De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK)
Verslag van onderzoek, uitgevoerd door Research voor Beleid en het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Rotterdam, juni 2002
INHOUDSOPGAVE Pag. Leeswijzer
Deel 1.
Overkoepelend rapport
1
Inleiding 1.1 De Wet inkomensvoorziening kunstenaars 1.2 Doel en opzet van het onderzoek 1.3 Leeswijzer
1 1 3 5
2
Het bereik van de WIK 2.1 Omvang en samenstelling WIK-populatie 2.2 Argumenten van kunstenaars om voor de WIK te kiezen 2.3 De toegankelijkheid van de WIK volgens gemeenten 2.4 Conclusie
7 7 11 12 13
3
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK 3.1 Gebruiksduur, gebruikspatroon en uitkeringshoogte 3.2 Uitstroom 3.3 Deelname aan het flankerend beleid 3.4 Conclusie
15 15 16 16 17
4
De uitvoering van de WIK 4.1 Organisatorische vormgeving 4.2 Het uitvoeringsproces 4.3 Adequaatheid van de uitvoering 4.4 Conclusie
19 19 20 27 28
5
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK 5.1 Het oordeel van kunstenaars 5.2 Het oordeel van centrumgemeenten en VvK 5.3 Conclusie
29 29 30 32
6
De WIK in relatie tot andere regelgeving 6.1 Inkomensbelasting en gemeentelijke belastingen 6.2 Overige regelingen 6.3 Conclusie
35 35 36 36
7
Effecten van de WIK 7.1 WIK als alternatief voor Abw 7.2 De opbouw van een renderende beroepspraktijk
37 37 40
8
Conclusies 8.1 Inleiding 8.2 Realisatie van de doelstelling 8.3 De uitwerking van de WIK in de praktijk 8.4 Knelpunten in de manier waarop de WIK is vormgegeven
47 47 47 48 50
Pag.
Deel 2.
De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars
1.
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie 1.1. Inleiding 1.2. Omvang van de WIK-populatie 1999-2000 1.3. Samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 1.4. Conclusies
57 57 57 64 68
2.
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK 2.1. Inleiding 2.2. Aspecten van het WIK-gebruik 2.3. WIK-gebruik en WIK-uitstroom 2.4. Conclusies
71 71 71 76 76
3.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK 3.1. Inleiding 3.2. Afwegingen ten tijde van de WIK-aanvraag 3.3. Positieve en negatieve ervaringen met de WIK 3.4. De uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK 3.5. Conclusies
79 79 79 84 88 94
4.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK 4.1. Inle iding 4.2. Vergelijking tussen kunstenaars in en uit de WIK 4.3. De situatie van kunstenaars in de WIK nader bekeken 4.4. De situatie van kunstenaars uit de WIK nader bekeken 4.5. Conclusies
97 97 98 101 103 109
5.
Samenvatting en conclusies 5.1. Het bereik van de WIK 5.2. De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK 5.3. Het oordeel van kunstenaars over de WIK 5.4. Beoogde effecten van de WIK
113 113 116 116 118
Pag.
Deel 3.
De werking van de WIK vanuit het pers pectief van de uitvoeringsinstellingen
Conclusies
125
1
De uitvoering van de WIK 1.1 De vormgeving van de uitvoering 1.2 De aanvraag en toekenning van de WIK 1.3 Uitvoeringstaken na toekenning van de aanvraag 1.4 Beëindiging WIK en hiphoppen 1.5 WIK in relatie tot andere regelgeving
133 133 135 140 146 147
2
Eigen beleid gemeenten 2.1 Informatievoorziening 2.2 Uitvoering 2.3 Verwerven neveninkomsten 2.4 Toegang tot maatregelen voor Abw’ers
151 151 151 151 152
3
Samenwerking tussen betrokkenen 3.1 Samenwerking tussen centrumgemeenten en het Vvk 3.2 Samenwerking tussen centrumgemeenten en het Kunstenloket 3.3 Samenwerking tussen de centrumgemeenten en de regiogemeenten 3.4 Samenwerking tussen de centrumgemeenten en overige instanties
153 153 155 157 158
4
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid 4.1 Toegankelijkheid 4.2 Rechtvaardigheid 4.3 Rechtmatigheid
159 159 160 161
5
De doelstelling van de WIK 5.1 De WIK als alternatief voor de Abw 5.2 De opbouw van een renderende beroepspraktijk 5.3 Het eindoordeel over de WIK onder centrumgemeenten en het VvK
165 165 167 170
Geraadpleegde literatuur en documenten behorend bij deel 2 Bijlagen behorend bij deel 2 Bijlage I Kenmerken van de WIK-populatie 1999-2000 Bijlage II Aanvullende informatie over de Kunstenmonitor 1999 Bijlage III De telefonische enquête onder kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000 Bijlage IV De schriftelijke enquête onder kunstenaars die tot eind 2001 wel WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten
173
177 187 191 203
VOORWOORD Op 1 januari 1999 is de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK) in werking getreden. In de Wet is bepaald dat drie jaar na inwerkingtreding aan de Staten-Generaal een verslag moet worden gezonden over de doeltreffendheid en effecten van de wet in de praktijk. Om het gewenste inzicht te verkrijgen is via verschillende sporen informatie verzameld: 1. Een deelonderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaar, uitgevoerd door het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen te Rotterdam; 2. Een deelonderzoek naar de vormgeving van de uitvoering van de WIK door gemeenten, het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars en het Kunstenloket. Dit deelonderzoek is uitgevoerd door Research voor Beleid bv uit Leiden; 3. De evaluatie van het flankerend beleid. Deze evaluatie wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen; 4. Een onderzoek naar de uitvoeringskosten van de WIK. Dit rapport beschrijft de resultaten van het onder 1 en 2 genoemde onderzoek. Over de beide deelonderzoeken is een afzonderlijk deelrapport opgesteld. Beide deelrapporten zijn integraal opgenomen in deze bundel. De deelrapporten worden voorafgegaan door een overkoepelend rapport. Het geeft de resultaten van beide deelonderzoeken op hoofdlijnen weer en vergelijkt waar mogelijk ervaringen van kunstenaars en centrumgemeenten met elkaar. Het is afzonderlijk leesbaar: de belangrijkste conclusies uit beide deelrapporten komen aan de orde. Een meer gedetailleerde beschrijving is opgenomen in de afzonderlijke delen.
Mechelien van der Aalst Research voor Beleid Teunis IJdens Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen
LEESWIJZER De verschillende onderdelen van het rapport zijn als volgt geordend:
Deel 1.
Overkoepelend rapport
Deel 2.
De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars
Deel 3.
De werking van de WIK vanuit het perspectief van uitvoeringsinstellingen
Deel 1. Overkoepelend rapport
De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) Overkoepelend rapport
Christine Kuiper Mechelien van der Aalst Teunis IJdens
B2473
1
1
INLEIDING
1.1
De Wet inkomensvoorziening kunstenaars
Sinds 1 januari 1999 kunnen kunstenaars van wie het inkomen onder de bijstandsnorm ligt (onder voorwaarden) een beroep doen op de WIK. Kern van de wet is als volgt: · Kunstenaars die voldoen aan de toelatingseisen wordt bij wijze van inkomensondersteuning een uitkering verstrekt op circa 70% van de geldende bijstandsnorm. Daarmee wordt een zekere mate van bestaanszekerheid geboden, maar wordt de WIK-ontvanger wel geprikkeld tot het verwerven van neveninkomsten; · De ontvanger van een WIK-uitkering mag bijverdienen totdat het totale inkomen (uit kering + eigen verdiensten) 125% van de bijstandsnorm bedraagt. Van de bijverdie nsten mogen eerst beroepskosten worden afgetrokken (voor scheppend kunstenaars 10.000 gulden (€ 4538) en voor uitvoerend kunstenaars 5.000 gulden (€ 2269)); · De WIK legt geen verplichtingen tot arbeidsaanvaarding op. Kunstenaars hoeven dus geen werk of scholing te aanvaarden, indien zij met hun eigen beroep tijdelijk onvoldoende inkomsten verwerven; · De maximale uitkeringsduur bedraagt vier jaar, op te nemen in een periode van ten hoogste 10 jaar (de knipkaartconstructie); · De WIK-uitkering wordt in eerste instantie verstrekt als renteloze lening. Het inkomen wordt achteraf op jaarbasis vastgesteld, waarna bepaald wordt welk deel van de renteloze lening wordt omgezet in een WIK-uitkering om niet en welk deel eventueel wordt teruggevorderd. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor de WIK van oktober 1996 werd uiteengezet waarom een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars nodig werd geacht. In de eerste plaats omdat veel kunstenaars onvoldoende inkomsten hebben om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Veel beginnende kunstenaars hebben tijd nodig zich te orië nteren en een positie in de kunstwereld te verwerven. Ook het inkomen van gevestigde kunstenaars kan aan sterke schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld doordat ze zijn aangewezen zijn op eenmalige opdrachten, onregelmatige verkoop van werk of tijdelijke arbeidscontracten. Daardoor waren betrekkelijk veel kunstenaars genoodzaakt een beroep te doen op de bijstand. Daarnaast werd een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars nodig geacht door de gewijzigde activerende aanpak in de Abw. Voorheen was bij een aantal gemeenten in feite sprake van gedoogbeleid omdat zij aan kunstenaars die een Abw-uitkering ontvingen een uitzonderingspositie toekenden, met name wat betreft arbeidsverplic htingen. Dit stond haaks op kabinetsbeleid om met een verscherpt handhavingsregime de uitstroom uit de bijstand te bevorderen. Tot slot wordt er met de WIK bijzondere aandacht voor de positie van kunstenaars geboden omdat kunstenaars een onmisbare bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het culturele leven. Vanuit het oogpunt van kunst- en cultuurbeleid is het belangrijk dat kunstenaars die rol kunnen blijven vervullen, ook als ze met hun werk onvoldoende eigen inkomsten verwerven en zijn aangewezen op een uitkering.
