De evaluatie van Wilders en de PVV in Nederlandse dagbladen; een effect op de stemintentie van kiezers?
Universiteit van Amsterdam Faculteit der maatschappij en gedragswetenschappen Communicatiewetenschap Master Media, Journalistiek en Publieke Opinie, richting politieke communicatie Masterscriptie, 31 januari 2011 Maud Janssen (0509108) Begeleider: dr. mr. J.H.P. van Spanje
Voorwoord Allereerst wil ik TNS Nipo, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en prof.dr. Claes de Vreese hartelijk bedanken voor het beschikbaar stellen van de data. Zelf had ik niet zo veel gegevens kunnen verzamelen en was de kans op generaliseerbare resultaten een stuk kleiner geweest. Ten tweede wil ik Joost van Spanje bedanken voor zijn advies en geduld bij het begeleiden van mijn scriptie. Tot slot wil ik Katie Janssen bedanken, zij is opgetreden als tweede codeur. Aan het eind van mijn bachelor wist ik zeker dat commerciële communicatie niets voor mij was. Politiek en journalistiek begonnen mij steeds meer te interesseren, voornamelijk omdat het overbrengen van gedachtegoed volgens mij complexer – en zeker ook belangrijker – is, dan het verkopen van producten. De in mijn ogen bizarre populariteit van rechtse politici zoals Rita Verdonk en Geert Wilders vond ik interessant, omdat ik mij slecht kan voorstellen dat zo veel mensen het gedachtegoed van deze politici aanhangen en zich aangesproken voelen door de stijl waarop politiek wordt bedreven. Daarom heb ik als onderwerp voor mijn scriptie de invloed van dagbladinhoud op de stemintentie van kiezers gekozen, met als casus de PVV. Ik denk dat dit onderwerp ook maatschappelijk zeer relevant is, omdat er in toenemende mate kritiek is op de manier waarop Wilders met de media omgaat en, in het kader van mijn scriptie nog belangrijker, hoe de media met Wilders en de PVV omgaan.
1
Inhoudsopgave
Samenvatting
3
1.1 Inleiding
4
1.2 Casus
7
1.3 Relevantie
8
2. Theoretisch kader
10
2.1 Breed kader: de massamedia als forum van de publieke sfeer
10
2.2 Concreet kader: de relatie tussen media-aandacht en stemintentie
15
3. Afbakening
25
4. Data
27
5. Methode en operationalisering
29
5.1 Variabelen
29
5.2 Statistische toetsen
34
6. Resultaten
35
6.1 Resultaten inhoudsanalyse
35
6.2 Resultaten regressieanalyse
36
7. Conclusie en discussie
39
Literatuurlijst
43
Bijlagen Bijlage 1: Codeboek evaluatierichting
47
Bijlage 2: Controleberekening representativiteit gecodeerde artikelen
48
Bijlage 3: Samenstelling respondenten survey
49
2
Samenvatting In deze scriptie is onderzocht in hoeverre blootstelling aan media-inhoud over een politieke partij invloed heeft op de verandering in de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij. Om dit verband te onderzoeken zijn gegevens (geresulteerd uit eerder onderzoek) over stemintentie van kiezers ten opzichte van de Partij Voor de Vrijheid (PVV) en over het mediagebruik van kiezers gebruikt. Deze gegevens zijn aangevuld door artikelen te coderen die in de te onderzoeken periode (16 december 2008 tot 19 februari 2009) in dagbladen zijn verschenen. Voor elk van de artikelen is beoordeeld in welke mate Wilders en/of de PVV negatief of positief of neutraal werd geëvalueerd. Dit heeft geresulteerd in een gemiddelde evaluatietoon per krant. Aan de hand van de gegevens over het mediagebruik van de eerder uitgevoerde studie, is voor elk van de respondenten bepaald aan hoeveel media-inhoud met wat voor evaluatietoon zij zijn blootgesteld in de onderzochte periode. De belangrijkste conclusie van deze scriptie is dat de hoeveelheid mediainhoud over de PVV waaraan kiezers zijn blootgesteld van invloed is op de stemintentie van kiezers ten opzichte van de PVV. De toon van media-inhoud heeft geen effect op de stemintentie van kiezers. In de periode waarop dit onderzoek betrekking heeft, werden de PVV en/of Wilders voornamelijk negatief geëvalueerd in dagbladen. Daarom strekt onderzoek waarin meer variatie is in de evaluatietoon tot aanbeveling.
3
1.1 Inleiding In de communicatiewetenschap en politicologie zijn verschillende wetenschappelijke onderzoeken verricht naar de relatie tussen blootstelling aan media-inhoud en stemgedrag. Wetenschappers veronderstellen dat er sprake is van invloed van blootstelling aan media-inhoud op stemgedrag en de stemintentie van kiezers. Rydgren (2005: 425) stelt bijvoorbeeld dat er in de Zweedse media in de jaren ‘90 weinig aandacht aan de rechtse Zweedse partij New Democracy is besteed. Dit is volgens Rydgren de gedeeltelijke verklaring voor de geringe electorale steun die de partij in de jaren ‘90 kreeg. Daar tegenover stelt Rydgren dat de geruime mediaaandacht voor de Deense Volkspartij in Deense dagbladen eind jaren ’90, juist heeft geleid tot toenemende electorale steun aan de partij. Rydgren doelt hier evenals Koopmans (2004: 373) op het feit dat de visibility van een politieke partij in de media, de mate waarin een partij media-aandacht krijgt, invloed heeft op de stemintentie van kiezers. In deze scriptie worden de veronderstellingen van Rydgren en Koopmans, aangaande de invloed van de hoeveelheid media-aandacht1 die een politieke partij krijgt op de stemintentie van kiezers ten opzichte van deze partij, nader onderzocht. Naast de invloed van de hoeveelheid media-aandacht betreft deze scriptie ook de invloed van de toon van mediaberichtgeving over een politieke partij op de stemintentie van kiezers ten opzichte van deze partij. Uit een aantal wetenschappelijke studies blijkt dat tevens de manier waarop media een politieke partij evalueren, hierna te noemen ‘toon van media-inhoud’, van invloed is op de stemintentie van het electoraat ten opzichte van deze politieke partij. In onderzoeken van Kleinnijenhuis en Pennings (2001), Kleinnijenhuis et al. (2006) Dobrzynska, Blais & Nadeau (2003) en De Vreese en Boomgaarden (2006) wordt verondersteld dat de toon van berichten in de media invloed heeft op de stemintentie van kiezers.2 Met ‘toon van media-inhoud’ wordt in deze scriptie de mate waarin mediaberichtgeving positief of negatief is bedoeld. De toon van media-inhoud kan vanzelfsprekend ook gemiddeld genomen over een artikel neutraal zijn of een evaluatie kan geheel afwezig zijn. Voor elk van de krantenartikelen die in deze scriptie zijn geanalyseerd, is de toon beoordeeld.3
1
Deze scriptie heeft enkel betrekking op landelijke kranten. Regionale kranten en andere media worden buiten beschouwing gelaten. 2 In het theoretisch kader worden deze onderzoeken uitgebreider besproken. 3 Er waren vijf mogelijke beoordelingen, zie bijlage 1.
4
Voortvloeiend uit bovengenoemde literatuur zijn de onderzoeksvraag en deelvragen van deze scriptie opgesteld. Hoofdvraag: In hoeverre heeft blootstelling aan media-inhoud over een politieke partij invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij? Deelvragen: 1. In hoeverre heeft de hoeveelheid media-inhoud over een politieke partij waaraan kiezers zijn blootgesteld invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij? 2. In hoeverre heeft de toon van media-inhoud over een politieke partij waaraan kiezers zijn blootgesteld invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij?
De Partij Voor de Vrijheid (PVV) van Geert Wilders in de Nederlandse landelijke dagbladen van 16 december 2008 tot 20 februari 2009 wordt als casus opgevoerd in deze scriptie. In het hoofdstuk ‘casus’ wordt deze keuze toegelicht. Het doel van de scriptie is om een bijdrage te leveren aan de kennis over de invloedsrelatie tussen media-inhoud over een politieke partij op de stemintentie van kiezers ten opzichte van deze politieke partij. De theorie waar deze scriptie op berust, wordt uitgesplitst in een breed theoretisch kader en een concreet theoretisch kader. In het brede kader wordt een sociologische visie op de massamedia besproken, de relatie tussen media en politiek en ideaaltypen van het functioneren van media en politiek. In het concrete kader wordt de definitie en achtergrond van anti-immigratie partijen in West Europa en de empirische verklaringen van het electorale succes van deze partijen nader toegelicht. In dit subhoofdstuk wordt tevens beargumenteerd waarom de casus van deze scriptie, de PVV, tot de partijfamilie ‘West Europese anti-immigratie partijen’ behoort. Ten tweede worden in het concrete kader theorieën en empirische bevindingen opgevoerd waaruit de hypotheses van deze scriptie voortvloeien. In het hoofdstuk ‘data’ worden de twee datasets toegelicht die voor de statistische analyse van deze scriptie zijn gebruikt . In het hoofdstuk ‘methode en operationalisering’ wordt besproken welke statistische toets het meest geschikt is voor de analyse van de beschreven data. Tevens wordt de samenstelling van de variabelen
5
en de invloedsrelaties van de variabelen die in de analyses worden opgenomen besproken. In het hoofdstuk ‘resultaten’ worden achtereenvolgens de resultaten en interpretatie van deze resultaten van de uitgevoerde inhoudsanalyse besproken en de resultaten en interpretatie van de regressieanalyses. Hieruit voortvloeiend worden de eerder opgestelde hypotheses wel of niet aangenomen. In de conclusie en discussie worden de hoofdvraag en de deelvragen van deze scriptie beantwoord. In dit afsluitende hoofdstuk wordt teruggekoppeld naar eerder beschreven theorie en de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van deze scriptie. Ook worden enkele aanbevelingen gedaan voor nader wetenschappelijk onderzoek in de toekomst.
6
1.2 Casus In dit hoofdstuk wordt de keuze voor de PVV als casus nader toegelicht. Dit onderzoek heeft als casus de Partij voor de Vrijheid (PVV), opgericht in 2006. De PVV kon volgens verschillende peilingen in de periode waar deze scriptie betrekking op heeft, rekenen op toenemende electorale steun. Bij de verkiezingen van 2006 verkreeg de PVV negen zetels. In de periode waarop deze scriptie betrekking heeft, 16 december 2008 tot 20 februari 2009, nam het aantal zetels voor de PVV in de peilingen toe. De PVV steeg in de peilingen van 10 zetels (week 51 van 2008) tot 19 zetels (week 8 van 2009) in de peilingen van de Politieke Barometer. Volgens peil.nl (peilingen van Maurice de Hond) stond de PVV op 14 december 2008 op 16 zetels en op 15 en 22 februari op 25 zetels. TNS Nipo heeft alleen globalere peilingen over deze periode; in december 2008 kon de PVV rekenen op 11 zetels en in februari 2009 op 14 zetels. Alhoewel de peilingen sterk van elkaar verschillen, duiden zij allen op toenemende steun aan de PVV over de betreffende periode. Uit recent onderzoek van Schaper en Ruigrok (2010: 7) blijkt dat Wilders het meeste media-aandacht kreeg van alle leiders van oppositiepartijen. Er is veel kritiek op de hoeveelheid media-aandacht die de PVV en Wilders krijgen, mede omdat dit ervoor zou zorgen dat kiezers eerder geneigd zijn op de PVV stemmen (Schaper & Ruigrok, 2010: 7). Het is daarom interessant en relevant voor het maatschappelijke debat om te onderzoeken of er een causaal verband bestaat tussen de hoeveelheid media-aandacht en stemintentie.
