde hechten aan de kostprijs van hun produkt doch ook aan de omgeving waarin het dagelijkse leven van hun kader en van hun personeel zich afspeelt. Wat dit betreft is het bijzonder duidelijk dat onze mijnstreken geen gunstige naam hebben. En zeker niet het westelijk deel van het kolenbekken Pas-de-Calais. De arbeiderswoningen zijn er dikwijls te intensief bewoond en de kinderen kunnen dus niet hopen ooit de plaats van hun ouders in het ouderlijk tehuis in te nemen. Ten einde te vermijden dat onze mijnsteden steden van gepensioneerden worden, dient derhalve op nationaal en Europees niveau een nieuw beleid te worden bestudeerd met betrekking tot de huisvesting der arbeiders in de streken waar de steenkolenmijnen hun activiteit op het gebied van de woningbouw hebben gestaakt. De huisvesting van het leidinggevende personeel is in de ogen van de industrieel van even groot belang. Een industrie vestigt zich te zamen met zijn kaderpersoneel. „Maar het lid van het leidinggevend personeel vestigt zich met zijn vrouw. En de vestiging van een vrouw in de provincie is dikwijls moeilijker dan die van de man. "Terwijl de man in de eerste plaats aan arbeid, produktiviteit, kostprijs en kwaliteit van de arbeidskrachten, het tempo en het humeur van zijn secretaresse denkt, denkt de vrouw aan de keuken, badkamer, bloemen, tuin, winkels, de school voor de kinderen en aan de kapper.
VOORWAARDEN VOOR DE OMSCHAKELING VAN EEN MIJNSTREEK
213
"Om deze redenen dienen de voorvechters van de economische expansie niet alleen propaganda te maken bij de voorzitter van de raad van commissarissen of zijn medewerkers. De actie dient zich ook tot de echtgenoten uit te strekken. "Er kunnen verschillende taktieken worden toegepast om het beoogde doel te bereiken. Maar behalve dat hiervoor nodig is dat de regionale voorvechters intelligente vrouwen hebben en dat er een innig contact bestaat met de echtgenoten van de industriële leiders welke zich in de streek zouden kunnen vestigen, dient een dossier „huisvesting voor leidinggevend personeel" te worden aangelegd. "Deze woningen dienen bij voorkeur een individueel karakter te bezitten. Het Franse leidinggevende personeel verzoent zich alleen met het vertrek uit Parijs indien het die dorst naar vrijheid, individualisme en vrije natuur kan bevredigen, welke het in de stad heeft moeten missen en welk verlangen zulk een onafscheidelijk deel van de Franse persoonlijkheid blijft. "Doch in de meeste gevallen zijn eengezinswoningen niet voldoende en dient men zoals in Béthune gebouwen op te trekken met huurflats welke van alle moderne gemakken zijn voorzien." Waarom huurflats? Omdat industriëlen welke zich in de provincie wegens decentralisatie vestigen liever in machines dan in stenen investeren aangezien de eerste wel en de tweede niet produktief zijn. Zelfs met een uitrustingspremie van 20 % vereist een industriële vestiging in onze tijd dermate grote investeringen dat de industrieel — ten minste in de eerste jaren — elke bijkomende uitgave wenst te vermijden. Ziedaar, mijne Heren, de dwingende voorwaarden voor de omschakeling van onze bedreigde mijnstreken, zoals de samensteller van dit rapport deze sedert twee jaren ziet terwijl hij tracht bij te dragen tot het openen van nieuwe horizonten voor zijn door verstikking bedreigde mijnstreek. Nieuwe kwalen eisen nieuwe middelen. Europa kan ons helpen bij de verwezenlijking van een groot omschakelingsbeleid. Dit Europa zal bovendien slechts tot stand kunnen komen indien de arbeiders onzer landen, en wel in het bijzonder zij die in het kader van de E.G.K.S. de eerste pioniers waren, de overtuiging zullen hebben verkregen dat Europa gelijk staat met bestaanszekerheid, stijgende levensstandaard en sociale vooruitgang in onze steden en woningen. Europa zal tot stand komen op het ogenblik dat allen de overtuiging zullen hebben dat aan deze en aan gene zijde der grenzen, in het ene kolenbekken en in het andere, voortaan slechts een menselijke Gemeenschap leeft.
214
L
- DEPREZ
Een menselijke gemeenschap, bedreigd door dezelfde gevaren, dezelfde hoop koesterend, een menselijke gemeenschap wier verantwoordelijke leiders der Europese Gemeenschap in de eerste plaats naar verbetering van hun lot en naar levensgeluk streven. Want ten slotte, mijne Heren, achter deze strijd voor de omschakeling, achter de Arbeidsplaats staat ten slotte de Mens die wij moeten dienen. Is het niet ten bate van de Mens dat wij voor de toekomst van de mijnstreken vechten? Is het ten slotte niet de Mens die in deze strijd voor Europa op het spel staat? De organisatie en het onderwerp van deze conferentie bewijzen dat de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zich hiervan terdege bewust is. Voor onze mijnstreken is dit de beste reden om in de toekomst te blijven geloven.
XVIII
Vraagstukken opgeworpen door de wedertewerkstelling van mijnwerkers door J. D U M A Y Hoofddirecteur van de technische en sociale dienst van de „Charbonnages de France", Parijs
De industriële omschakeling van gebieden welke door de sluiting van mijnzetels worden getroffen, stelt een aantal problemen aan de orde die in het bijzonder verband houden met de wedertewerkstelling van mijnwerkers bij de omschakeling. De vakbekwaamheid van mijnwerkers, hun loonpeil en de bijzondere voordelen van hun beroepsstatuut leveren schijnbaar bij hun tewerkstelling in andere takken van de nijverheid a priori even zovele moeilijkheden op. Wij zullen de verschillende punten en moeilijkheden eens onder de loupe nemen en nagaan in hoeverre het mogelijk is hierbij een oplossing te vinden. Het aantal werknemers uit de kolenmijnindustrie dat onmiddellijk voor wedertewerkstelling in andere industrieën anders dan als handlanger in aanmerking komt, is gering: vakarbeiders, elektriciens, mécaniciens, machinisten, enz. Het merendeel van deze arbeiders bestaat namelijk uit ondergronds personeel (mijnwerker en hulp-mijnwerker) dat bekend is met de gangbare werkzaamheden van de ondergrondse winning (het houwen van steenkool, het steunen van pijlers, laden, bedienen van mechanische werktuigen) ; de techniek van deze werkzaamheden is geheel eigen aan de mijnbouw en de graad van vakbekwaamheid berust grotendeels op kennis die in de loop der jaren in het bedrijf is vergaard. Hel mijnwerkersberoep in zijn traditionele vorm omvat een beperkt aantal elementaire handgrepen en een beperkte theoretische kennis, maar doet daarentegen een beroep op een zekere intelligentie en karaktereigenschappen, gezond verstand, koelbloedigheid, initiatief en een groot aanpassingsvermogen aan veranderende beroepssituaties. Dat betekent dat het onontbeerlijk is om de mijnwerker een beroepsopleiding te geven voor een nieuw vak, wil men hem richten op een andere beroepsbezigheid dan het werk in de mijn, op een vak dus waarvoor een gelijkwaardige vakbekwaamheid is vereist om hem op passende wijze in het nieuwe bedrijf in te schakelen. Maar dat betekent ook dat de algemene eigenschappen die voor het mijnwerkersberoep vereist zijn, deze opleiding heel goed mogelijk maken. Indien men wil dat de mijnwerker snel een beroep en een plaats in de maatschappij vindt waar hij zijn mogelijkheden ten volle kan ontplooien —
218
J· DUMAY
hetgeen een vereiste is wanneer de verandering van beroep hem slechts een minimum aan nadeel mag berokkenen — is het duidelijk dat herscholing noodzakelijk is. Uit de ervaring die in de kolenmijnindustrie gedurende de laatste jaren is opgedaan bij de omscholing tot bovengrondse arbeiders van mijnwerkers die ongeschikt waren geworden voor ondergronds werk, blijkt dat deze omscholing mogelijk is indien men bepaalde voorzorgen treft, in het bijzonder een selectie toepast en een goede beroepsvoorlichting verschaft. Aangezien deze resultaten zijn verkregen met gehandicapte werknemers, kunnen zij alleen maar gunstiger zijn bij arbeiders die lichamelijk volkomen volwaardig zijn. Er dient evenwel op te worden gewezen dat in alle beroepen de snelle beroepsopleiding van volwassenen hoofdzakelijk betrekking heeft op personen die maximaal 40 jaar oud zijn. Bij oudere personen is de kans van slagen minder zeker en de mogelijkheid van een nieuwe beroepskeuze beperkter. Bovendien is het zo dat de systematische opleiding van de jongeren in de mijnindustrie pas 20 jaar geleden is ingevoerd; dit maakt het nog moeilijker om de arbeiders van meer dan 40 jaar, waarvan het merendeel het mijnwerkersvak slechts door contact met de oude mijnwerkers heeft geleerd, om te scholen. De omscholing van deze betrekkelijk oude werknemers stelt dus een bijzonder vraagstuk aan de orde. Ik kom hier dadelijk op terug. Men kan daarentegen arbeiders beneden de 40, die vakbekwaam en gezond zijn, met succes opleidingsprogramma's van het type F.P.A. (Beroepsopleiding voor Volwassenen) laten volgen, die van hen in 4 à 8 maanden vaklieden op het gebied van werktuigkunde, elektriciteit en bouwnijverheid kunnen maken. Zo heeft men in de laatste tien jaar in verschillende kolenmijnen na een selectie en beroepsvoorlichting die een optimaal gebruik van de bestaande eigenschappen mogelijk maakte, arbeiders die ongeschikt waren voor ondergrondse werkzaamheden (ten gevolge van ziekte, beroepsziekte of andere ziekten, of ongevallen) kunnen omscholen voor werkzaamheden die strookten met de eigen behoeften van de kolenmijnen in de periode in kwestie: regelaar, draaier, frezer, slijper, vijlder of schaver, plaatwerker, blikslager, lasser, metalen-buizenfabriek, smid, timmerwerk, bouwnijverheid, enz. De basisopleiding die, met inbegrip van de oriëntatieperiode, 6 à 8 maanden duurt, maakt het mogelijk om, na enkele maanden in de werkplaats, arbeiders met een bevredigende vakbekwaamheid te verkrijgen.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
219
Het spreekt vanzelf dat een dergelijke opleiding slechts mogelijk is wanneer men opvoedkundige methoden toepast die goed zijn aangepast aan het betrokken vraagstuk. Deze methoden berusten hoofdzakelijk op de hiernavolgende beginselen: — eerst een selectie der stagiairs, zowel medisch als psychologisch, die het mogelijk maakt het verstandelijke vermogen en de ontwikkeling=graad der stagiairs te bepalen, hetgeen belangrijker is dan de verworven kennis; — vervolgens toepassing van opvoedkundige methoden die zijn aangepast aan de karaktereigenschappen der stagiairs, aan de snelheid van de gegeven opleiding; — ten slotte onderwijsprogramma's die strikt beperkt zijn tot en aangepast aan het soort bekwaamheid dat de stagiairs moeten verwerven. De ervaring die de centra der F.P.A. (Beroepsopleiding voor Volwassenen) van het Franse Ministerie van Arbeid gedurende vele jaren op dit gebied hebben opgedaan en de eigen ervaring van de kolenmijnindustrie op dit gebied leveren het overtuigende bewijs dat dit vraagstuk, althans op het gebied der beroepsopleiding, praktisch geen moeilijkheden met betrekking tot de verwezenlijking oplevert. Wel moet dan voldaan zijn aan de voorwaarde dat deze opleiding in het begin niet te hoog grijpt, aan het personeel is aangepast en wordt gegeven met nauwkeurige inachtneming van de capaciteiten der belanghebbenden. De echte moeilijkheden die men kan verwachten komen dus allereerst van de oudere werknemers, waarbij zich dan nog de verschillende ongeschikte arbeiders voegen. Dit zullen zelfs de enige echte moeilijkheden zijn (natuurlijk uit een oogpunt van de beroepsopleiding) in het geval van een volledige sluiting. Moeilijkheden van andere aard zullen zich in het geval van een gedeeltelijke sluiting voordoen. Het bedrijf moet namelijk arbeiders in dienst houden die betrekkelijk jong zijn, volkomen voor de arbeid geschikt zijn en een mijnbouwkundige vakbekwaamheid bezitten — en het zijn juist die arbeiders die over het algemeen de meeste kans maken een andere vakbekwaamheid te verwerven en zich het best aan hun nieuwe vak zullen kunnen aanpassen. Ik herinner in dit verband aan de studies die zijn verricht over de houding van mijnwerkers die het vooruitzicht van een verandering van beroep hebben (onderzoek van het „Institut National d'Etudes Démographiques - E.G.K.S. 1956) ; uit deze studies blijkt dat de mijnwerkers met de meest hechte plaatselijke binding het meest vastgeroest zitten in hun vak en dat de
220
J· DUMAY
geschiktheid tot beroepsverandering regelmatig afneemt met de leeftijd, in ieder geval na de 30. Een andere zeer belangrijke differentiatiefactor houdt verband met de vraag of de werknemer al dan niet gespecialiseerd is (regelaar, elektricien, metselaar, koperslager, enz.) hetgeen zijn tewerkstelling buiten de mijn zal vergemakkelijken. Dit betekent dat degenen die het gevoel hebben dat zij op eigen kracht ergens anders werk kunnen vinden, de neiging zullen vertonen te vertrekken. Dit zou tot gevolg hebben dat het evenwicht in de personeelsstructuur van de mijn nog meer verstoord wordt; hierdoor wordt een intern omschakelingsprobleem aan de orde gesteld om alle arbeidsposten die nodig zijn voor de normale werking der onderneming weer te bezetten. Dit probleem kan moeilijk zijn, het is zeker niet onoplosbaar. Gelet op de hierboven gemaakte opmerkingen kan de hiernavolgende werkwijze worden voorgesteld om tot een optimale herscholing der mijnwerkers te geraken : — eerst een gedetailleerd en diepgaand onderzoek naar de geschiktheid (geneeskundig en psychotechnisch), de voorkeur en antecedenten der kandidaten met het oog op hun beroepskeuze; — vervolgens vaststelling van een lijst van arbeidsposten die met zekerheid of waarschijnlijkheid in de andere industrieën kunnen worden gevonden. Daarna invoering van een stelsel van versnelde beroepsopleiding die een herscholing mogelijk maakt overeenkomstig de soort van werkgelegenheid welke men voor deze arbeidskrachten heeft gevonden. — Wanneer het gaat om een fabriek die zich in de onmiddellijke omgeving vestigt of uitbreidt en die nauwkeurig omlijnde behoeften heeft, moet de opleiding in nauwe samenwerking met de toekomstige werkgever worden georganiseerd. De basisopleiding kan heel goed in de mijn en door de mijn worden georganiseerd (werktuigbouw, regeling, boren, draaien, enz.) volgens een minimum programma, waarna de stagiairs op progressieve wijze in de werkplaatsscholen of in de praktijkwerkplaatsen van de nieuwe werkgever worden opgenomen. Maar de basisopleiding kan net zo goed bij de toekomstige werkgever worden genoten. Deze verzorgt in dit geval de gehele opleiding, hetgeen voor hem het voordeel kan opleveren dat de opleiding beter wordt afgestemd op zijn behoeften.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
221
— Wanneer het gaat om verspreide mogelijkheden van wedertewerkstelling, moet de kolenmijnindustrie met eigen middelen of, vaker, in samenwerking met het Ministerie van Arbeid, afdelingen van de F.P.A. oprichten die overeenkomen met de voornaamste beoogde beroepen, daarbij de keuze bepalend op die beroepen, die na een oriënterende opleiding de mijnwerkers in verband met hun beroepservaring het beste in staat stellen zich snel aan het nieuwe beroep aan te passen. Wat wel van essentieel belang is, is dat iedere werknemer het minimum aan vakkennis meekrijgt dat voor zijn inschakeling in het nieuwe bedrijf op een billijk niveau vereist is; de onderneming moet dan worden aangespoord om na verloop van tijd de voortgezette opleiding van haar werknemers te hervatten ten einde hen in staat te stellen zich te specialiseren en zelfs een vakbekwaamheid te verwerven. De karakter- en morele eigenschappen van de mijnwerker moeten allen die dat wensen en er de moed voor hebben in staat stellen om, wanneer men hen daartoe in de gelegenheid stelt, na verloop van enkele jaren een nieuw beroep te hebben waarin zij zich kunnen ontwikkelen en waarin zij vooruit kunnen komen. De op te stellen programma's voor de beroepsopleiding geven zelf geen moeilijkheden, zodra nauwkeurig bekend is wie moet worden opgeleid en waartoe, daarbij rekening houdend met de beschikbare tijd en middelen. De moeilijkheden schijnen mijns inziens meer te liggen in de psychologische aanpak van het vraagstuk, in het vertrouwen dat men de werknemer kan inboezemen, in de overtuiging die men hem kan geven dat hij, dank zij de moeite van het bedrijf en zijn eigen persoonlijke inspanning, arbeidsvoorwaarden kan terugvinden die, al wijken ze misschien sterk af van die in de mijn, hem in staat stellen in zijn beroep en in de samenleving vooruit te komen. Kunnen de werknemers wanneer deze opleiding voltooid is, werkelijk lonen in de nieuwe industrie terugvinden die met de lonen in de mijn vergelijkbaar zijn? In dit opzicht verschilt de situatie van de ondergrondse werknemers veel van die van de bovengrondse. De lonen van het ondergrondse personeel houden een voordeel in dat rechtstreeks verband houdt met het zware werk van de mijnwerker. In Frankrijk is het basisloon van een aanvangende ondergrondse arbeider 18 % hoger dan dat van een bovengrondse arbeider. Bovendien zijn er ondergronds een groot aantal mijnwerkers die volgens akkoordloon werken en in