2
Inleiding
Doel en doelgroep Doel van de WIK is kunstenaars een kans bieden in betrekkelijke rust- zonder de acute noodzaak om een groot deel van de beschikbare tijd te spenderen aan het verwerven van een inkomen- (opnieuw) een renderende, al dan niet gemengde beroepspraktijk op te bouwen en in het verlengde daarvan voorkomen dat kunstenaars een beroep moeten doen op de Algemene Bijstandswet. Door de komst van de WIK kan een kunstenaar met een inkomen onder bestaansminimum kiezen voor de bijstand met de daarbij behorende arbeidsverplic htingen of voor de WIK - met een lager basisbedrag en risico van terugbetalen, maar wel met ruimere mogelijkheden om bij te verdienen. In aanmerking komen: a) Beginnende kunstenaars oftewel schoolverlaters: zij die recent met succes een kunstople iding afgesloten hebben. b) Gevestigd kunstenaars die al geruime tijd een beroepspraktijk hebben en daar door omstandigheden onvoldoende inkomen uit verwerven om in de kosten van bestaan te voorzien. c) Gedurende één jaar na inwerkingtreden van de regeling konden zich ook kunstenaars aanmelden die al in de bijstand zaten, op voorwaarde dat zij zich gedurende hun bijstandsperiode gericht hebben op het verwerven van inkomsten uit de kunstbeoefening. Gedurende deze overgangsperiode golden min der strenge toetredingsregels voor deze groep. Om in aanmerking te komen voor de WIK moet de kunstenaar door twee toegangsportalen: · het bijstandsportaal: de kunstenaar moet immers over onvoldoende inkomen beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Iedere 12 maanden wordt bekeken of de kunstenaar nog aan de inkomensvoorwaarde voldoet. · de beroepsmatigheidstoets: de kunstenaar moet beroepsmatig als kunstenaar werkzaam zijn of willen zijn. Ook de beroepsmatigheid van de kunstenaar wordt regelmatig opnieuw getoetst. Uitvoering van de WIK De beroepsmatigheidstoets wordt uitgevoerd het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK)1 . Dat kijkt onder andere naar de omvang van het inkomen dat uit kunst wordt verworven, recent geleverde producten/producties en de daaraan bestede tijd, recente presentaties, optredens of exposities en recent ondernomen pogingen om inkomen te verwerven uit artistiek werk. Op basis daarvan wordt een advies opgesteld omtrent het al of niet voldoen aan de beroepsmatigheidstoets. Gemeenten kunnen afwijken van het advies van het VvK. De beroepsmatigheidstoets is uitdrukkelijk niet bedoeld als beoordeling van de artistieke kwaliteit. Het Kunstenloket beheert het Centrale WIK Bestand (CWB). Het CWB is ingesteld om de vier- en tien-jaarstermijn te kunnen checken. Een kunstenaar die verhuisd is kan immers een WIK-uitkering in meerdere centrumgemeenten hebben genoten, waardoor het lastig is om 1
In 2002 zijn VvK en de Stichting Podiu mkunstwerk (PKW), die het flankerend beleid podiumkunsten uitvoert, gefuseerd. De naam van deze organisatie is Kunstenaars en Co. In dit rapport, dat betrekking heeft op de uitvoering van de WIK en het flankerend beleid tot 2002, worden nog de namen VvK en PKW gehanteerd.
Inleiding
3
exact de opgenomen WIK-perioden te achterhalen. Deze registratie wordt uitgevoerd door het Kunstenloket. Wanneer eenmaal een WIK-uitkering is toegekend (of beëindigd) geeft de gemeente gegevens over de WIK-kunstenaar door aan het Kunstenloket. Hiermee wordt landelijk per kunstenaar bijgehouden hoeveel van de trekkingsrechten WIK inmiddels al zijn opgebruikt. Flankerend beleid Kunstenaars die van de WIK gebruik maken kunnen (op vrijwillige basis) een beroep doen op ondersteunende voorzieningen, zoals scholing en training, coaching, werkervaring, loopbaanbegeleiding en hulp bij het opstellen van een eigen plan van aanpak. Voor de uitvoering van hun plan van aanpak kunnen kunstenaars bovendien om een individuele bijdrage vragen. Kunstenaars die voor een gemengde beroepspraktijk kiezen, dat wil zeggen een combinatie van inkomen uit een kunstpraktijk en inkomen uit andere bronnen zoals loondienst, kunnen ook ondersteuning krijgen. De uitvoering van het flankerend beleid valt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCenW. De Stichting Podium Kunstwerk verzorgt de voorzieningen voor de podiumkunstenaars en de Stichting Scheppende Kunsten voor scheppende en toegepaste kunstenaars.
1.2
Doel en opzet van het onderzoek
In de Wet is bepaald dat drie jaar na inwerkingtreding aan de Staten-Generaal een verslag moet worden gezonden over de doeltreffendheid en effecten van de wet in de praktijk. De onderzoeksresultaten moeten duidelijk maken of de doelstelling van de WIK is gerealiseerd dan wel kan worden gerealiseerd. Bovendien moet op basis van de resultaten beoordeeld kunnen worden of er aanleiding is de WIK op onderdelen aan te passen en zo ja, op welke wijze. Daarmee luidt de algemene probleemstelling als volgt: In hoeverre stelt de WIK de kunstenaar inderdaad in staat om in betrekkelijke rust - zonder de acute noodzaak om een groot deel van de beschikbare tijd te spenderen aan het verwerven van een inkomen - (opnieuw) een renderende, al dan niet gemengde, beroepspraktijk op te bouwen? In hoeverre wordt met de WIK voorkomen dat kunstenaars een beroep doen op de Alg emene Bijstandswet? Voorzover deze algemene doelstelling niet wordt gerealiseerd: welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Voor zover de algemene doelstelling wel wordt gerealiseerd: wat zijn hierbij bevorderende factoren? Om het gewenste inzicht te verkrijgen is via verschillende sporen informatie verzameld: 1. Een deelonderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaar uitgevoerd door het Erasmus Centrum voor Kunst en Cultuur Wetenschappen. Aandacht is besteed aan: · Het kwantitatieve en kwalitatieve bereik van de WIK; · De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK; · De beroepspraktijk van kunstenaars in en uit de WIK; · Ervaringen van kunstenaars met de uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK.
4
Inleiding
2. Een deelonderzoek naar de vormgeving van de uitvoering van de WIK door gemeenten, het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars en het Kunstenloket uitgevoerd door Research voor Beleid. Het onderzoek is bedoeld inzicht te geven in: I. De werking van de WIK in de praktijk. Er is een analyse gemaakt van de ervaringen hierover van bij de uitvoering betrokken organisaties. II. De manier waarop vorm wordt gegeven aan de uitvoering, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regelgeving, kosten en baten van de regelgeving en de kwaliteit van de uitvoering. 3. De evaluatie van het flankerend beleid. Deze evaluatie wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van OCenW; 4. Een onderzoek naar de uitvoeringskosten van de WIK. In dit overkoepelend rapport worden de belangrijkste conclusies uit de deelo nderzoeken 1 en 2 samengevoegd, vergeleken en geanalyseerd. In de hierna volgende delen zijn de beide deelrapporten integraal opgenomen. Ad. 1: Voor het deelonderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaar is gebruik gemaakt van de volgende gegevens: · Gegevens in het Centrale WIK-bestand (CWB) dat sinds 1 januari 1999 wordt bijgehouden ten behoeve van de wettelijke registratie van kunstenaars die zijn toegelaten tot de WIK en die op zeker moment gebruik maken van de WIK. · Gegevens over afgestudeerden van het kunstvakonderwijs die door het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeid (ROA) van de Universiteit Maastricht zijn verzameld voor de Kunstenmonitor 1999. · Gegevens die zijn verzameld door middel van een telefonische enquête onder een steekproef van kunstenaars die in 1999 of 2000 werden toegelaten tot de WIK. · Resultaten van een schriftelijke enquête onder personen die wel een aanvraag voor de WIK indienden maar er geen gebruik van maakten. · Verder is gebruik gemaakt van publicaties naar aanleiding van eerder verricht onderzoek en van beleidsdocumenten en andere publicaties. In de bijlagen bij het deelonderzoek wordt inzicht gegeven in de aard en samenstelling van de gebruikte databestanden en van de opzet van de enquêtes en de gerealiseerde respons. Ad. 2: Voor het deelonderzoek onder uitvoeringsinstellingen zijn de volgende informatiebronnen geraadpleegd: · Persoonlijke interviews bij VvK, het Kunstenloket en zeven centrumgemeenten.Bij deze zeven gemeenten is gesproken met betrokkenen op leidinggevend en uitvoerend niveau. · In de overige centrumgemeenten is informatie verzameld aan de hand van een schriftelijke vragenlijst, waarover nog is nagebeld aan de hand van telefonische interviews. Daarin is meer op hoofdlijnen ingegaan op de uitvoering en werking van de WIK. Voorlopige bevindingen uit de eerste fase zijn hier getoetst en verder uitgewerkt. Aan de hand van korte telefonische interviews bij twaalf regiogemeenten zijn bovendien de ervaringen met de WIK in de niet-centrumgemeenten opgetekend.
Inleiding
1.3
5
Leeswijzer
De hoofdstukindeling van dit overkoepelend deel is thematisch en kent de volgende opbouw. Hoofdstuk 2 beschrijft het bereik van de WIK. Hoofdstuk 3 gaat nader in op de wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK. Hoofdstuk 4 vervolgt met de uitvoering van de WIK door centrumgemeenten en het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK). In hoofdstuk 5 volgt een analyse van het oordeel over de WIK door kunstenaars en centrumgemeenten. Hoofdstuk 6 gaat in op de WIK in relatie tot andere regelgeving. In hoofdstuk 7 worden de effecten van de WIK besproken. Tot slot volgen in hoofdstuk 8 de conclusies.