7
1.3 Relevantie In communicatiewetenschappelijk en politicologisch onderzoek is vooral aandacht besteed aan de effecten van blootstelling aan bepaalde issues4 en de toon van berichtgeving. Er is echter nog weinig onderzoek verricht naar het op zichzelf staande effect van de hoeveelheid media-aandacht en de toon van media-inhoud met betrekking tot een politieke partij op de stemintentie van kiezers ten opzichte van deze partij. Daarnaast wordt door wetenschappers gesteld dat er nog onvoldoende onderzoek is verricht naar de rol van media-aandacht in de steun aan atypische rechtse partijen zoals de PVV (Boomgaarden & Vliegenthart, 2007: 414). Uit een studie van Van der Brug is gebleken dat de voorkeur voor een atypische rechtse partij, Van der Brug hanteert de LPF (Lijst Pim Fortuyn) als casus, leidt tot politiek cynisme en “reduced political efficacy” (2003: 89). Het politiek cynisme heeft volgens Van der Brug vooral te maken met de ontevredenheid van de LPF-stemmers. Reduced political efficacy houdt in dat de LPF-stemmers het idee hadden dat parlementsleden geen oog hadden voor hun mening, maar enkel geïnteresseerd waren in hun stem. Deze kiezers dachten geen invloed te hebben op overheidsbeleid en dat hun stem niet relevant zou zijn, omdat er zó veel mensen stemmen dat de invloed van één stem marginaal is (Van der Brug, 2003: 92; 104). Wanneer mediablootstelling leidt tot meer stemmen voor atypische rechtse partijen, zou dit kunnen betekenen dat ook meer kiezers een cynischere houding hebben ten opzichte van politiek en verlaagde political efficacy. Indirect kan meer media-aandacht ook doorwerken op politiek cynisme en reduced political efficacy. Deze veronderstelling maakt verder onderzoek naar het effect van de hoeveelheid en toon van media-inhoud met betrekking tot een (atypisch rechtse) partij op de stemintentie van kiezers ten opzichte van deze partij wetenschappelijk en maatschappelijk relevant. Vanuit de journalistieke praktijk wordt aangegeven dat effecten van mediaaandacht, ook specifiek voor rechtse partijen, in de gaten moet worden gehouden. Zo stelt Anne-Ruth Wertheim in januari 2009 in de Volkskrant5: “Er is alle reden de woorden van politici en opiniemakers nauwlettend te bestuderen.” In dit opiniestuk haalt zij Wilders en de PVV aan. Ze stelt dat in het verleden vaak is gebleken dat er 4
Met issues worden bepaalde (beleids)kwesties bedoeld. Dit zijn politieke onderwerpen zoals werkeloosheid of immigratie. 5 Wilders’ dodelijke woorden, de Volkskrant, 29 januari 2009.
8
bijvoorbeeld werd aangezet tot haat door politici via de media. Volgens Wertheim is het daarom belangrijk dat woorden van politici en opiniemakers, zoals journalisten van landelijke dagbladen en de prominenten die zij in artikelen aan het woord laten, worden bestudeerd. Alhoewel Wertheim dit niet expliciet aangeeft, doelt zij met haar betoog allicht ook op de invloed van in de media gepresenteerde meningen van opiniemakers op de lezer als kiezer. Het feit dat vanuit de journalistiek
wordt
aangegeven dat de berichtgeving van media-inhoud over politieke partijen in de gaten moet worden gehouden, versterkt de maatschappelijke relevantie van deze scriptie.
9
2. Theoretisch kader 2.1 Breed theoretisch kader Naast politicologen en communicatiewetenschappers, hebben ook enkele sociologen zich gebogen over de rol van de media in de samenleving. In dit hoofdstuk wordt de sociologische visie van Koopmans en Habermas op de massamedia besproken. Beiden scheppen een vrij globaal edoch helder beeld van de rol en de werking van de massamedia in de samenleving. Vervolgens wordt in dit hoofdstuk de relatie tussen media en politiek en ideaaltypen van het functioneren van media en politiek bespoken.
2.1.1 De massamedia als forum van de publieke sfeer Koopmans publiceerde in 2004 een sociologische verhandeling met als centrale these dat het belangrijkste deel van de interactie tussen sociale bewegingen en politieke autoriteiten niet langer plaatsvindt via directe communicatie, maar in ‘de publieke sfeer van de massamedia’. Deze verhandeling ligt in het verlengde van de uiteenzetting van socioloog Habermas uit de jaren ’60 over de publieke sfeer. Habermas (1962: 236) stelt dat door politieke en sociale machten aandacht wordt gevraagd in de media, om zo in contact te komen met het publiek. Daarom spreekt hij van de media als zijnde de publieke sfeer; de media bieden een forum voor verschillende partijen om hun standpunten uit te dragen. Dit is een relevant uitgangspunt voor deze scriptie, omdat het belang van massamedia voor de communicatie van de politiek naar de kiezer hiermee wordt aangegeven. In hoofdstuk 2.1.2 wordt echter ook uiteengezet dat media een selectie maken uit verschillende standpunten en deze meestal op een bepaalde wijze interpreteren; er is in toenemende mate sprake van een interpretatieve benadering van de journalistiek. Volgens Koopmans is er sprake van een evolutionair proces wat betreft de media als platform van de publieke sfeer. Drie mechanismen spelen volgens Koopmans in toenemende mate een rol bij de aandacht die een boodschap van een partij in de media verkrijgt; visibility (de mate waarin de media aandacht besteden aan een boodschap), resonance (de mate waarin op de boodschap gereageerd wordt door andere partijen) en legitimacy (de mate waarin reacties op de boodschap ondersteunend zijn). Koopmans noemt deze selectiemechanismen discursive opportunities (2004: 367). Het visibility-element en het resonance-element sluiten aan bij deelvraag één van deze scriptie. Deze elementen corresponderen met de hoeveelheid media10
aandacht die een politieke partij verkrijgt in de media. Door actoren in de media wordt besloten of aan een boodschap aandacht wordt besteed (visibility) en prominenten en (in bepaalde mate) ook burgers hebben de mogelijkheid om op boodschappen te reageren via de media (resonance), zoals in opiniestukken en lezersbrieven, die weer bijdragen aan de hoeveelheid media-aandacht voor een bepaald onderwerp. Legitimacy sluit aan bij de tweede deelvraag en heeft te maken met de evaluatie van Wilders in krantenartikelen, deze kan in een bepaalde mate positief of negatief zijn, of neutraal. Koopmans (2004: 370) stelt dat het publiek afhankelijk is van de informatievoorziening via de massamedia. Dit is waarmee informatie in de publieke sfeer wordt gebracht en waar kiezers hun voornaamste politieke informatie verkrijgen. Volgens Koopmans (2004: 374) geldt ook voor aan politiek gerelateerde publiciteit het credo any publicity is good publicity. Deze veronderstelling van Koopmans wordt in deze scriptie getoetst. Het kan in lijn met de veronderstelling van Koopmans, zijn dat zowel blootstelling aan positieve als aan negatieve media-inhoud een gunstig effect heeft op electorale steun aan een partij.
2.1.2 De relatie tussen media en politiek Om zich over politiek te kunnen informeren, zijn burgers grotendeels afhankelijk van berichtgeving over politiek in de media. Politici doen bepaalde uitspraken, media bepalen of de uitspraken nieuwswaardig zijn en de burger bepaalt of de uiteindelijke berichten het lezen waard zijn. In dit hoofdstuk worden een aantal kritiekpunten op het functioneren van de media aangehaald en de rol en houding van de media in verschillende periodes. Tot slot wordt de interpretatieve benadering van de journalistiek en de relevantie van deze benadering voor deze scriptie uiteengezet. Volgens politicoloog Van Praag is er veel kritiek op het functioneren van de media, vooral in relatie tot de politiek. Van Praag (2006: 156) stelt dat de kritiek gedeeltelijk terecht is, maar grotendeels voortkomt uit idealisering van het verleden. Veel van de kritiek is gefundeerd op de normatieve theorie over de eigenlijke taak van de media; de media dienen zich op te stellen als intermediair tussen burgers en de politieke elite. Volgens de normatieve theorie (Van Cuilenburg, Scholten en Noomen, 1992: 321) hebben de media in de eerste plaats een informerende functie. Deze functie behelst ‘het openbaar maken en onafhankelijk van staat en commercie informeren 11
over ontwikkelingen die van belang zijn voor de burgers en de publieke zaak’. Bijvoorbeeld het informeren over beleidsvoornemens en –uitvoering van de overheid. Ten tweede hebben de media een bottom-up functie; media bieden burgers en groepen een platform om aan te geven wat voor politiek en maatschappelijk relevante zaken er in de samenleving leven. Tot slot dienen media de macht te controleren en waarheidsvinding voorop te stellen. De media zouden moeten fungeren als waakhond van de publieke zaak en dienen beloftes, daden en machtsuitoefening van politici kritisch te analyseren. Zo faciliteren de media de burgers om goed te kunnen functioneren in de democratie en afgewogen rationele keuzen te kunnen maken doordat zij volledig geïnformeerd zijn (Van Praag, 2006: 157). De voornaamste kritiek op de media is volgens Van Praag gerelateerd aan de drie genoemde functies (informeren, bottom-up werkwijze en waarheidsvinding), dit zijn de toetsingscriteria van de critici. Daarnaast noemt Van Praag als basis voor de kritiek dat de media steeds vaker een amuserende invalshoek kiezen, wat veel critici niet als kerntaak zien. Ten tweede zouden de media opmerkingen van politici ‘spinnen’ in plaats van weergeven, er een eigen draai aan geven, met als doel de artikelen amusanter te maken (Van Praag, 2006: 157).
Ideaaltypen van het functioneren van media en politiek Om inzicht te verkrijgen in de relatie tussen media en politiek, worden drie ideaaltypen
onderscheiden
waarin
de
media
volgens
verschillende
logica
functioneren, met een ander maatschappelijk krachtenveld van doen hebben en journalisten verschillende beroepsopvattingen aanhangen. De ideaaltypen (partisan logic, public logic en media logic) volgen elkaar historisch op (Van Praag, 2006: 158; Krasnoboka & Brants, 2002: 2-3). Echter bestaan de ideaaltypen ook naast elkaar in eenzelfde periode, zij het in verschillende landen. Volgens Van Praag (2006: 161) was er in de periode van de verzuiling, voor 1965, sprake van partisan logic. Deze verhouding tussen politiek en media kenmerkt zich door een identificatie van de media met een politieke partij. Het partijbelang domineert in de politieke berichtgeving. Media zijn ideologisch verbonden aan partijen en staan inhoudelijk zelfs onder directe controle van partijen. De rol van de journalistiek is volgzaam en de aard van de berichtgeving gekleurd en inhoudelijk. Het politiek communicatiesysteem was gesloten en kende geen onderlinge concurrentie om de aandacht van de burger. De journalistiek berichtte in deze tijd 12
vooral zuilgebonden en benaderde het publiek als niet-kritisch en hield dus ook geen rekening met de wensen en interesses van het publiek bij de totstandkoming van het nieuws. Toen de periode van ontzuiling in 1970 haar intrede deed, was er volgens Van Praag tot en met 1990 steeds meer sprake van public logic. De media richtten zich vooral op de publieke zaak en niet meer op één politieke partij. Het publiek werd meer aangesproken als burger, met bijbehorende rechten en plichten. De houding van de media kenmerkte zich nog steeds door veel respect voor politici en partijen maar de journalistiek werd wel assertief. Toch stelt Van Praag (2006: 161) dat de agenda van de media in deze periode nog steeds door politieke partijen werd bepaald. De aard en toon van de berichtgeving is in deze periode het meest treffend te indiceren met de termen ‘beschrijvend’ en ‘inhoudelijk’. Televisie wordt steeds meer gezien als een gewoon medium, waarover een groot gedeelte van het publiek beschikt. Na 1990 is volgens Van Praag (2006: 162) de periode van media logic in werking getreden. De rolopvatting van de media heeft vanaf 1990 tot heden een transformatie ondergaan. Daarnaast is het aantal televisiezenders snel toegenomen, wat geleid heeft tot fragmentatie van het media-aanbod. De media identificeren zich vooral met het publiek en spreken het publiek steeds meer aan als consument in plaats van als burger. Doordat er sprake is van een sterkere marktoriëntatie van de media, verwordt inhoudelijke berichtgeving tot een secundaire taak en wordt juist meer gefocust op het belang van het medium. Volgens Patterson (1996) is de periode waarin media logic de overhand heeft, de periode waarin wordt overgegaan van beschrijvende journalistiek naar interpreterende journalistiek. De journalistiek interpreteert het nieuws met inachtneming van de achterliggende motieven van politici. De journalist gaat volgens Patterson opzoek naar feiten om de eigen interpretatie van een probleem of zaak op te baseren. Het mag duidelijk zijn dat dit een beduidend andere benadering is dan de feiten als uitgangspunt nemen. Patterson verwoordt dit als volgt: “The interpretative style elevates the journalist’s voice above that of the newsmaker. As the narrator, the journalist is always the center of the story (…). Interpretation provides the theme, and the facts illuminate it. The theme is primary, the facts are illustrative (Patterson, 1996: 101-102).