222
J· DUMAY
het Mijnwerkersstatuut is bepaald dat de akkoordionen zo moeten worden vastgesteld dat de geschoolde arbeider van gemiddeld postuur die goed werk levert, een loon kan verdienen dat 60 % hoger is dan het tariefloon in zijn categorie; dezelfde arbeider die louter middelmatig werk levert, moet een loon dat 20 % boven het tariefloon ligt verdienen. Deze twee voordelen te zamen verklaren het aanzienlijke verschil in loon tussen de twee werknemers, de ondergrondse en de bovengrondse, met dezelfde graad van vakbekwaamheid. Maar dit verschil houdt natuurlijk verband mît het werk ondergronds en het moet met dat werk verdwijnen. Tegenwoordig verliest overigens een ondergrondse arbeider die overgaat naar de bovengrondse afdeling de voordelen die aan het ondergrondse werk zijn verbonden. De ondergrondse arbeiders die in een bovengrondse industrie worden ingedeeld, zullen deze voordelen dus verliezen en zodoende een loonsvermindering te verwerken krijgen die door de omschakeling niet kan worden gecompenseerd; het zou overigens niet rechtvaardig zijn dat deze vermindering wordt gecompenseerd. Anderzijds dient er aan te worden herinnerd dat het Mijnwerkersstatuut loonsverhogingen toekent aan het personeel op grond van hun anciënniteit in de mijn. Het gaat om een loonsverhoging die is vastgesteld op 2 punten van de coëfficiënt der beroepshiërarchie van de mijnwerker per 3 jaar dienst in de mijn. Welnu, dergelijke bepalingen bestaan over het algemeen niet in de omschakelingsindustrieën en de mijnwerker zal dus om dezelfde redenen dit voordeel verliezen. Ten slotte genieten de mijnwerkers voordelen in natura (kolen, huisvesting) die men over het algemeen niet in de industrie vindt. Deze voordelen kunnen niet voor de omgeschoolde mijnwerkers bewaard blijven. De omschakelingspogingen zouden tot mislukken gedoemd zijn, indien in deze industrieën twee soorten van werknemers zouden worden gehandhaafd, waarbij de werknemers die van de mijnen afkomstig zijn voordelen genieten die aan de anderen worden geweigerd. Dit is zeker een probleem ; het valt niet te ontkennen. Het kan evenwel slechts worden opgelost door een omschakelingsvergoeding die in principe de verloren voordelen moet compenseren, voor zover het opgeven van de oude werkgelegenheid met zijn moeilijkheden die juist de toekenning van deze voordelen hadden gerechtvaardigd, reeds niet het gehele of gedeeltelijke verlies van die voordelen rechtvaardigt.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
223
Is het nu nog mogelijk om a priori iets te voorspellen over het loonpeil van de omgeschoolde arbeidskrachten en daarbij juiste vergelijkingen te maken met de lonen van de mijnwerkers? Het schijnt dat een theoretische vergelijking van de lonen in de kolenmijnindustrie en die in de andere industrieën nuttige gegevens kan opleveren, gezien de verscheidenheid van beloning in de verschillende takken van nijverheid en in de verschillende ondernemingen van een en dezelfde bedrijfstak. Anderzijds is onmogelijk te voorzien welke rang een bepaalde werknemer in een omschakelingsindustrie zal verkrijgen, aangezien deze rang onmiddellijk verband houdt met het aanpassingsvermogen van de betrokkene. Het schijnt dus dat het, zelfs voor een bepaalde onderneming, niet mogelijk is om te voorzien of de lonen na de omschakeling verlies of winst voor een bepaalde persoon met zich medebrengen en alleen het onderzoek van concrete omschakelingsgevallen die reeds ten uitvoer zijn gelegd, zou het mogelijk maken om hierover nadere gegevens te verzamelen. Wij moeten evenwel constateren dat de ervaring met collectieve omschakelingen in de kolenmijnindustrie nog gering is en dat deze omschakelingen slechts betrekking hebben gehad op een beperkt aantal werknemers. Ik zal proberen enkele algemene conclusies te trekken uit een tweetal omschakelingsgevallen. Het eerste geval is de omschakeling van 37 werknemers, waarvan 7 ondergrondse, in een metaalindustrie. Het \varen jonge krachten; de leeftijdsgrens voor de tewerkstelling was in beginsel op 40 jaar gesteld. De nieuwe werkgever paste overigens een strenge selectie toe ten aanzien van het door de mijn voorgestelde personeel. Na een periode van zes maanden werk in de nieuwe onderneming kon het volgende worden geconstateerd: Voor het bovengrondse personeel bedraagt het gemiddelde loon in de nieuwe industrie ongeveer 95 % van het loon dat deze werknemers de laatste jaren in de mijn verdienden; deze laatste lonen zijn natuurlijk aan de huidige omstandigheden aangepast om een geldige vergelijking mogelijk te maken. Voor de ondergrondse arbeiders is de gemiddelde loonderving ten opzichte van hetgeen zij in de mijn verdienden, iets hoger dan 30 % , hetgeen duidelijk overeenkomt met het verlies van het reeds genoemde aan de ondergrondse arbeid verbonden voordeel; hun loon komt zodoende op een peil dat kan worden vergeleken met dat van de voormalige bovengrondse werknemers die dezelfde vakbekwaamheid bezitten.
224
J· DUMAY
Het tweede voorbeeld heeft betrekking op een in 1958 begonnen omschakeling in een machine-industrie. In dit geval gaf de oude werkgever, die de mogelijkheid had om een gedeelte van de mijnwerkers in te delen bij andere werkzaamheden die onder een eventueel ander statuut vielen maar die geografisch ver van de mijn verwijderd waren, de mijnwerkers de keus tussen deze andere werkzaamheden of wedertewerkstelling bij een omschakelingsonderneming die zich dicht bij de mijn zou vestigen. In feite verkoos 60 % van de werknemers, die voor het merendeel bestonden uit ondergrondse en bovengrondse arbeiders, de omschakeling ter plaatse, ondanks het geringe loon dat hierbij verwacht kon worden. Daarentegen gaf 40 % der werknemers — waarvan de overgrote meerderheid uit bovengrondse vaklieden bestond die toch wel konden verwachten in de omschakeling redelijke lonen te vinden — er de voorkeur aan in de onderneming te blijven ondanks het ongemak van de overplaatsing naar ver afgelegen werkposten. Hetzelfde geldt voor bijna alle administratieve beambten die vreesden dat zij slechts met moeite werk in een omschakelingsindustrie zouden kunnen vinden. Voor het merendeel zijn het dus ondergrondse arbeiders en niet gespecialiseerde bovengrondse arbeiders die ter plaatse zijn omgeschakeld; de nieuwe werkgever nam alle door de mijn voorgestelde arbeidskrachten, bestaande uit personen van alle leeftijden en met bijzonder uiteenlopende fysieke vermogens, in dienst. Na gemiddeld twee jaar werk in de omschakelingsindustrie heeft men de gemiddelde lonen vergeleken; het ging hier om een grotere hoeveelheid werknemers dan in het vorige voorbeeld en de helft van dit aantal was afkomstig van de ondergrondse diensten. Wat de bovengrondse arbeiders die nu gemiddeld 50 jaar zijn betreft, is het gemiddelde loon dat zij in de nieuwe industrie verdienen, praktisch voor 100 % gelijk aan het gemiddelde huidige loon dat deze arbeiders in de mijn verdienden; hierbij dient te worden aangestipt dat de arbeidsduur in de omschakelingsindustrie gedurende de periode der vergelijking ongeveer 5 % langer was dan de normale arbeidsduur in de mijn, die 4S uur bedraagt. Voor de ondergrondse arbeiders die nu gemiddeld 40 jaar zijn, is het huidige gemiddelde loon hoger dan dat der oude bovengrondse arbeiders en slechts 7 % minder dan hetgeen zij in de mijn verdienden. Maar ook hier was de arbeidsduur in de omschakelingsonderneming 7,5 % hoger dan de normale arbeidsduur in de mijn.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
225
Deze vergelijking der lonen voor en na de omschakeling levert in het tweede geval betere resultaten op dan in het eerste. Ondanks de veel hogere gemiddelde leeftijd in het laatste geval is dit te danken aan: — een hogere graad van bedrijvigheid in de tweede onderneming; — een langere aanpassingsperiode van het personeel (ten minste een jaar langer) en het valt niet te betwijfelen dat de vergelijking minder bevredigende resultaten zou hebben gehad indien zij reeds na zes maanden van wederaanpassing was gemaakt. De bestudering van de individuele posities in deze twee voorbeelden toont evenwel aan dat, hoewel de individuele lonen in het eerste geval zich vrij goed om het gemiddelde loon bewegen en weinig aanzienlijke variaties met dat gemiddelde loon vertonen, deze individuele lonen zich in het tweede geval minder goed om het gemiddelde loon bewegen en dat de variaties groter zijn. De aard van de onderneming en de individuele aanpassingsvermogens van het personeel zijn hiervan de oorzaak en ik herinner er aan dat de werkgever in het eerste geval een keus had gemaakt uit arbeidskrachten van ten hoogste 40 jaar, terwijl in het tweede geval alle door de mijn voorgestelde arbeidskrachten, waarvan de gemiddelde leeftijd 45 jaar bedroeg, voor de periode van vergelijking waren aangenomen. Het zou ongetwijfeld gewaagd zijn om uit deze twee bijzondere gevallen definitieve en algemene conclusies te trekken. Toch blijkt er uit dat het voor de omgeschakelde mijnwerkers mogelijk is om, zij het dan slechts na een vrij lange periode, een loonpeil te bereiken dat zij in de mijn hadden. De aanpassing van de werknemer aan zijn nieuwe arbeidsvoorwaarden vereist een periode waarvan de duur verschilt van onderneming tot onderneming en van individu tot individu (leeftijd, geschooldheid, beroepsgeschiktheid). Uit deze overweging blijkt het bijzonder grote belang van de bepalingen volgens welke de in het kader van de E.G.K.S. omgeschoolde werknemers gedurende een jaar worden gesteund door een gegarandeerd minimum loon van 90 % van hun vorige loon. Men kan zich met het oog op het resultaat van toekomstige ervaringen zelfs afvragen of het huidige percentage en de huidige termijnen niet moeten worden herzien. Deze steun verzacht de vermindering van loon die de mijnwerkers (meer in het bijzonder de van de ondergrondse diensten afkomstige mijnwerkers) te verwerken krijgen gedurende de periode die nodig is om een bevredigend indelingspeil te bereiken. Wanneer men probeert een vergelijking te maken tussen de positie van een werknemer in de mijn en de positie die hij in een omschakelingsindustrie
226
J· DUMAY
aantreft, mag men zich niet beperken tot het vergelijken van de directe lonen ; de mijn biedt immers andere voordelen. Ik heb reeds in het kort gewezen op de voordelen in natura, gratis verwarming en huisvesting, die de betrokkenen over het algemeen niet terugvinden wanneer zij van bedrijfstak veranderen. Maar bovendien vallen de mijnwerkers voor wat de sociale zekerheid en de pensioenen betreft onder een bijzonder stelsel waarvan zij niet meer deel uitmaken wanneer zij tot een ander beroep worden omgeschoold. De beoordeling van het verlies dat de mijnwerkers lijden op het gebied van pensioen en sociale zekerheid wanneer zij het mijnwerkersvak vaarwel zeggen, is hachelijk, want zij is gedeeltelijk subjectief. Ook hier is het zo dat aan mijnwerkers voordelen ten opzichte van andere werknemers worden toegekend, omdat hun beroep zo zwaar en riskant is; het is normaal dat deze voordelen verdwijnen wanneer zij van beroep veranderen. Het vraagstuk dient dus slechts te worden onderzocht voor wat betreft het verlies van op het moment van vertrek reeds verworven rechten. De situatie is zeer verschillend naar gelang van de op het moment van vertrek verkregen anciënniteit. De Franse regering heeft onlangs een belangrijke maatregel getroffen: bij een besluit van 23 juli 1960 kent zij aan mijnwerkers uit bekkens waar de omschakeling aan de gang is en die vóór 30 juni 1961 met pensioen gaan, dezelfde rechten toe als wanneer zij de normale pensioengerechtigde leeftijd zouden hebben bereikt, met inbegrip van de voordelen in natura, verwarming, huisvesting en handhaving van hun aangesloten zijn bij het stelsel van sociale zekerheid voor de mijnen; daarbij moeten zij voldoen aan de voorwaarde dat zij ten minste 30 voor het pensioen geldige dienstjaren hebben. Deze werknemers verliezen dus geen enkel recht dat zij op het moment van hun vertrek hadden. Indien zij, hoewel door de mijn gepensioneerd, weer worden te werk gesteld in een andere onderneming, zullen zij worden aangesloten bij het algemene stelsel van sociale zekerheid en zullen zij hun pensioen zien verhogen met hun mijnpensioen, terwijl zij de voordelen in natura behouden. Ten slotte kunnen zij volgens het algemene stelsel nieuwe pensioenrechten verwerven die in meerdering komen van hun mijnpensioen. Zij die afzien van deze vorm van vervroegd pensioen kunnen de steun in het kader van de E.G.K.S. kiezen, aangevuld met een omschakelingspremie van 3 maanden loon en een afnemende uitkering die gedurende een jaar het verlengstuk van de uitkeringen der E.G.K.S. vormt. Zij ontvangen dan hun mijnpensioen, met inbegrip van de voordelen in natura wanneer zij de normale pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJ NWERKERS
227
De positie van de werknemers met minder dan 30 dienstjaren is daaren tegen minder gunstig. Zij hebben wel recht op de wachtgelden van de E.G.K.S. maar, van het ogenblik van hun vertrek tot het moment waarop zij de voor de mijn pensioengerechtigde leeftijd bereiken, krijgen zij geen enkele uitkering van het Pensioenfonds voor Mijnwerkers. Indien zij echter in een andere onderneming werken, komen de pensioenrechten die zij volgens het algemene stelsel verwerven, door middel van coördinatie tussen de twee stelsels, in meerdering van hun mijnpensioen. Vanaf het ogenblik dat zij de voor de mijn pensioengerechtigde leeftijd bereiken: — krijgen zij, indien zij ten minste 15 dienstjaren hebben, een evenredig pensioen dat kan worden aangevuld met een pensioen van het algemene stelsel voor de diensten die zij buiten de mijn hebben verricht, wanneer zij de door het algemene stelsel vereiste leeftijd bereiken; —■ verliezen zij, indien zij minder dan 15 dienstjaren hebben, alle rechten op een mijnpensioen, maar hun dienstjaren in de mijn worden dan overge bracht naar het algemene stelsel. In de twee gevallen verliezen zij definitief het recht op de huisvestigingsuitkering en, geheel of gedeeltelijk, het recht op de verwarmingsuitkering. Ook hier lijkt het ons om dezelfde redenen als hierboven zijn aangevoerd, onmogelijk om de voordelen van het mijnpensioen te handhaven voor werk nemers die het beroep vaarwel zeggen. J uist voor het welslagen van de om schakeling moeten deze werknemers overgaan naar het algemene stelsel. De verloren rechten daarentegen kunnen eventueel ook in dit geval en onder dezelfde voorwaarden als de lonen worden gecompenseerd door de omscha kelingsuitkering. Overigens zij er op gewezen dat de rechten volgens het algemene stelsel op het stuk van arbeidsongevallen of gezinstoelagen dezelfde zijn als volgens het stelsel in de kolenmijnindustrie. Alvorens te besluiten zou ik gaarne een ogenblik willen terugkomen op het geval van de oudere of invalide werknemers. De vraagstukken die ik heb aangeroerd, zijn van algemene aard; zij vloeien voort uit de bijzondere eigenschappen van het mijnwezen, uit de spe ciale vakbekwaamheid van de mijnwerkers, uit hun stelsel van lonen en sociale zekerheid. Maar zij nemen een ernstiger karakter aan wanneer het gaat om oudere of invalide werknemers; deze zijn in de mijnen groter in aantal dan in andere industrieën omdat de mijnen er steeds naar hebben gestreefd hun werknemers die ongeschikt waren geworden voor ondergrondse arbeid om te scholen voor boveneronds werk.