6
Inleiding
7
2
HET BEREIK VAN DE WIK
Voor de evaluatie van de WIK zijn de volgende vragen over het bereik van de wet van belang: · Hoeveel kunstenaars maken gebruik van de WIK? · Komt het werkelijke aantal kunstenaars in de WIK overeen met de ramingen die eerder werden opgesteld? · Welke factoren zijn van invloed op de WIK-instroom? Deze vragen zijn te beantwoorden op basis van informatie over de omvang en samenstelling van de WIK-populatie en over de afwegingen die kunstenaars maakten ten tijde van hun eerste WIK-aanvraag. Die informatie komt uit het CWB (update van september 2001) en een telefonische enquête onder kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen. Tevens is centrumgemeenten gevraagd hoe zij de toegankelijkheid van de WIK beoordelen en wat kunstenaars ervan weerhoudt WIK aan te vragen terwijl ze er wellicht wel voor in aanmerking komen. 2.1
Omvang en samenstelling WIK-populatie
Omvang Tot ultimo 2001 zijn bijna 6.300 kunstenaars in het Centrale WIK-bestand (CWB) geregistreerd en dus toegelaten tot de WIK1 . Het aantal kunstenaars dat gebruik maakt van de WIK blijft achter bij de verwachtingen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van oktober 1996 werd de instroom geraamd op eenmalig 4.750 kunstenaars die meteen bij ingang van de wet zouden overstappen van de bijstand naar de WIK, vermeerderd met jaarlijks 900 afgestudeerden van het kunstvakonderwijs en 250 zij-instromers. De totale instroom in het eerste WIK-jaar zou daarmee volgens de raming op ongeveer 5.900 kunstenaars komen. In werkelijkheid werden in 1999 4.051 kunstenaars tot de WIK toegelaten: tweederde van het geraamde aantal. Ook in de jaren daarna bleef de instroom achter bij de ramingen. In de eerste drie WIK-jaren was de cumulatieve instroom geraamd op ongeveer 8.200 kunstenaars. In werkelijkheid bedroeg deze 6.300 kunstenaars (77%). Samenstelling Algemene achtergrondkenmerken De WIK-instroom 1999-2000 bestaat voor 54% uit mannen en 46% uit vrouwen. De gemiddelde leeftijd (in 2000) is 35 jaar. Twintigers vormen de grootste groep (41%), dertigers de tweede (32%). Bijna de helft van de Wikkers woont in één van de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag).
1
Volgens de laatste update van het CWB per januari 2002.
8
Het bereik van de WIK
Instroomcategorie Figuur 1
Samenstelling WIK-instroom 1999-2000
24% 44%
Abw Zij-instroom Schoolverlaters
32%
Bron: CWB (update september 2001). Kunstenaars die van 1 januari 1999 tot ultimo 2000 door een gemeente werden toegelaten tot de WIK
Ex-Abw-ers Bijna de helft van de WIK-instroom in 1999 en 2000 bestond uit kunstenaars die rechtstreeks uit de bijstand naar de WIK overstapten. Toch blijft het aantal kunstenaars dat in 1999 uit de bijstand overstapte achter bij de verwachtingen (2.343 kunstenaars stroomden in, tegen een raming van 4.750). Dit kan ten dele berusten op het feit dat met de algehele daling van het aantal bijstandsuitkeringen in de jaren negentig ook het aantal (beeldend) kunstenaars in de bijstand al daalde vóórdat de WIK, later dan bedoeld, in werking trad. In totaal is naar schatting ongeveer 45 procent van de beeldend kunstenaars die ultimo 1998 in de bijstand zaten in 1999 overgestapt naar de WIK1 . Er is dus ook een behoorlijke groep kunstenaars in de Abw gebleven2 . Kunstenaars die uit de bijstand overstapten deden dat vooral in het begin of aan het eind van 1999. Hieruit is af te leiden dat de incentives om vóór 1-1-2000 van de bijstand over te stappen naar de WIK gewerkt hebben. Die incentives bestonden uit vrijstelling van de minimale inkomenseis (2.400 gulden/€1089 per jaar uit kunst) en de zogenaamde ‘zachte la nding’ (de WIKuitkering voor alleenstaanden bedroeg het eerste jaar geen 70 maar 80% van de bijstandsnorm).
1
Bron: ECKCW 2002. De schatting is gemaakt op grond van cijfers van de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) over het percentage bijstandsgerechtigden in de populatie van beeldend kunstenaars in Nederland in opeenvolgende jaren. 2 Centrumgemeenten geven doorgaans aan dat er niet of nauwelijks nog Abw’ers als kunstenaars werkzaam zijn. Op basis van de instroom van deze groep in de WIK lijkt dat beeld dus te rooskleurig.
Het bereik van de WIK
9
Kunstenaars die een bijstandsuitkering ontvangen kunnen sindsdien alleen als zij-instromer (of schoolverlater) worden toegelaten en als zodanig geregistreerd worden. De registratie van kunstenaars in de WIK geeft daardoor geen zicht meer op het werkelijke aantal kunstenaars dat sinds 2000 uit de bijstand gaat en in de WIK komt. Volgens centrumgemeenten is dat aantal echter gering, omdat de drempel naar de WIK voor deze groep soms hoog is: · zij moeten aantonen actief met kunst bezig te zijn en aan de omzeteis voldoen. Sommige centrumgemeenten vermoeden bovendien dat een deel van deze groep wellicht liever ook geen WIK aanvraagt omdat ze zich bij afwijzing ‘zichtbaar’ maken en niet meer als kunstenaar in de Abw ‘gedoogd’ worden. · zij blijken soms huiverig voor het idee dat zij na vier jaar WIK op eigen benen moeten staan. Dit blijkt ook uit onderzoek onder kunstenaars in Amsterdam.1 Schoolverlaters Bijna een kwart van de WIK-populatie bestaat uit schoolverlaters. Ook de instroom van deze groep blijft achter bij de verwachtingen. De instroom werd geraamd op 900 per jaar; in 1999 en 2000 stroomden respectievelijk 769 en 528 schoolverlaters in (samen ruim 70% van het geraamde aantal). Ongeveer vijftien procent van de personen die in het studiejaar 1997-98 afstudeerden aan een erkende kunstvakopleiding in Nederland maakte eind 1999 gebruik van de WIK aldus de Kunstenmonitor 1999.2 Uit onderzoek van het SCO-Kohnstamm Instituut onder schoolverlaters3 bleek dat ongeveer 20% van de groep die van januari tot september 1998 afstudeerde aan een kunstvakopleiding in september 1999 gebruik maakte van de WIK. Belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van de WIK zijn dat ze het eerst zonder WIK willen proberen, denken dat hun inkomsten snel boven de bijstandsgrens uitkomen dan wel dat ze de WIK niet nodig hebben (vanwege voldoende inkomsten uit andere bron). Anderen willen financieel onafhankelijk zijn en maken princ ipieel geen gebruik van welke regeling dan ook . Slechts een klein deel van de schoolverlaters die geen gebruik maken van de WIK doet een beroep op bijstand (minder dan 4%). Zij-instromers Bijna een derde van de WIK-populatie bestaat uit zij-instromers. Het aantal zij-instromers is, in tegenstelling tot de ex-Abw-ers en schoolverlaters, juist veel hoger dan geraamd. In totaal stroomden de eerste twee jaar 1730 zij-instromers in (tegen een raming van 500). Opvallend is dat niet alle zij-instromers wegvallende of teruglopende inkomsten als argument voor deelname aan de WIK noemen. Een derde noemt andere redenen, bijvoorbeeld het in het alle rust met kunst bezig zijn. Waarschijnlijk is de WIK dus niet alleen een interessante optie voor kunstenaars die zich geconfronteerd zien met een tijdelijke terugval in inkomsten maar is er ook een groep kunstenaars die bewust de rust van de WIK opzoekt, omdat deze gedurende vier jaar een zeker basisinkomen biedt.
1
Uittenbogaard, L. en Renooy, P.H. (2001) Wikken of Wegen. Onderzoek naar kunstenaars in de WIK en de bijstand. Regioplan, Amsterdam. 2 Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) te Maastricht voert jaarlijks in opdracht van de HBO-raad onderzoek uit naar de arbeidsmarktpositie van pas afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. Zie: R. de Vries en G. Ramaekers (2001). Kunstenmonitor 1999. Den Haag: HBO-raad. 3 Haanstra. F. (2000). Deelname van schoolverlaters aan de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars. Ministerie van SZW. Den Haag.
10
Het bereik van de WIK
Hoewel de gemiddelde leeftijd van zij-instromers op 36 jaar ligt is ongeveer een derde van de zij-instromers jonger dan dertig jaar. Blijkbaar zijn dit geen beginnend kunstenaars in de zin van de wet, bijvoorbeeld omdat ze later dan een jaar na afronding van de opleiding een beroep doen op de WIK of omdat ze geen diploma hebben van een erkende kunstvakople iding. Centrumgemeenten hebben overigens niet benoemd dat er minder schoolverlaters en Abw’ers zijn dan verwacht en er juist meer zij-instromers gebruik maken van de WIK dan vooraf verwacht. Het is hen waarschijnlijk niet opgevallen omdat zij geen inzicht hebben in de omvang en samenstelling van de potentiële doelgroep van de WIK. Kunstdiscipline Tabel 1
Kunstdiscipline naar sector
Kunstdiscipline
Beeldende kunst Vormgeving en architectuur Fotografie Overige (vrije) vormgeving Literatuur Multimedia Theater Muziek Dans AV, film, tv etc. Totaal (N=100%)
Sector volgens indeling CWB Beeldend Podium % % 65 -19 (1) 7 -3 -2 (1) 5 --28 -58 -7 -7 3.816 1.534
Totaal % 46 14 5 2 1 3 8 17 2 2 5.350
Bron: CWB (update september 2001). Indeling naar kunstdiscipline door het ECKCW op basis van de afzonderlijke beroepsaanduidingen in het CWB. Kunstenaars die van 1 januari 1999 tot ultimo 2000 door een gemeente werden toegelaten tot de WIK. Scheppende en toegepast werkende kunstenaars worden in het CWB op basis van hun beroep doorgaans ingedeeld bij de sector ‘beeldend’, podiumkunstenaars en kunstenaars die op audiovisueel gebied werkzaam zijn doorgaans bij de sector ‘podium’. Bij 136 kunstenaars is geen beroep of sector in het CWB van september 2001 vermeld.
De WIK-populatie 1999-2000 bestaat voor ongeveer 70 procent uit scheppende en toegepast werkende kunstenaars. Het gaat hierbij vooral om beeldend kunstenaars, gevolgd door vormgevers en ontwerpers. Bijna 30 procent van de WIK-populatie bestaat uit podiumkunstenaars en kunstenaars die op audiovisueel gebied werkzaam zijn. Musici vormen de grootste groep podiumkunstenaars, gevolgd door degenen die op theatergebied werkzaam zijn. Onder ontwerpers en multimediakunstenaars is het aandeel van schoolverlaters - en dus de jongere lichtingen - opmerkelijk hoog; beeldend kunstenaars, vrije vormgevers en ook schrijvers en vertalers komen in (ruime) meerderheid uit de bijstand; het aandeel van zij-instromers is relatief hoog onder podiumkunstenaars (theater, muziek en dans).