13
Patterson stelt dat interpreterende journalistiek zich op een vijftal manieren manifesteert in de journalistieke praktijk. Ten eerste staan feitelijke ontwikkelingen of een gebeurtenis niet centraal in de berichtgeving, maar het interpretatiekader van de journalist. Daardoor wordt enkel nog bericht over feiten die aansluiten bij het interpretatiekader van de journalist, in plaats van vice versa. Ten tweede wordt de nadruk gelegd op de strategische motieven van politici en partijen en wordt de politiek benaderd als een spel. Dit leidt volgens Patterson tot een treffende vergelijking met sportjournalistiek, hij noemt dit ‘kleedkamerverslaggeving’. In campagne- en verkiezingstijd komt dit tot uiting in een focus op opiniepeilingen en de vraag wie de verkiezingen gaat winnen. Ook door verscheidene andere auteurs wordt dit aangeduid met horse race verslaggeving. Ten derde beschouwen journalisten volgens de interpreterende benadering conflicten en schandalen als interessanter dan inhoudelijk nieuws. Dit ligt in lijn met de benadering van het publiek als consument; er wordt verondersteld dat het publiek liever soft news leest met een ‘infotainment’ karakter. Ook ligt de focus op de mens achter de politicus en wordt tevens het ‘harde’ politiek nieuws meer naar de achtergrond geschoven. Aansluitend bij het eerste kenmerk, worden voornamelijk korte quotes van politici ter illustratie van het verhaal van de journalist gebruikt, vaak aangeduid met de term soundbites. Vooral de journalist in de studio, de anchor man, is zelf vaak een bekendheid en is de hoofdrolspeler in het politiek nieuws. Tot slot verschuift de toon van de journalistiek volgens Patterson van kritisch naar cynisch. De centrale boodschap van de journalist aan de kiezer is dat hij op zijn hoede moet zijn voor politici. De motieven en integriteit van politici worden ter discussie gesteld (Van Praag, 2006: 164). Inachtneming van de interpretatieve journalistieke benadering is relevant voor deze scriptie. Deze scriptie onderzoekt de effecten van de evaluatie van een bepaalde politieke partij in de media (de evaluatie door de journalistiek), op de stemintentie van kiezers ten opzichte van de politieke partij. De veronderstelling dat de journalistiek niet enkel objectief bericht maar ook interpreteert, licht in lijn met het idee dat in media-inhoud een bepaalde evaluatie (toon) plaatsvindt door journalisten.
14
2.2 Concreet theoretisch kader In 2.2.1 wordt de opkomst en definitie van anti-immigratie partijen in West Europa besproken. De PVV wordt door wetenschappers niet altijd als een anti-immigratie partij gelabeld. Ook is er nog niet veel wetenschappelijk onderzoek verricht naar de achtergrond en het effect van de opkomst van de PVV. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat de PVV in 2006 is opgericht is en daarmee een relatief jonge partij is. In dit hoofdstuk wordt beargumenteerd waarom de PVV op theoretische gronden tot de partijfamilie ‘anti-immigratie partijen in West Europa’ behoort. Ten tweede worden in dit hoofdstuk empirische onderzoeken besproken die verklarende factoren van het succes van anti-immigratie partijen in West Europa hebben onderzocht. In 2.2.2 wordt de relatie tussen media-aandacht en stemintentie van kiezers ten opzichte van politieke partijen besproken. Op basis van wetenschappelijk literatuur worden de hypothesen van deze scriptie opgesteld.
2.2.1 Anti-immigratie partijen in West Europa De opkomst en definitie van anti-immigratie partijen in West Europa Volgens Schain, Zolberg en Hossay (2002: 3) zijn rechts-radicale, xenofobische partijen de laatste twee decennia in toenemende mate opgekomen in West Europa. Volgens Schain et al. kunnen dergelijke partijen niet meer gezien worden als effecten van ongewenste gebeurtenissen in de samenleving, maar is er inmiddels sprake van een toenemende capaciteit van radicaalrechtse partijen om de opinievorming van het electoraat en beleidsformaties te beïnvloeden. In West Europa zijn in de afgelopen twee decennia steeds meer rechtse partijen opgekomen, zoals Front National in Frankrijk, Vlaams Belang (tot eind 2004 Vlaams Blok genaamd) in België, en de Deense Volkspartij (Van der Brug & Fennema, 2007: 474). Bij de definitie van radicaal rechts gaat het volgens Schain, Zolberg en Hossay (2002: 7) vooral om de punten waarop deze partijen in vergelijking tot elkaar overeen komen, maar verschillen van politieke partijen die elders in het politieke spectrum in te delen zijn. Schain et al. hebben dit empirisch onderzocht door partijen die twee decennia voorafgaand aan hun onderzoek [tussen 1982 en 2002] zijn verrezen, en die over het algemeen als radicaal of extreem rechts beschouwd werden, in het politieke landschap waar de partijen zich in bevonden te analyseren en vervolgens te vergelijken met dergelijke partijen uit andere landen. Op basis van de analyse hebben Schain et al. de overeenkomstige karakteristieken van partijen die gelabeld werden als 15
extreem/radicaal rechts geïnventariseerd, alsmede de kenmerken waardoor de partijen verschilden van andere rechtse partijen. In deze scriptie wordt deze partijfamilie aangeduid met de term ‘anti-immigratie partijen’ omdat beleidsstandpunten en campagnevoering van de partijen voornamelijk gericht is op immigratie beleid en de partijen zich op dit punt ook duidelijk onderscheiden van andere partijen. In de volgende alinea’s wordt dieper ingegaan op de aard van deze partijfamilie en in welke mate de PVV hiertoe behoort. Schain et al. (2002: 8) Onderscheiden een aantal ideologische en programmatische kenmerken van anti-immigratie partijen. Anti-immigratie partijen zijn over het algemeen xenofobisch en schetsen een beeld voor de kiezer van een nationale samenleving waarbij een identiteit wordt gecreëerd die sommige of alle immigranten en asielzoekers uitsluit op basis van – in hun ogen - onoverbrugbare culturele of biologische verschillen. Vooral immigranten van buiten Europa worden door de anti-immigratie partijen als onaanpasbaar en als last voor de maatschappij bestempeld. Het behoren tot een natie wordt door anti-immigratie partijen geherdefinieerd; de basis wordt verlegd naar uitsluiting van bepaalde groepen (in plaats van een multiculturele visie) en ten tweede radicaliseren anti-immigratie doelbewust de reacties van kiezers (voornamelijk op immigratiethema’s), zodat er een nieuw socio-economische front ontstaat (Schain et al., 2002: 8). Volgens Schain et al. (2002: 8) is een belangrijke overeenkomst tussen verschillende anti-immigratie partijen dat ze allemaal op een bepaalde manier een geromantiseerd beeld van een ideale samenleving schetsen. Zij schetsen een beeld van een betere toekomst op basis van uitsluiting van groepen. Groepen die worden uitgesloten door anti-immigratie partijen verschillen per land. Door het Vlaams Blok (nu Vlaams Belang genaamd) in België worden bijvoorbeeld naast Turkse en Marokkaanse immigranten ook Walloniërs
beschouwd als bedreiging voor de
sociaaleconomische status van de Vlaming. Evenals in Italië, waar de Lega Nord propageert dat zuid Italië achterloopt op het noorden en dat er veel corruptie is en zuid Italië vooral veel geld kost en weinig oplevert. Maar over het algemeen sluiten antiimmigratie partijen niet-Europese immigranten en asielzoekers uit, met de standpunten en het beeld van de samenleving dat zij uitdragen. Ook Van der Brug en Fennema (2007) refereren naar relatief nieuwe extreem rechtse partijen als anti-immigranten partijen (ook in eerder onderzoek: Fennema, 1997; Van der Brug, Fennema & Tillie, 2005). De partijen worden zo aangeduid 16
omdat hun ‘unique selling point’ is dat ze voornamelijk focussen op immigratiebeleid. Maar de meeste andere auteurs spreken nog van extreem rechtse of radicaalrechtse partijen; deze termen worden door elkaar gebruikt. De belangrijkste anti-immigratie partijen die de afgelopen drie decennia in Nederland actief zijn geweest, zijn volgens Boomgaarden en Vliegenthart (2007: 405406) de Centrumpartij (CP), de Centrumdemocraten (CD) en de Lijst Pim Fortuyn (LPF). Deze partijen hadden met elkaar gemeen dat zij anti-immigratie standpunten uitdroegen. Sinds 2006 kan de PVV aan deze partijfamilie worden toegevoegd (dit wordt verderop in dit hoofdstuk nader toegelicht). Volgens Bosman en d’Haenens (2008: 735) is de reden dat rechtse partijen – voor de opkomst van Pim Fortuyn – niet aansloegen bij het Nederlandse publiek, dat eerdere extreemrechtse politieke partijen zeer extreem waren en neigden naar neonazistische ideeën. Dit veranderde toen Fortuyn ten tonele verscheen, hij was relatief gematigd en een aansprekend persoon.
De PVV als anti-immigratie partij De PVV kenmerkt zich met het merendeel van de beschreven karakteristieken van anti-immigratie partijen in West-Europa. Het eerste kenmerk is volgens Schain et al. dat dergelijke partijen xenofobisch zijn en een beeld schetsen van een nationale samenleving waarbij een identiteit wordt gecreëerd die sommige of alle immigranten en asielzoekers uitsluit. De PVV staat bekend om haar scherpe uitspraken over nietwesterse allochtonen, met name Moslims. Lucardie (2007) analyseerde de politieke visie van de PVV. De PVV stelde bijvoorbeeld in 2007 voor om de Koran te verbieden, en een verbod op de bouw van Moskeeën en Islamitische scholen in te stellen (Lucardie, 2007: 179). Ten tweede wil de PVV in de grondwet vastleggen dat Nederland een joods-christelijk-humanistische cultuur heeft. (Lucardie, 2007: 179). Het tweede kenmerk van anti-immigratie partijen is volgen Schain et al. dat anti-immigratie partijen een geromantiseerd beeld van de toekomstige samenleving schetsen. De Partij Voor de Vrijheid stelt dat de partij ervoor kan zorgen dat de samenleving vrijer – en dus beter – zal worden onder het bewind van de PVV. Volgens Lucardie blijkt dit uit uitspraken van de PVV zoals ‘de vrijheid om als land onze eigen beslissingen te nemen’ en ‘het herwinnen van onze vrijheid centraal stellen omdat het met onze politieke, culturele en economische vrijheid en onafhankelijkheid slecht is gesteld’ (Lucardie, 2007: 180).
17
Het belangrijkste kenmerk van anti-immigratie partijen in West-Europa is het ‘unique selling point’ op het gebied van immigratiebeleid. Lucardie schrijft hierover: “[Wilders] wil immigranten zonder Nederlands paspoort het stemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ontnemen en hen bovendien uitsluiten van sociale zekerheid, althans voor de eerste tien jaar van hun verblijf” (2007:179). Volgens Davidovic et al. (2008: 176) stelde Wilders in april 2008 op zijn weblog dat hij “een strijd voert ‘tegen de islamisering van Nederland en de massa-immigratie’”. Ook stelt Wilders dat: “…zes op de tien Nederlanders de Islam als een bedreiging ziet en vindt dat de massa-immigratie de grootste fout uit onze geschiedenis is” (Davidovic et al., 2008: 176). Davidovic et al. concluderen: “‘Islamisering’, ‘massa-immigratie’ en ‘niet-westerse allochtonen’ vormen het voornaamste bestanddeel van de door de PVV gepercipieerde dreigende beïnvloeding door en overheersing van het ‘vreemde’” (2008: 176). De PVV profileert zich met anti-immigratie standpunten. De partij voldoet ook aan het merendeel van de andere kenmerken van anti-immigratie partijen, zoals empirisch is vastgesteld door Schain et al. (2002).
Verklarende factoren van het succes van anti-immigratie partijen Op basis van een aantal empirische onderzoeken naar verklarende factoren van het succes van anti-immigratie partijen6 (anders dan door media-aandacht) worden in dit hoofdstuk de belangrijkste conclusies over het electorale succes van anti-immigratie partijen in West Europa besproken. Volgens Golder (2003: 433) worden over de mogelijk verklarende factoren van het electorale succes van anti-immigratie partijen in West Europa tegenstrijdige conclusies getrokken door wetenschappers. Sommige wetenschappers leiden uit onderzoeksresultaten af dat het aantal aanwezige immigranten in een land of regio van invloed is op het succes van populistische partijen (Anderson, 1996; Knigge, 1998; Martin, 1996), andere vinden geen dergelijk causaal verband (Mayer & Perrineau, 1989). Ook onderzoeken naar het causale verband tussen werkeloosheid en succes van populistische
partijen
hebben
tegenstrijdige
resultaten.