228
J· DUMAY
Wanneer de beoogde omschakeling niet de sluiting van de mijn met zich medebrengt, doch slechts een concentratie en een reorganisatie vergezeld van een vermindering van personeel, zal de ervaring die wordt opgedaan bij de wedertewerkstelling van gehandicapte arbeiders binnen de onderneming zelf en in alle arbeidsposten waarvoor zij in aanmerking komen, van grote waarde zijn. Ook is het waarschijnlijk dat de mijnen, indien zij zich nog meer moeite dan gewoonlijk geven en zelfs een zekere extra hinder bij hun exploitatie op de koop toe nemen, een bijdrage kunnen leveren tot de doelmatige oplossing van het geval der onvolwaardige arbeidskrachten. Het verdient overigens aanbeveling om ten aanzien van deze gehandicapte werknemers een duidelijk onderscheid te maken tussen de slechts oudere arbeiders en de eigenlijke invaliden. Ik heb er zojuist aan herinnerd dat het aanpassingsvermogen van eerstgenoemden beperkt is en dat dit hun kans om met vrucht een nieuwe beroepsopleiding te volgen vermindert. In Frankrijk is onlangs een nieuw stelsel beproefd volgens hetwelk vervroegd pensioen wordt toegekend aan de werknemers die de reglementair voorgeschreven leeftijd nog niet hebben bereikt. In bepaalde bekkens van Middenen Zuid-Frankrijk zullen de arbeiders die 30 dienstjaren in de mijn hebben, in de periode van juli 1960 tot juni 1961 met vervroegd pensioen naar huis worden gezonden. Dit stelsel heeft het nadeel dat nog jonge mensen tot een middelmatig pensioen worden gedwongen; dit is sociaal en economisch te betreuren, omdat een verlenging van het actieve bestaan in de aard der dingen ligt. Ik ben van mening dat deze maatregel, indien zij aldus wordt opgevat, verkeerd wordt begrepen. Zij veronderstelt namelijk dat deze mensen zelf naar een andere werkkring zullen omzien, iets waartoe het vervroegde pensioen hen in staat stelt zonder al te zware sociale schade. Ik zou bij voorbeeld de aandacht willen vestigen op het feit dat deze werknemers in Zuid-Frankrijk seizoemverk kunnen vinden in de landbouw of verschillende min of meer tijdelijke werkzaamheden kunnen uitoefenen die stroken met hun geschiktheid en die hun een verdienste van ongeveer dezelfde omvang als hun pensioen verschaft welke in meerdering van dat pensioen komt. De arbeidsbureaus moeten het hen vergemakkelijken werk te vinden dat door buitenlandse seizoenarbeiders wordt verricht en dat even goed door deze werknemers zou kunnen geschieden, mits hiervoor redelijke sociale voorwaarden kunnen worden aangeboden. Het vertrek van deze oudere arbeiders die in de mijnen dikwijls lichte werkzaamheden verrichtten, kan de handhaving van nog jonge invaliden alleen maar vergemakkelijken. Indien de omschakeling daarentegen de volledige sluiting van een geografisch van de andere mijnen geïsoleerde zetel met zich medebrengt, zal het
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
229
gehele personeel door dit algemene ontslag worden getroffen. Ook in dit geval kan vervroegd pensioen een uitkomst zijn om het geval van de oudste werknemers op bevredigende wijze op te lossen, maar er zal een andere oplossing moeten worden gevonden voor de andere gehandicapte arbeiders en in het bijzonder voor de invaliden. Deze oplossing zal moeten worden gezocht met de hulp van de overheid en met name van de arbeidsbureaus, een en ander in het kader van de algemene regeringsactie die in grote lijnen is vastgelegd in de wet van 23 november 1957 op de wedertewerkstelling van onvolwaardige arbeidskrachten en in het besluit van 3 augustus 1959 waardoor de bepalingen van genoemde wet in overeenstemming werden gebracht met de reeds bestaande bepalingen voor oorlogsinvaliden. Alle maatregelen van de overheid ten behoeve van de betrokken werknemers zijn nog niet tot in alle bijzonderheden uitgewerkt, maar verwacht mag worden dat deze maatregelen in een nabije toekomst de voornaamste belemmeringen op reglementair niveau uit de weg zullen ruimen. Kan er intussen iets anders worden gedaan? Het spreekt vanzelf dat de omschakelingsindustrieën die zich in de mijnstreken zullen vestigen of er tot ontwikkeling komen, de neiging hebben een zo streng mogelijke selectie toe te passen ten aanzien van het hun aangeboden personeel, en de kandidaten van meer dan 40 jaar en hen die lichamelijk niet sterk genoeg zijn, zullen uitschakelen. Deze oplossing is de weg van de minste weerstand en het is heel menselijk dat de industriëlen die voor een goede gang van hun bedrijf willen zorgen, zich hiertoe laten verleiden. Men zou hier echter vele voorbeelden tegenover kunnen stellen van directeuren van ondernemingen die zich voor de ongelukkige positie van onvolwaardige arbeidskrachten hebben geïnteresseerd en voor deze arbeiders, door middel van een systematische arbeidsanalyse zoals die bij de mijnen wordt toegepast, werk hebben kunnen vinden waar zij na een zekere aanpassingsperiode produktieve arbeid kunnen leveren welke volkomen gelijk staat met die van jonge arbeiders die ten volle over al hun mogelijkheden beschikken. De omschakelingsindustrieën kunnen en moeten deze moeite nemen. Ik herinner eveneens aan een van de twee voorbeelden die ik voor de loonvergelijking heb aangehaald; hieruit blijkt dat een omschakelingsonderneming zonder overdreven selectie het personeel kan overnemen dat in de mijn, ondanks alles, nuttig werk kon verrichten. Het zou utopisch zijn overal een spontane medewerking in deze zin te verwachten, maar in de meeste omschakelingsgevallen genieten de betrokken industrieën aanzienlijke financiële steun van verschillende herkomst; het is dus mogelijk aan de toekenning van deze steun niet alleen de voorwaarde te verbinden dat een bepaald aantal werknemers van de mijn moet worden aangenomen, maar ook dat hiervan een
230
J· DUMAY
redelijk aantal fysiek door leeftijd of een of andere invaliditeit onvolwaardige arbeidskrachten in het arbeidsproces wordt ingeschakeld ; het desbetreffende aantal moet in ieder geval afzonderlijk worden bestudeerd. Een dergelijke voorwaarde zou geheel en al in de geest van de wet van november 1957 zijn en zou een bijzonder nuttige bijdrage leveren tot de oplossing van het neteligste sociale vraagstuk dat bij omschakeling aan de orde komt. Men begrijpe mij echter wel. Als men de moeilijkheden bij de omschakeling in de mijnen kent, getuigt het wel van weinig werkelijkheidszin om te zeggen: „de industrieën moeten de aan hun behoeften aangepaste invaliden bij de omschakeling inschakelen, zij mogen geen werknemers van meer dan 40 jaar uitschakelen, enz..., enz...". Wordt het dan niet voorgoed onmogelijk de mijnwerkers weder te werk te stellen? Het spreekt vanzelf dat indien de aan de industrieën aangeboden omschakelingsvoorwaarden eens en vooral en met van te voren vastgestelde percentages zijn vastgesteld, er geen enkele industrieel meer te vinden zal zijn die zich voor het lot van de mijnwerkers wil interesseren. Maar ik ben van mening dat een zodanige toekenning van steun bij de omschakeling geenszins tegemoetkomt aan de moeilijkheden van de mijnen, wier omschakeling over het algemeen weinig aantrekkelijk is voor de industriëlen. Aangezien het vraagstuk moeilijk is op te lossen, moeten de aan de industriëlen gestelde voorwaarden evenredig zijn aan de op te lossen moeilijkheden; deze voorwaarden moeten voor ieder geval afzonderlijk worden vastgesteld, waardoor over het algemeen beslist een voordeliger steun zal worden verleend dan indien er volgens algemene regels te werk wordt gegaan. Door het probleem op deze wijze te stellen zal de wedertewerkstelling van oudere of invalide werknemers slechts een onderwerp voor onderhandelingen zijn en niets meer. Deze wedertewerkstelling zal eenvoudig tot uiting komen in een zo goed mogelijke vorm van steunverlening. Dit vraagstuk is althans in het tweede geval van omschakeling waarover ik heb gesproken, op de genoemde wijze tot oplossing gebracht en iedereen acht het verheugend dat een groep van mijnwerkers met een gemiddelde leeftijd van 50 jaar hetzelfde loon verdient als vroeger in de mijn. De neiging van de omschakelingsindustrieën om de wegens hun leeftijd of gedeeltelijke invaliditeit gehandicapte werknemers systematisch te elimineren, is eenvoudig buitensporig, ontoelaatbaar en schandelijk. Alle normaal werkende industrieën hebben ouderen en invaliden in dienst en zetten deze niet op straat.
DE WEDERTEWERKSTELLING VAN MIJNWERKERS
231
Het is ongetwijfeld moeilijker om deze werknemers opnieuw in het arbeidsproces in te schakelen maar voor het merendeel is het mogelijk; de omschakelingsindustrie moet het hare doen, natuurlijk op voorwaarde dat haar medewerking op billijke wijze wordt vergoed. Wat betreft de minderheid die zich tegen de omschakeling zal verzetten, kunnen de aanvullende middelen (pensionering, medewerking, van het nog in bedrijf zijnde gedeelte van de mijn, sociale gevallen) goede diensten bewijzen. Mijns inziens ligt daar, dat wil zeggen in de medewerking van de omschakelingsindustrie tegen een voldoende compensatie bij de steunverlening, de oplossing van dit moeilijke aspect van het vraagstuk. Zonder deze medewerking zullen de overige middelen niet meer dan volkomen onvoldoende lapmiddelen zijn, die niet meer waard zijn dan lapmiddelen, dat wil zeggen niet veel. Op ander gebied is wel eens gesproken over de vrouwelijke arbeidskrachten. Eerlijk gezegd is dit vraagstuk in de Franse kolenmijnindustrie slechts van weinig betekenis. In de vijf bekkens van Midden- en Zuid-Frankrijk waar thans omschakelingsmaatregelen worden uitgevoerd, zijn namelijk in totaal niet veel meer dan 400 vrouwelijke arbeiders werkzaam, hetgeen zeer weinig is in verhouding tot de totale personeelssterkte van deze bekkens. Anderzijds hebben de omschakelingsindustrieën over het algemeen een veel hoger percentage vrouwen in dienst dan de mijnen. De wedertewerkstelling van dit personeel schijnt dus geen grote moeilijkheden op te leveren en het vraagstuk zal gemakkelijk worden opgelost wanneer dat van de mijnwerkers zelf een oplossing heeft gevonden. Of het nu ten slotte gaat om vrouwelijk of mannelijk personeel, er kunnen natuurlijk een klein aantal moeilijke sociale gevallen blijven bestaan; dit is altijd het geval wanneer er zich belangrijke wijzigingen voordoen ten aanzien van een bepaalde categorie van werknemers. Bijzondere gevallen die de aandacht verdienen ontsnappen altijd aan de algemene regel; zij mogen echter niet worden verwaarloosd en het is de taak van alle belanghebbende instanties, zowel openbare als particuliere, zich grondig te verdiepen in deze individuele moeilijkheden en er ook een oplossing voor te vinden die voldoet aan de beginselen van menselijkheid die het gehele vraagstuk beheersen.
XIX
Het psychologische klimaat in de door omschakeling getroffen gebieden door A.
GIRARD
Hoofd van de „Section d'études psycho-sociologiques et d'enquêtes sociales à l'Institut National d'Etudes Démographiques", Parijs
Naast alle economische, financiële, technische, administratieve en conjuncturele factoren die bij een omschakeling een rol spelen, is er één welke moeilijk kan worden afgemeten en in zekere zin alle andere beheerst: de menselijke factor. Als deze wordt verwaarloosd, bestaat er kans op ernstige misrekeningen en komt de omschakelingsactie zelf op losse schroeven te staan. Het bestaan van de onderhavige Commissie bewijst hoezeer de E.G.K.S. en de organisatoren van deze Conferentie zich bewust zijn van het belang van deze factor en dat is een bijzonder gelukkige omstandigheid. Het is mogelijk aan de hand van nauwkeurige voorbeelden en concrete studies, waarvan sommige op initiatief van de E.G.K.S. zijn verricht ( ' ) , enkele sociale en psychologische factoren aan het licht te brengen die in een zo ingewikkelde en netelige situatie van een omschakeling na de sluiting van een mijnzetel een rol spelen, en zich bijgevolg af te vragen op welke wijze de moeilijkheden waarop men ongetwijfeld zal stuiten, zonder te veel schade kunnen worden overwonnen.
