Hoorspelen.eu Script en hoorspel
De fantastische code
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
AVRO zondag 12-03-1978 [22.50-23.25] Luister en huiver, 4. De fantastische code Melville Davisson Post - Dick van Putten Bewerking: John Dickson Carr. The Great Cipher, in: Monsieur Jonquelle, D. Appleton & Company, New York 1921 Appointment With Fear, Fourth Series, 7. The Great Cipher, 16-11-44 BBC Home Service De man in het zwart: Huib Orizand Blythe, de butler: Maarten Kapteyn Elizabeth Roland: Willy Brill Paul Harding: Bert Dijkstra Alec MacNab: Con Meyer Hans Johst: Paul van der Lek De archeoloog Arthur Roland is op zoek naar een verloren beschaving in het hart van Afrika. Om zijn theorie te bewijzen, trotseert hij vele gevaren. Zeven geslepen smaragden met inscriptie uit oude ruïnes vormen dat bewijs. Roland gaat met zijn kleine expeditie op weg naar de kust, die hij niet zal bereiken. In zijn dagboek wordt gesproken van een gruwelijk wezen dat zijn tent binnensloop...
de man in het zwart: Hier is uw gastheer weer, de man in het zwart, met een nieuw verhaal in onze serie “Luister en Huiver”, getiteld “De fantastische code”. De geschiedenis van vanavond, beste luistervrienden, brengt ons naar verre en gevaarlijke streken in de tropen. Daar leefde eens een wezen als uit een nachtmerrie. Geen mythe, maar een levend wezen, hoewel u dit pas aan het eind van dit verhaal zult geloven. En terwijl we langs vreemde paden dit einde zullen bereiken, vertrouwen wij dat we onze belofte zullen houden en u zullen doen... huiveren!... Stelt u zich voor: een zoele zomeravond, voor de oorlog. Ik neem u mee naar de salon van een typisch Engels landhuis. Een smaakvol gemeubileerd vertrek, romantisch verlicht door met zorg geplaatste schemerlampen, op een sierlijk tafeltje een koffieblad voor één persoon. Maar de vrouw die in de kamer aanwezig is, zit voor de piano. (ze speelt) Wat zegt u van haar? Ja, kijk maar ‘ns goed. Inderdaad, ze is erg mooi. Een gaaf gezicht met wat melancholieke ogen, die een grote eenzaamheid verraden. Ze lijkt geheel op te gaan in haar spel... butler: (kucht) Betty: Wat is er, Blythe? butler: Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw, er is een heer die u wenst te spreken. Betty: Een heer? Wie is het? butler: Hij wilde zijn naam niet zeggen. Het was zijn bedoeling u te verrassen, zei hij. Betty: (lachje) Mij verrassen? (houdt op met spelen) Paul: Ja, en ik hoop dat ik daarin zal slagen. Betty: Jij!?... butler: Het spijt me, mevrouw, meneer moet mij gevolgd zijn. Betty: Het is goed, Blythe, je kunt wel gaan. butler: Tot uw dienst, mevrouw. Betty: Paul!... Paul Harding. Paul: Juist, Betty. Het verheugt me dat je mij na twintig jaar direct herkent. Betty: Dat juist jij van alle mensen... Ik… ik wist niet dat je in Engeland was. Ja, wil je niet gaan zitten? Paul: Graag. Betty: Eh… koffie? Paul: Nee, dank je, doe geen moeite. Ik heb in de stad gegeten. Betty: (kucht) Ja, wat is er? Waarom kijk je me zo aan? Paul: Mm… Ik dacht eraan, Betty, wat voor een idioot ik eigenlijk ben. Betty: Dat vind ik niet bijzonder complimenteus tegenover mij. Paul: O, ja ja ja, toch wel! Herinner jij je die avond nog dat ik je ten huwelijk vroeg, twintig jaar geleden… Betty: Natuurlijk herinner ik me dat. Paul: …ik op m’n knieën voor je lag, je vroeg of je met mij wilde trouwen, me aanstelde als een krankzinnige en jij me geen blik waardig keurde. Betty: Je gedrag liet nogal te wensen over, Paul. Paul: Natuurlijk, ik was toen een jonge, romantische dwaas. Betty: Geloof me, ik heb nooit gedacht dat je alles meende wat je toen zei, dat je naar Afrika zou gaan, in de handel, op de olifantenjacht, en de hemel weet wat nog meer. Ik dacht… nou ja, dat het fantasiebeelden waren. Paul: Dat was het ook. Alleen, ik heb ze werkelijkheid gemaakt. Betty: Mm, je bent altijd al zo geweest. Paul: Dank je. Of was het niet je bedoeling om mij een compliment te maken? Betty: Paul, alsjeblieft!… Wil je werkelijk geen koffie? Paul: Vóórdat ik naar Afrika ging, Betty, had ik mij voorgenomen om hier nog éénmaal terug te komen als een groot jager, met littekens en al, door ervaring wijs geworden, gebruind door de zon, zodat jij zou wensen dat je met zo’n romantische figuur getrouwd was. (lachje) Wel, aan alle voorwaarden is voldaan. De moeilijkheid is alleen… Betty: Alleen wat? Paul: …dat ik me nu net zo dwaas en onzeker voel als toen. Betty: Mm, waarom ben je hier naartoe gekomen, Paul?