Ten
derde
stellen
wetenschappers dat het effect van werkeloosheid op het succes van anti-immigratie partijen afhangt van het aantal aanwezige immigranten (Lewis-Beck & Mitchell, 6
De benaming voor deze partijfamilie is niet in elk artikel hetzelfde. Ook uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat anti-immigratie standpunten de gemene deler van de beschreven partijfamilie is, en daarom zal consequent deze aanduiding ‘anti-immigratie partijen in West Europa’ worden gehanteerd.
18
1993). Tot slot stelt Golder (2003: 437-438) dat partijstandpunten van andere partijen van invloed zijn het electorale succes van populistische partijen. Wanneer in het politieke landschap al gevestigde partijen zijn die kiezers met vergelijkbare beleidsvoorkeuren als anti-immigratie partijen aantrekken, hebben anti-immigratie partijen minder kans op electoraal succes. Golder stelt dat uitgebreider onderzoek naar de invloed van de drie bovengenoemde factoren op het succes van anti-immigratie partijen in West Europa7 noodzakelijk is. Golder heeft de verschillende invloedsfactoren the materialistic argument (het causale verband tussen immigratie8 en werkeloosheid9 dat antiimmigratie partijen letterlijk veronderstellen in politieke campagnes) , the ideational argument (het verband tussen de komst van immigranten en de bedreiging hiervan op de nationale identiteit dat anti-immigratie partijen veronderstellen) en the instrumental argument (de constructie van het politieke systeem) genoemd (2003: 438-443). In zijn onderzoek maakt Golder onderscheid tussen populistische partijen en neofascistische partijen. Onder neofascistische partijen schaart Golder rechtse partijen die al langere tijd bestaan en een stabiele achterban hebben (door de tijd heen en qua samenstelling). Partijen die recenter zijn opgekomen (vanaf 1985, die zich onderscheiden van andere partijen door zich te profileren met anti-immigratie standpunten), noemt Golder populistische partijen (2003: 443). Doel van dit onderscheid is om de verklarende factoren van de populariteit van populistische partijen (hierna weer te noemen: anti-immigratie partijen) van de afgelopen decennia vast te stellen. Deze verschillen wellicht van de verklarende factoren voor (de overwegend stabiele) steun aan neofascistische partijen (2003: 443). Uit de empirische studie van Golder blijkt dat er verschillen bestaan tussen neofascistische partijen en anti-immigratie partijen wat betreft verklarende factoren voor electoraal succes. De mate van werkeloosheid en het aantal immigranten bleken 7
In de analyse van Golder zijn België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, IJsland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland opgenomen. 8 In het artikel van Golder worden de termen ‘immigratie’ en ‘het aantal aanwezige immigranten’ door elkaar gebruikt. Het is niet duidelijk of hij doelt op het aantal immigranten dat al in een land aanwezig is, of de hoeveelheid die naar het land zouden willen komen of de perceptie hiervan van kiezers. 9 In de literatuur wordt dit verschijnsel ook met de term relative deprivation aangeduid. Dit houdt in dat een sociale groep van mening is dat zij niet krijgt waar zij recht op heeft en dat dit veroorzaakt is door een andere sociale groep (Arzheimer, 2008: 260). Bijvoorbeeld dat een immigrantengroep de werkgelegenheid voor autochtonen negatief beïnvloedt. De autochtonen vinden dat zij het eerste recht op banen hebben en wijzen immigranten aan als schuldigen voor hun werkeloze toestand. Antiimmigratie partijen voeren dit in campagnes veelal op als argument voor het terugdringen van immigratie.
19
van invloed te zijn op de electorale steun aan anti-immigratie partijen, niet op de steun aan neofascistische partijen. De mate van werkeloosheid was echter alleen van invloed op het aantal kiezers dat op populistische partijen stemden, wanneer er ook relatief veel immigranten in het desbetreffende land aanwezig waren. Uit de resultaten van Golders analyses blijkt dat dit altijd een conditioneel effect is, er is geen zuiver effect van de mate van werkeloosheid op de electorale steun aan anti-immigratie partijen (2002: 460). Ook Arzheimer concludeert in zijn studie naar de oorzaken van electoraal succes van anti-immigratie partijen in West Europa10 dat een toename in het aantal immigranten in een land en een verhoogde werkeloosheid een positieve invloed hebben op steun aan populistische partijen, al versterken beide factoren elkaar niet (Arzheimer, 2008: 274). Het materialistic argument van Golder kan op basis van de studie van Golder en de latere studie van Arzheimer worden bevestigd; immigratie en werkeloosheid hebben beiden invloed op het electorale succes van antiimmigratiepartijen, maar volgens d studie van Golder versterkt het effect van werkeloosheid het effect van immigratie en volgens Arzheimer is er sprake va twee afzonderlijke effecten. Uit Golders studie bleek dat in elk van de landen die in de analyse was opgenomen, de hoeveelheid aanwezige immigranten (in werkelijkheid uitgedrukt in cijfers of volgens de perceptie van kiezers) altijd een positieve invloed heeft op de electorale steun aan anti-immigratie partijen (Golder, 2002: 460). Ook Ivarsflaten (2008: 18) concludeert op basis van haar studie en eerdere studies dat kiezers vanuit eigen motivatie stemmen op anti-immigratie partijen vanwege de ‘immigratiecrisis in West Europa' en dat anti-immigratie partijen deze immigratiecrisis gebruiken als unique selling point om kiezers voor zich te winnen. De belangrijkste conclusie van Ivarsflaten is dat geen enkele anti-immigratie partij in de zeven door haar onderzochte landen (Oostenrijk, Denemarken, België, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zwitserland) bij de verkiezingen van 2002 goed presteerde zonder kiezers te mobiliseren vanuit ontevredenheid over immigratie (Ivarsflaten, 2008: 14). Antiimmigratie partijen uit Zwitserland (Schweizerische Volkspartei), Frankrijk (Front National) en Nederland (Lijst Pm Fortuyn) waren het meest succesvol in het mobiliseren van keizers vanuit ontevredenheid over immigratie en deze drie partijen 10
In het onderzoek van Arzheimer zijn populistische partijen uit Belgie, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italie, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Zweden opgenomen.
20
behaalde ook het meeste succes in de verkiezingen (Ivarsflaten, 2008: 14). Ook concludeert Arzheimer (2008: 274) dat profilering van anti-immigratie partijen in de media aan de hand van de thema’s immigratie en nationale identiteit (overeenkomstig met het ideational argument van Golder) ervoor zorgt dat anti-immigratie partijen meer electorale steun verkrijgen. Lubbers, Gijsberts & Scheepers (2002) onderzochten de verschillen en overeenkomsten in oorzaken van electorale steun aan antiimmigratie partijen in West Europa.11 Ook Lubbers et al. veronderstellen dat sterkere anti-immigratie attitudes de grootste bijdrage te leveren aan de verklaring het electorale succes van anti-immigratie partijen (2002: 266). Tot slot stellen sommige wetenschappers volgens Van der Brug en Fennema (2007) dat kiezers voornamelijk op anti-immigratie partijen stemmen vanuit protest tegen de gevestigde orde. Uit empirisch onderzoek van Van der Brug en Fennema blijkt echter dat de motivaties van kiezers voornamelijk inhoudelijk zijn. Ten tweede is proteststemmen niet een exclusief kenmerk voor anti-immigratie partijen (Van der Brug en Fennema, 2007: 480). Tot slot is volgens Golder ook het instrumental argument van kracht. Deze factor had geen invloed op de steun aan neofascistische partijen (2002: 459). Antiimmigratie partijen behalen meer electorale steun naarmate een kiesdistrict groter is en naarmate er meer Kamerzetels te verdelen zijn (in totaal). De opbouw van een electoraal systeem heeft dus invloed op de steun die populistische partijen verkrijgen (Golder, 2002: 461). In de praktijk komt het erop neer dat naarmate er meer Kamerzetels te verdelen zijn bij verkiezingen, het percentage van de kiezers dat benodigd is om één zetel te behalen in de kamer, kleiner is. Anti-immigratie partijen hebben dus meer kans op een machtspositie (één of meer zetels in de kamer) naarmate er meer zetels te verdelen zijn in een politiek systeem.
11
In de studie van Lubbers et al. zijn partijen uit België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden opgenomen.
21
2.2.2 De relatie tussen media-aandacht en houding van kiezers ten opzichte van politieke partijen Media-aandacht en electoraal succes worden regelmatig met elkaar in verband gebracht (Van Aelst et al., 2008: 194). In de wetenschap is echter geen consensus over de invloed van media-aandacht op stemgedrag en houding van kiezers. Ook worden er verschillende conclusies getrokken uit onderzoeken. Dreyer (1971: 544) concludeert bijvoorbeeld dat mensen die aan relatief weinig media-inhoud over politiek worden blootgesteld, sterker geneigd zijn om lang te twijfelen over hun stemkeuze en vaak te switchen. Converse (1966) stelde eerder dat kiezers die aan relatief weinig mediainhoud over politiek worden blootgesteld juist stabiel zijn in hun stemkeuze. Ook zijn er studies die aantonen dat media-aandacht een significant effect heeft op electoraal succes van politici en politieke partijen, bijvoorbeeld bij de verkiezingen in België van 2003 (Maddens et al., 2006; Van Aelst et al., 2008). Zo bleek dat naarmate in kranten meer media-inhoud betrekking had op bepaalde politici, zij meer voorkeursstemmen kregen bij de verkiezingen (Van Aelst et al., 2008: 195). Boomgaarden en Vliegenthart (2007: 404) concludeerden aan de hand van een onderzoek naar de Nederlandse politiek van 1990 tot 2002, dat naarmate kranten meer aandacht besteedden aan het onderwerp immigratie, kiezers sterker geneigd waren op een partij met anti-immigratiebeleid als hoofdthema te stemmen. Wellicht bestaat er ook een dergelijk causaal verband tussen blootstelling aan media-inhoud over een politieke partij en stemintentie ten aanzien van deze partij. Om deze veronderstelling nader te testen, is de eerste hypothese van deze scriptie opgesteld. De hypothese luidt: H1: Hoe meer een kiezer aan media-inhoud over een politieke partij is blootgesteld, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen.
Kleinnijenhuis en Pennings (2001: 176) concluderen in een onderzoek naar de relatie tussen verandering van de toon van media-aandacht en de houding (in een bepaalde mate positief of negatief) van het electoraat, dat mensen gevoelig zijn voor verandering in de presentatie van partijstandpunten in de media. Als een negatieve evaluatie van een bepaald onderwerp dominant is in de media-inhoud waaraan een persoon wordt blootgesteld, zou de evaluatie van dat specifieke onderwerp als gevolg van blootstelling aan de negatieve media-inhoud door de persoon ook negatiever zijn.
22
Deze scriptie heeft geen betrekking op een specifiek onderwerp12, maar op een specifieke partij. Uit het onderzoek van Kleinnijenhuis en Pennings is gebleken dat de toon van de evaluatie van een bepaald partijstandpunt in de media invloed heeft op de perceptie van de partij van degenen die aan de media-inhoud wordt blootgesteld. Dergelijke gevolgtrekkingen worden ook in ander onderzoek verondersteld. Zo onderzochten Kleinnijenhuis, Van Hoof en Oegema de effecten van negatief nieuws op stemgedrag en attitude van kiezers ten opzichte van politici. Uit dit onderzoek bleek dat negatief nieuws een significant negatief effect heeft op vertrouwen in politiek leiders en dat dit tevens doorwerkt op stemvoorkeur (2006: 98). De Vreese en Boomgaarden onderzochten in hoeverre blootstelling aan mediainhoud de houding van het publiek ten opzichte van de uitbreiding van de Europese Unie beïnvloedde (2006: 419). Uit de studie bleek dat er onder bepaalde condities sprake was van een meetbare invloed van mediablootstelling op de houding. Wanneer het publiek aan media-inhoud met een consistente evaluatierichting was blootgesteld, had dit invloed op hun houding. Bij een consequente positieve evaluatie was de houding van lezers positiever dan bij consequente negatieve evaluaties (De Vreese en Boomgaarden, 2006: 430). Dit onderzoek wijkt qua onderwerp af van deze scriptie, maar het feit dat gebleken is dat er invloed is van blootstelling aan media-inhoud met een bepaalde toon op houding van lezers, is relevant in het kader van dit onderzoek. Wellicht heeft de toon van media-inhoud ook invloed op de stemintentie van kiezers. Dobrzynska, Blais en Nadeau (2003: 27) voerden vanuit twee verschillende benaderingen een onderzoek uit naar directe invloed van media op stemkeuze. De eerste benadering is de linkage approach, welke betrekking heeft op de relatie tussen media-inhoud en stemintentie. De tweede benadering die door Dobrzynska, Blais & Nadeau gehanteerd werd is de attentiveness approach, waarbij stemkeuze gerelateerd wordt aan verschillende mate van oplettendheid bij de consumptie van televisienieuws. Voor deze studie is enkel de eerste benadering relevant. Uitgaande van de linkage approach concluderen Dobrzynska et al. (2003: 27) dat kiezers eerder geneigd zijn om op een partij te stemmen als de media-inhoud over deze specifieke partij waaraan zij waren blootgesteld systematisch positief was. Andersom gold dat wanneer media-inhoud systematisch negatief was, kiezers juist minder geneigd waren op de partij te stemmen. 12
In de literatuur veelal aangeduid met de term issue.