Het bereik van de WIK
11
Over- en ondervertegenwoordigde groepen in de WIK De samenstelling van de WIK-populatie wijkt - voor zover bekend - in een paar opzichten af van de samenstelling van de beroepsgroepen of populaties waar die kunstenaars toe behoren: · Verhoudingsgewijs maken er meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars gebruik van de WIK. · Kunstenaars in de WIK zijn over het algemeen jonger dan kunstenaars die geen gebruik maken van de WIK. · De WIK-populatie kent een opvallend hoog aandeel van alleenstaanden, vergeleken met de beroepsgroepen waarvan de samenstelling op dat punt bekend is, ook als men de (jo ngere) leeftijd van kunstenaars in de WIK in aanmerking neemt. Wellicht is hier een verband met het recht op een WIK-uitkering: het inkomen van de partner telt immers mee bij het bepalen van het recht op WIK. · Het aandeel van mannen en vrouwen in de WIK-populatie wijkt niet af van de verdeling in de desbetreffende beroepsgroepen als geheel.
2.2
Argumenten van kunstenaars om voor de WIK te kiezen
Kunstenaars met een inkomen onder bijstandsniveau kunnen een keuze maken uit WIK of bijstand. De enquête onder (ex) Wikkers levert een beeld op van de verwachte voor- en nadelen van de WIK ten tijde van de aanvraag: · Vrijstelling van de sollicitatieplicht werd op dat moment door ruim 70 procent van de kunstenaars als een zeer belangrijk voordeel van de WIK gezien. · Ruim de helft van de kunstenaars vond het zeer belangrijk dat de WIK ruimte biedt voor eigen inkomsten naast de uitkering. · De helft van de kunstenaars waardeerde het ook zeer dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is. De WIK houdt hiermee erkenning van het kunstenaarschap in. · Een deel van de kunstenaars ziet in de WIK een mogelijkheid om meer tijd te besteden aan de ontwikkeling van de artistieke beroepspraktijk doordat de WIK inkomsten uit nevenwerkzaamheden om den brode vervangt. ‘Kunst maken in alle rust’, ‘zonder bijbaan met kunst bezig zijn’ kan betekenen dat men zich vooralsnog minder op inkomensvormende (neven)activiteiten richt. · De belangrijkste nadelen die men ten tijde van de WIK-aanvraag verwachtte hadden enerzijds betrekking op de beperking van de gebruiksduur tot 48 maanden en anderzijds de administratieve rompslomp en andere problemen in verband met de verrekening van eigen inkomsten (beide ongeveer 30% van de WIK-populatie). Verschillen tussen groepen kunstenaars Podiumkunstenaars zien meer positieve elementen in de WIK dan beeldend kunstenaars. Podiumkunstenaars hechten meer belang aan de mogelijkheid om bij te verdienen, aan het feit dat de WIK er speciaal is voor kunstenaars (erkenning) en aan de steun die ze van de WIK verwachten bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Er zijn verhoudingsgewijs meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars die bezwaar maken tegen de lagere uitkering en de beperking van de gebruiksduur van 48 maanden en 10 jaar die de WIK biedt. Beeldend kunstenaars zijn kennelijk eerder geneigd de WIK als noodzakelijke inkomensvoorziening te beschouwen, terwijl podiumkunstenaars de WIK eerder zien als een mogelijkheid hun beroepspraktijk verder te ontwikkelen.
12
Het bereik van de WIK
Jongere kunstenaars verwachten meer van de WIK dan oudere kunstenaars. Bij de afweging om WIK aan te vragen blijken directe financiële voor- en nadelen van de WIK (beroepskostenaftrek en uitkeringshoogte) zwaarder te wegen naarmate men ouder wordt. De financiële aspecten van de WIK worden dus ook verschillend beoordeeld door schoolverlaters aan de ene kant en Abw-uitstromers en zij-instromers aan de andere kant. De beperkte gebruiksduur van de WIK in 48 maanden en 10 jaar wordt vooral door dertigers en veertigers als bezwaar gezien. Dat is plausibel met het oog op de fase waarin hun loopbaan zich bevindt: er zit nog ontwikkeling in maar er is niet meer zoveel tijd. Het vooruitzicht om met behulp van de WIK een renderende beroepspraktijk op te kunnen bouwen leeft bij de twintigers dan ook veel sterker dan bij de oudere kunstenaars.
2.3
De toegankelijkheid van de WIK volgens gemeenten
In de voorgaande paragraaf kwam de aantrekkelijkheid van de WIK volgens gebruikers ter sprake. Hoeveel kunstenaars uit de doelgroep geen gebruik kunnen of willen maken van de WIK is in het onderzoek niet exact vastgesteld 1 . In het onderzoek onder gemeenten is wel gevraagd naar de inzichten van gemeenten hierover. Op enkele – hieronder genoemde – uitzonderingen na zijn gemeenten van mening dat de WIK voldoende toegankelijk is. Bekendheid De meeste gemeenten hebben onvoldoende zicht op de bekendheid van de WIK onder de potentiële doelgroep (kunstenaars die over onvoldoende inkomen beschikken en beroepsmatig als kunstenaar werkzaam zijn). Een deel van de centrumgemeenten benoemt specifieke groepen die wellicht onvoldoende bekend zijn met de WIK: kunstenaars in regiogemeenten, zijinstromers en studenten van bepaalde academies waar geen voorlichting wordt gegeven over de WIK. Twee op de vijf centrumgemeenten geeft overigens actief voorlic hting over de WIK, vooral op academies en conservatoria. Ook via de lokale media wordt informatie verspreid. Het zijn vooral de middelgrote centrumgemeenten die actief zijn met de voorlichting. Beperkingen in toelatingscriteria Over het algemeen achten centrumgemeenten de WIK wat criteria betreft voldoende toegankelijk. Sommige centrumgemeenten geven aan dat er wellicht te stringent wordt omgegaan met de toegangsregels voor schoolverlaters met een docentenopleiding. Van deze schoolverlaters wordt het diploma niet alt ijd als erkend gezien voor de WIK. Gemeenten signaleren verder dat de stap vooral voor ex-Abw-ers soms te groot is vanwege de min imumomzeteis.
1
Er zijn immers alleen kunstenaars geënquêteerd die gebruik maken of gebruik hebben gemaakt van de WIK, zij zijn logischerwijs bekend met de WIK.
Het bereik van de WIK
13
Aantrekkelijkheid De hoogte en duur van de uitkering en het ontbreken van activerende regelingen zoals het kunnen volgen van scholing worden door centrumgemeenten genoemd als reden waarom een deel van de kunstenaars niet voor de WIK kiest. Voor Abw-ers met een eigen huis wordt er ook op gewezen dat de waarde van het huis opnieuw moet worden vastgesteld (en vaak aanzienlijk hoger uitvalt dan ten tijde van de instroom in de bijstand).
2.4
Conclusie
De instroom in de WIK blijft in de eerste drie jaren achter bij de verwachtingen. Zo bleef de instroom van ex-Abw’ers in het overgangsjaar 1999 steken op de helft van het geraamde aantal. Ook nemen er duidelijk minder schoolverlaters deel dan verwacht: bijna 30% van het geraamde aantal schoolverlaters deed geen beroep op de WIK. Het aantal zij-instromers daarentegen is echter drie tot vier maal zo hoog dan verwacht. Voor schoolverlaters zijn de omvang en oorzaken van het niet-gebruik 1 redelijk goed aan te geven. Ongeveer een vijfde van de schoolverlaters uit 1998 deed in 1999 een beroep op de WIK. De belangrijkste redenen van schoolverlaters om geen gebruik te maken van de WIK zijn dat ze het eerst zonder WIK willen proberen, denken dat hun inkomsten snel boven de bijstandsgrens uitkomen dan wel dat ze de WIK niet nodig hebben (vanwege voldoende inkomsten uit andere bron). Over de omvang en oorzaken van niet gebruik door ex-Abw’ers kunnen alleen indicaties worden afgegeven. Meer dan de helft van de beeldend kunstenaars die in 1998 gebruik maakten van de Abw is niet naar de WIK overgestapt. Niet-gebruikers onder deze groep zijn echter niet geënquêteerd2 en bevinden zich voor een belangrijk deel buiten het gezichtsveld van gemeenten. Wel geven gemeenten verklaringen voor de achterblijvende instroom van ex-Abw’ers. Zo is de stap naar de WIK vaak te groot: ze voldoen niet aan de omzeteis en zien op tegen het lagere basisinkomen en de beperkte gebruiksduur. Het deelonderzoek onder kunstenaars kan hier geen inzicht in bieden. Wel bevestigt een grote groep gebruikers van de WIK deze nadelen. Over de oorzaak van het juist grotere aantal zij-instromers dan verwacht zijn uit het deelonderzoek onder kunstenaars ook slechts indicaties af te leiden. Het lijkt erop dat deze groep breder is dan alleen de gevestigd kunstenaars die een korte periode van tegenvallende inkomsten moeten overbruggen. Een deel zoekt juist de rust van de WIK op om meer tijd te kunnen besteden aan de ontwikkeling van een artistieke beroepspraktijk. Ook is er een groep jonge kunstenaars (onder de 30 jaar) die blijkbaar geen beginnend kunstenaar zijn in de zin van de wet (bijvoorbeeld omdat ze later dan een jaar na afronding van de opleiding een beroep doen op de WIK,
1
Onder niet-gebruik wordt verstaan dat deel van de kunstenaars dat wel in aanmerking komt voor de WIK, maar er geen gebruik van maakt. Een exacte duiding van het niet-gebruik is voor geen van de groepen te geven omdat de groep rechthebbenden niet is af te bakenen (om in aanmerking te komen voor de WIK moet immers voldaan zijn aan de omzeteis en de inkomenseis). 2 In het deelonderzoek onder kunstenaars is wel een enquête gehouden onder aanvragers maar dit is een zeer specifiek deel van de niet-gebruikers.
14
Het bereik van de WIK
of omdat ze geen diploma hebben van een erkende kunstvakopleiding) en zijn er kunstenaars die na 1999 de overstap van Abw naar WIK hebben gemaakt. Centrumgemeenten hebben geen verklaringen aangedragen voor het onverwacht grote gebruik door zij-instromers (ze waren zich hiervan niet bewust).