Paul: Ik wilde met jou over Arthur praten. Betty: Ach, dus dát is het. Paul: Ik begrijp niet wat je bedoelt. Betty: Je hebt mij nooit vergeven dat ik met Arthur getrouwd ben, mm? Paul: Ik geloof niet dat jij mij begrijpt, Betty. Betty: O nee? Paul: Ik heb Arthur altijd bewonderd, en dat weet je. Maar bij alles wat mij heilig is, ik heb ‘m nog nooit zo bewonderd als nu. Betty: Als nu? Paul: Ja, nu iedereen in Engeland ‘m uitlacht, jij inbegrepen. Betty: Durf jij te veronderstellen…? Paul: O, ik bedoel niét dat je ‘m belachelijk maakt. Betty: O, dank je. Paul: Je hebt medelijden met ‘m. Misschien houd je nog altijd van ‘m, maar je kunt je er niet overheen zetten dat je de vrouw bent van de beroemde archeoloog die krankzinnig werd… en verschijningen zag. Betty: En is het nodig mij daaraan te herinneren, Paul? Paul: Dat is nodig, Betty. Dat is de reden waarom ik met je over ‘m wil praten. Luister goed, Betty: Arthur was niet gek. Betty: Was hij niet… Paul: Net zo min als jij of ik. Betty: Maar… maar z’n dagboek dan, dat in alle kranten gepubliceerd is? Paul: Elk woord van dat dagboek was waar. Betty: Paul, ik vind dit allerminst het moment om grappig te willen zijn. Paul: En dat is ook allerminst mijn bedoeling. Wil je naar me luisteren, Betty? Betty: Goed, ik luister. Paul: Arthur Roland, de bekende archeoloog, neemt het besluit om alleen, met een stuk of zes Mangbetu dragers, en een blanke jager, Johst genaamd, door het oerwoud van de Congo te trekken, Arthur nota bene, die nog minder van het oerwoud wist dan ik, toen ik er voor de eerste keer naartoe ging. Betty: Maar hij zei dat alles in orde was. Paul: Dat zei hij, omdat ie bijbedoelingen had. Hij moest het bewijs leveren voor zijn theorie over een verloren beschaving in de streek van de Zandes. Daar weet ik totaal niets van. Maar ik weet wél… Heb jij soms een atlas hier? Betty: Achter je, aan de wand, daar hangt een kaart van Afrika. Ik heb er zo vaak en zo lang op zitten turen dat door m’n tranen de kleuren doorheen liepen. Paul: Mag ik? Betty: Natuurlijk. (gaat naar de kaart) Paul: Arthur stak hiér de Itulirivier over, in noordoostelijke richting, naar het meer van Alberianza, hiér, op 15 december bij zonsondergang. Betty: Hoe weet jij zo precies de datum? Paul: Omdat ik ‘m ben gevolgd. Betty: Ben jij ‘m gevolgd? Waarom? Paul: Omdat ik een driedubbel overgehaalde idioot ben. Dat zei ik je toch al. Betty: Mm. Ga verder, Paul. Paul: Ik vertelde je al dat Arthur vergezeld werd door de jagersgids Hans Johst. Betty: Ja? Paul: Hij wist niet dat die Johst in die streken een bijzonder slechte reputatie had. Betty: Dat is onmogelijk! Paul: Waarom? Betty: Arthur schrijft in z’n dagboek niets dan lof over Johst! Paul: Ja, dat weet ik. Bovendien is dit gebied het ongunstigste deel van Afrika. Naar ‘t noorden toe heb je de stammen van de Mangbetu’s en de Zandes, ex-kannibalen, naar het zuiden de Wambutudwergen met hun giftige blaaspijpen. Wat mijzelf betreft, ik trok in december het oerwoud