23
Deze scriptie heeft betrekking op de invloed van de evaluatierichting van media-inhoud waaraan kiezers zijn blootgesteld. Aan de hand van de beschreven onderzoeken is de tweede hypothese geformuleerd: H2: Hoe positiever de evaluatierichting van de media-inhoud over een politieke partij waaraan een kiezer is blootgesteld, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen.
Aan de hand van hypothese 1 en 2 wordt de afzonderlijke invloed van de toon en de hoeveelheid mediablootstelling op stemintentie getoetst. De reden hiervoor is om voor elk van de elementen van mediablootstelling vast te stellen in hoeverre zij van invloed zijn op stemintentie. Om blootstelling aan media-inhoud ook als geheel te toetsen (een mogelijk interactie-effect vast te stellen), zijn hypothese 1 en 2 samengevoegd tot hypothese 3: H3: Hoe meer een kiezer aan media-inhoud over een politieke partij is blootgesteld en hoe positiever de evaluatierichting van deze media-inhoud is, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen.
24
3. Afbakening Billiet deed in 2004 onderzoek naar veranderingen in de relaties tussen politieke partijen, hun kiezers en sociale organisaties en bewegingen. In het kader van zijn onderzoek maakt Billiet een indeling van individuele en omgevingsfactoren die van invloed zijn op de stemkeuze van het electoraat. Volgens Billiet (2004: 278) zijn de volgende factoren van invloed op stemkeuze: structurele kenmerken van kiezers, waardeoriëntaties, houdingen en motieven, rationele keuzes voor gewenst beleid, de invloed van derden en tot slot invloeden vanuit de media en campagnes. Dit onderzoek heeft betrekking op de laatste omgevingsfactor die Billiet onderscheidt; invloeden vanuit de media. Meer specifiek betreft deze scriptie de invloed van blootstelling aan dagbladinhoud op de houding van kiezers ten opzichte van een specifieke politieke partij. Er is gekozen voor enkel dagbladinhoud en niet voor andere media-inhoud om een aantal redenen. Ten eerste omdat inhoud van dagbladen toegankelijk is voor onderzoek, via de database LexisNexis. Ten tweede omdat wetenschappelijk is aangetoond dat informatie verkregen uit dagbladen beter bij mensen in het geheugen wordt opgenomen dan informatie verkregen via andere media. Uit onderzoek van DeFleur et al. (1992: 1010) is gebleken dat individuen informatie vanuit kranten beter onthielden dan informatie verkregen via televisie, radio en computer. Hier uit voortvloeiend heeft dagbladinhoud mogelijk ook meer invloed op de verandering in stemintentie dan inhoud van andere media. Conclusies uit de studie van Weaver (1996: 34) wijzen in eenzelfde richting; kiezers leren meer van traditionele vormen van media-inhoud over politiek (zoals dagbladinhoud) dan van ‘nieuwere’ vormen zoals radio en televisietalkshows. In deze scriptie worden enkel landelijke kranten betrokken, regionale kranten worden buiten beschouwing gelaten. Doel van de scriptie is immers om de invloed van de hoeveelheid en toon van mediablootstelling in Nederland vast te stellen (en deze bevindingen vervolgens te generaliseren naar West Europa). Regionale dagbladen worden niet in heel Nederland gedistribueerd en gelezen en worden daarom buiten beschouwing gelaten. Ook Druckman veronderstelt een groot belang van dagbladen in relatie tot stemgedrag. Uit onderzoek van Druckman (2005: 463; 476 ) is gebleken dat informatie uit kranten een significante rol speelt bij het informeren van het electoraat. Er is volgens Druckman in kranten meer ‘tijd en plaats’ voor een diepere reflectie op 25
het nieuws per onderwerp. Televisienieuws is volgens Druckman ook beperkter in de kwantiteit van berichtgeving over politiek.
26
4. Data In dit hoofdstuk worden de twee datasets die voor deze scriptie worden gebruikt nader toegelicht. Ten behoeve van het testen van de hypothesen en het beantwoorden van de hoofdvraag en deelvragen, worden twee typen data met elkaar gecombineerd en vervolgens geanalyseerd. Ten eerste wordt door de Universiteit van Amsterdam en TNS Nipo beschikbaar gestelde data gebruikt voor deze scriptie. Het betreft een databestand
met
onder
andere
gegevens over
mediagebruik
en
politieke
partijvoorkeuren van een groep respondenten die representatief is voor het Nederlandse electoraat.13 Voor deze scriptie zijn de gegevens over mediagebruik in de vorm van blootstelling aan dagbladinhoud en houding ten opzichte van de PVV relevant. Deze gegevens worden gekoppeld aan andere data. De aanvullende data bestaat uit het resultaat van een inhoudsanalyse. In deze inhoudsanalyse zijn artikelen uit de Volkskrant, NRC Handelsblad, Trouw, Algemeen Dagblad, De Telegraaf, nrc next, Spits en Metro, verschenen in de periode 16 december 2008 tot en met 20 februari 2009, gecodeerd. De resultaten van de inhoudsanalyse worden gekoppeld aan het
mediagebruik
van
de
respondenten;
aan
de
(zelfgerapporteerde)
mediablootstelling gedurende de periode tussen de twee enquêtewaves. Zo kan de hoeveelheid mediablootstelling en de toon van media-inhoud waaraan elke respondent is blootgesteld worden berekend en in verband worden gebracht met de houding van kiezers ten opzichte van de PVV. De gecodeerde artikelen zijn vergaard via de LexisNexis database, met bepaalde zoektermen14. Deze zoektermen leverde in totaal 913 artikelen op.15
13
In totaal hebben 976 respondenten aan het volledige onderzoek deelgenomen. In bijlage 3 is in een tabel de samenstelling van de respondenten weergegeven. 14 Wilders OR PVV 15 Omdat een kwart van de artikelen reeds gecodeerd was voor een andere studie, heeft de selectie van de te coderen artikelen zich ietwat omslachtig voorgedaan.Van de twee volgende zoekstrings zijn artikelen gecodeerd: ((Wilders) OR (PVV) AND NOT ((rechtspraak OR gerechtshof OR advocaat OR rechter OR vervolging OR rechtszaak OR openbaar ministerie OR strafzaak OR strafvervolging OR artikel 12 procedure OR juridisch OR (aanzetten tot haat) OR (aanzetten tot discriminatie) OR Spong OR proces OR strafproces))), dit leverde 630 artikelen op. En ((Wilders) OR (PVV) AND ((rechtspraak OR gerechtshof OR advocaat OR rechter OR vervolging OR rechtszaak OR openbaar ministerie OR strafzaak OR strafvervolging OR artikel 12 procedure OR juridisch OR (aanzetten tot haat) OR (aanzetten tot discriminatie) OR Spong OR proces OR strafproces))), dit leverde 283 artikelen op. Alle artikelen met een ‘even’ nummer zijn gecodeerd, maar omdat er een artikel uit de database is verwijderd sinds de vorige studie waarvoor al een gedeelte van de eerste zoekstring was gecodeerd, zijn vanaf artikel 595 de artikelen met een oneven nummer gecodeerd. Samen leverden de zoekstrings 913 (= 630+283) artikelen op, hetzelfde aantal en dezelfde artikelen als de zoekstring (Wilders) OR (PVV) in dezelfde periode.
27
Van de 913 artikelen is ongeveer de helft gecodeerd, wat geresulteerd heeft in 454 artikelen. De artikelen zijn handmatig gecodeerd. Elk van de artikelen is in een van de volgende evaluatiecategorieën ondergebracht: ‘geen positieve of negatieve evaluatie (‘neutraal’)’ (0), ‘uitsluitend negatieve evaluatie’ (1), ‘meer negatief dan positieve evaluatie’ (2), ‘gebalanceerde evaluatie’ (3), ‘meer positieve dan negatieve evaluatie’ (4) of ‘uitsluitend positieve evaluatie’ (5).16 De codering betrof de al dan niet aanwezige evaluatie van Geert Wilders en/of de Partij voor de Vrijheid in de geselecteerde artikelen, door de journalist zelf of door aangehaalde informatie of door citaten. Door de bestaande database en de nieuw verkregen data te integreren, kunnen de effecten van de toon en hoeveelheid van media-inhoud op stemintentie PVV worden getoetst.
16
Om gemakkelijker te interpreteren resultaten te verkrijgen, worden de waarden in de rest van de scriptie omgezet naar -2, -1, 0, +1 en +2.
28
5. Methode en operationalisering Voor elke respondent die heeft deelgenomen aan de twee waves van de survey, afgenomen en beschikbaar gesteld door de Universiteit van Amsterdam en TNS Nipo, worden drie nieuwe variabelen opgesteld. Alvorens kan worden vastgesteld welke statistische toets het meest geschikt is om aan de hand van de resultaten de hoofdvraag van deze scriptie te beantwoorden, worden de variabelen die in de toetsen gebruikt worden, besproken; de formule van elke variabele wordt weergegeven en toegelicht en de beschrijvende statistieken worden in een tabel weergegeven.
5.1 Variabelen De doelstelling van deze scriptie is om vast te stellen in hoeverre de hoeveelheid media-inhoud
waaraan
kiezers
zijn
blootgesteld
(variabele
‘hoeveelheid
mediablootstelling PVV’), de toon van de media-inhoud waaraan kiezers zijn blootgesteld (‘toon mediablootstelling PVV’) en de combinatie van de toon en hoeveelheid media-inhoud waaraan kiezers zijn blootgesteld (‘interactie toon en hoeveelheid mediablootstelling PVV’) van invloed zijn op de verandering in stemintentie van kiezers (‘stemintentie PVV’). Alle variabelen zijn tot stand gekomen op basis van enquêteantwoorden van respondenten. De onderzoekseenheden bestaan uit zelf gerapporteerd mediagebruik en stemintentie. Het is niet mogelijk om na te gaan hoeveel van de verschenen artikelen over de PVV/Wilders elke respondent precies heeft gelezen. Er is vanuit gegaan dat het aantal keer per week dat de respondenten aangaven de krant te lezen, zij de krant ook helemaal lazen en dus aan alle verschenen artikelen over de PVV/Wilders zijn blootgesteld.