15
3
DE WIJZE WAAROP KUNSTENAARS GEBRUIK M AKEN VAN DE WIK
Kunstenaars kunnen gedurende een periode van 10 jaar 48 maanden een beroep doen op de WIK. Dit kan een onafgebroken periode zijn, maar het is ook toegestaan afwisselend periodes wel en geen beroep te doen op de WIK (afhankelijk van de overige inkomsten). Dit maakt het interessant te kijken naar de wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK. In het onderzoek onder kunstenaars is een analyse uitgevoerd op de gebruiksduur en het gebruikspatroon. Ook is een analyse gemaakt van de uitstroom en de deelname aan het flankerend beleid. Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens over de hele WIK-populatie 1999-2000 en de enquête die in oktober 2001 is gehouden onder een steekproef uit die populatie.
3.1
Gebruiksduur, gebruikspatroon en uitkeringshoogte
Gebruiksduur Er is gekeken naar de gebruiksduur in relatie tot het moment van instroom. Tijdens de onderzoeksperiode bestaat de WIK nog geen 48 maanden. Er kan dus nog geen enkele kunstenaar de maximale gebruiksduur benut hebben. Dit gaat zich pas eind 2002 voordoen. Wel is duidelijk dat de meerderheid van de kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen langdurig gebruik maakt van de WIK. Van de kunstenaars die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen, maakte in september 2001 tweederde nog gebruik van de WIK. Van degenen die in de tweede helft van 1999 in de WIK kwam maakte driekwart op dat moment nog gebruik van de WIK. Ex-Abw-ers maken gemiddeld langduriger gebruik van de WIK dan zij-instromers en schoolverlaters. Schoolverlaters maken over het geheel genomen tot nu toe het kortst van de WIK gebruik. Gebruikspatroon Verreweg de meeste kunstenaars maken zonder onderbrekingen gebruik van de WIK. Niet meer dan zeven procent van de WIK-populatie 1999-2000 onderbrak en hervatte de uitkering wel eens, 70% maakte vanaf het moment van toelating tot september 2001 zonder onderbreking gebruik van de WIK. Wordt gekeken naar de verschillende gebruikers van de WIK dan valt op dat ex-Abw-ers naar verhouding minder vaak dan zij-instromers en schoolverlaters de uitkering wel eens onderbreken. Uitkeringshoogte De WIK voorziet maandelijks in een uitkeringsbedrag (lening) dat genormeerd is naar de leefsituatie van de kunstenaar: alleenstaand, gehuwd/samenwonend of alleenstaand met kinderen. Als verrekening van eigen inkomsten met de uitkering (lening) plaatsvindt, dan gebeurt dat meestal na een jaar en niet per maand. Ongeveer 90 procent van de kunstenaars ontving (maandelijks) ook meestal de maximale uitkering passend bij de leefsituatie. Bij de rest is het maandelijkse uitkeringsbedrag (iets) lager.
16
3.2
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
Uitstroom
Tot ultimo 2000 beëindigden ruim 1.300 kunstenaars hun WIK-uitkering zonder deze (vooralsnog) te hervatten. Dat is ruim een kwart van degenen die tot ultimo 2000 instroomden. De WIK-uitstroom tot ultimo 2000 is daarmee ruim vijf procent hoger dan verwacht. Het uitstroompercentage onder kunstenaars die pas kortgeleden zijn toegelaten tot de WIK is lager dan onder degenen die er al langer gebruik van maken. Los van het moment van instroom is de uitstroom onder schoolverlaters hoger dan onder ex-Abw’ers en zij-instromers. Het uitstroompercentage onder ex-Abw’ers die in 1999 instroomden is het laagst van de drie instroom categorieën van dat jaar. Reden van beëindiging WIK Bijna driekwart van de kunstenaars die de WIK beëindigen, noemt in de enquête als reden dat hun eigen inkomen op dat moment boven de bijstandsnorm lag of maakt op andere wijze me lding van toegenomen inkomsten, bijvoorbeeld door het ontvangen van een stipendium. Zeven procent geeft als reden van beëindiging dat ze te weinig inkomsten uit kunst hadden. De rest noemt diverse andere redenen, zoals ziekte, toegenomen inkomen van partner of geen ‘zin’ meer hebben in de WIK; daaronder zijn ook kunstenaars die min of meer duidelijke kritiek hebben op de WIK. Ook hier zien we een verschil in de reden van beëindiging tussen verschillende kunstenaars: podiumkunstenaars geven vaker dan beeldend kunstenaars als reden dat hun eigen inkomen boven de bijstandsnorm lag. Zij-instromers nader bekeken Voor zij-instromers is de WIK oorspronkelijk bedoeld om een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen. Men zou dus mogen verwachten dat zij gedurende een betrekkelijk korte periode en eenmalig gebruik maken van de WIK. Vooral de eerste lichting zij-instromers telt echter betrekkelijk veel kunstenaars die langdurig gebruik maken van de WIK. Er is dus een groep zij-instromers die de WIK niet gebruikt als tijdelijke opvang maar als meer langdurige inkomensondersteuning. Eerder bleek ook al dat niet alle zij-instromers wegvallende of dalende inkomsten noemen als aanleiding WIK aan te vragen. Een derde noemt andere reden, bijvoorbeeld het in het alle rust met kunst bezig zijn.
3.3
Deelname aan het flankerend beleid
Iets meer dan de helft van de kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, nam vóór 1-4-2001 deel aan het flankerend beleid. Hoe langer men in de WIK zit, des te groter is de kans dat men aan het flankerend beleid deelneemt. Los daarvan nemen beeldend kunstenaars veel meer deel aan het flankerend beleid dan podiumkunstenaars en oudere kunstenaars meer dan jongere. Opvallend is dat het uitstroompercentage onder deelnemers aan het flankerend beleid lager is dan onder de niet-deelnemers, ongeacht de gebruiksduur en ongeacht het beroep. Kennelijk hebben kunstenaars die niet lang in de WIK willen blijven, of de WIK niet zo lang nodig heb-
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
17
ben, minder behoefte aan extra steun via het flankerend beleid dan degenen die gedurende la ngere tijd gebruik maken van de WIK.1
3.4
Conclusie
Het overgrote deel van de kunstenaars maakt langdurig en zonder onderbrekingen gebruik van de WIK. Met name voor de zij-instromers komt dit niet overeen met de verwachtingen. Ook zij maken langdurig gebruik van de WIK, de uitstroom voor deze groep ligt zelfs lager dan onder schoolverlaters. Blijkbaar zoekt dus – zoals ook al aan het eind van hoofdstuk 2 werd aangegeven – een deel van deze groep (bewust) de WIK op om in alle rust met kunst bezig te kunnen zijn. De WIK fungeert hier dus niet als tijdelijke opvang voor tegenvalle nde inkomsten, maar als een meer langdurige inkomensvoorziening. De uitstroom uit de WIK is wat hoger dan vooraf verwacht. Het betreft ook voornamelijk ‘succesvolle’ uitstroom, mensen die vanwege voldoende eigen inkomsten de WIK verlaten. Daarbij moet wel worden bedacht dat nog niemand de maximale gebruiksrechten heeft opgemaakt. Dat gaat zich pas eind 2002 voordoen.
1
In de Monitor flankerend beleid WIK 1999-2001 (binnenkort te publiceren) wordt nader ingegaan op de relatie tussen deelname aan het flankerend beleid en WIK-uitstroom.
18
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
19
4
DE UITVOERING VAN DE WIK
Vanwege de relatief geringe omvang van de doelgroep van de WIK is ervoor gekozen de uitvoering in handen te geven van 39 centrumgemeenten. Gekozen is voor gemeenten met een groot aantal kunstenaars en/of met een duidelijke centrumfunctie. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe gemeenten het uitvoeringsproces hebben georganiseerd, hoe het uitvoeringsproces verloopt en wordt aandacht besteed aan knelpunten in de uitvoering. Dit hoofdstuk is pr imair gebaseerd op het deelonderzoek onder gemeenten, maar wordt aangevuld met het oordeel en de ervaringen van kunstenaars.
4.1
Organisatorische vormgeving
De omvang van de WIK-populatie verschilt sterk tussen centrumgemeenten onderling. De helft van de WIK-populatie 1999-2000 valt onder een van de vier grootste centrumgemeenten (Amsterdam, Arnhem, Utrecht en Rotterdam); de andere helft onder de overige 35 centrumgemeenten. Ruim een derde van de centrumgemeenten heeft minder dan 20 Wikkers1 . Van de centrumgemeenten zijn er zes met een bestand van meer dan 250 Wikkers. De omvang van de WIK-populatie blijkt in belangrijke mate bepalend voor de wijze waarop de WIK organisatorisch wordt vormgegeven. Zo werken de grote en middelgrote centrumgemeenten voornamelijk met aparte WIK-consulenten die zijn ondergebracht bij de afdeling zelfstandigen of bij een aparte WIK-afdeling. Zij houden zich alleen of grotendeels met de WIK bezig. In de kleine centrumgemeenten2 voeren Abw-consulenten de WIK uit naast hun normale taak. Deskundigheid Centrumgemeenten geven doorgaans aan dat zij in staat zijn de WIK naar behoren uit te voeren. Een beperkt aantal centrumgemeenten -ongeveer een op de zeven- hebben naar eigen zeggen onvoldoende kennis om de WIK naar behoren uit te voeren. Dit zijn met name kleine centrumgemeenten. Door het geringe aantal Wikkers hebben zij zich niet kunnen bekwamen in het uitvoeren van de WIK: het is voor hen nog geen routinebezigheid. Verder blijkt dat er soms
1
Afgaande op het WIK-bestand 1999-2000. Met kleine centrumgemeenten wordt in dit geval bedoeld die gemeenten die minder dan 35 Wikkers in hun bestand hadden. Middelgrote centrumgemeenten zijn alle gemeenten met 35 tot en met 249 Wikkers in hun bestand. De grote centrumgemeenten zijn die centrumgemeenten met 250 Wikkers of meer in hun bestand. In het onderzoek onder uitvoeringsinstellingen is daarmee een andere grens gehanteerd dan in het onderzoek onder kunstenaars (in het onderzoek onder kunstenaars ligt de grens respectievelijk bij minder dan 25 Wikkers (klein) en meer dan 200 Wikkers (groot). Het verschil is ontstaan omdat uit het onderzoek onder uitvoerenden bleek dat genoemde grenswaarden bepalend waren voor zaken als de organisatorisch vormgeving van de WIK en de mate waarin men al dan niet aanvullend beleid heeft ontwikkeld. 2
20
De uitvoering van de WIK
onvoldoende kennis is van andere regelgeving waar Wikkers mee te maken hebben (een op de zeven centrumgemeenten). Daardoor kunnen ze de Wikker niet in de breedte van dienst zijn. Zoals gezegd vinden centrumgemeenten dat zij in de regel in staat zijn de WIK naar behoren uit te voeren. Een substantiële groep kunstenaars vindt echter wel dat gemeenten onvoldoende deskundig zijn: bijna een derde van de Wikkers vindt de deskundigheid en opstelling van de WIK-ambtenaren onvoldoende. Het schort volgens kunstenaar aan kennis van de WIK-regels en kennis van de beroepspraktijk van kunstenaars. Met name in de kleinste (<25 Wikkers) en de allergrootste centrumgemeenten (>500 Wikkers) zijn kunstenaars kritisch over de deskundigheid en opstelling. Kunstenaars lijken daarmee kritischer over de deskundigheid van WIK-ambtenaren dan centrumgemeenten. Relevant in dit verband is wel dat iets meer dan de helft van de centrumgemeenten de regelgeving niet op alle punten voldoende duidelijk en eenduidig vindt. Het gaat hier onder meer om wetsartikelen over bijvoorbeeld vermogensbepalingen die tegenstrijdig zijn aan elkaar en hiaten in de WIK (zie verder paragraaf 5.2 over het oordeel van centrumgemeenten). Dit kan op de kunstenaars overkomen als een gebrek aan deskundigheid.