door. De enige man die ik had kunnen overhalen om mij mee te gaan was een kleine, stevige Schot, MacNab. Het duurde niet lang of we vonden het spoor van Arthur, maar het duurde wél lang voordat… de man in het zwart: Een dorp van de Mangbetu’s, op twaalf dagen marsafstand van de Ituri. Toortsen gloeien door de grijze nevel die om de hutten hangt. Een dubbele rij van krijgers die met hun speren en schilden meebewegen op het dwingende ritme van de trommels. Te midden van zijn krijgers staat het opperhoofd, te herkennen aan de veren van de arend en de papegaai, die z’n waardigheid aangeven. Vóór hem een blanke, die zich door middel van heftige gebaren duidelijk tracht te maken. Even buiten de drukte van de wriemelende horde staat een andere blanke, een kleine stevig gebouwde man met een baardje. MacNab: ‘k Wou maar dat ie opschoot. Hoe eerder ik hier vandaan ben, hoe liever het mij is… O, er schijnt toch wat te gebeuren. Hij komt hiér naartoe. Paul: Mac? MacNab: Ja? Paul: Ik moet nog wat van die koperen staven hebben.
MacNab: Wil die ouwe papegaaienveer dan nog meer hebben? Paul: Dat is hier de gangbare munt. Ik heb ze nodig, omdat ik geloof dat we wat op het spoor zijn. MacNab: Wat dan? Paul: Arthur Roland en zijn mensen zijn hier vijf dagen geleden voorbijgekomen. MacNab: Ja, maar dat wisten we toch al, dat kon je aan het spoor zien. Paul: Maar herinner je je die zwarte stenen die we gevonden hebben toen we ‘t spoor volgden? Duizend kapotte zwarte stenen? MacNab: Ja, wacht ‘ns even! Paul: Niet zo luid, Mac! Voorzichtig. MacNab: Je… je wilt me toch niet wijsmaken dat Roland werkelijk sporen heeft gevonden van dat uitgestorven ras dat tempels had en in stenen huizen woonde? Paul: Hij heeft iets gevonden dat veel gevaarlijker is, Mac. MacNab: Wat dan? Paul: Zeven grote smaragden. MacNab: Ze… Allemachtig! Paul: Stil, stil. Hou je gezicht in de plooi en maak een weids gebaar als je me die staven geeft. Juist, ja, zo, ja. MacNab: Hoe ben je d’r achter gekomen? Paul: Arthur Roland viel erg in de smaak bij Akundo, het ouwe opperhoofd. Het blijkt dat Roland de moeite heeft genomen om fonetisch hun dialect te leren spreken. MacNab: (lachje) Als je ‘t mij vraagt, een slim baasje, die Roland. Paul: Een heel slim baasje. MacNab: En verder? Paul: Het hele dorp vierde machtig feest, met suikerwijn en zo. Roland vertelde ‘t opperhoofd waarvoor ie gekomen was. In de opwinding van het ogenblik haalde Akundo de smaragden tevoorschijn en gaf ze hem. Ze kwamen uit de ruïnes volgens hem. MacNab: De ruïnes? Paul: Die we onderweg gezien hebben. Waar het om gaat, Mac, is het volgende: het waren geslepen smaragden, met inscripties. En weet jij wat dat betekent? MacNab: Mm. Dat Roland heeft bewezen het bij het goeie eind te hebben, en dat er hier vroeger een soort van primitieve beschaving is geweest. Paul: Juist! MacNab: En wat gebeurde d’r verder? Paul: Akundo werd wakker met een kater en had spijt van hetgeen ie gedaan had. MacNab: O, weet ie wat het spul