29
Tabel 1
Beschrijvende statistieken Gemiddelde Standaardafwijking
Minimum
Maximum
Stemintentie verschil
0.33
3.70
-9
9
Hoeveelheid mediablootstelling
67
77
0
714
-0.28
0.43
-3.99
0.08
-45.92
134.83
-2852.16
9.12
Toon Mediablootstelling Interactievariabele
Afhankelijke variabele ‘Stemintentie PVV’ is de afhankelijke variabele; het doel van deze scriptie is immers de invloed van de andere variabelen op deze variabele vast te stellen. Van belang om hier op te merken, is dat deze variabele bestaat uit het verschil tussen de stemintentie van de kiezers na de te onderzoeken periode en voor de te onderzoeken periode. Wanneer het verschil tussen de twee momenten als afhankelijke variabele wordt geanalyseerd, kan een causaal verband getoetst worden tussen een mogelijke intentie tot gedragsverandering en de media-inhoud waaraan de kiezers gedurende deze periode zijn blootgesteld. Zo kan de invloed van de hoeveelheid mediablootstelling en de toon van mediablootstelling op de stemintentie worden vastgesteld. De respondenten hebben op twee tijdsmomenten aangegeven hoe groot zij de kans achtten dat zij ooit op de PVV zouden stemmen. Dit hebben zij aangegeven met een cijfer van 1 (zeer onwaarschijnlijk) en 10 (zeer waarschijnlijk). Een aantal respondenten hebben aangegeven hier geen mening over te hebben (‘weet niet’ met het cijfer 11). De respondenten die op één van de metingen hebben waarde 11 hebben aangegeven, worden uit de analyse verwijderd, omdat de resultaten anders lastig te interpreteren zijn.17
17
Wanneer een respondent op de vraag ‘hoe groot acht u de kans ooit op de PVV te stemmen’ op het
tweede tijdsmoment bijvoorbeeld ‘zeer waarschijnlijk’ (10) heeft geantwoord en op het eerste tijdsmoment ‘weet niet’ (11), geeft dit 10-11=
30
Een andere variabele die op het eerste gezicht zou kunnen worden gebruikt als afhankelijke variabele, is een andere vorm van het verschil in stemintentie, waarbij met +1 wordt aangegeven dat respondenten eerst niet op de PVV stemden, maar na de onderzochte periode wel, de stemintentie niet veranderd is (0) of dat de respondent voorafgaand aan de onderzochte periode wel van plan was om op de PVV te stemmen en achteraf niet (-1). Het is statistisch echter zeer lastig om te werken met een variabele met drie mogelijke waarden. Ten tweede stellen Van der Brug en Van der Eijk (1998: 216) dat de voorkeur voor een partij kan veranderen (mede ten gevolge van blootstelling aan media-inhoud), zonder dat kiezers direct op een andere partij gaan stemmen. Daarom is de verschilvariabele, die de kans dat respondenten ooit op de PVV denken te gaan stemmen meet, een betrouwbaardere variabele om het effect van blootstelling aan media-inhoud te meten dan de variabele die de daadwerkelijke stemkeuze meet. De mogelijke waarden van afhankelijke variabele ‘stemintentie PVV’ variëren van -9 (de kans dat de respondent ooit op de PVV gaat stemmen is sterk afgenomen) tot +9 (de kans dat de respondent ooit op de PVV gaat stemmen is sterk toegenomen). Een ‘0’-waarde betekent vanzelfsprekend dat de kans dat de respondent ooit op de PVV gaat stemmen, gelijk is gebleven. Omdat er bij de variabele ‘stemintentie PVV’ sprake is van een rangorde, een classificatie, de intervallen tussen de verschillende waarden van betekenis zijn en er sprake is van een nulpunt, is het meetniveau van deze variabele ratio.
Onafhankelijke variabelen ‘Hoeveelheid mediablootstelling PVV’, ‘toon blootstelling PVV’ en ‘interactie hoeveelheid en toon mediablootstelling PVV’ zijn de onafhankelijke variabelen. Achtereenvolgens wordt de samenstelling en het meetniveau van deze variabelen besproken. In Tabel 2 staat de benodigde informatie om de variabelen te kunnen opstellen.
-1. Dan lijkt het alsof de kans dat de respondent ooit op de PVV zou stemmen kleiner is geworden, terwijl men hier in feite geen uitspraak over kan doen omdat de respondent op het eerste moment geen indicatie heeft gegeven van de stemintentie.
31
913
nrc next
167
94
114
55
95
73
-0.98
-0.91
-1.06
-0.4
0.08
-0.81
-0.43
-0.65
Metro
142
AD
173
Trouw
Spits
De Telegraaf
Aantal verschenen artikelen
De Volkskrant NRC Handels blad
Hoeveelheid en toon van media-inhoud in de landelijke dagbladen tussen 16 december 2008 en 20 februari 2009. Totaal
Tabel 2
Gemiddelde evaluatie
-0.73
(-2 tot +2)18
Hoeveelheid mediablootstelling ‘Hoeveelheid mediablootstelling PVV’ meet aan hoeveel krantenartikelen elke respondent gedurende de onderzochte periode is blootgesteld. Deze variabele is samengesteld uit de hoeveelheid krantenartikelen die in elke krant verschenen is, vermenigvuldig met de leesfrequentie van de krant gedeeld door zeven.19 Dit resulteert in de volgende formule: Hoeveelheid mediablootstelling PVV20 = (173*leesfrequentie de Volkskrant /7) + (142* leesfrequentie NRC/7) + (167* leesfrequentie Trouw/7) + (94* leesfrequentie AD/7) + (114* leesfrequentie de Telegraaf/7) + (55*leesfrequentie Metro/7) + (95*leesfrequentie Spits/7) + (73*leesfrequentie nrc next/7)
Een respondent die bijvoorbeeld vijf keer per week nrc next leest en twee keer per week NRC Handelsblad is aan 93 artikelen over Wilders/de PVV blootgesteld.21 18
Wordt de Partij voor de Vrijheid (PVV) en/of Tweede Kamerlid Geert Wilders (of zijn
gedachtegoed) in het item expliciet geëvalueerd? Zo ja, hoe? -2 =
uitsluitend negatief
-1 =
meer negatief dan positief
0 =
in balans
1 =
meer positief dan negatief
2 =
uitsluitend positief
19
In eerste instantie lijkt het logischer om te delen door de verschijningsfrequentie van de krant. In de beschikbaar gestelde survey hebben de respondenten echter aangegeven hoe vaak per week zij elk van de kranten lazen, aangegeven met een cijfer van 0 to 6, ongeacht de verschijningsfrequentie van de krant. 20 In de formule wordt het aantal verschenen artikelen gehanteerd. Het aantal gecodeerde artikelen is representatief voor aantal verschenen artikelen, voor een controleberekening zie bijlage 2.
32
Ook de variabele ‘hoeveelheid blootstelling PVV’ is op rationiveau gemeten; er is sprake van een rangorde (naarmate de waarde hoger is, is een respondent aan meer krantenartikelen blootgesteld), een classificatie, de intervallen tussen de verschillende waarden zijn van betekenis en er is sprake is van een nulpunt (de waarde is nul wanneer de respondent geen krant heeft gelezen gedurende de onderzochte periode).
Toon blootstelling PVV ‘Toon blootstelling PVV’ bestaat uit de gemiddelde evaluatietoon van de kranten die de respondent gedurende de te onderzoeken periode heeft gelezen, vermenigvuldigd met de leesfrequentie van de krant gedeeld door zeven. De formule is als volgt: Toon blootstelling PVV= (-0.98*leesfrequentie de Volkskrant /7) + (-0.91* leesfrequentie NRC/7) + (-1.06* leesfrequentie Trouw/7) + (-0.4* leesfrequentie AD/7) + (0.08* leesfrequentie de Telegraaf/7) + (-0.81*leesfrequentie Metro/7) + (-0.43*leesfrequentie Spits/7) + (-0.65*leesfrequentie nrc next/7)
Bij hetzelfde voorbeeld dat is gehanteerd als toelichting op de vorige onafhankelijke variabele (een respondent die vijf keer per week nrc next leest en twee keer per week NRC Handelsblad) is deze respondent waarschijnlijk blootgesteld aan een evaluatietoon van -0.72.22 Ook bij de variabele ‘toon blootstelling PVV’ is op rationiveau gemeten; er is sprake van een rangorde (naarmate de waarde lager is, is de toon waaraan de respondent is blootgesteld negatiever), een classificatie, de intervallen tussen de verschillende waarden zijn van betekenis en er is sprake is van een nulpunt (de waarde is nul wanneer de respondent enkel aan neutrale krantenartikelen is blootgesteld of wanneer de respondent heeft aangegeven geen krant te hebben gelezen gedurende de onderzochte periode). Interactie variabele
21
(173*0/7) + (142* 2/7) + (167* 0/7) + (94* 0/7) + (114* 0/7) + (55* 0/7) + (95*0/7) + (73* 5/7) =
93 22
(-0.98* 0/7) + (-0.91* 2/7) + (-1.06* 0/7) + (-0.4* 0/7) + (0.08* 0/7) + (-0.81* 0/7) + (-0.43* 0/7) + (-0.65* 5/7) = -0.72
33
Interactievariabelen zijn altijd het product van twee andere variabelen. De variabele ‘interactie hoeveelheid en toon mediablootstelling PVV’ bestaat uit het product van ‘hoeveelheid blootstelling PVV’ en ‘toon blootstelling PVV’. Dit resulteert in de volgende formule: ‘Interactie hoeveelheid en toon mediablootstelling PVV’ = {(173*leesfrequentie de Volkskrant /7) + (142* leesfrequentie NRC/7) + (167* leesfrequentie Trouw/7) + (94* leesfrequentie AD/7) + (114* leesfrequentie de Telegraaf/7) + (55*leesfrequentie Metro/7) + (95*leesfrequentie Spits/7) + (73*leesfrequentie nrc next/7)}
* {(-0.98*leesfrequentie de Volkskrant /7) + (-0.91* leesfrequentie NRC/7) + (-1.06* leesfrequentie Trouw/7) + (-0.4* leesfrequentie AD/7) + (0.08* leesfrequentie de Telegraaf/7) + (-0.81*leesfrequentie Metro/7) + (-0.43*leesfrequentie Spits/7) + (-0.65*leesfrequentie nrc next/7)}
5.2 Statistische toetsen Om de samenhang tussen één afhankelijke en meerdere afhankelijke variabelen statistisch te testen, wordt in de regel meervoudige regressieanalyse uitgevoerd, mits de variabelen op interval- of rationiveau worden gemeten (Baarda, De Goede & Van Dijkum, 2003: 178). Bij meervoudige regressie wordt het verband tussen een afhankelijke variabele en meerdere onafhankelijke variabelen (ook wel voorspellers genoemd) bepaald (Howitt & Cramer, 2007: 364). De ‘voorspellers’ (hoeveelheid mediablootstelling, toon van mediablootstelling en interactie hoeveelheid mediablootstelling en toon mediablootstelling) geven een schatting van de waarde van Y (verandering in stemintentie). Met behulp van de regressievergelijking kan aan de hand van het aantal krantenartikelen dat iemand heeft gelezen, de toon van deze artikelen en de combinatie van de hoeveelheid en de toon, een schatting worden gegeven van de verwachte verandering in stemintentie (Howitt & Cramer, 2007: 373). Naast de meervoudige regressie, zullen ook twee enkelvoudige regressies worden uitgevoerd, om het effect afzonderlijke van de hoeveelheid mediablootstelling op de verandering in stemintentie en van de toon van mediablootstelling op de verandering in stemintentie vast te stellen.
34
6. Resultaten In dit hoofdstuk zullen eerst de resultaten van de inhoudsanalyse worden besproken. Vervolgens worden de resultaten van de regressieanalyses gepresenteerd en geïnterpreteerd, hierbij zal ook worden aangegeven of de bijbehorende hypotheses kunnen worden aangenomen op basis van de resultaten.
6.1 Resultaten inhoudsanalyse Hoeveelheid en toon van media-inhoud in de landelijke dagbladen tussen 16 december 2008 en 20 februari 2009. AD
De Telegraaf
Metro
Spits
454
85
72
80
50
56
27
47
37
235
41
34
48
25
26
16
28
17
51,7%
48,2%
47,2%
60,0%
50,0%
52,2%
59,3%
59,6%
45,9%
-0.73
-0.98
0.91
-1.06
-0.4
0.08
-0.81
-0.43
-0.65
nrc next
Trouw
Percentage van de artikelen waarin evaluatie plaatsvond
NRC Handels blad
Aantal artikelen waarin evaluatie plaatsvond (toon)
De Volkskrant
Aantal gecodeerde artikelen
Totaal
Tabel 3
Gemiddelde evaluatie (-2 tot +2)
23
Uit Tabel 3 blijkt dat zo goed als alle kranten in de periode 16 december 2008 tot 20 februari 2009 overwegend negatief over Wilders en/of de PVV berichtten. Van belang
23
Wordt de Partij voor de Vrijheid (PVV) en/of Tweede Kamerlid Geert Wilders (of zijn gedachtegoed) in het item expliciet
geëvalueerd? Zo ja, hoe? -2 =
uitsluitend negatief
-1 =
meer negatief dan positief
0 =
in balans
1 =
meer positief dan negatief
2 =
uitsluitend positief
35
om op te merken, is dat in lang niet alle artikelen daadwerkelijk sprake was van een positieve of negatieve evaluatie, gemiddeld in 52,8% van de artikelen.24 Trouw heeft de laagste gemiddelde score, op de voet gevolgd door de Volkskrant en NRC. De drie laatstgenoemde kranten en Metro zijn met een gemiddelde score van rondom -1 gemiddeld ‘meer negatief dan positief’ over de PVV/Wilders in de berichtgeving. nrc next scoort met -0.65 ongeveer de gemiddelde evaluatietoon. AD en Spits scoren gemiddeld ongeveer -0,4 en liggen daarmee tussen ‘meer negatief dan positief’ en ‘in balans’ in. De Telegraaf is de enige krant die min of meer gebalanceerd over de PVV en Wilders bericht. De gemiddelde evaluatiewaarden zijn, zoals beschreven is in het vorige hoofdstuk, gebruikt om voor elke respondent de mediablootstelling (hoeveelheid en toon) voor elke respondent te berekenen.