4.2
Het uitvoeringsproces
Centrumgemeenten hebben vaste protocollen voor de afhandeling van de WIK. Hieronder wordt aandacht besteed aan de aanvraag en toekenning van de WIK, de jaarlijkse activite iten in het kader van de WIK en activiteiten rond de beëindiging van de WIK. Aanvraag en toekenning Achtereenvolgens worden in de aanvraagprocedure de volgende stappen doorlopen: 1. invullen van het aanvraagformulier 2. eerste toetsing door gemeenten 3. toetsing beroepsmatigheid door het VvK (entreetoets) 4. beschikking door de gemeenten Invullen aanvraagformulier De centrumgemeenten hebben allen een aanvraagformulier voor de WIK ontwikkeld. Over het algemeen vragen kunstenaars het aanvraagformulier telefonisch aan. De aanvraagset wordt vervolgens toegestuurd met een toelichting omtrent in te leveren stukken, zoals bankafschriften en diploma’s. Op basis van het aanvraagformulier vindt vr ijwel altijd een persoonlijk gesprek plaats. In dit gesprek wordt verteld wat de WIK inhoudt en aan welke eisen men moet voldoen. Twee grote centrumgemeenten hebben in principe geen persoonlijk contact met de kunstenaar: zij handelen alles schriftelijk en telefonisch af. De meeste centrumgemeenten zeggen de keuze voor de WIK of de Abw bij de kunstenaar zelf te laten. Wel wijzen zij daarbij op de voor- en nadelen van de WIK en de Abw en/of adviseren de kunstenaar bij de keuze voor WIK of Abw. Kunstenaars ervaren dit anders: een kwart van de ondervraagde kunstenaars is door de gemeente geadviseerd om WIK aan te vragen en geen bijstand. Bijna 40 procent van de kunstenaars die een dergelijk advies kregen, vindt dat de gemeente druk heeft uitgeoefend om een WIK-uitkering aan te vragen in plaats van bijstand.
De uitvoering van de WIK
21
Eerste toetsing door gemeenten Na inname van de aanvraag bekijkt de centrumgemeente of men voldaan heeft aan de volgende eisen: · Inkomenstoets: of de kunstenaar – en zijn/haar gezin niet over vermogen beschikt en het inkomen onder de bijstandsnorm ligt. · Omzeteis 1 : de kunstenaar moet tenminste 2.400 gulden (€ 1089) aan bruto inkomen of omzet uit kunst behaald hebben in het kalenderjaar voor de aanvraag. Het is wettelijk bepaald dat het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK) de omzeteis moet toetsen: deze vormt een onderdeel van de entreetoets2 . Uit de praktijk blijkt echter dat de centrumgemeenten de omzeteis doorgaans eerst zelf uitvoeren. De centrumgemeenten combineren de omzeteis met de inkomenstoets. Soms, indien het volgens de centrumgemeente zeker is dat de kunstenaar niet aan de omzeteis voldoet, wordt er geen entreetoets meer aangevraagd bij het VvK. De centrumgemeente bepaalt in dat geval dus zonder advies aan te vragen bij het VvK dat de kunstenaar niet voor de WIK in aanmerking komt. · Schoolverlaters hoeven niet aan de omzeteis te voldoen, wel aan de eisen van de inkomenstoets. Daarnaast moeten schoolverlaters de aanvraag indienen binnen 12 maanden nadat met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette ople iding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst is voltooid. Toetsing beroepsmatigheid door het VvK (entreetoets) Het doel van de entreetoets is de gemeente te adviseren over de beroepsmatigheid van de betrokkene als kunstenaar en dus over de vraag of de aanvrager als kunstenaar kan worden aangemerkt. De beoordeling vindt plaats op basis van schriftelijke informatie. Zowel de kunstenaar als de centrumgemeenten leveren hiervoor gegevens aan. Het VvK formuleert het advies op basis van de criteria die in de wet genoemd worden3 . Voor schoolverlaters geldt een verkorte procedure, omdat schoolverlaters alleen hoeven te voldoen aan de eis zich aan te melden voor de WIK binnen 12 maanden na het succesvol afronden van een bepaalde voor de WIK erkende opleiding. Het VvK gaat aan de hand van de opleidingenlijst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na of de desbetreffende opleiding inderdaad toegang geeft tot de WIK en of het diploma controleerbaar jonger is dan 12 maanden. Heeft de academieverlater niet het juiste diploma of heeft hij/zij zich gemeld na 12 maanden, dan volgt dezelfde procedure als voor de zij-instromers. Het VvK ontving tot ultimo 2001 bijna 7.800 verzoeken om een beroepsmatigheidsadvies uit te brengen. In bijna 6800 gevallen (87%) was het advies positief, in bijna 570 gevallen (7%) negatief, in de rest van de gevallen is het advies nog niet bekend. Centrumgemeenten, kunste-
1
Voor kunstenaars in de Abw gold tot 1 januari 2000 dat zij de WIK konden instromen zonder dat zij hoefden te voldoen aan de minimum o mzeteis. 2 Zie artikel 19 lid 3 en artikel 4b. 3 Deze criteria luiden als volgt: gevolgde opleiding(en), outillage, recentelijk gerealiseerde kunstproducties en de daaraan bestede tijd, recentelijke presentaties, (in de vorm van exposities, (rtv)optredens of concerten, cd’s, publicaties), de naspeurbare herkenning door derden, recent ondernomen pogingen tot het verkrijgen van een zeker inko men uit het beroep van kunstenaar (waaronder de omzeteis van 2.400 gulden (€ 1089).
22
De uitvoering van de WIK
naars1 en de Stichting Toezicht Beroepsmatigheidstoets (STB) zijn in de regel pos itief over de uitvoering van de beroepsmatigheidstoets door het VvK2 . Beschikking door de gemeente De centrumgemeente bepaalt vervolgens of de WIK wordt toegekend. In principe komt de kunstenaar in aanmerking voor de WIK als de kunstenaar aan de eisen van de omzettoets, de inkomenstoets en de beroepsmatigheidstoets voldoet. Centrumgemeenten hebben de vrijheid van het advies af te wijken. In de praktijk wordt er echter niet vaak van afgeweken. Slechts een derde van de centrumgemeenten zegt soms van het advies af te wijken. Dit zijn voornamelijk grote centrumgemeenten. Van de geregistreerde toegelaten kunstenaars is 98% toegelaten met een positief beroepsmatigheidsadvies, ongeveer 2% ondanks een negatief advies. Het komt iets vaker voor dat de centrumgemeente de aanvraag afwijst in geval van een positief beroepsmatigheidsadvies dan andersom Services van gemeenten Iets minder dan de helft van de centrumgemeenten heeft een telefonisch spreekuur voor Wikkers of een WIK-nieuwsbrief ingesteld. Ze willen de Wikker hiermee snel van dienst zijn en de drempel naar de Sociale Dienst verlagen. Vooral de grote en de middelgrote centrumgemeenten kennen dergelijke services. Belangrijkste knelpunten volgens gemeenten De doorlooptijd van de aanvraagfase duurt volgens gemeenten langer dan de acht weken die ervoor staan. Uit de enquête onder Wikkers komt naar voren dat de aanvraagprocedure gemiddeld bijna 12 weken in beslag nam. Dit heeft de volgende oorzaken: · Kunstenaars leveren hun gegevens vaak rommelig en te laat aan bij zowel het VvK als de centrumgemeenten. De hoeveelheid van gegevens die kunstenaars aan moeten leveren is daar deels debet aan aldus VvK en centrumgemeenten. · Centrumgemeenten leveren gegevens soms te laat aan bij het VvK. · Het VvK heeft te kampen met personeelswisselingen. Dit knelpunt is des te groter vanwege het ontbreken van een voorschotregeling. De gronden om iemand de toegang tot de WIK te ontzeggen zijn deels concreet meetbaar en deels inhoudelijk waarbij er criteria worden genoemd die niet echt goed controleerbaar zijn, zoals bijvoorbeeld de bestede tijd aan kunstproductie. De omzeteis blijkt in de praktijk de enige hard te maken reden om met betrekking tot de beroepsmatigheid de aanvraag voor de WIKuitkering af te wijzen. Anderzijds is juist de omzeteis lastig toetsbaar. Onder andere omdat kunstenaars zelf uitgeschreven bonnen inleveren en omdat het niet altijd makkelijk te beoordelen is of inkomsten uit kunst gegenereerd zijn.