waard is? Paul: Nee, nee, nee, maar volgens hun begrippen rust er een vloek op. MacNab: Haha. En daarom zal ie wraak willen nemen op elke andere blanke die hier voorbijkomt. Paul: Niet als ik ‘m tevreden kan stellen met die koperen staven. MacNab: Ho. En lukt je dat, denk je? Paul: Ik hoop het. MacNab: Wat ben je nu van plan? Paul: Ook een feest arrangeren en vóór het dag wordt er tussenuit trekken. Trouwens, dat is niet het belangrijkste. MacNab: O nee? Terwijl deze lieden nog geen dertig jaar geleden kannibalen waren? Paul: Luister, Mac: Roland heeft het bewijs geleverd dat zijn theorie juist is. Hij hoeft dus niet verder op onderzoek uit te gaan. Wat zal ie doen, denk je? MacNab: Ja, hoe moet ik dat weten? Paul: Hij komt deze weg natuurlijk niét terug, dat is zeker. Hij gaat rechtstreeks via dat ouwe ivoorspoor naar het meer van Alberianza en zal dáár op een boot wachten. MacNab: Ja, natuurlijk, je hebt gelijk. Paul: Als ie tenminste ooit zover komt met z’n smaragden. MacNab: Wat bedoel je? Paul: Herr Hans Johst! MacNab: Johst? Paul: Ja! MacNab: Dat stuk vuil!... Maar misschien heb je gelijk. Paul: En daarom moeten we ’m zo snel mogelijk achterna vóór meneer Johst een of ander grapje uit kan halen. We zullen ons moeten haasten, Mac. Haasten. Haasten! Haasten... de man in het zwart: Twaalf dagen... Zestien... Twintig... Steeds dieper in een dicht oerwoud dat overdag bijna even duister is als ’s nachts, langs de grenzen van het Wambutuland, waar je plotseling een kort suizend geluid kunt horen en een pijl uit een blaaspijp net naast je hoofd in een boom dringt. Het gif op deze pijlen is absoluut dodelijk en menig inboorling die met andere dragers op een rij loopt is daarvan het slachtoffer geworden, met het gevolg dat weer een lijk voor de hyena’s en de mieren wordt achtergelaten. Eenentwintig dagen van geforceerde marsen..., drieëntwintig…, als eindelijk het moeras overgaat in een vlakte beplant met katoenbomen. Paul: Eindelijk, Mac. We zijn d’r door. MacNab: Ja, ‘t werd tijd. Ik begon toch wel moe te worden.
Paul: Hierna komen alleen nog maar grasvlaktes, tot aan het meer. Kijk ‘ns, we kunnen kilometers ver zien. We kunnen misschien wel… Mac!! Kijk dáár ‘ns! MacNab: Ja, ik zie het ook. En ik heb een naar voorgevoel... Paul: Op misschien veertig meter bij ons vandaan: een tent! MacNab: Ja, een tent, maar geen vuur, en géén uitrusting, en dat geeft me te denken. Paul: Toch moeten we d’r achter zien te komen wat er aan de hand is. Geef jij ‘ns een flinke schreeuw. Misschien dat we dan. (schot) Alle donders! Wie schiet daar? MacNab: Ik vind het niet leuk meer, Paul, als je ‘t mij vraagt. Paul: Kan je wat zien? MacNab: Nee... Ja, wacht ‘ns! Aan de andere kant van de tent beweegt wat. Paul: Mac! Het is Johst! Kijk maar! MacNab: Je… je hebt gelijk, het is Johst! Paul: Johst! Hou op met die onzin! Doe dat geweer weg! We zijn vrienden. We komen naar je toe… (ze gaan) Johst? Wat is er met jou aan de hand? Johst: Harding! MacNab! Blij dat