6.2 Resultaten regressieanalyse In dit hoofdstuk worden de resultaten van verschillende regressieanalyses besproken. Ten eerste zijn twee enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd. De eerste analyse meet de invloed van de hoeveelheid mediablootstelling op de verandering in de stemintentie. De tweede meet de invloed van de toon van media-inhoud op de verandering in stemintentie. De derde analyse is een meervoudige regressie. Deze analyse meet het interactie-effect van hoeveelheid mediablootstelling en toon van mediablootstelling. In deze analyse wordt gecontroleerd voor het effect van hoeveelheid mediablootstelling en toon van mediablootstelling als afzonderlijke invloedsfactoren.
Door
te
controleren
voor
het
afzonderlijke
effect
van
mediablootstelling en toon van mediablootstelling, wordt enkel het effect van de samenvoeging van de variabele gemeten (het afzonderlijke effect constant gehouden). In totaal hebben 976 respondenten deelgenomen aan de survey waarvan de resultaten voor dit onderzoek zijn gebruikt. Niet alle respondenten hebben echter antwoord gegeven op beide vragen waaruit de variabele ‘stemintentie verschil’ bestaat.25 Ook hebben niet alle respondenten antwoord gegeven op de vraag over mediablootstelling (hoe vaak per week zij welke krant lazen). De respondenten die 24
Ter controle is een kwart van de gecodeerde artikelen door een tweede persoon gecodeerd. Hieruit bleek dat de beide coderingen sterk overeenstemden; Cohen’s Kappa had een waarde van .962 en was significant (p =.000). 25 Of zij hebben bij één of beide waves ‘weet niet’ ingevuld op de vraag hoe groot de kans is dat zij ooit op de PVV zouden stemmen, deze respondenten zijn niet in de analyses opgenomen.
36
hebben aangegeven dat zij geen krant lazen, zijn overigens wel in dit onderzoek opgenomen. Dit heeft geresulteerd in 715 onderzoekseenheden.
6.2.1 De invloed van hoeveelheid mediablootstelling op de verandering van stemintentie
Tabel 4
De invloed van de hoeveelheid mediablootstelling op de verandering in stemintentie PVV/Wilders (tussen 16 december 2008 en 20 februari 2009). B SE B β
Constante
.067
.182
Hoeveelheid mediablootstelling
.004*
.002
.091
n= 715 R²= .008 *p < .05 **p < .01 *** p < .001
Wanneer iemand geen krant leest (de mediablootstelling nul is), is blijkens de resultaten van de regressieanalyse te verwachten dat de stemintentie verandert met 0.067 (B = .067). Wanneer iemand tussen16 december 2008 en 20 februari 2009 geen krant heeft gelezen, is de kans dat deze persoon ooit op de PVV zou stemmen, toegenomen. Ten tweede blijkt uit de regressieanalyse dat wanneer een kiezer één krantenartikel meer leest, het verschil in stemintentie toeneemt met 0.004. Wanneer een kiezer één krantenartikel meer leest, is de kiezer sterker geneigd om ooit op de PVV te stemmen. Dit resultaat is significant (p = .014). Dit houdt in dat de verschillen in stemintentie niet door toeval worden bepaald, maar voor een gedeelte door de hoeveelheid mediablootstelling. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (bèta) geeft het gestandaardiseerde effect van de hoeveelheid mediablootstelling op de verandering in stemintentie weer. Doordat deze coëfficiënt een waarde aanneemt tussen de -1 en +1, is een duidelijke voorstelling te maken van de sterkte van het effect. De waarde van bèta (β = .091) geeft aan dat er een zwak, positief effect is van de hoeveelheid mediablootstelling op de verandering in stemintentie. Dit betekent dat doordat iemand aan een bepaalde hoeveelheid media-inhoud is blootgesteld, de kans dat deze persoon ooit op de PVV
37
zou stemmen, toeneemt. Dit blijkt ook uit de waarde van b (.004), maar doordat de waarde van bèta altijd tussen de -1 en +1 ligt (gestandaardiseerd is), geeft de waarde een indicatie van de sterkte van het effect, op schaal gemeten. De variantie in de verandering van stemintentie wordt voor 0.8% verklaard door de hoeveelheid mediablootstelling (R² = .008, F (1,714) = 6.020, p = .014). Dit betekent dat de verandering in stemintentie voor een groot deel door andere factoren dan door de hoeveelheid mediablootstelling wordt bepaald. Omdat de resultaten significant zijn, kan hypothese 1; ‘Hoe meer een kiezer aan media-inhoud over een politieke partij is blootgesteld, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen’ worden aangenomen.
6.2.2 De invloed de toon van mediablootstelling op de verandering in stemintentie De toon van mediablootstelling blijkt geen significant effect te hebben op de verandering in stemintentie. Dit houdt in dat niet uit te sluiten is dat het verschil in stemintentie als gevolg van de toon van mediablootstelling, door toeval wordt bepaald. Daardoor kan hypothese 2; ‘Hoe positiever de evaluatierichting van de media-inhoud over een politieke partij waaraan een kiezer is blootgesteld, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen’ niet worden aangenomen.
6.2.3 De invloed van de hoeveelheid mediablootstelling en de toon van mediablootstelling op de verandering in stemintentie Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt dat er geen significant interactie-effect meetbaar is van de hoeveelheid mediablootstelling en de toon van mediablootstelling op de verandering in stemintentie. Omdat de resultaten niet significant zijn, kan hypothese 3; ‘Hoe meer een kiezer aan media-inhoud over een politieke partij is blootgesteld en hoe positiever de evaluatierichting van deze media-inhoud is, des te sterker is de kiezer geneigd om op die partij te stemmen’ niet worden aangenomen. Toch worden ook de resultaten van de meervoudige regressieanalyse geïnterpreteerd.
38
7. Conclusie en discussie De hoofdvraag van deze scriptie luidde: ‘In hoeverre heeft blootstelling aan mediainhoud over een politieke partij invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij?’. Achtereenvolgens zullen de deelvragen worden beantwoord aan de hand van de resultaten, gevolgd door enkele aanbevelingen, beperkingen van het onderzoek en het antwoord op de hoofdvraag. Op de eerste deelvraag ‘In hoeverre heeft de hoeveelheid media-inhoud over een politieke partij waaraan kiezers zijn blootgesteld invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij?’ kan als antwoord worden gegeven dat er invloed meetbaar is van blootstelling aan de hoeveelheid media-inhoud op de verandering in stemintentie. De samenhang tussen hoeveelheid mediablootstelling en verandering in stemintentie is echter niet heel sterk en de verklaarde variantie van de hoeveelheid mediablootstelling is gering. Dit onderzoek heeft enkel betrekking op dagbladinhoud. De invloed van andere media-inhoud zoals televisie- en radionieuws, opinieprogramma’s en nieuwswebsites, dient ook geanalyseerd te worden om een beeld te verkrijgen van de totale invloed van mediablootstelling en de relatieve invloed van blootstelling aan dagbladinhoud. Aan de hand van de resultaten kan geconcludeerd worden dat de toon van media-inhoud geen significant effect heeft op de verandering in stemintentie. Deelvraag 2; ‘In hoeverre heeft de toon van media-inhoud over een politieke partij waaraan kiezers zijn blootgesteld invloed op de stemintentie van kiezers ten aanzien van deze partij?’ kan als volgt worden beantwoord; de toon van media-inhoud met betrekking tot een bepaalde politieke partij waaraan een kiezer wordt blootgesteld, heeft geen invloed op de verandering in stemintentie. De conclusie die aan het resultaat van het interactie-effect kan worden verbonden, is dat het lezen van meer relatief positieve artikelen (in dit onderzoek zijn dit in feite artikelen die het minst negatief zijn) geen ander effect heeft op de verandering in stemintentie dan het lezen van meer relatief negatieve artikelen. Hieruit kan indirect geconcludeerd worden dat meer media-aandacht voor een politieke partij de kans vergroot dat kiezers ooit op deze partij zullen stemmen, ongeacht de toon van media-inhoud. Mogelijkerwijs is er in dit onderzoek echter geen interactie-effect gevonden omdat bijna alle krantenartikelen waarin sprake was van een bepaalde evaluatie van Wilders/de PVV, vrij negatief waren. Bij vervolgonderzoek is het van belang om ook 39
data te onderzoeken waarbij meer variatie zit in de evaluatietoon, om het interactieeffect van de hoeveelheid en toon van media-inhoud uit te kunnen sluiten. Wel kan op basis van dit onderzoek worden geconcludeerd dat de hoeveelheid media-inhoud waarin politieke partijen worden geëvalueerd, van invloed is op de verandering in stemintentie. Om deze bevinding nog beter verder te funderen, zou vervolgonderzoek kunnen worden uitgevoerd waarbij deze invloedsrelatie voor verschillende partijen wordt getoetst. Aan de hand van dergelijk onderzoek kan worden geconcludeerd of de bevindingen voor verschillende partijen (linkse en rechtse partijen, gevestigde en nieuwe partijen) gelijk zijn of juist verschillen. Het is ten tweede raadzaam om nog een studie in een andere periode uit te voeren omdat in de periode waarop deze scriptie betrekking heeft, Wilders en de PVV op een bijzondere manier in de schijnwerpers stonden. In de media werd in de onderzochte periode veel geschreven over de mogelijke vervolging van Wilders vanwege de verdenking van aanzetten tot haat en discriminatie (de uitspraak van het gerechtshof in Amsterdam was op 21 januari 2009). Mogelijk heeft dit feit de hoeveelheid en toon van de berichtgeving over Wilders en de PVV in de onderzochte periode beïnvloed. Dit kan zowel een versterkte vertekening als een verzwakte vertekening van de gevonden effecten ten gevolge hebben gehad, of geen vertekening. Ook kan het zo zijn dat de artikelen die over Wilders/de PVV zijn gepubliceerd in de onderzochte periode niet representatief zijn voor de gemiddelde hoeveelheid en toon van publiciteit voor Wilders/de PVV. Om dit uit te kunnen sluiten, strekt vervolgonderzoek waarbij een andere periode wordt onderzocht tot aanbeveling. Zoals in het theoretisch kader reeds aan bod is gekomen, acht Koopmans de uitspraak any publicity is good publicity niet enkel van toepassing op bedrijven maar ook op politieke partijen. Hiermee bedoelt Koopmans dat het niet uitmaakt op welke manier een politieke partij in het nieuws komt, als zij maar in het nieuws komt zal dit positief uitwerken voor de partij. De resultaten van dit onderzoek ondersteunen deze uitspraak van Koopmans; de hoeveelheid mediablootstelling heeft wel invloed op de verandering in stemintentie, de toon van media-inhoud niet. Omdat het volgens de resultaten van deze studie niet uitmaakt op welke manier media over anti-immigratie partij PVV berichten (negatief of minder negatief tot neutraal) kunnen media zich afvragen of zij een maatschappelijk gezien gewenst effect bereiken met de hoeveelheid aandacht die zij in berichtgeving aan antiimmigratie partijen schenken. Aan de andere kant is het zoals eerder besproken in het 40
theoretisch kader ook de taak van de media om te berichten over gebeurtenissen in de politiek en deze gebeurtenissen te duiden. Aan de hand van de bevindingen in deze scriptie kan in ieder geval het bewustzijn van het effect van de hoeveelheid mediaaandacht worden ontleend. Zoals in de resultaten is aangetoond en beschreven, is er een significante maar zwakke samenhang tussen de hoeveelheid blootstelling aan media-inhoud en de verandering in stemintentie. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de resultaten, ondanks het feit dat deze significant zijn, vanwege de zwakke samenhang inhoudelijk niet heel relevant zijn. Aan de andere kant is het niet vreemd dat de samenhang niet heel sterk is. Naast dagbladinhoud zijn er nog vele andere factoren van invloed op de houding van kiezers ten opzichte van een partij. Billiet (2004) noemt naast de invloed van media de volgende invloedsfactoren: politieke campagnes, structurele kenmerken van kiezers, waardeoriëntaties, houdingen en motieven, rationele keuzes voor gewenst beleid en de invloed van derden. Uitgebreider onderzoek naar deze factoren, in vergelijking met de invloed van media-inhoud, is noodzakelijk om de verhouding tussen de verschillende invloedsfactoren vast te stellen. Dergelijk onderzoek zou meer inzicht kunnen verschaffen in de relatieve invloed van media-inhoud op verandering in stemintentie, waardoor beter gefundeerde uitspraken gedaan kunnen worden over het relatieve belang van de invloed van media-inhoud en specifiek van dagbladinhoud. Volgens DeFleur et al. (1992) en Weaver (1996) onthouden lezers informatie uit kranten beter dan informatie van televisie en radio. Vanuit deze bevindingen is te verwachten dat dagbladinhoud een grotere invloed heeft op stemintentie dan andere media-inhoud. Ook zijn in deze scriptie andere factoren dan de hoeveelheid en toon van mediablootstelling aan bod gekomen die ook van invloed zijn op het electorale succes van anti-immigratie partijen in West Europa. In eerder onderzoek naar het succes van anti-immigratie partijen in West Europa is empirisch vastgesteld dat een aantal factoren verklarend zijn voor het electorale succes van anti-immigratie partijen in West Europa. In grote lijnen bleek uit verschillende studies dat de hoeveelheid immigranten in een land en daarbij de werkeloosheid in dat land verklarend waren voor het succes van deze partijen. Het aantal immigranten in een land en de inzet van dit gegeven in politieke campagnes van anti-immigratie partijen in West Europa bleek uit verschillende studies de doorslaggevende succesfactor te zijn van electoraal succes van deze partijen. Ook bleek de opbouw van het politieke systeem in een land van 41
invloed te zijn op het electorale succes van anti-immigratie partijen in West Europa; naarmate er meer Kamerzetels te verdelen zijn in een politiek systeem, is de kans op een machtspositie van anti-immigratie partijen groter. In het theoretisch kader is beargumenteerd waarom de PVV op theoretische gronden ook tot de partijfamilie anti-immigratie partijen in West-Europa behoort. Deze scriptie voegt aan de wetenschappelijke kennis over het electorale succes van anti-immigratie partijen in West-Europa in West-Europa toe, dat ook de hoeveelheid media-aandacht over een anti-immigratie partij waaraan kiezers worden blootgesteld een positieve invloed heeft op het succes van anti-immigratie partijen in West-Europa.