I. I)c psychologische
factoren
De achtergrond Wij staan nu op een keerpunt en bevinden ons in een overgangsperiode, die, zoals alle overgangsperioden, ongemakkelijk is. In het geval van de sluiting van een mijn zijn er namelijk twee uiterste en tegenovergestelde houdingen tegenover het personeel mogelijk: ofwel ontslag zonder meer, zonder enige belangstelling voor de toekomst van de ontslagen werknemers, ofwel gedwongen tewerkstelling ter plaatse in een andere bedrijfstak, of met overplaatsing naar elders, naar een andere mijn of een andere bedrijfstak. Het spreekt vanzelf dat geen van deze twee houdingen ergens in haar zuivere vorm, noch in het verleden, noch in het heden, voorkomen. Een geleide economie moet rekening houden met de wensen en mogelijkheden van de mensen, terwijl een liberale economie niet helemaal kan
(1) Zie in het bijzonder: E.G.K.S., 1956. Deze studie berust op de rapporten welke in de zes landen der Gemeenschap werden opgesteld. De Belgische en Franse studies werden afzonderlijk gepubliceerd.
236
A. GIRARD
vertrouwen op de natuurlijke regelende factoren die de volledige werkgelegenheid of een betere werkgelegenheid van de mensen waarborgen. Maar in het oude Europa bevinden wij ons door onze tradities, die door de statutaire bepalingen van een organisatie als de E.G.K.S. worden bevestigd, van meet af aan in een tussenpositie. Wij moeten de eisen van een bepaalde planning in overeenstemming brengen met de vrijheid van de mens en in ieder geval moeten wij zoveel mogelijk rekening houden met de wensen en verlangens van de individuen en groepen om geen eisen die elke beweging kunnen verlammen, uit te lokken. Een dergelijke situatie maakt de taak van de organisatoren van een omschakeling bijzonder hachelijk.
De
kolenmijnen
Iedere omschakelingsactie stuit op moeilijkheden, maar in het geval van de kolenmijnen zijn zij het grootst. De standplaats was bepaald en de mijn was een bron van bestaan voor de hele streek. Zelfs wanneer verschillende industrieën zich naast de mijn hebben gevestigd, was en blijft deze toch hun natuurlijke basis en steun. Aanvankelijk, en dikwijls zelfs in een nog jong verleden, was het noodzakelijk mensen van elders aan te trekken, omdat er ter plaatse niet genoeg waren. Over het algemeen is een mijn niet zo volkomen uitgeput dat de werknemers wel kunnen begrijpen dat de produktie met een zekere inspanning kan worden voortgezet en door modernisering zelfs kan worden verbeterd. De conjunctuur heeft tegenslagen gekend en in een nog jong verleden zijn er tijden van slechte afzet gevolgd op tijden waarin te weinig kolen waren. De werknemers weten dit alles wel, zonder het fijne ervan te begrijpen; wanneer zij horen spreken van een sluiting, halen zij oude herinneringen op, en al deze omstandigheden zijn even zovele redenen die hen verhinderen de aanstaande beslissing en de gegrondheid daarvan te begrijpen.
De collectieve
iveerstand
De mijn en haar nevenindustrieën bieden de streek waarin zij zich bevinden een bestaansmogelijkheid, dat betekent dat heel wat meer mensen het slachtoffer worden van een sluitingsmaatregel dan het eigenlijke personeel: voor de gezinnen moet het aantal met ongeveer 4 worden vermenigvuldigd.
HET PSYCHOLOGISCHE KLIMAAT IN DE GETROFFEN GEBIEDEN
Maar eveneens moet rekening worden gehouden met de gehele de vakbonden, de kerken, de overheid, de scholen, de gehele structuur, waarvan de meest uiteenlopende vertegenwoordigers reden geheel of gedeeltelijk verliezen met het vertrek van de
237
middenstand, sociale infrahun bestaansmijnwerkers.
De weerstand van de individuen tegen een verandering vindt dus steun bij de weerstand van de gehele groep, die in opstand komt tegen hetgeen haar, zo niet dodelijk, maar dan toch als een ondraaglijke amputatie voorkomt. Deze dramatische voorstelling van zaken is in wezen de diepere reden van het mislukken van de overplaatsingen van Midden- en Zuid-Frankrijk naar Lotharingen en van de herhaalde overplaatsingen in de Belgische Borinage. Bovendien zijn de mensen altijd bang geweest zonder werk te zitten. Het sluiten van een mijn, dus het verdwijnen van een bron van werk, doet in het bewustzijn van de massa te allen tijde een atavistische menselijke angst opkomen die elk verschijnsel, technische vooruitgang, mechanisatie, automatisering, aangrijpt om weer op te duiken. Deze angst om zonder werk te komen verklaart ook de vrees van de mensen voor de toename van de bevolking of de expansie, want die zou wel eens tot werkloosheid kunnen leiden ( 2 ). In het geval van de sluiting van een mijn neemt deze sluimerende angst plotseling vaste vormen aan en barst los met een soort van onweerstaanbare ruwheid. Het
beroepsprestige
Het werk in de mijn is bijzonder zwaar. „De afschuwelijkste plaats waar men heen kan gaan is de hel," zegt een bekend spreekwoord in de Cévennes; „welnu, de mijn ligt er juist naast!" Dit vak nu is niet zozeer gekozen dan wel opgelegd, omdat er geen ander werk was. Men is er zich echter aan gaan hechten, omdat het een bestaan oplevert. De mijnwerkers zijn zich ook bewust van de voordelen van hun beroep die door hun „statuut" worden bevestigd. Zij zijn vooral gehecht aan de sociale zekerheid van de mijn, aan hun pensioenregeling, nog meer dan aan de voordelen in natura, huisvesting en verwarming, of aan het hoge loon en de zekerheid van de werkgelegenheid. Het bijzondere statuut en de zwaarte van het werk hebben het beroep ten slotte in de streek een prestige verleend, dat de mijnwerkers een gevoel van eigenwaarde geeft en hen aan hun toestand bindt. En dan is er plotseling sprake van al deze voordelen en van dit prestige en dan wordt dit alles bedreigd. (2) Zie in het bijzonder „Les problèmes démographiques devant l'opinion" in Population, I960, nr. 2.
238
A. GIRARD
De eenheid van het milieu Het mijnwerkersmilieu wordt gekenmerkt door zijn homogeniteit, of beter nog, door zijn eenheid. Er zijn verschillende trekken die zij gemeen hebben: dezelfde sociale en professionele afkomst, de mijnwerker is dikwijls de zoon van een mijnwerker; hetzelfde levenspeil en dezelfde arbeidsvoorwaarden; dezelfde opleiding of liever hetzelfde gebrek aan opleiding en scholing die hen van elkaar zou kunnen onderscheiden; dezelfde behoefte elkaar de hand te reiken en gemeenschappelijk heimwee, in Frankrijk bij voorbeeld, naar de eenheid van actie die door de splitsing in de vakbonden in 194S werd verbroken. Maar er is weinig voor nodig om die eenheid te herstellen en het vooruitzicht van ontslag of sluiting van een mijn roept deze eenheid automatisch weer in het leven. Recente voorbeelden bij Brassas of in het bekken van de Loire in Frankrijk bewijzen het: de C.G.T. treedt onmiddellijk uit haar isolement. Deze eenheid komt ook voor op een ander niveau. Vele mijnwerkers, misschien wel de meest energieke, hebben lange tijd gehoopt dat zij de mijn vaarwel zouden kunnen zeggen en ander werk zouden vinden. Zij hebben eerst iets anders geprobeerd, maar hebben niet aan hun milieu kunnen ontkomen. Ten slotte hebben zij het maar aanvaard en er in berust. Maar tegelijkertijd hopen velen dat hun kinderen iets beters zullen kunnen vinden en niet „in het gat moeten afdalen". Dit is een belangrijk punt waarop ik later zal terugkomen, een krachtig gevoelselement waarop moet kunnen worden gerekend als omschakeling nodig blijkt.
De ontbrekende
integratie
Ten slotte zijn de mijnwerkers over het algemeen bijzonder slecht op de hoogte van de algemene gang van zaken in de kolenmijnindu^trie, evenals zij slecht bekend zijn met de arbeidsmarkt in hun streek of elders. Zij leven in een ondoorzichtige wereld en denken dat zij het speeltuig zijn van vijandige krachten ; „ze", waarmee dan de werkgevers, de regering of internationale kartels worden bedoeld, hebben het altijd gedaan ! In hun ogen kunnen een vermindering van produktie of van personeelssterkte, de sluiting van een schacht of van een mijn, slechts maatregelen zijn die tegen henzelf zijn gericht en waartegen zij zich eensgezind verzetten.
HET PSYCHOLOGISCHE KLIMAAT IN DE GETROFFEN GEBIEDEN
239
In één woord: de mijnwerkers zijn noch in de onderneming, noch in de maatschappij geïntegreerd, maar dat is misschien nog eigen aan de arbeidende klasse in een groot aantal gebieden of beroepen. Dit komt tot uiting in hartstochtelijke, heftige reacties waarvan de staking de meest gangbare en tastbare vorm is, een uiting van een gebrek aan sociaal samenhorigheidsgevoel en van een fundamentele weigering. De psycliologische
omschakeling
Deze analyse is niet op intuïtie maar op waarneming gebaseerd. Zij kan langdurig schijnen, maar men kan niet genoeg de nadruk leggen op de feiten die hierbij aan het licht komen. Wij moeten begrijpen dat de vijandige reacties van de mijnwerkers, die op de reacties van het gehele milieu berusten, in de huidige situatie in vele bekkens normaal zijn. Het zou niet normaal zijn als deze reacties zich niet voordeden. En als wij van de juistheid van deze analyse overtuigd zijn, moeten wij er zo van doordrongen zijn dat zij onze houding wijzigt. Dat de ingenieurs, bedrijfsleiders, directieleden van de kolenmijnindustrie of leiders van de E.G.K.S. tegenover dergelijke reacties geïrriteerd of in verwarring geraken of zelfs heftiger gevoelens koesteren, is te begrijpen. Want zij ijveren ervoor alles zo goed mogelijk te doen, zij streven naar rentabiliteit, doelmatigheid, het belang van de ondernemingen en van de samenleving, allemaal begrippen die de werknemers kunnen ontgaan omdat zij er nooit van gehoord hebben. De leiders stuiten op onbegrip en hun beste plannen lopen gevaar te mislukken door de weigering van de betrokken werknemers. Een poging om deze wederzijdse muur van onbegrip te doorbreken kan naar het schijnt in de eerste plaats slechts door de leidende personen worden gedaan. Zij hebben genoeg middelen om hindernissen uit de weg te ruimen. Uit de voorbeelden van geslaagde omschakelingen kunnen wijze lessen worden getrokken. II. De kennis van het milieu Om op een bepaald menselijk milieu invloed uit te oefenen, is in de eerste plaats nodig dat men dat milieu kent. In dit opzicht is er geen fundamenteel verschil tussen een actie tegenover men=en en een actie op de materie. Een desbetreffende studie moet betrekking hebben op ieder gebied waar een mijn kan worden gesloten of waar sprake is van een personeelsvermin-
240
A. GIRARD
dering. Het gaat namelijk altijd om een bijzondere situatie waarvan alle gegevens bekend moeten zijn en het is mogelijk een aantal voornaamste punten te noemen die in de studie moeten worden verwerkt: — de mijnwerkers zelf, hun indeling naar leeftijd, hun sociale afkomst en die van hun gezin. Oefenen zij een nevenarbeid uit, zoals in het geval van de mijnwerkers uit het boerenmilieu? —■ zo nauwkeurig mogelijke afbakening van de streek, door bestudering van de woonplaatsen, de wisselende migraties, de aantrekkingspolen in of buiten de streek; — structuur en natuurlijke demografische ontwikkeling van de bevolking; — de beroepsgewoonten der vrouwen. In Frankrijk is namelijk het aantal werkende vrouwen in de diverse gebieden zeer verschillend en het is meestal het laagst in de meest geïndustrialiseerde gebieden. Niet dat de wens om te werken anders is, maar wel de mogelijkheid om werk te vinden; — de leeftijd waarop de jongeren hun intrede doen in het actieve leven en een overzicht van het onderwijs in de betrokken streek. Welke beroeps opleiding is er ter plaatse mogelijk? Dat is blijkbaar van het grootste belang. Indien de jongeren voor andere beroepen dan dat van mijnwerker kunnen worden opgeleid, kan het sociale klimaat veranderen en zijn er toekomst mogelijkheden. Als voorbeeld kan het geval van Ie Vigan in de Cévennes worden aangehaald waar men sedert verscheidene generaties van de zijde leefde, terwijl die plaats in 1957 het Franse record voor werkloosheid op zijn naam had. Midden in die moeilijke tijd slaagde de burgemeester er in een gemengde technische school voor 300 leerlingen op te richten. Op het ogenblik zijn er 420 leerlingen en de stroom van wegtrekkende werknemers is opgehouden, tegelijk, dat moet gezegd worden, met de omschakeling van de industrie door de plaatselijke bedrijfsleiders; — de toekomstige werkgelegenheid in het gebied bij bestaande onderne mingen en bij ondernemingen die er zich zouden kunnen vestigen. Dergelijke studies bieden geen enkele moeilijkheid en zij worden dan ook steeds meer verricht. De E.G.K.S. heeft het voorbeeld gegeven en hierbij zij gewezen op het werk van Gravier met betrekking tot Auvergne en Aquitanië, alsmede op het werk van het „Institut National d'Etudes Démographiques" met betrekking tot de gebieden Languedoc en Roussillon, met onderzoekingen inzake de houding van de mijnwerkers in Midden en ZuidFrankrijk ten opzichte van de werkgelegenheidsvraagstukken. De waarneming van de houding scheen even belangrijk als de waarneming van de feiten en de bij drage van de technische methoden der sociale psychologie tot deze vraagstuk
HET PSYCHOLOGISCHE KLIMAAT IN DE GETROFFEN GEBIEDEN
241
ken kan van het allergrootste belang zijn. In ieder geval mag geen enkele van de meest verschillende wijzen van aanpak worden verwaarloosd. Het zou bijzonder moeilijk zijn een volledige bibliografie te geven en dat ligt ook buiten ons bestek. Het moge echter van nut zijn bepaalde organisaties of werkzaamheden te noemen die bijdragen tot een betere kennis van de werkgelegenheid op regionaal niveau en die aanwijzingen geven voor de te kiezen richting. In het departement Nord zijn verschillende studies gepubliceerd door het C.E.R.E.S. (Comité d'Etudes Régionales Economiques et Sociales) inzake Population et main-d'œuvre dans les départements du Nord et du Pas-de-Calais (Bevolking en arbeidskrachten in de departementen Nord en Pas-de-Calais), Peuplement et population de la région du Nord, perspectives d'évolution de 1954 à 1970 (Spreiding en aard van de bevolking in het bekken Nord, ontwikkelingsvooruitzichten 1954-1970), of nog Contribution à l'étude des localisations industrielles de la région du Nord (Bijdrage tot de studie van de industriële vestigingsplaatsen in het bekken Nord). In hetzelfde gebied blijkt uit de te Fourmier verrichte werkzaamheden, welke in een andere uiteenzetting tijdens deze conferentie worden behandeld, hetgeen kan worden gedaan en bereikt. E. Juillard uit Straatsburg heeft een werk gepubliceerd over de bevolking van het departement Beneden-Rijn in 1955 en de vooruitzichten voor de werkgelegenheid tot 1965 {La population du Bas-Rhin en 1955 et les perspectives de l'emploi jusqu'en 1965). Te Montpellier geeft het „Centre régional de la productivité et des études économiques" de Revue de l'économie méridionale uit; iedere drie maanden verschijnt hierin een studie over de regionale conjunctuur waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de stand van de werkgelegenheid, terwijl eveneens de resultaten van de door dit Centrum verrichte studies en enquêtes worden gepubliceerd. De Revue de ïéconomie régionale MidiPyrénées, uitgegeven te Toulouse, publiceert analoge gegevens. Dit zijn slechts enkele voorbeelden en er bestaan nog heel wat andere studies en tijdschriften en er worden nog heel wat andere werkzaamheden verricht in andere steden; wij noemen slechts Perspectives de l'emploi dans la région de Saint-Nazaire pour les dix prochaines années (Vooruitzichten voor de werkgelegenheid in het gebied van Saint-Nazaire gedurende de eerstvolgende tien j a a r ) , februari 1959 (Parijs, Imprimerie du Croisant). Deze studie is op aandringen van het Centre d'études économiques gemaakt en is wel een model in zijn soort. Al deze studies, die niet alleen in Frankrijk worden gedaan maar ook in andere landen, komen steeds meer in zwang, want kennis en vooruitzien
242
A. GIRARD
blijken op plaatselijk niveau steeds meer noodzakelijk te worden als het natuurlijke verlengstuk en de grondslag voor de planning voor een geheel land. Deze studies maken een echte en zo volledig mogelijke inventaris op van elk gebied, niet alleen in economisch en sociaal, maar ook in demografisch opzicht, dat wil zeggen op menselijk en psychologisch terrein. De bestaande installaties, zowel die van industrieën als woningen, scholen en installaties voor de gezondheidszorg, vormen een maatschappelijk kapitaal dat bewaard moet blijven. Aldus bij voorbeeld Beveridge die een voorstander is van de stabiliteit van de standplaatsen. Bij de sluiting van een mijn of bij een vermindering van de produktie wordt dit maatschappelijk kapitaal bedreigd. Het is integendeel wenselijk het te verjongen ten einde nieuwe bedrijvigheid naar de streek te trekken, zelfs nieuwe industrieën te laten vestigen en de economie nieuw leven in te blazen. Het kan zijn dat een dergelijke verjongingskuur te duur is en dat er maatregelen van een geheel andere aard moeten worden genomen. De studies zijn echter geen doel. Het is niet genoeg deze studies te verrichten, zij moeten ook bekend worden gemaakt in het betrokken gebied en daarbuiten, om een beweging op gang te brengen. Maar het belangrijkste is dat er uit blijkt dat de plaatselijke overheid en allen die verantwoordelijke functies bekleden, zich van een en ander rekenschap geven, hetgeen al ecu begin is voor een andere houding, voor een psychologische omschakeling, zonder welke een industriële omschakeling ondenkbaar is. De rol van de inleidende studies en van de verspreiding ervan is iedereen geestelijk voor te bereiden en in staat te stellen te kiezen, doeleinden uit te stippelen, alle krachten te mobiliseren en de blik op de toekomst te richten. En als de mensen geestelijk zijn voorbereid, zijn de moeilijkheden van de eigenlijke omschakelingsacties bijna van te voren al opgelost, voorzover zij zich dan nog slechts op technisch niveau voordoen.