1
Zie verder onder ‘oordeel kunstenaars’ verderop in dit hoofdstuk. Het STB geeft hier alleen een oordeel over de wijze van uitvoering en oordeelt niet over de criteria van de beroepsmatigheidstoets. 2
De uitvoering van de WIK
23
Het oordeel van de kunstenaar Ruim 80 procent van de ondervraagde kunstenaars is achteraf tevreden over de behandeling van de aanvraag door de gemeente. Voorzover de Wikker ontevreden is betreft dit vooral: · De lengte van de aanvraagprocedure (60%). · De administratieve rompslomp die een aanvraag WIK met zich mee brengt (25%). · De kwaliteit van de gemeentelijke informatievoorziening (over rechten en plichten, de verrekening van inkomsten, het flankerend beleid) (20%). · De mate waarin de gemeente begrip heeft getoond voor de situatie van de kunstenaar (10%) Daarmee komt het oordeel van de kunstenaars aardig overeen met de ervaringen van centrumgemeenten. Van de kunstenaars in de WIK vindt 80% dat de beroepsmatigheidstoets redelijk tot goed is uitgevoerd door het VvK 1 . Gewaardeerd worden vooral de onafhankelijkheid en de juistheid van het advies, de motivering van het advies en de bereikbaarheid van VvK-medewerkers. De overige kunstenaars vinden de beroepsmatigheidstoets matig tot slecht uitgevoerd. Er is vooral kritiek op de lange tijd voordat het advies wordt afgegeven en het beroepsmatigheidsformulier. Dit is naar het oordeel van deze kunstenaars onduidelijk en er wordt onvoldoende juiste informatie gevraagd om een realistisch beeld te krijgen van de beroepspraktijk. Daarnaast is het formulier volgens hen onvoldoende toegespitst op de eigen situatie. Ook hier spoort het oordeel van de kunstenaars in grote lijnen met het oordeel van VvK en centrumgemeenten. Jaarlijkse toetsing rechtmatigheid, beroepsmatigheid en hoogte van het inkomen De procedure Na de toekenning van de WIK wordt periodiek bezien of de kunstenaar nog steeds in aanmerking komt voor de WIK. Hiervoor worden de volgende toetsen ingezet: · De omzeteis · De hertoets beroepsmatigheid · De definitieve vaststelling van de uitkeringshoogte. De omzeteis Jaarlijks wordt getoetst of de Wikker met zijn/haar werkzaamheden als kunstenaar voldoende inkomsten, dus 2.400 gulden (€ 1089) of meer, genereert om als kunstenaar in de zin van de WIK te kunnen worden aangemerkt2 . Indien de gemeente twijfelt of van mening is dat de kunstenaar volgens hen op basis van de uitkomst van de omzettoets niet meer in aanmerking komt voor de WIK, dan dient ook het VvK de omzettoets uit te voeren.
1
Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat er in de enquête vrijwel alleen kunstenaars zijn geraadpleegd die een positief advies hebben ontvangen. In een aparte vragenlijst onder kunstenaars die tot eind 2001 wel de WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten zegt 44% dat de beroepsmatigheidstoets matig tot slecht is uitgevoerd. Dit percentage is onder degenen die een negatief advies kregen veel hoger (73%) dan onder degenen die een positief advies kregen (30%). 2 Overigens geldt voor schoolverlaters dat in zowe l het eerste als het tweede jaar dat men de WIK ontvangt, nog niet aan de omzeteis hoeft worden voldaan.
24
De uitvoering van de WIK
De hertoets beroepsmatigheid Getoetst wordt of de betreffende kunstenaar nog steeds aangemerkt kan worden als beroepsmatig werkende kunstenaar. Deze toets moet uiterlijk verricht worden binnen achttien maanden na de datum waarop de uitkering is ingegaan, dan wel na de datum waarop het laatst verrichte onderzoek werd afgesloten1 . Aan de hand van een door de kunstenaar ingevuld formulier stelt het VvK een advies op. Daarnaast beoordeelt het VvK waar de aandachtspunten liggen om tot een zelfstandig renderende beroepspraktijk te komen. Vervolgens wordt advies uitgebracht aan de centrumgemeente. De kunstenaar krijgt een afschrift van het advies. De definitieve vaststelling van de uitkeringshoogte Dit vindt een maal per kalenderjaar plaats, zodra het inkomen van de kunstenaar en diens gezin over het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend bekend is. Doorgaans wordt hie rvoor op de definitieve aanslag van de Belastingdienst gewacht, om te voorkomen dat zich verschillen voordoen tussen de berekening van de centrumgemeente en die van de Belastingdienst (hetgeen daarna immers weer verrekend zou moeten worden). Wanneer de kunstenaar meer heeft verdiend dan het volgens de WIK toegestane maximale bedrag, dan wordt dit in mindering gebracht op het uiteindelijke uitkeringsbedrag. Daarbij mag een Wikker een vast bedrag aan beroepskosten in mindering brengen op het inkomen (5.000 gulden (€ 2269) voor uitvoerende kunstenaars of 10.000 gulden (€ 4538) voor scheppende kunstenaars) of desgewenst de werkelijke beroepskosten. Wanneer de kunstenaar teveel lening heeft ontvangen wordt dit verrekend met de lening voor het lopende jaar of moet het teveel ontvangen bedrag worden terugbetaald. Iets meer dan de helft van de centrumgemeenten voert een actief beleid om verrekening te voorkomen: · Door voorafgaande aan de verstrekking van de WIK een berekening te maken van de te verwachten inkomsten en hierop de WIK-uitkering af te stemmen. · De mate waarin men kan bijverdienen zonder dat de WIK-uitkering gevaar loopt te berekenen. · In de loop van het kalenderjaar de hoogte van de WIK-uitkering te wijzigen, in plaats van te wachten tot het eind van het jaar. · De mogelijkheid tussentijdse berekeningen uit te voeren. Mede hierdoor komt het volgens de meeste gemeenten niet veel voor dat kunstenaars moeten terugbetalen2 .
1
Indien de kunstenaar heeft voldaan aan de omzeteis is er in principe geen wettelijke aanleiding om een hertoetsting te laten verrichten. De wettelijke basis voor de hertoets ontbreekt in de WIK. Het Ministerie van SZW heeft desalniettemin aangegeven dat het VvK jaarlijks een hertoetsing moet verrichten omdat de toets checkt of de kunstenaar daadwerkelijk als kunstenaar werkzaam is: daaraan moet immers het recht op de WIK worden afgeleid. Ook speelt een rol dat een toetsing door één landelijk adviesorgaan de rechtsgelijkheid tussen centrumgemeenten bevordert (zie Handreiking Divosa 2001; Circulaire Be roepsmatigheidstoets WIK 7 juli 2000). 2 Een kwart van de kunstenaars geeft in de enquête aan dat er wel eens een bedrag is teruggevorderd. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat kunstenaars de begrippen terugvordering en verrekening met elkaar verwarren.
De uitvoering van de WIK
25
Het oordeel van de kunstenaar Over het algemeen vindt pas na het einde van het kalenderjaar de verrekening plaats. 80% van de ondervraagde kunstenaars geeft aan dat de hoogte van de WIK-uitkering een keer per jaar wordt vastgesteld. Een klein deel (10%) zou willen dat dit vaker gebeurde. De vaststelling van de uitkeringshoogte heeft bij een tiende van de kunstenaars wel eens problemen opgeleverd. Het betrof dan meestal een discussie over bruto- en netto-inkomsten of over het verschil tussen inkomsten en omzet. Anderen noemen problemen in verband met verrekening van eigen inkomsten of met veranderingen in de gezinssituatie. Belangrijkste knelpunten volgens gemeenten Centrumgemeenten zijn doorgaans veel tijd kwijt aan de berekening van de definitieve uitkeringshoogte. Dit komt mede door het karakter van de inkomsten van de kunstenaar: deze zijn onregelmatig en niet uit één bron afkomstig. Bovendien verschilt de situatie per kunstenaar. De kwaliteit van de aangeleverde gegevens door kunstenaars is hierbij een belangrijk knelpunt. Sommige centrumgemeenten vragen de kunstenaar inmiddels een deugdelijke administratie te voeren. Anderen werken met de door kunstenaars vaak rommelige aangeleverde gegevens. Hierdoor zijn de inkomsten- en onkostengegevens lastig te verifiëren. Verder signaleert een deel van de centrumgemeenten knelpunten in de regelgeving. Ze benoemen vooral hiaten en gebrek aan eenduidigheid op bepaalde punten. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid op deze kritiekpunten ingegaan. Daarnaast is het logistiek lastig de drie toetsen in een keer uit te voeren - hetgeen wel de bedoeling was bij het ontwerp van de regeling. Centrumgemeenten ervaren dit echter niet altijd als een knelpunt. Beëindiging van de WIK De procedure Er zijn verschillende redenen om de WIK te beëindigen. De meest gebruikelijke zijn: · Over voldoende middelen te beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan (hetgeen overigens niet per sé inkomen uit kunst hoeft te zijn). Voor de overgrote meerderheid van de uitstroom (zeker twee derde) blijkt dit het geval. · Het niet kunnen aantonen met de werkzaamheden als kunstenaar voldoende omzet te hebben verworven (7%). Bij beëindiging van de WIK zijn er afhankelijk van de redenen verschillende werkwijzen. Indien de kunstenaar het zelf aangeeft volgt er snel een beschikking. Bij onvoldoende omzet moet er echter eerst advies worden verkregen van het VvK: de omzettoets wordt door het VvK gedaan. Belangrijkste knelpunten volgens gemeenten In de periode die het VvK nodig heeft om de omzeteis te toetsen wordt de WIK-uitkering niet geblokkeerd. Dit heeft tot gevolg dat achteraf moet worden terugbetaald, hetgeen tot extra handelingen leidt. Of kunstenaars daar problemen mee ondervinden valt niet uit het onderzoek af te leiden.