42
Literatuur Aelst, P. van, Maddens, B., Noppe, J. & Fiers, S. (2008). Politicians in the news: media or party logic? Media attention and electoral success in the Belgian election campaign of 2003. European Journal of Communication, 23(2), pp. 193-210 Anderson, C. (1996). Economics, politics and foreigners: Populist party support in Denmark and Norway. Electoral Studies, 15, pp. 497-511. Arzheimer, K. (2009). Contextual Factors and the Extreme Right Vote in Western Europe, 1980–2002. American Journal of Political Science, 53(2), pp. 259– 275. Baarda, B.D., De Goede, M.P.M. & Van Dijkum, C.J. (2003). Basisboek statistiek met SPSS. Groningen/Houten: Wolters Noordhof BV. Bartels, L.M. (1993). Messages Received: The political impact of media exposure. The American Political Science Review, 87(2), pp. 267-285. Billiet, J. (2004). Op eigen kracht voor de ongebonden kiezer? Over de veranderingen in
de
relaties
tussen
middenveld
en
politieke
partijen.
Ethische
perspectieven: nieuwsbrief van het Overlegcentrum voor Ethiek, 14(3), pp. 277-313. Boomgaarden, H.G. & Vliegenthart, R. (2006). Explaining the rise of anti-immigrant parties: The role of news media content. Electoral Studies, 26(2), pp. 404-417. Bosman, J. & d'Haenens, L. (2008). News reporting on Pim Fortuyn: framing in two Dutch newspapers. Media Culture Society, 30(5), pp. 735-748. Brug, W. van der. (2003). How the LPF fuelled discontent: empirical tests of explanations of LPF support. Acta politica, 38, pp. 89-106. Brug, W. van der & Fennema, M. (2007). Causes of voting for the radical right. International Journal of Public Opinion Research, 19(3), pp. 474-487. Brug, W. Van der, Fennema, M., & Tillie, J. N. (2005). Why some anti-immigrant parties fail and others succeed: A two-step model of aggregate electoral support. Comparative political studies, 38, pp. 537-573. Brug, W. van der., & Van der Eijk, C. De campagne had effect, het mediagebruik niet. In P. van Praag en K. Brants (Red.), Tussen beeld en inhoud. Politiek en media in de verkiezingen van 1998. Amsterdam: Het Spinhuis.
43
Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., & Aiken, L. S. (2003). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Converse, P.E. (1966) "Information Flow and the Stability of Partisan Attitudes," In A. Campbell (Ed.), Elections and the Political Order (pp.136-158). New York: Wiley. Cuilenburg,
J.J.
van.,
Scholten,
O.
&
Noomen,
G.W.
(1992).
Communicatiewetenschap. Muiderberg: Coutinho. Davidovic, M, Van Donselaar, J, Rodrigues, P.R & Wagenaar, W. ‘Het extreemrechtse en discriminatoire gehalte van de PVV’, in: J. van Donselaar en P.R. Rodrigues, red., Monitor Racisme & Extremisme. Achtste Rapportage, Amsterdam, 2008, pp. 167-198. DeFleur, M.L, Davenpoort, L., Cronin, M. & DeFleur, M. (1992). Audience recall of news stories presented by newspaper, computer, television and radio. Journalism quarterly, 69(4), pp. 1010-1022. Dobrzynska, A., Blais, A. & Nadeau, R. (2003). Do the Media Have a Direct Impact on the Vote? The Case of the 1997 Canadian Election. International Journal of Public Opinion Research, 15, pp. 27-43. Dreyer, E.C. (1971-1972). Media use and electoral choices: some political consequences of information exposure. The public opinion quarterly, 35(4), pp. 544-553. Druckman, J. N. (2005). Media Matter: How newspapers and television news cover campaigns and influence voters. Political Communication, 22(4), pp. 463-481. Fennema, M. (1997). Some conceptual issues and problems in the comparison of antiimmigrant parties in Western Europe. Party Politics 3, pp. 473-492. Golder, M. (2003). Explaining Variation in the Success of Extreme Right Parties in Western Europe. Comparative Political Studies 36(4), pp. 432–66 Habermas, J. (1962). On the concept of public opinion. In J. Habermas, The structural transformation of the public sphere (pp. 236-250). Cambridge: Polity. Howitt, D. & Cramer, D. (2007). Statistiek in de sociale wetenschappen. Amsterdam: Pearson Education. Ivarsflaten, E. (2008). What unites right-wing populists in Western Europe? Reexamining grievance mobilization models in seven successful cases. Comparative political studies, 41(3), pp. 3-23. 44
Kleinnijenhuis, J. & Pennings, P. (2001). Measurement of party positions on the basis of party programmes, media coverage and voter perceptions. pp. 162-182. In: Estimating the policy position of political actors. Michael Laver (ed.). London: Routledge. Kleinnijenhuis, J., Van Hoof, A. M. J. & Oegema, D. (2006). Negative News and the Sleeper Effect of Distrust. The Harvard International Journal of Press/Politics, 11(2), pp. 86-104. Knigge, P. (1998). The ecological correlates of right-wing extremism in Western Europe. European Journal of Political Research, 34, pp. 249-279. Koopmans, R. (2004). Movements and media: Selection processes and evolutionary dynamics in the public sphere. Theory and society, 33(3/4), pp. 367-391. Kransoboka, N. & Brants, K. (2002). Old & new media, old & new politics? European Consortium of Political Research Conference, Turin, March 22-27, 2002, pp. 1-23. Lewis-Beck, M., & Mitchell, G. (1993). French electoral theory: The National Front test. Electoral Studies, 12, pp. 112-127. Lubbers, M., Gijsberts, M. & Scheepers, P. (2002). Extreme right-wing voting in Western Europe. European Journal of Political Research, 41(3), pp. 345-378. Lucardie, A.P.M (2007). Rechts‐extremisme, populisme of democratisch patriotisme? Jaarboek DNPP. Maddens, B., Wauters, B., Noppe, J. & Fiers, S. (2006). Effects of campaign spending in an open list PR-system: The 2003 legislative elections in Flanders /Belgium. West-European Politics, 29(1), pp. 161–168. Martin, P. (1996). Le vote Le Pen: L’électorat du Front National [The Le Pen vote: The electorate of the National Front] (Notes de la Fondation Saint-Simon, No. 84). Paris: Saint-Simon. Mayer, N., & Perrineau, P. (Eds.). (1989). Le front national à découvert [The national front uncovered]. Paris: Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques. Patterson, T.E. (1996). Out of order. New York: Alfred Knopf. Praag, P. van. (2001). De uitdaging van de interpreterende journalistiek. Bestuurskunde, 10(7), pp. 310-319.
45
Praag, P. van. (2006). Politiek en media. In U. Becker & P. Van Praag, Philip (Red.), Politicologie. Basisthema’s & Nederlandse politiek (pp.155-178). Apeldoorn: Het Spinhuis. Rydgren, J. (2005). Is extreme right-wing populism contagious? Explaining the emergence of a new party family. European Journal of Political Research, 44(3), pp. 413-437. Schain, M., Zolberg, A. & Hossay, P. (2002). Shadows over Europe: The development and impact of the extreme right in Western Europe. New York: Palgrave Macmillan. Schaper, J. & Ruigrok, N. (2010). Het mediapodium van Wilders. Amsterdam: De Nederlandse Nieuwsmonitor. Vreese, C. H. de. & Boomgaarden, H. G. (2006). Media effects on public opinion about the enlargement of the European Union. Journal of Common Market Studies,44, pp. 419–436. Weaver, D.H. (1996). What voters learn from media. Annals of the American Academy of Political and Social Science, 546, pp. 34-47.
46
Bijlage 1: Codeboek evaluatierichting Wordt de Partij voor de Vrijheid (PVV) en/of Tweede Kamerlid Geert Wilders (of zijn gedachtegoed) in het item expliciet geëvalueerd? Zo ja, hoe?
0=
nee, geen positieve of negatieve evaluaties
1=
uitsluitend negatief
2=
meer negatief dan positief
3=
in balans
4=
meer positief dan negatief
5=
uitsluitend positief
47
Bijlage 2: Controleberekening representativiteit gecodeerde artikelen voor de werkelijk gepubliceerde artikelen
Totaal Volkskrant
NRC H Trouw
AD
Telegraaf
Metro Spits
nrc next
1. aantal verschenen artikelen 16-122008 tot 19-02-2009
913
173
142
167
94
114
55
95
73
12,49% 6,02% 10,41%
8,00%
2. Percentage van totaal verschenen artikelen
18,95% 15,55%
18,29% 10,30%
3. aantal gecodeerde artikelen
454
85
72
80
50
56
27
47
37
12,33% 5.95% 10,35%
8,15%
4. Percentage van totaal gecodeerde artikelen
18,72% 15,86%
17,62% 11,01%
Zoals eerder vermeld is voor dit onderzoek ongeveer de helft van de verschenen artikelen tussen 16 december 2008 en 20 februari 2009 gecodeerd. Er is een berekening uitgevoerd om de representativiteit van de gecodeerde artikelen voor alle gepubliceerde artikelen te controleren. Uit bovenstaande tabel is af te leiden dat de gecodeerde artikelen een goede afspiegeling zijn van de totaal gepubliceerde artikelen. De percentages per krant, waarbij het aantal gepubliceerde artikelen in elke krant is afgezet tegen het totaal aantal artikelen, komt namelijk sterk overeen met de gecodeerde dataset. De verdeling van het totaal aantal artikelen over de verschillende kranten is bij de gecodeerde en de gepubliceerde artikelen zo goed als evenredig. De verschillen die aanwezig zijn, zijn allen minder dan één procent.
48
Bijlage 3: Samenstelling respondenten survey
Sekse Man Vrouw Leeftijd 18-34 35-54 55+ 20-39 40-64 65+ Opleidingsniveau Laag Gemiddeld Hoog Basisschool Middelbare school (lager voortgezet onderwijs) Middelbare school (Hoger voortgezet onderwijs) High school (Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) Bachelorgraad Mastergraad
Populatie statistieken
Statistieken respondenten
49.4 50.6
48.6 51.4
32% 37% 32% 34.2 46.4 19.4
20% 38% 42% 28.0 50.3 21.7
25% 41% 33% 21.4 6.6
35% 38% 27% 25.3 9.5
48.0
30.9
6.5
7.2
11.3 6.3
17.7 9.3
49
50