III. De noodzakelijke
voorlichting
Wanneer deze inventaris eenmaal is opgemaakt, dient nog de instemming en actieve medewerking van de werknemers te worden verkregen. Op welke wijze kan men hen hiertoe overhalen, gezien wat het hun kost, wanneer zij niet worden voorgelicht, hetgeen ten slotte erop neerkomt dat zij bij de actie worden betrokken? Deze taak is niet gemakkelijk en wij betreden in dit opzicht nog vrij onbekend gebied waar de algemene beginselen die als leidraad kunnen dienen,
HET PSYCHOLOGISCHE KLIMAAT IN DE GETROFFEN GEBIEDEN
243
aan elke bijzondere situatie moeten worden aangepast. Maar in de eerste plaats moeten deze algemene beginselen nader worden uitgestippeld en het zou van zeer groot belang zijn als alle omschakelingservaringen uit de laatste jaren hierbij als leidraad zouden kunnen dienen. In zeer uiteenlopende sectoren zijn daar vele van aan te wijzen en zowel uit de mislukkingen als uit de successen kunnen vele lessen worden getrokken. Ik noem bij wijze van illustratie, en alleen voor Frankrijk, de voorbeelden die zijn bestudeerd in Développement économique et mobilité des travailleurs (Parijs, INED, 195) (Economische ontwikkeling en mobiliteit van werknemers) of de studies waarvan verslag wordt uitgebracht in een bijzonder nummer van het tijdschrift Hommes et techniques (augustus-september 1958), gewijd aan de decentralisatie en aan de oprichting van nieuwe fabrieken. Ik heb reeds gesproken over het gebied van Ie Vigan dat van de zijdeproduktie is overgegaan op die van nylon. Zo kan ook worden gedacht aan de bovenvallei van de Aude, waar plastics in de plaats van de hoeden zijn getreden. De omschakelingsacties in de kolenbekkens of in de gebieden rondom deze bekkens verdienen een bijzondere studie, gezien de specifieke bijzonderheden waarop ik bij de bespreking van het geval der kolenmijnen heb gewezen. Uit al deze ervaringen zijn geen algemene recepten te halen, omdat er steeds bijzondere situaties aan de orde waren maar wel zijn er enkele praktische regels die voorlopig de aandacht verdienen. Wanneer een omschakelingsactie wordt beoogd en daarna hiertoe wordt besloten, dient in de eerste plaats een tijdschema te worden opgesteld, waaraan zoveel mogelijk de hand moet worden gehouden. Niets kan het psychologische klimaat van het getroffen gebied ernstiger schade berokkenen dan de schokken, het op z'n schreden terugkeren, de aarzelingen. De werknemers hebben in zo'n geval het gevoel dat het de moeite waard is tegenstand te bieden en dat de beslissing in twijfel kan worden getrokken. Zij kunnen een persoonlijke omschakelingspoging slechts wagen wanneer zij dat als de beste en enige oplossing zien. Verschillende praktische maatregelen kunnen de verandering vergemakkelijken door het aantal werknemers die men aan het einde van de actie bijna in bescherming zou moeten nemen, te verminderen. Bij voorbeeld: stopzetting van de werving van volwassenen, stopzetting of strikte beperking van de tewerkstelling van jongeren, vervroegd pensioen voor hen die dat wensen, inwilliging van elk verzoek om verandering van beroep of woonplaats, inwilliging van en steun aan elk individueel verzoek om wedertewerkstelling elders.
244
A. GIRARD
Dergelijke maatregelen zijn geleidelijk toe te passen en berusten op individuele gevallen. Zij kunnen slechts op één uitdrukkelijke voorwaarde goed werken: het personeel moet juist worden voorgelicht, de vakbonden, van elke richting, moeten nauwkeurig op de hoogte worden gehouden. Geruchten komen voort uit onwetendheid en niets is gevaarlijker dan een gerucht. liet psychologische klimaat zoals wij dat hebben geanalyseerd, samengesteld uit collectieve reacties, is eerst negatief omdat het milieu begint met zich tegen de verandering te verzetten. Maar in iedere groep, bij mijnwerkers net zo goed als bij anderen, zijn ook mogelijkheden tot mobiliteit; vooral bij de jongeren die slechts op een gelegenheid wachten om hun verlangen tot verandering te bevredigen, indien hun toekomst ter plaatse geen uitzicht biedt. Kortweg, het komt er op neer dat het van belang is dat het tijdschema voor de vermindering van personeel of \-oor de sluiting van de mijn vergezeld gaat van positieve maatregelen die individuele omschakelingen in de hand werken. Het spreekt vanzelf dat een bijzonder belangrijke rol daarbij kan worden gespeeld door te dien einde opgerichte arbeidsbureaus. De opening van centra voor beroepsvoorlichting en voor beroepsopleiding voor de jongeren kan, zelfs onder de ouderen, die, zoals men in het geval van de mijnwerkers heeft gezien, eigenlijk niet willen dat hun kinderen hetzelfde werk zullen verrichten als zijzelf, de hoop weer doen opleven. Bovendien is het gewenst dat de getroffen maatregelen zoveel mogelijk aan de individuen worden aangepast. De collectieve weerstand kan ten slotte slechts worden gebroken door een beroep op de individuen die de weerstand stukje voor stukje doen afbrokkelen, door persoonlijk initiatief. Het is van belang dat de werknemers niet het idee hebben in de steek te worden gelaten en aan zichzelf te zijn overgelaten; zij moeten daarentegen het gevoel hebben dat zij zelf, uit vrije wil, hun verantwoording en beslissingen nemen. Het formuleren van deze tweeledige eis houdt tevens in het aangeven van de moeilijkheden en de grenzen. Ten slotte schijnen een inspanning met het oog op de expansie en de eerste tekenen van een herwonnen expansie noodzakelijk om het psychologische klimaat te herstellen, zodat de werknemers van een streek voelen dat er een beroep op hen wordt gedaan in plaats van dat zij in een hoek worden gedrongen. De omvorming van bepaalde streken, zowel wat ruimte als wat interne, economische en sociale structuren aangaat, kan dan met de volledige instemming van de inwoners geschieden. Ten slotte zou men, zonder op originaliteit te bogen, zijn toevlucht kunnen zoeken bij een beleid van public relations, in de beste zin van het woord, zo
HET PSYCHOLOGISCHE KLIMAAT IN DE GETROFFEN GEBIEDEN
245
goed mogelijk uitgewerkt en gebaseerd op de feiten en op juiste en nauwkeurige voorlichting. Een omschakelingsactie brengt een normale en natuurlijke psychologische weerstand teweeg. Men behoeft zich over de verwekte reacties niet te verwonderen en mag deze ook niet onderschatten. Voor de mensen, en voor de mijnwerkers in het bijzonder, is deze actie dramatisch. Het is wel zeker dat zij deze schok niet te boven kunnen komen wanneer zij niet nauwkeurig over de situatie worden voorgelicht en niet blindelings, maar met kennis van zaken kunnen handelen. Voor een industriële omschakelingsactie in een bepaalde streek is een psychologische omschakeling van het gehele milieu een eerste vereiste; allereerst van de leidinggevende figuren, van de overheid, van de vakbonden, van de kerken, enz. En dat is niet het gemakkelijkste, want deze groeperingen moeten stellingen verdedigen die hen vanzelf doen streven naar de handhaving van de structuren waarin zij zijn ontstaan. Vervolgens, omschakeling van mensen die geen verantwoordelijke posities bekleden, maar die zich van hun eigen verantwoordelijkheid bewust moeten worden. De psychologische omschakeling, gegrondvest op een intensieve voorlichting, schijnt een eerste vereiste voor de expansie te zijn. Indien hieraan wordt voldaan, mag worden verwacht dat de verwarring of wanhoop die in een door de sluiting van mijnen getroffen gebied zou kunnen ontstaan, zal wijken, dat op alle niveaus individuele initiatieven worden genomen, dat de bevolking het oog op de toekomst richt en dat de krachten van beweging en leven ten slotte sterker zullen blijken dan de weerstand en het vastgeroest blijven in de gewoonten. Elke omschakelingsactie bezit de elementen van een gok. Maar deze gok kan ongetwijfeld worden gewonnen indien hij gebaseerd is op een grondige kennis van het milieu en bovenal op de gezamenlijke wil van de mensen om vooruit te komen, welke plaats zij ook bekleden.