ik jullie zie. Jullie moeten het mij maar niet kwalijk nemen. Het waren mijn zenuwen. Paul: Wat is er met je zenuwen? Johst: Ik ben ziek. Ja, ik ben erg ziek, geloof ik. Paul: Wat is er met je kamp? Waar zijn je dragers? Johst: Dood. Allemaal dood. Paul: Dood? Johst: Door de blaaspijpen van de Wambutu’s. Allemaal. Alleen Arthur Roland en ik… Paul: Waar is Arthur? Johst: Het spijt mij, Harding. Ook dood. Hij heeft zich vanmorgen doodgeschoten. Paul: Hij heeft zich…! MacNab: Paul! Haal geen stomme dingen uit! Die weg die revolver! Paul: (zucht) Je hebt gelijk, Mac. Waar is Roland, Johst? Johst: Zijn lijk ligt in de tent, op het kampbed. Paul: Ga verder. Wat is er gebeurd? Johst: Vanmorgen vroeg… ik was even buiten de tent gegaan om een paar dingen te controleren. Und… daar hoorde ik plotseling een schot! Ik rende terug, maar ja, er was niets meer aan te doen. Arme Kerl, ik was zijn beste vriend. En dat kan ik bewijzen! Paul: Bewijzen? Johst: Ja! Hier, dit is zijn dagboek. Bewaar ik onder mijn hemd om met mij ter rust te nemen. Paul: Waarom? Johst: In de eerste plaats omdat hij schrijft dat een krant mij honderd pond voor het dagboek zal geven. En in de tweede plaats omdat je d’r uit kunt leren dat de arme kerel aan verstandsverbijstering leed, dat hij malende was, en dat wist hij. Daarom maakte hij er ook zelf een einde aan. Paul: Wanneer is dat begonnen? Johst: Ach, hij was al ziek gedurende de tocht. En nadat hij een paar smaragden van een opperhoofd had gekregen… Paul: Waar zijn die smaragden nu? Johst: Dat weet ik niét. Paul: Dat weet jij niet? Johst: Nee! Waarom kijk je mij zo aan? Gelooft u mij niet? Je mag me fouilleren als je wilt. God is mijn getuige, ik wéét het niet. MacNab: Nou, het klinkt alsof het waar is. Paul: Goed, Johst. Ga verder. Johst: Over die tocht door het oerwoud hoef ik jullie niets te vertellen. We sloegen hier ons kamp op om te wachten op de boot. We zijn hier zes dagen geweest, en met elke dag werd zijn toestand slechter, werden zijn waanbeelden erger. Paul: Waanbeelden? Johst: Ja! Hij dacht dat er wezens waren die hem achtervolgden. Paul: Wat voor wezens? Johst: Jij hebt Roland toch goed gekend? Jij waart toch bevriend met hem? Paul: Ja. Johst: Zou jij zijn handschrift herkennen? Paul: Zeker! Johst: Als ik jou dat dagboek in handen geef, beloof je dan het mij weer terug te geven, op woord van eer? Paul: Ik beloof het… Dank je. (opent het) MacNab: Wat staat er in? Johst: Ach, wat staat daar in? Unsinn! Paul: “28 december.” Johst: Dat was vijf nachten geleden. Paul: “Ik werd wakker midden in de nacht met een gevoel of er iets zachts over mijn gezicht streek, een heel zachte aanraking als van het puntje van een veer. Ik stak mijn hand op en maakte een snelle beweging in het donker, maar d’r was niets. Geen geluid in de tent, en geen beweging. 29 december. Het is opnieuw gebeurd. Ik greep om mij heen in het donker en sloeg met mijn armen in de lucht, zodat ik het wezen zou kunnen aanraken. Maar weer niets.”