XX
Vraagstukken inzake de herplaatsing van mijnwerkers door D. C O P P O C.I.S.L., Rome
De vraagstukken inzake de herplaatsing van mijnwerkers in het kader van een beleid tot industriële omschakeling in streken welke door de sluiting van mijnen zijn getroffen, dienen wat Italië betreft te worden gezien in het licht van de bijzondere situatie, welke wordt bepaald door het feit dat de streken waar de mijnen zich bevinden tot de minst ontwikkelde gebieden van het land behoren. Het aantal in Italië in de mijnbouw werkzame arbeidskrachten is betrekkelijk gering, namelijk 118.662. Over het algemeen zijn deze gelijkmatig over de verschillende streken van Italië verdeeld. Er bestaan derhalve geen grote concentraties. Gemiddeld zijn er in de onderscheiden gebieden niet meer dan 6.000 arbeiders in de mijnbouw werkzaam. Hierop zijn drie uitzonderingen: Toscane, Sicilië en Sardinië. Hier vindt men, betrekkelijk geconcentreerd, meer dan de helft van de arbeiders die in de mijnbouw werkzaam zijn, te weten in Toscane 22.820, in Sicilië 13.487 en in Sardinië 24.550 arbeiders. Van de genoemde drie gebieden behoren er twee — Sicilië en Sardinië — tot het grote Italiaanse gebied — Zuid-Italië — dat de kenmerkende verschijnselen van de achtergebleven ontwikkeling vertoont: laag peil van het inkomen per hoofd, structurele gehele en gedeeltelijke werkloosheid, overwegend primaire bedrijvigheden, laag ontwikkelingspeil, ontoereikendheid van het sociale en institutionele kader. Hoewel de derde genoemde streek — Toscane — niet de klassieke verschijnselen van achtergebleven ontwikkeling vertoont, behoort zij toch tot de gebieden van Midden-Italië welke door een zekere tendentie tot depressie worden gekenmerkt: de gewestelijke economie is weinig dynamisch, de reeds aanwezige economische structuur in het bijzonder die van de landbouw in de thans verouderde vorm van de „mezzadria" (een pachtsysteem waarbij de pachter de helft van de opbrengst aan de landeigenaar afstond) is in een crisistoestand geraakt, waarvan het einde nog niet in zicht is, terwijl de industriële initiatieven schaars en van beperkte omvang zijn. Hierbij komt nog dat de provincie van Toscane waar de grootste concentratie van de mijnbouw voorkomt namelijk de provincie Grosseto, met 8.409 mijnwerkers op een totaal van 22.820 voor de negen provincies van Toscane — een economie heeft welke alle verschijnselen van achtergebleven ontwikkeling vertoont. De cijfers betreffende het inkomen, de werkgelegenheid en de verhouding tussen primaire en secundaire bedrijvigheid in de provincie Grosseto liggen namelijk dichter bij de cijfers voor de streken in het zuiden dan bij die voor de gebieden in Midden-Italië,
250
D. COPPO
De gevolgen van een dergelijke, door de onderontwikkeling en depressie gekenmerkte toestand voor de vraagstukken inzake de herplaatsing van mijnwerkers — in het kader van een gesprek over de industriële omschakeling van het gebied waar de sluiting van de mijnen plaatsvindt — liggen voor de hand. Zij vloeien voort uit de gelijktijdige invloed van twee even negatieve factoren, te weten : — de sluiting van de mijnen veroorzaakt uiteraard een verzwakking van de specifieke economische structuur van de mijnbouwsector; — de algemene gewestelijk economische structuur, welke reeds zwak is, geheel is gebaseerd op de primaire sector en niet in staat is zich in voldoende mate aan te passen en te reorganiseren, ten einde de ontoereikendheid van een sector op te vangen, ziet haar algemene zwakte nog vergroot op een ogenblik waarop het hoofd moet worden geboden aan een noodtoestand. Onder dergelijke omstandigheden en gezien de zich opeenhopende negatieve invloeden — de mijnbouwsector die in een crisistoestand komt te verkeren, de reeds door een achtergebleven ontwikkeling gekenmerkte gewestelijke economische structuur die haar ontoereikendheid nog ziet verergeren — lijkt het vraagstuk van de herplaatsing der mijnwerkers op het eerste gezicht onoplosbaar. De landbouw kan namelijk over het algemeen de nieuwe arbeidskrachten niet opnemen, aangezien deze zelf reeds een overschot aan arbeidskrachten heeft; de sector dienstverlening vertoont van zijn kant reeds bepaalde ongezonde karaktertrekken, in het bijzonder wat de overbezette distributiesector betreft. Een industriële structuur is praktisch niet aanwezig, met uitzondering van de sector openbare werken — gebouwen en grondwerk — welke echter geen duurzame bron van werkgelegenheid vormt. Deze in dubbel opzicht ongunstige situatie kan echter ook een dubbele prikkel inhouden. Zij kan namelijk de aanleiding vormen tot het enige juiste antwoord, namelijk het besluit de gehele economische structuur van de streek, welke tot dusverre volledig was gebaseerd op de primaire sector — landbouwbedrijven en zuivere winningsindustrie — te reorganiseren en een nieuwe economische structuur te scheppen welke op de verwerkende industrieën berust. Gezien de oorspronkelijke afwezigheid van de economische voorwaarden daartoe betekent een dergelijk besluit in een onderontwikkeld gebied uiteraard, dat in het kader van een beleid gericht op de gewestelijke ontwikkeling en in samenhang met een nationaal ontwikkelingsbeleid een programma van organische maatregelen dient te worden opgesteld. Ook in een dergelijk geval, dus bij radicale reorganisatie van de economische structuur, blijkt het nagenoeg onmogelijk een oplossing te vinden voor bepaalde, met de herplaatsing verbonden problemen welke bij omscha-
VRAAGSTUKKEN INZAKE DE HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
251
keling in een normaal ontwikkeld gebied juist zo bijzonder belangrijk zijn, zoals het probleem om ook in de nieuwe werkkring het vroegere loon te behouden wanneer dit, zoals in de mijnbouw veelal het geval is, gunstiger was dan het nieuwe loon, het probleem van het mijnwerkersstatuut en de daaraan verbonden voordelen en ten slotte het probleem van de bijzondere arbeidsfuncties welke in de nieuwe takken van bedrijvigheid moeten worden toegewezen aan oudere of invalide mijnwerkers. De overgang van de oude naar de nieuwe werkkring betekent namelijk zowel wat de inhoud der functie betreft, als in chronologisch opzicht een zo grote breuk met het verleden dat het wel heel moeilijk zou zijn de continuïteit in de behandeling te waarborgen. Het enige klassieke probleem dat bij de herplaatsing van de beschikbaar gekomen arbeiders dient te worden opgelost, bestaat in de omscholing en de methoden van omscholing. Ook hier doen zich echter in het onderhavige geval enige nieuwe aspecten voor. Deze houden verband met de duur en het doel van de omscholing. Op het ogenblik waarop de mijnen tot sluiting overgaan is de gewestelijke industriële structuur van een onderontwikkeld gebied nog niet gevormd en nog niet gedefinieerd. Deze structuur is — in de gevallen waarin met de uitvoering van een streekontwikkelingsprogramma wordt begonnen — nog maar nauwelijks aanwezig en dient uit het niets te worden geschapen. Hieruit volgt dat de tijd welke verloopt tussen de staking van de voormalige functie en de herplaatsing in de nieuwe werkkring langer kan zijn dan gewoonlijk het geval is. Met deze onderbreking zal bij het opstellen van organisatieplannen voor omscholingscursussen rekening moeten worden gehouden, opdat deze functioneel worden afgestemd op een lange in plaats van op een korte termijn. In de praktijk zou het hierop neerkomen dat indien het voorziene tijdsverloop tussen het sluiten van de mijnen en het begin van het produktieproces in de nieuwe takken van industriële bedrijvigheid twee jaar bedraagt, de programma's voor de omscholingscursussen zich over dezelfde tijdsduur dienen uit te strekken. Dit is nodig om te voorkomen dat door toepassing van een organisatieschema van bij voorbeeld een cursus van zes maanden, afgestemd op een spoedige herplaatsing, een vacuüm van anderhalf jaar zou ontstaan, dat bijzonder moeilijk zou zijn op te vullen. Even belangrijk zijn de gevolgen met betrekking tot de doelstellingen van de omscholing. Indien, zoals werd gezegd, de industriële structuur van de minder ontwikkelde streek op het tijdstip van de sluiting der mijn nog niet aanwezig is, zal het moeilijk zijn van tevoren vast te stellen welke beroepen en vakopleidingen in aanmerking komen. Weliswaar kunnen in grote lijnen prognoses worden gemaakt met betrekking tot de richting welke aan de toekomstige produktie zal worden gegeven, doch het zal moeilijker blijken
252
D. COPPO
betrouwbare ramingen te maken betreffende het aantal en de aard van de vereiste vormen van vakbekwaamheid en vakscholing. Het is derhalve noodzakelijk dat de omscholingsprogramma's een tot op zekere hoogte veelzijdig karakter dragen, waarbij zoveel mogelijk de nadruk wordt gelegd op de voorbereidende beroepsopleiding — waardoor de betrokkenen een ruime ontwikkelingsbasis verkrijgen, welke in elk geval de noodzakelijk blijkende aanpassing mogelijk maakt en zo weinig mogelijk aandacht wordt besteed aan de nieuwe vakbekwaamheid waarvan de aard zich nog slechts doet vermoeden.
De bestaande nationale wetgeving en de itoepassing daarvan Het bij wetsdecreet nr. 1264 van 7 november 1947 ingestelde „Fonds voor de vakopleiding van arbeiders", gereorganiseerd bij wet nr. 28 van 10 januari 1952, kan ook voor het nastreven van het doel van zo bijzondere programma's als die welke in een minder ontwikkeld gebied noodzakelijk zijn een nuttig financieel middel vormen. Uit dit Fonds gefinancierde vakcursussen voor werklozen mogen volgens deze wet slechts worden ingesteld, wanneer men zich van tevoren zekerheid heeft verschaft omtrent de vraag of er voor de arbeiders die deze cursussen volgen concrete mogelijkheden voor tewerkstelling aanwezig zijn. Het besluit tot het voeren van een streekontwikkeüngsbeleid en een begin van tenuitvoerlegging van een programma van daartoe strekkende maatregelen zouden als een voldoende voorwaarde voor de instelling van dergelijke cursussen kunnen worden beschouwd. Bij het opstellen van de programma's en het bepalen van de duur der cursussen dient uiteraard rekening te worden gehouden met de reeds genoemde eisen ten aanzien van duur en methoden. Er dient dus te worden afgeweken van de huidige zienswijze welke leidt tot een snelle scholing die strikt op een bepaald beroep is gericht. Voorts dient te worden gestreefd naar een zekere inpassing in het algemene onderwijs ten behoeve van volwassenen, zulks ten einde de noodzakelijke grondslagen te leggen voor een algemene vorming welke het aanpassingsvermogen bevordert. Het geval
Sardinië
De in het bovenstaande vermelde overwegingen hadden in het algemeen betrekking op de mogelijkheden tot herplaatsing van mijnwerkers in door de sluiting van mijnen getroffen gebieden, zulks in het kader van een industrieel omschakelingsbeleid in een minder ontwikkelde streek. Dergelijke
VRAAGSTUKKEN INZAKE DE HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
253
situaties zouden zich in elk der drie genoemde mijnstreken, namelijk Toscane, Sicilië en Sardinië kunnen voordoen. De mijnstreek van Sardinië werd reeds door dergelijke gebeurtenissen getroffen, namelijk wat de kolenmijnen van Sulcis betreft. Het geval Sulcis is derhalve buitengewoon nuttig om op concrete wijze aan te tonen welke de mogelijkheden en beperkingen zijn van een herplaatsingsbeleid in een minder ontwikkeld gebied wanneer industrialisatie hierbij niet het nagestreefde doel is. De in 1955 door de Afdeling Arbeidsvraagstukken van de E.G.K.S. verrichte studie „Hypothesen ten aanzien van de te verwachten ontslagen en mogelijkheden tot herplaatsing van de arbeidskrachten van de mijnen van Sulcis", welke uitsluitend „enkele onmiddellijke oplossingen en een programma op korte termijn" in beschouwing wilde nemen, heeft de kenmerken van de plaatselijke economie en haar structurele ontoereikendheid nauwkeurig aangetoond. In deze studie wordt gezegd dat het „volstrekt noodzakelijk is, zich in de eerste plaats voor ogen te houden dat het bekken van Sulcis in tegenstelling tot de overige kolenbekkens van de Gemeenschap een geïsoleerde ligging heeft, in een streek waar praktisch elke andere industriële bedrijvigheid ontbreekt en welke slechts het eerste begin van een landbouwoase bezit in het saneringsgebied Sulcis". De realistische conclusie na het constateren van een dergelijk negatief feit van algemene aard, temidden van een reeks evenzeer negatieve feiten met betrekking tot de verschillende sectoren („de onmiddellijke mogelijkheden tot herplaatsing in de industrie zijn vrijwel nihil"; „herplaatsing in de landbouw heeft over het algemeen geen zin") kan niet anders luiden dan dat de weikloze arbeidskrachten uit de mijnen naar de overige bekkens van de E.G.K.S. dienen te worden overgeplaatst. Gezien de algemene toestand van de mijnen in de bekkens van de E.G.K.S. zou een dergelijke overplaatsing op het ogenblik echter geen concrete oplossing meer kunnen bieden. Bij al deze ongunstige plaatselijke omstandigheden kwam namelijk nog de ongunstige factor van de algemene crisis in de kolensector in alle landen van de Gemeenschap. Momenteel kan deze combinatie van diverse ongunstige invloeden slechts — plaatselijk — worden gecompenseerd door een beleid tot industriële streekontwikkeling in het kader van een nationaal ontwikkelingsbeleid. In de praktijk is het alleen maar de vraag of in het geval van Sardinië een beleid tot streekontwikkeling tot op zekere hoogte uitvoerbaar is en of dit beleid zonder dwang uit te oefenen de herplaatsing van de mijnwerkers van Sulcis kan bevorderen.
254
D. COPPO
Op het ogenblik zijn dergelijke kansen op uitvoerbaarheid in voldoende mate aanwezig. De „Commissie voor het opstellen van een programma van maatregelen in het kader van het Plan voor de Opleving van Sardinië" heeft in haar in november 1959 ingediende eindrapport een door de Commissie uitvoerbaar geacht programma opgesteld waarvan „de kenmerken en de omvang zodanig zijn dat de voornaamste vastgestelde knelpunten hierdoor kunnen worden bestreden en opgeheven". Dit programma is gebaseerd op de veronderstelling dat tot industrialisatie wordt overgegaan; men is namelijk de mening toegedaan dat „de nodige pogingen moeten worden gedaan om binnen het kader van het programma van maatregelen een industriële bedrijvigheid van behoorlijke omvang tot stand te brengen, waarbij echter de juiste verhouding in acht dient te worden genomen tot de programma's welke op de overige sectoren van economische bedrijvigheid betrekking hebben". Meer in het bijzonder voorziet dit programma in een speciale vorm van aanmoediging „voor die initiatieven waardoor wordt gewaarborgd dat voldoende hoeveelheden energie beschikbaar zijn, dat een groot deel hiervan in het regionale kader ten behoeve van de basisindustrie en de verwerkende industrie wordt gebruikt en dat het restant op de markt wordt afgezet ter voorziening in alle overige, al dan niet industriële behoeften, zulks tegen kosten welke gelijk zijn aan die in de Italiaanse gebieden met een hoge graad van industrialisatie". De voorgestelde aanmoediging zou moeten bestaan in een bijdrage à fonds perdu tot 40 % van de kosten verbonden aan de bouw van industriecomplexen met volledige produktiecyclus welke energie produceren en deze voor 60 tot 80 % verbruiken in basisindustrieën of verwerkende industrieën. Het rapport licht uitdrukkelijk toe dat de aanmoediging in deze omvang en onder deze voorwaarden „bijzonder belangrijk zou kunnen zijn voor de door het Ministerie van Staatsdeelneming genomen initiatief ten behoeve van het verbruik van kolen van Sulcis ter plaatse van de winning wanneer naast de grote thermische centrale welke zal worden gebouwd industriecomplexen zouden ontstaan welk in staat zijn een belangrijk deel van de produktie van deze centrale af te nemen". De jongste besluiten van het IRI (Instituut voor Industriële Wederopbouw) schijnen zich in de door het eindrapport aangegeven richting te bewegen. Zij betreffen namelijk de bouw van een thermo-elektrische centrale bij de mijnzetel voor het produceren van energie welke te zamen met een grote particuliere aluminiumfabriek ter plaatse zal worden gebruikt. In dit geval zou het herplaatsingsbeleid ten behoeve van de mijnwerkers die door de sluiting van de een of andere mijn van het bekken van Sulcis werkloos zijn geworden, kunnen worden gevoerd in het kader van het beleid tot industriële omschakeling dat het onderwerp van deze Conferentie vormt.
VRAAGSTUKKEN INZAKE DE HERPLAATSING VAN MIJNWERKERS
255
Conclusies Evenals bij andere problemen kan ook in dit geval de beschouwing van het beperkte belang van een plaats of sector een stimulans vormen voor het zoeken naar oplossingen van algemeen belang. Deze oplossing zal steeds mogelijk zijn wanneer de behartiging van bijzondere belangen — in het onderhavige geval de herplaatsing van een groep werknemers — boven het kader van een sector uitgaat en bevorderlijk werkt op de aanvaarding van een algemeen beleid waardoor ook het bijzondere vraagstuk kan worden opgelost. Het thans zo actuele streekontwikkeüngsbeleid kan niet ondergeschikt worden gemaakt aan, noch worden geforceerd ten behoeve van de handhaving van de werkgelegenheid voor een bepaalde groep in een bepaald milieu. Telkens wanneer echter de algemene eisen der opheffing van een achtergebleven economie worden gestimuleerd en niet worden belemmerd door een beleid dat is gericht op de verdediging van de oude werkkring en dat de technische vooruitgang en de efficiëntie van de produktie tegenwerkt, kunnen uit het samengaan van beide positieve aspiraties en uit de samenwerking van alle tot ingrijpen en medewerking uitgenodigde belanghebbenden een zo groot mogelijk aantal positieve resultaten ten gunste van de gemeenschap en van de betrokken groep en sector voortvloeien.
XXI
Sociologische aspecten van de industriële omschakeling door
P R O F . L. D E Napels
ROSA
Ongetwijfeld heeft de industrialisatie als maatschappelijk verschijnsel bijzonder vruchtbare studieterreinen geopend voor de sociologen. Dit geldt in het bijzonder voor Italië en met name voor het zuiden des lands, waar de industrialisatie weliswaar geen geheel nieuw fenomeen is, maar toch eerst thans de vormen en de intensiteit begint aan te nemen van een structurele omschakeling welke in een al of niet nabij verschiet tot een industriële revolutie zou kunnen leiden. Onder andere door het lijdelijk en nimmer aflatend verzet van uitgestrekte gebieden der heersende cultuur en de tot voor kort alles en allen omvattende invloed van de „idealistische" filosofie van Benedetto Croce heeft de sociologie zich in Italië nog maar weinig kunnen ontplooien. Zij kan overal als een nog maar jonge wetenschap worden beschouwd, maar staat in ons land bepaald nog in de kinderschoenen. De pogingen om er een leerstoel aan te wijden en haar tot een materie van universitair niveau te verheffen zijn van recente datum, hetgeen een verontschuldiging moge vormen voor het feit dat wij niet in staat zijn de grote hoeveelheid studies op het gebied van de toegepaste sociologie over te leggen die in andere landen voor het grijpen liggen doch bij ons geheel of althans bijna geheel ontbreken. Wat ook geheel ontbreekt is sociologisch materiaal over het onderwerp dat ons hier meer in het bijzonder bezighoudt: de reacties van de publieke opinie in Zuid-Italië vóór, tijdens en na de industriële omschakeling die werd ingezet met een massaal overheidsinitiatief ten gunste van de achtergebleven gebieden : „Cassa per il Mezzogiorno", ISVEIMER, IRFIS, enz. Het onderstaande is dus niet het resultaat van systematische sociologische onderzoekingen — die dringend op grotere schaal zouden moeten plaatshebben — maar een verzameling elementen uit bepaalde monografieën, die zich slechts met een enkel aspect van het vraagstuk bezighouden, en over dit onderwerp bestaande statistieken, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de kwantitatieve schommelingen in deze laatste overeenkomen met analoge kwalitatieve schommelingen in de publieke opinie. Na deze noodzakelijke premisse kunnen wij overgaan tot een bestudering van de geestesgesteldheid die aan de vooravond van de industriële omschakeling in Zuid-Italië heerst. Hoewel de eerste tekenen van een nieuwe geest vallen waar te nemen, wordt de Zuid-Italiaanse cultuur, zoals wij reeds hebben opgemerkt, hetzij als gevolg van de traditie, hetzij wegens een inmiddels ingewortelde mentaliteit nog steeds gekenmerkt door bepaalde verschijnselen die het ontstaan van een meer moderne en efficiënte
260
L. DE ROSA
houding ten aanzien van het economische en sociale leven in sterke mate belemmeren. Deze verschijnselen kunnen in de volgende punten worden samengevat : 1. een bij uitstek „humanistische" en „idealistische" cultuur van de leidende klasse; 2. als gevolg hiervan bij het merendeel der schoolgaande jeugd voorkeur voor de studie van de „humaniora" boven het technische en vakonderwijs; deze tendens bestaat zowel bij het lager als bij het middelbaar en hoger onderwijs; 3. weinig gelegenheid voor de verbreiding van ideeën, niet alleen wal betreft de meest moderne communicatiemiddelen als radio, bioscoop, enz., maar ook wat betreft de traditionele instrumenten als theater, culturele manifestaties en boeken. Dit was tegelijkertijd oorzaak en gevolg van het hoge percentage analfabeten en het tekort aan vakbekwaam personeel in alle rangen en standen. Hier moet echter worden gezegd dat de ontplooiing van de Zuid-Italiaanse cultuur ongetwijfeld mede is vertraagd door het feit dat de economische ontwikkeling van ons land zich in steeds sterkere mate is gaan concentreren in de toch reeds meer begunstigde gebieden, zodat het zuiden verstoken is gebleven van de produktiestructuur die het uitgangspunt had kunnen vormen van een modern economisch en sociaal leven. Ten einde het beeld volledig te maken moeten wij nog wijzen op de, in het licht van onze opmerkingen over de culturele structuur van Zuid-Italië geheel begrijpelijke, scepsis van de leidende klasse ten aanzien van de Staat en iedere vorm van economische organisatie, een scepsis die bij de overige klassen der bevolking gepaard gaat met wantrouwen. Uit al het bovenstaande valt te verklaren dat er vóór de thans nog aan de gang zijnde industriële omschakeling meer kleine zelfstandingen waren dan arbeiders in loondienst. Met het massale initiatief ten gunste van de Zuid-Italiaanse economie, dat in de eerste plaats de overheid maar ook de particulieren sinds 1951 hebben ontplooid, is een periode van omschakeling en modernisering ingeluid die weliswaar tot dusver geen volledige overbrugging heeft gebracht van de kloof tussen het midden en noorden des lands enerzijds en het zuiden anderzijds, maar waarvan toch op den duur gunstige resultaten mogen worden verwacht, dank zij de opheffing van de scheidslijn tussen de dusgenaamde „twee Italië's". Er is inmiddels enige verbetering gekomen in de algemene toestand op het gebied van huisvesting, hygiëne, sociale bijstand, onderwijs
SOCIOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE INDUSTRIËLE OMSCHAKELING
261
en industrialisatie. Deze laatste, die steeds toeneemt, en vooral de snelle verbreiding van de meest moderne communicatiemiddelen — in de eerste plaats de televisie — hebben belangrijke veranderingen teweeggebracht in de mentaliteit van de bevolking. Hoewel de culturele achtergronden in wezen ongewijzigd zijn gebleven, ging de schoolgaande jeugd zich toch langzamerhand meer interesseren voor de specifiek technische vakken. Logischerwijs is deze kentering niet zo zeer te bespeuren bij het universitaire onderwijs, waar de situatie vrijwel gelijk is gebleven, als wel bij het uitgebreid lager en middelbaar onderwijs. De belangrijkste verbetering die is opgetreden heeft betrekking op de vorming van middelbare technici, ongetwijfeld een gevolg van de toenemende industrialisatie. Aan deze laatste moet ook worden toegeschreven dat het percentage arbeiders in loondienst, zij het slechts in geringe mate, is toegenomen ten opzichte van dat der kleine zelfstandigen, zodat eerstgenoemd percentage momenteel in Zuid-Italië hoger ligt dan in het midden en noorden des lands. Deze ontwikkeling is eerst begonnen in 1954 en men kan zelfs zeggen dat in de voorafgaande periode 1951-1954 het tussen Midden- en NoordItalië enerzijds en Zuid-Italië anderzijds bestaande verschil in de verhouding arbeiders in loondienst/kleine zelfstandigen nog was geaccentueerd. De algemene verbetering van de toestand ging gepaard met verschuivingen in de migratiestroom, waarvan het tempo overigens hoog bleef. Terwijl echter de emigratie belangrijk terugliep, nam daarentegen de trek naar de grote wooncentra van zowel Midden- en Noord- als Zuid-Italië toe. Wat verder de reacties betreft die de omschakeling bij de publieke opinie in de onderhavige delen des lands teweeg heeft gebracht, over dit aspect van het vraagstuk bestaat geen enkele sociologische of statistische studie waarop men zich kan baseren. Voor de onderstaande opmerkingen putten wij dan ook ten dele uit essays of verslagen die meer in het algemeen op dit onderwerp betrekking hebben en ten dele uit de resultaten van detailonderzoekingen inzake de provincie Ragusa, waar belangrijke aardolielagen zijn ontdekt en momenteel worden geëxploiteerd, en de provincie Syracuse, waar talrijke industriecomplexen zijn verrezen. Laatstgenoemde onderzoekingen kunnen wij hier als steekproeven beschouwen waarvan de resultaten algemene geldigheid kunnen hebben, aangezien de geciteerde Siciliaanse steden met hun omgeving in hoofdzakelijk dezelfde omstandigheden verkeren als de meeste zuidelijke provincies. Zoals reeds gezegd dienen wij in de eerste plaats te bedenken dat er in het zuiden een diepgewortelde scepsis en zelfs een zeker wantrouwen heersen ten aanzien van de Staat en in het algemeen ten aanzien van iedere vorm van groepsverbondenheid die niet is gebaseerd op verhoudingen van traditionele en sentimentele aard (bloedverwantschap, nabuurschap, plaatse-
262
L
· DE ROSA
lijk chauvinisme, regionalisme) maar op meer moderne en functionele verhoudingen (partij, vakbond, coöperatie). Het is te begrijpen dat in deze situatie \veinig verandering is gekomen zolang leven en werk ten plattelande en in de landbouw kwantitatief gesproken veel belangrijker waren dan dat in stad en fabriek. Met het steeds toenemende industrialisatieproces van de laatste jaren, dat uiteraard de autonome functie en waarde van het individu ten opzichte van die van het familieverband accentueert, ziet men naast de nog altijd zeer sterke tendens tot organisatie van het traditionele type een nieuwe tendens ontstaan tot het aanknopen van betrekkingen van zuiver functionele aard. Hetgeen betekent dat het individu ten opzichte van de Staat of althans van het gemeenschapsleven in een positie van meer actieve en rechtstreekse deelneming komt te verkeren. Ondanks deze verandering echter, en misschien zelfs wel als gevolg hiervan, blijkt er in brede lagen van de bevolking — in het bijzonder die van de kleine centra die hun bestaansmiddelen tot voor kort hoofdzakelijk in de landbouweconomie vonden — een eerder negatieve dan positieve houding ten aanzien van de industrialisatie te bestaan. Deze negatieve houding is soms gebaseerd op het feit dat de industrialisatie in meer dan één geval gepaard is gegaan met een toeneming van de moeilijkheden ten plattelande en met het begin van de landbouwmechanisatie; ook kan zij worden toegeschreven aan de hardheid van het werk en de slechte behandeling die het merendeel van de arbeidskrachten, ook al wegens hun gebrek aan vakbekwaamheid, ondergaan. De voornaamste oorzaak ervan ligt echter in de onzekerheid of in de industrie een stabiele werkgelegenheid kan worden gevonden, met andere woorden in de vrees dat wie na lange aarzeling zijn vertrouwde stukje grond heeft prijsgegeven om een geheel nieuw leven te beginnen, zich niet zo heel lang na voltooiing van het installatiestadium de werkkring die hij als onmisbaar is gaan beschouwen, zal zien ontnemen. Dit gevoel van onzekerheid valt licht te begrijpen als men bedenkt dat deze mensen worden verwikkeld in een industrialisatieproces dat niet ter plaatse is ontstaan en nog steeds duidelijk van buiten af wordt beheerst en geleid. Uiteindelijk heeft dit ook zijn terugslag gehad op het plaatselijk initiatief, dat in de meeste gevallen eerder is afgeremd dan gestimuleerd door het omschakelingsproces, juist omdat dit wordt beheerst door grote niet autochtone groepen die hun eigen beperkte belangen dikwijls laten voorgaan boven het streven om de industrialisatie, in het kader van een organisch ontwikkelingsplan, te doen bijdragen tot een uitbreiding of althans betere exploitatie van de mogelijkheden der plaatselijke economie. Deze omstandigheid, die dikwijls niet valt te ontkennen, en de onvermijdelijke traagheid waarmede het toenaderingsproces tussen de dusgenaamde „twee Italië's" zich voltrekt, hebben bij de plaatselijke leidende klasse vaak een gevoel van ontevredenheid en wantrouwen doen
SOCIOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE INDUSTRIËLE OMSCHAKELING
263
ontstaan ten aanzien van de overheidsbemoeienis in het belang van de Zuid-Italiaanse economie: een ontevredenheid en wantrouwen die gepaard gaan met een misplaatst lokaal of regionaal chauvinisme en zich in meer dan één geval hebben geuit in herhaalde —- soms ingewilligde — verzoeken om bijzondere wetten ten gunste van deze of gene streek, dan wel deze of gene gemeente in het zuiden. Evenals bij de technische vernieuwingen in de landbouw het geval is geweest, hebben ook deze bijzondere wetten in vele gevallen weinig of geen resultaat gehad wegens het onvermogen van de begunstigden om hiervan een rationeel gebruik te maken; een onvermogen dat weer moet worden toegeschreven aan gebrekkige technische scholing. Een klassiek voorbeeld hiervan is het geval van de zelfstandige boeren op Sicilië, die door hun technische ongeschooldheid vrijwel geen van allen in staat zijn gebleken om hun grond te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van erosie, laat staan om de onvermijdelijke lasten die aan de irrigatie zijn verbonden te compenseren door een rationele exploitatie van de voordelen hiervan. Aldus hebben zij niet alleen twee in deze streken kostbare en zeldzame goederen verspild, te weten bebouwbare grond en irrigatiewater, maar bovendien is hun enthousiasme voor technische en sociale uitvindingen en vorderingen verminderd in plaats van toegenomen. Ten slotte kan als een van de interessantste gevolgen van de ten aanzien van Zuid-Italië ontplooide initiatieven nog worden aangemerkt dat zich — uiteraard voornamelijk onder de minder begunstigde klassen — de opvatting heeft verbreid van de cultuur als bevrijdend element, met andere woorden de opvatting dat ontwikkeling en studie de poorten kunnen openen naar de sociale bewegingsvrijheid die in de huidige maatschappelijke structuur nog teveel obstakels ontmoet. De verbreiding van deze ideeën is niet alleen te merken aan de geringe toeneming van het bezoek aan avondscholen en volksontwikkelingscursussen, maar ook en vooral aan de grotere toevloed van studenten uit de minder begunstigde klassen naar de universiteiten.