Johst: Toen hij dit schreef, lag hij op zijn kampbed. Koortsig en .?. Paul: “30 december. Eindelijk zag ik het.” MacNab: Wat? Paul: “Het was ongeveer drie uur in de ochtend, de maan die vol was, scheen door de halfgeopende voorhang van de tent. Er was geen enkel gerucht dat mijn aandacht getrokken kon hebben, maar op hetzelfde ogenblik dat ik mijn ogen opendeed kwam het wezen de tent binnen zonder de voorhang aan te raken en zonder enig geluid te maken.” MacNab: Allemachtig! Ga verder...! Paul: “Ik zag het nu duidelijk. Het stopte even nadat het binnengekomen was en bleef een paar seconden doodstil staan. De omvang van het hoofd van het wezen was in vergelijking met de andere delen van het lichaam geweldig. Het had een vierkante vorm en bijna geen aangezicht. De ledematen waren lang, smal en stonden dicht op elkaar. Het lichaam scheen te bestaan uit een harde, rooie substantie. Het leek… op bevroren glimmend vlees waarvan de huid verwijderd was.” MacNab: Ja, maar… dat is je reinste waanzin! Paul: Ja… Ja, dat lijkt er veel op. Johst: Ik heb het jullie toch gezegd! MacNab: Wat… wat deed dat ding? Paul: “Het wezen was maar een kort ogenblik zichtbaar, toen verdween het. Ik kreeg toen de indruk, en die werd later versterkt, dat het een soort geest was die het menselijk lichaam had verlaten, en daarnaast had ik ook de indruk… dat het blind was.” MacNab: Blind? Johst: Ik heb niets te veel gezegd, nietwaar? Paul: Heeft hij ooit gezegd dat ie dat wezen later nog wel ‘ns heeft gezien? Johst: Ja. Nog veel meer van dezelfde soort. Paul: Veel meer!? Johst: Ja. Hij heeft in dit boek ook duidelijke aanwijzingen gegeven om dit kamp terug te vinden. Paul: Waarom zou ie dit gedaan hebben? Johst: Omdat, naar zijn zeggen, die wezens achter de smaragden aan zaten! Paul: Blinde wezens... lange ledematen... rooie kleur. MacNab: Ik heb rare dingen zien gebeuren in Afrika, Paul. Als er iéts waar is van die vloek, dan… Paul: Ik waarschuw jou, Johst, als jij soms een smerige streek met ons wilt uithalen… Johst: Gebruik je verstand, man! Wat zou ik moeten doen!? Paul: Dat weet ik niet. Johst: Hij zei dat die wezens onder de grond leven. In zijn verwarde geest zag hij ze om zich heen. Zij hebben een stad, zei hij. Ja, een stad met de ingang dichtbij dit kamp. Ik ben een nuchter mens, geloof mij, ik beeld mij geen dingen in, maar als hij zo sprak, dan liep het zweet mij langs mijn rug en zag ik die wezens bijna zelf ook! Je zult zien, zei hij, dat ze naar boven komen om te halen wat zij willen hebben. Paul: En? Zijn ze gekomen? Johst: Ja. MacNab: Bedoel je…? Johst: Lees het laatste wat hij in zijn dagboek heeft geschreven. Paul: “De smaragden zijn nu in hun bezit.” Johst: Ja. Is dat nou waanzin oder Wirklichkeit? Paul: “Maar als iemand de moed heeft om die ondergrondse schuilplaats binnen te gaan - een vreselijke plaats, toegegeven, maar heel dichtbij - dan zal hij de stenen daar vinden. Vaarwel, God zegene mijn vrouw.” MacNab: Wat is er, Paul? Paul: Hè? O... niets bijzonders. Johst: Dat laatste moet hij vannacht geschreven hebben. En vanmorgen hoorde ik een schot, zoals ik al zei. Het klonk ver, over het meer. Ik rende terug naar de tent, en… Paul: En? Johst: Ik wist waar hij die smaragden verborgen had. Dat wist ik. Paul: Natuurlijk... En jij ging dadelijk op zoek. Johst: Zou jij niet hetzelfde gedaan hebben? Paul: Ga verder, Johst. Johst: Hij had die smaragden in de voering van zijn jas genaaid, en daar hebben ze al die tijd in gezeten. En nou zal ik jullie eens wat vertellen: ik… ik sliep in dezelfde tent, en ik zeg jullie dat er niets of niemand gedurende die zes dagen bij hem is geweest. Ik… ik zeg je ook dat hij te schwach was om maar tien passen van de tent af te gaan. Maar de smaragden waren verdwenen! Horen jullie dat goed!? De smaragden zijn verdwenen!! Betty: En… om mij dit te vertellen ben jij helemaal naar Engeland gekomen, Paul? Paul: Zo is het, Betty. Betty: Terwijl je wist dat het mij alleen maar pijn kon doen. Paul: Is dat werkelijk zo? Betty: Eh… ik weet het niet. Ik hield van Arthur. Wil je dat geloven? Paul: Natuurlijk. Betty: Het doet er nou niet meer toe. Maar… ik zou zo graag de herinnering aan ‘m bewaren zoals ie was. Niet de Arthur in de tent zoals je mij vertelde, zwak, met een verwarde geest en onzin stamelend. Paul: Hij stamelde geen onzin, Betty.
Betty: Maar Paul... Paul: Wil je horen wat er verder gebeurde? Betty: Ja… Paul: Ik stond daar op die grasvlakte, met het meer in de verte en daarachter de bergen. En ik keek naar het gezicht van Johst. Je herinnert je dat ik een revolver had. Wel, ik schoot ‘m van dichtbij door z’n hart. Betty: Wat!? Paul: Ik doodde Johst. Betty: Maar… waarom? Paul: Omdat ik plotseling begreep wat de bedoeling van het dagboek was. Betty: Hè, ik… ik begrijp er niéts van! Paul: Mac heeft me geholpen om Johst te laten verdwijnen. Toen heb ik Mac naar de bewoonde wereld gestuurd met het inmiddels beroemd geworden dagboek. Ik wilde dat het gepubliceerd zou worden als een soort aandenken aan Arthur. Ik heb je al véél verteld, Betty, maar er is nog méér en… eigenlijk wel het belangrijkste. Ja, ik vind het erg moeilijk om het je te zeggen. Wil je ’t horen? Betty: Ja, Paul, ik wil nu alles weten. Paul: Toen Arthur de smaragden eenmaal in z’n bezit had, wist hij dat Johst ‘m zou doden. Betty: Nee!... Paul: Ja, Johst zou ‘m doden, net zoals hij de dragers al stuk voor stuk had gedood om geen getuigen te hebben. Arthur was inderdaad ziek en verzwakt door de koorts. Hij was wel gewapend, maar hij kon niet altijd wakker blijven. Het zou binnen een week kunnen gebeuren, of drie weken, of vijf. Maar ergens en op een zeker moment gedurende die verschrikkelijke tocht van de Ituri naar het meer zou dat zwijn ‘m doden en de smaragden uit z’n jas snijden. Arthur wist dat ie dat niet kon verhinderen, maar hij kon wél voorkomen dat Johst de smaragden in z’n bezit kreeg. Begrijp jij nu waarom ie dat dagboek schreef? Betty: Nee... nee! Waarom, Paul? Paul: Dat dagboek met die overduidelijke aanwijzingen d’r in, overduidelijk als wij tenminste intelligent genoeg waren om ze te begrijpen, Arthur arrangeerde het zo dat Johst het dagboek in elk geval mee zou nemen naar de bewoonde wereld. Denk aan de honderd pond die een krant er zogenaamd voor wilde betalen. Dat hele dagboek was niets anders dan een code, Betty, een fantastische code, om ons duidelijk te maken waar Arthur de smaragden verborgen had. Betty: Bedoel je… bedoel je dat Arthur dit allemaal opzettelijk heeft gedaan? Paul: Ja. Betty: Dat ie die vreselijke wezens verzon? Paul: O, nee nee nee nee, nee nee, die verzon hij niet. Betty: Niet? Maar ze bestaan toch niet werkelijk? Paul: Ze bestaan zeer zeker. Betty: Paul, alsjeblieft, zeg me wat je bedoelt. Paul: Arthur gaf een volkomen nauwkeurige beschrijving van het vreemde wezen, alleen één ding vermeldde hij niet, en daardoor misleidde hij de halve wereld, net zoals hij Hans Johst misleidde. Betty: En wat was dat dan? Paul: De omvang van het wezen. Begrijp je nu waar hij de smaragden verstopte voordat Johst ‘m doodschoot? En wat voor wezen het was dat hij zo nauwkeurig omschreef? Betty: Nee! Paul: De mier, Betty, de doodgewone rooie mier. (geeft haar iets) Daar heb je de smaragden, kindje, verpakt in een leren zakje. (lachje) Jij hebt er het meeste recht op. Ik heb ze gevonden in de mierenhoop vlakbij z’n tent. Dat was wat Arthur bedoelde. de man in het zwart: Dit, beste luisteraar, is het einde van het verhaal “De fantastische code”, een oefening in misleiding, en een voorbeeld van het scheppen van een mysterie dat ontstaat door het vertellen van de simpele waarheid... Maar… wat is de waarheid? Herkennen we die altijd als we haar horen? Herkennen we haar altijd ook als we zelf spreken? Uw gastheer, de man in het zwart, neemt weer afscheid van u en wenst u een aangename nachtrust.