De voorzorgsmaatregelen die moeten worden getroffen en de methoden die moeten worden aangewend om bij de betrokken bevolkingsgroepen geen ongerustheid te kweken die voor de tenuitvoerlegging der ontwikkelingsplannen schadelijk kan zijn, vormen de negatieve aspecten van het probleem dat erin bestaat, het omschakelingsproces zo volledig mogelijk te doen slagen. Het positieve aspect van ditzelfde probleem, dat dus moet worden bevorderd, bestaat in het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden voor een dynamisch en constructief klimaat, waarin de omschakeling ongestoord kan plaatshebben. In de eerste plaats dient te worden vermeden dat het plaatselijke
264
L
· DE ROSA
initiatief door een psychologisch foute opzet wordt geremd in plaats van aangemoedigd. Het is namelijk dikwijls gebeurd dat het omschakelingsproces uitsluitend in handen is van belangrijke financiële groepen die hetzij door het uitoefenen van rechtstreekse of zijdelingse druk, hetzij door middel van de door henzelf gecontroleerde prijs van de industriezones, hetzij ten slotte dank zij de grote deskundigheid welke zij in de onderhavige sector hebben ontwikkeld, uiteindelijk een zodanige machtspositie gaan innemen dat zij alles en allen aan hun eigen belangen ondergeschikt maken, met de reeds vermelde psychologische en economische bezwaren van dien. Wellicht zou een meer overwogen en beter geplande overheidsbemoeienis ten aanzien van de produktie de monopolistische machtsposities kunnen breken. Bovendien mag niet worden vergeten dat weliswaar de bijzondere loonsituatie in de achtergebleven gebieden, bestaande in de geringe kosten der arbeidskrachten, ertoe bijdraagt industriële investeringen aan te trekken, dank zij het vooruitzicht van een hoog rendement, maar dat deze lage lonen met de daaruit voortvloeiende lage levensstandaard en geringe verbruikscapaciteit van de bevolking niet alleen aanleiding geven tot de ontevredenheid waarop hierboven reeds werd gezinspeeld, maar bovendien een ernstige belemmering vormen voor de economische ontwikkeling in het algemeen en de vooruitgang der industrialisatie in het bijzonder. Ook al om te vermijden dat er, zoals in de genoemde gevallen van de terreinen met neiging tot aardverschuiving en van de irrigatie op Sicilië, kostbare materialen en energie worden verspild — waardoor het enthousiasme van de bevolking voor de invoering van moderne technieken wordt geremd in plaats van aangemoedigd — zou het gewenst zijn dat de overheidsbemoeienis zich niet beperkt tot het verstrekken van aanmoedigingspremies of andere bijdragen, waarbij de keuze en tenuitvoerlegging van de ontwikkelingsmethoden worden overgelaten aan die particuliere groepen die zich hiervan ten eigen bate kunnen bedienen, maar plaats heeft volgens een vastomlijnd plan dat de oplossing brengt van belangrijke vraagstukken als de verbetering van de infrastructuur en de opstelling van programma's betreffende de opleiding en scholing van de arbeidskrachten alsmede de zo noodzakelijke technische vorming van de landbouwbevolking. Wil men de industriële ontwikkeling dus doen uitlopen op steeds betere resultaten wat betreft de toenemende mogelijkheden van landbouw en dienstverlenende bedrijven, dan zijn deze maatregelen dringend noodzakelijk. Alvorens te besluiten willen wij er echter aan herinneren dat er tussen de stelling van hen die het resultaat van de omschakeling sceptisch tegemoetzien en emigratie als de enige oplossing voor de regionale vraagstukken beschouwen en de these van diegenen volgens wie de emigratie een treurig verschijnsel is, dat zal moeten verdwijnen dank zij de panacee der industrialisatie, een gulden en toch reële middenweg bestaat die de beide oplossin-
SOCIOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE INDUSTRIËLE OMSCHAKELING
265
gen niet als alternatieven maar als elkanders aanvulling beschouwt. Met andere woorden, zolang in de betrokken gebieden een zo zware bevolkingsdruk blijft bestaan, zal de heilzame werking van de industrialisatie zich niet ten volle kunnen doen gevoelen; allereerst dient deze druk door middel van een niet zonder selectie, maar wel regelmatig verlopende migratiestroom te worden verlicht. Op dit gebied nu is een verstandige overheidsbemoeienis noodzakelijker dan ooit, opdat zij die wensen te emigreren de nodige bescherming genieten, zowel wat betreft hun persoonlijke betrekkingen en de hun opzettelijk in de weg gelegde hindernissen als wat betreft een minimum aan voorbereiding op het gebied van ontwikkeling en vakkennis.
XXII
Enkele sociaal-psychologische problemen bij de overgang van de mijnarbeider naar de industrie door J.
HAVEMAN
Wetenschappelijk Hoofdambtenaar bij het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit Groningen
Deze inleiding pretendeert niet meer te geven dan in de titel vermeld staat —■ namelijk de aandacht te vestigen op enkele sociaalpsychologische factoren die de positieve aanpassing van de mijnwerker binnen de industrie kunnen bemoeilijken. Aanpassing is een moeilijk begrip en niet eenvoudig te definiëren. Het heeft echter te maken met de houding en gevoelens waarmede een individu een voor hem veranderde situatie tegemoet treedt. De mijn werker, die in een fabriek geplaatst wordt, komt in een dergelijke nieuwe situatie. Hij kan tegenover deze nieuwe omgeving positief aanvaardend of afwijzend rebellerend staan. De vraag naar problemen bij de aanpassing is een vraag naar de factoren die een mijnwerker kunnen doen rebelleren. De eventuele rebellie wordt veroorzaakt door de overgang, door de verandering en moet daaruit verklaard worden. We willen dus de vraag stellen: Wat verandert voor de mijnwerker die naar de fabriek overgaat ? In welke opzichten is fabrieksarbeid verschillend van mijnarbeid ? Van welke aard zijn de problemen die de overgang voor de mijnwerker moeilijk maken ?
a) Fabrieks- en
mijnarbeid
Theoretisch gezien zou men zeggen, dat er niet veel verschil kan zijn tussen een mijn en ieder ander industrieel grootbedrijf. De mijn is toch in wezen een grote fabriek waarin kolen geproduceerd worden op dezelfde wijze als in andere grote bedrijven andere goederen vervaardigd worden. En zoals de fabrieksarbeider is degene die in het mijnbedrijf werkt een schakel in een rationeel gepland produktieproces. Tot op zekere hoogte is er inderdaad een zekere overeenkomst, vooral tussen de bovengrondse sector van het mijnbedrijf en andere industrieën. Wanneer men echter de bovengrondse industriële arbeid (ook bij de mijnen) vergelijkt met de ondergrondse echte mijnarbeid worden de verschillen groter dan de overeenkomsten. Voor de echte mijnarbeider, die ondergronds de kolen wint, is de omschakeling op bovengrondse industriële arbeid zeer groot. In de eerste plaats moet de mijnwerker, die de kolen wint, over meer deskundige vakkennis beschikken dan de doorsnee fabrieksarbeider. Het merendeel van de moderne industriële arbeid is zodanig gemechaniseerd, dat de eigenlijke produktiearbeid door half of ongeschoolde krachten kan ge schieden. Zo niet de mijnarbeid aan de kolen. Mechanisatie der kolenwinning
270
J· HAVEMAN
wordt in West-Europa, zo het al technisch mogelijk zou zijn, economisch onverantwoord geacht. Het gevolg daarvan is, dat anders dan in een moderne industrie de produktie berust op vakbekwame bijna ambachtelijke handenarbeid. De echte mijnwerker is een all-round geschoold ambachtelijk vakman en wanneer hij in een moderne grootindustrie tewerkgesteld wordt, is hij te vergelijken met een kleermaker die als ondergeschikte in de routine-arbeid van een confectie-atelier of een boer die in de serieproduktie van een metaalfabriek geplaatst wordt. Bij de overgang verliest hij zijn beroep en de gespecialiseerde vakkennis waarop zijn beroepstrots gebaseerd was, wordt nutteloos. Wanneer ongeschoolde of halfgeschoolde fabrieksarbeiders van werkzaamheden wisselen, is dit normaal. Wanneer een geschoold vakman, door overmacht gedwongen, zijn beroepsarbeid moet opgeven en genoodzaakt wordt halfgeschoold werk te verrichten, betekent dit sociale degradatie. Hij kan in een frustratie situatie agressief worden en rebelleren. Maar zal men zeggen, de overgang naar een moderne industrie biedt de mijnwerker toch ook vele voordelen. Wat is de arbeid in de mijnen niet zwaar en onder wat voor moeilijke omstandigheden moet er gewerkt worden. Wat een verschil met de lichte en ruime hallen van een modern industrieel grootbedrijf ! Inderdaad op de buitenstaander werken de fysische arbeidsomstandigheden van de mijnwerker als één grote verschrikking: duisternis en hoge temperaturen, lage daken met een permanente dreiging van vallende stenen, van water en mijngas en dan die in alle poriën doordringende koolstof ! De mijnwerker arbeidt in de spanning van steeds dreigende gevaren. Een spanning, die zich ontlaadt in een taal doorspekt met vloeken. Mij is slechts één spanningssituatie bekend waar precies zo gevloekt wordt als in de mijnen, namelijk bij de soldaten aan het front. De soldaat aan het militaire front en de mijnwerker aan het „kolenfront" leven in een zelfde soort spanning, die voor de buitenstaander een hel betekent, aan de mijnwerker echter, evenals aan de frontsoldaat een zeker aureool van mannelijkheid verleent. Mijnwerk is mannenwerk, terwijl de routine-arbeid in de industrie ook door vrouwen verricht kan worden. De vergelijking tussen het beroepsleven van de mijnwerker en het leven van de frontsoldaat kan nog verder getrokken worden. Zoals deze soldaat met een zekere minachting neerziet op hen die zich in de etappe ophouden, op hen die de aan- en afvoer verzorgen of administratief werk verrichten, zo ziet de mijnwerker neer op hen die bovengronds werk verrichten in fabriek of kantoor. En zoals de terugkerende frontsoldaat problemen heeft bij de aanpassing in normale levensomstandigheden, is de aanpassing voor de mijnwerker in het fabrieksleven moeilijk.
OVERGANG VAN DE MIJNARBEIDER NAAR DE INDUSTRIE
271
De trots van de mijnwerker is niet alleen gebaseerd op zijn speciale vakkennis, maar ook op het feit, dat hij zware arbeid onder moeilijke omstandigheden verricht. Zijn maatschappelijke status is niet hoog, maar waarschijnlijk ook niet lager dan dat van een halfgeschoolde fabrieksarbeider. Bij de overgang naar de fabriek wint hij niets, maar verliest hij alles waarvan hij weet dat het respect afdwingt. De mijn verlaten betekent de basis van zijn zelfrespect verliezen. Aanpassen bij de industrie betekent zich op andere basis een nieuw zelfrespect veroveren. Hij wordt niet meer gewaardeerd om het zware werk dat hij onder dreigend gevaarlijke omstandigheden verricht. Zweet en stof kunnen voor hem niet meer prestige-symbolen zijn. Thans zijn het andere factoren: routine, vlugheid, schoonheid, vlotheid, diplomatiek optreden en dergelijke. Aanpassen betekent voor de mijnarbeider een ander mens worden. Dit proces van aanpassing, dat wil zeggen het proces waarin uit de mijnwerker een fabrieksarbeider groeit, zal moeizaam verlopen en begeleid worden door vele spanningen. Wanneer het voltooid is, zal deze nieuwe fabrieksarbeider waarschijnlijk nog vaak met een zeker heimwee terugdenken aan zijn oude beroep, niet alleen wegens de verandering van het fysisch arbeidsmilieu, maar ook wegens de veranderde sociale relaties. Deze andere sociale relaties in de bedrijfsorganisatie van het mijnbedrijf onder de grond wil ik in een volgende paragraaf nog behandelen. b) Verschil van bedrijfsorganisatie
onder en boven de grond
Wanneer de mijnwerker die kolen delft, in een fabriek tewerkgesteld wordt, verandert voor hem niet alleen het soort van werk dat hij te verrichten heeft en de fysische arbeidsomstandigheden, maar hij komt ook in een ander sociaal milieu terecht. De tussenmenselijke verhoudingen dragen in een fabriek een ander karakter. Zeker, er zijn! weer een aantal formele overeenkomsten: onder en boven de grond zijn superieuren, onder en boven de grond zijn collega's op hetzelfde niveau, onder en boven is een arbeidsdiscipline, maar tot op zekere hoogte zijn deze overeenkomsten formeel. In feite zijn zowel de relaties ten opzichte van superieuren en collega's alsook de wijze van disciplinering verschillend. Zoals reeds werd opgemerkt, is de mechanisatie in een modern industrieel bedrijf veel verder voortgeschreden dan in de mijnen. Deze mechanisering in een fabriek impliceert: strak doorgevoerde taakverdeling, strenge afgrenzing van bevoegdheden, sterke beklemtoning van de formele gezagshiërarchie, een sterke beperking van de vrijheid door een geformaliseerde discipline. De mechanisering wordt begeleid door een bureaucratisering, die de tussenmenselijke betrekkingen stempelt.
272
J- HAVEMAN
Het kolen delven onder de grond is meer ambachtelijk handwerk gebleven en nooit zal deze arbeid een routinewerk worden, zoals de vervaardiging van een of ander industrieel massaprodukt. De aard van het werk brengt met zich. dat er zich telkens weer onvoorziene omstandigheden voordoen, die om bijzondere voorzieningen vragen. Bij de oplossing van de problemen waarvoor men komt te staan, speelt improvisatie vaak een belangrijker rol dan organisatie. Een bureaucratische fabrieksorde kan daarom moeilijk de grondslag van samenwerking zijn. De wederzijdse hulp in teamverband is meer het resultaat van informele spontaniteit dan van formele organisatie. Het informeel spontane in de tussenmenselijke betrekkingen is kenmerkend voor de werkzaamheden onder de grond, ofschoon ook hier uit de aard deizaak de formeel bureaucratische regels niet ontbreken vooral ter verzekering van de veiligheid. Natuurlijk ontbreekt ook ondergronds niet de formele controle op de produktie, de ongevallen, enz. De produktieresultaten worden echter meer bereikt ondanks dan dank zij deze regels. Boven de grond is de situatie een omgekeerde. De produktie is gebaseerd op de logica der taakverdeling, de rationele planning van het routinewerk, ofschoon uiteraard ook hier de informele groepsbinding bestaat. De informele samenwerking in teamverband en de daaruit voortvloeiende solidariteit kan mede verklaard worden uit de dreiging van gevaren die men gemeenschappelijk ondergaat. Men kan spreken van een zekere lotsverbondenheid van allen die ondergronds een taak te verrichten hebben. In deze verbondenheid zijn ook de ondergrondse superieuren betrokken. Hierdoor dragen ook de relaties tussen bazen en werknemers op laag niveau onder de grond een ander karakter dan boven de grond. Een baas die zijn gezag voornamelijk baseert op zijn positie in de formele bedrijfshiërarchie zal zich moeilijk kunnen handhaven. Boven! de grond is de situatie anders. Een vergelijking met de militaire organisatie dringt zich weer op: zoals een officier aan het front anders optreedt tegenover zijn manschappen dan in de kazerne, gedraagt ook de ondergrondse chef zich anders dan zijn bovengrondse collega. Door deze ondergrondse arbeidsverhoudingen wordt de persoonlijkheid van de mijnwerker gestempeld; kenmerkend is zijn direct menselijke spontaniteit, zijn hulpvaardigheid en zijn afkeer van iedere autoriteit, die een formeel karakter draagt. Hij leeft in een wereld waar andere normen gelden en de omschakeling naar een rationeel gestroomlijnd, bureaucratisch geordend grootbedrijf zal moeilijk zijn. Hij zal niet alleen moeten leren het nieuwe werk als zodanig te waarderen, maar ook moeten wennen aan andere vormen van samenwerking. Met andere woorden in alle opzichten zal hij als mens moeten veranderen. Het is de vraag of dit in één generatie gelukt. Een zeer
OVERGANG VAN DE MIJNARBEIDER NAAR DE INDUSTRIE
273
verstandige deskundige omscholing, die niet alleen de technische aspecten van de opleiding omvat, maar de totale mens is in ieder geval vereiste. Gezien zijn aversie van het formeel gezag zal men hem vooral in een informele sfeer moeten benaderen, zijn vertrouwen winnen en zo hem vormen voor het modern georganiseerde industriële grootbedrijf. Verwaarloost men dit aspect van menselijke vorming, dan kan het resultaat der omschakeling zijn : frustratie, agressie en ernstige rebellie.
SERIE ECONOMIE EN REGIONAAL BELEID
2. OntwikkelingsI II III IV V
en
omschakelingsprogramma
Onderzoek naar de economische ontwikkeling van de gebieden van Charleroi, het Centrum en de Borinage (België) uitgegeven 1962 Onderzoek van de streek om Piombino
uitgegeven 1963
Ontwikkelingsmogelijkheden op het terrein van de ketelmakerij in roestvrij staal
uitgegeven 1963
De industriële ontwikkeling van de streek om Montceau-les-Mines (Frankrijk)
uitgegeven 1963
Regionale studie van Umbria (Italië)
in bewerking
ο to
ο ο
—
ο
PUBLIKATIEDIENSTEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 3323/4/63/1