26
De uitvoering van de WIK
Uit het onderzoek onder kunstenaars blijkt verder dat weinig kunstenaars de uitkering wel eens onderbreken en hervatten. Gemeenten bevestigen dit. Toch signaleren centrumgemeenten hier een knelpunt. De kritiek richt zich met name op de hoeveelheid werk die deze procedure met zich mee brengt: de procedure van aanvraag herhaalt zich1 . Het oordeel van de kunstenaars 8% van de kunstenaars waarvan de WIK (wel eens) is beëindigd geeft aan dat de uitkering tegen hun wil is stopgezet door de gemeente. Bij de meeste kunstenaars waarbij dit het geval was kwam dit door onvoldoende inkomsten, bij een enkeling omdat de verdiensten juist boven de bijstandsnorm lagen. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat de uitkering ten onrechte is beëindigd. Het eindoordeel van de kunstenaar over de uitvoering Driekwart van de kunstenaars vindt dat de gemeente de WIK over het geheel genomen redelijk tot goed uitvoert. Een kwart vindt de gemeentelijke uitvoering matig tot slecht. Het oordeel over de gemeentelijke uitvoering hangt samen met het oordeel over de kwaliteit van de gemeentelijke informatievoorziening en de deskundigheid en opstelling van de medewerkers. Een derde van de kunstenaars is naar eigen zeggen niet afdoende geïnformeerd over de uitvoering en toepassing van de WIK. Specifieke punten die hierbij worden genoemd zijn de verrekening van eigen inkomsten, de sociaal-fiscale status van de kunstenaar en het flankerend beleid. Bijna een derde van de Wikkers vindt de deskundigheid en opstelling van de WIK-ambtenaren onvoldoende 2 . Men schiet in de ogen van kunstenaars vooral te kort in kennis van de WIKregels en kennis van de beroepspraktijk en inkomensvorming van kunstenaars. Het oordeel van kunstenaars over de uitvoering van de WIK verschilt tussen centrumgemeenten onderling. Het aandeel van kunstenaars dat over het geheel genomen positief oordeelt over de uitvoering loopt uiteen van 66% tot bijna 100%. Tevredenheidscijfers wisselen vooral doordat zich tussen centrumgemeenten kennelijk verschillen voordoen in de snelheid waarmee de aanvraag werd behandeld, door de kwaliteit van de informatievoorziening rond de WIKaanvraag en door de deskundigheid en de opstelling van de betrokken medewerkers. De allergrootste centrumgemeenten en de allerkleinste doen het relatief slecht in de ogen van de kun-
1
Als deze hernieuwde aanmelding zij-instromers binnen een periode van negen maanden na het laatst uitgebrachte advies plaatsvindt, wordt alleen gekeken naar de veranderingen ten opzichte van het laatste advies. Is de kunstenaar langer geleden getoetst, dan is wel een volledige beroepsmatigheidstoets vereist. 2 Het is mogelijk dat het totaalpercentage ontevreden kunstenaars in werkelijkheid wat lager is omdat alleen kunstenaars uit de zeven grootste en dertien allerkleinste centrumgemeenten zijn ondervraagd. De enquête laat namelijk zien dat kunstenaars in middelgrote centrumg emeenten (200-500 Wikkers) het gunstigst oordelen over de Wik-ambtenaren. Ter indicatie is een schatting te maken voor gemeenten waar geen kunstenaars zijn geënquêteerd door aan deze gemeenten percentages toe te kennen. Bij omre kening naar drie categorieën (> 500, 100-500 en < 100 Wikkers) daalt het percentage ontevreden Wikkers met 2 procentpunt. De toekenning van percentages aan gemeenten waar geen kunstenaars zijn geenquêteerd is echter arbitrair. De schatting laat alleen zien dat de samenstelling van de steekproef enige invloed kan hebben gehad op de enquêteresultaten.
De uitvoering van de WIK
27
stenaars. Middelgrote centrumgemeenten doen het in de ogen van de kunstenaar het best (gedoeld wordt hier op de centrumgemeenten met 200-500 Wikkers1 ).
4.3
Adequaatheid van de uitvoering
Geen van beide deelonderzoeken leent zich voor een afgewogen oordeel over de kwaliteit van de uitvoering door gemeenten. Er zijn immers geen individuele persoonsdossiers onderzocht. Een aantal indicaties zijn wel aan te geven. Centrumgemeenten trachten de WIK naar behoren uit te voeren maar signaleren wel duidelijke knelpunten in de wet (bijvoorbeeld hiaten en tegenstrijdigheden). Met name kleine gemeenten uiten bovendien twijfels over hun eigen deskundigheid. Daar waar de tekst van de WIK naar de mening van gemeenten onvoldoende duidelijkheid verschaft wordt contact opgenomen met Divosa, een andere centrumgemeente of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Anderen lossen het knelpunt naar eigen inzicht op. Deze variatie in gekozen oplossingen brengt het risico met zich mee dat centrumgemeenten ieder op een eigen wijze met de genoemde knelpunten omgaan. Daardoor is het zeer aannemelijk dat de uitvoering van de WIK al naar gelang de lokale interpretatie – op bepaalde punten verschillen vertoont tussen centrumgemeenten. Dit komt de rechtsgelijkheid niet ten goede. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat niet alle centrumgemeenten de WIK op de juiste wijze interpreteren. Zo blijkt uit de praktijk dat centrumgemeenten de wet veelal zo interpreteren dat alleen het niet voldoen aan de omzeteis wettelijke grond kan vormen voor beeindiging van de WIK. Hierover is een circulaire2 uitgegaan waarin wordt benadrukt dat naast het voldoen aan de omzeteis iemand ook daadwerkelijk beroepsmatig als kunstenaar werkzaam dient te zijn wil de WIK gecontinueerd worden3 . Niet alle gemeenten werken echter volgens deze richtlijn. Meer in het algemeen valt uit het onderzoek op te maken dat centrumgemeenten incidenteel niet op de hoogte zijn van de door het Ministerie van SZW uitgegeven circulaires waarin de WIK nader wordt uitgewerkt. In welke mate dergelijke onjuiste interpretaties van de WIK er ook toe leiden dat de WIK op een onjuiste manier wordt uitgevoerd valt op basis van dit onderzoek niet te constateren. Ook is duidelijk dat niet alle procedures exact worden uitgevoerd zoals voorgeschreven. Zo moet het VvK volgens de wet de omzeteis toetsen. Tijdens de aanvraagprocedure voeren veel centrumgemeenten doorgaans eerst zelf de omzeteis uit, over twijfelgevallen wordt aan het Vvk advies gevraagd. Dit kan tot gevolg hebben dat centrumgemeenten zonder advies aan te vragen bij het VvK een WIK-aanvrager adviseren geen WIK-aanvraag in te dienen (of in het uiterste geval zelfs de aanvraag niet in behandeling nemen). Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze afwijkende aanvraagprocedures ertoe leiden dat grote groepen ten onrechte de toegang tot de WIK wordt ontzegt. Uit de praktijk blijkt dat deze wijze van handelen vooral een praktische
1
In centrumgemeenten met 25-200 Wikkers zijn geen kunstenaars geënquêteerd. Over deze categorie gemeenten zijn dan ook geen uitspraken te doen. 2 Beroepsmatigheidstoets Wet inkomensvoorziening kunstenaars, 7 juli 2000. 3 Zie artikel 1d WIK.
28
De uitvoering van de WIK
grondslag heeft: indien iemand overduidelijk geen aantoonbare omzet uit kunst heeft kan hiermee worden voorkomen dat een kansloze (en vrij langdurige en voor kunstenaars en centrumgemeente omslachtige) aanvraagprocedure in gang wordt gezet. De meeste centrumgemeenten zijn begaan met de kunstenaars in de WIK. Ze vinden het een leuke doelgroep en hebben de indruk dat een flink deel van weinig inkomen rond moet komen. Ze lijken onvolkomenheden in de administratie relatief makkelijk te accepteren en proberen wat extra’s te doen (tussentijdse berekeningen en ondersteuning bij het opbouwen van een beroepspraktijk). Van de kunstenaars heeft 43% het gevoel dat de gemeente ruimhartig omgaat met de WIK-regels (circa 12 procent vindt dat de gemeente de regels juist te strikt en in het nadeel van de kunstenaar toepast). Hieruit kan echter niet zonder meer worden opgemaakt dat gemeenten de regels ‘oprekken’ ten gunste van de kunstenaar: de vraag had betrekking op de subjectieve beleving van de uitvoering door kunstenaars en niet op de objectieve juistheid ervan volgens de regels van de wet.
4.4
Conclusie
Uit de beide deelonderzoeken komt het beeld naar voren dat de uitvoering van de WIK redelijk op orde is. Kunstenaars zijn ook in grote lijnen tevreden over de uitvoering ervan. Toch lijken de centrumgemeenten nog wel te worstelen met de regels van WIK en de uitvoering van de WIK. In de enquête onder kunstenaars wordt deze worsteling van gemeenten bevestigd: van de kunstenaars heeft bijna eenderde klachten over de deskundigheid en opstelling van de centrumgemeenten. Daarbij scoren de grootste centrumgemeenten (meer dan 500 Wikkers) en de allerkleinste (minder dan 25 Wikkers) relatief slecht. Middelgrote centrumgemeenten (voorzover in het onderzoek betrokken; 200-500 Wikkers) doen het in de ogen van de kunstenaar het best. Waarschijnlijk is middelgroot de beste maat om de nodige deskundigheid en routine op te bouwen en tegelijkertijd nog een persoonlijke benadering van kunstenaars te kunnen realiseren. De grootste centrumgemeenten kiezen vaak voor schriftelijke/telefonische afhandeling en hebben daardoor weinig persoonlijk contact met de kunstenaar.
29
5
HET OORDEEL VAN KUNSTENAARS EN UITVOERINGSINSTANTIES OVER DE WIK
Voor de evaluatie van de WIK is het van belang te weten wat belanghebbenden en uitvoerenden van ervan vinden. Het ECKCW heeft kunstenaars in en uit de WIK (dus Wikkers en exWikkers) gevraagd naar hun oordeel over de WIK. In het deelonderzoek onder uitvoeringsinstellingen is aandacht besteed aan het oordeel van centrumgemeenten en het VvK over de WIK. Dit hoofdstuk geeft de belangrijkste resultaten van beide deelonderzoeken.
5.1
Het oordeel van kunstenaars
Algemeen oordeel Driekwart van de ondervraagde kunstenaars beoordeelt de WIK over het geheel positief, een zesde negatief. Pluspunten Het belangrijkste pluspunt is vrijstelling van de sollicitatieplicht (ongeveer driekwart van de Wikkers noemt dit als voordeel). Kunstenaars spreken zich verder in gunstige zin uit over het feit dat het een goede sociale regeling speciaal voor kunstenaars is. Veel Wikkers vonden het daarnaast ten tijde van de aanvraag van een WIK-uitkering vooral belangrijk dat de WIK ruime bijverdienmogelijkheden kende en dat de uitkering gemakkelijk is te onderbreken en weer op te vatten. Beiden blijken in de praktijk van minder belang dan kunstenaars aanvankelijk verwachtten: waarschijnlijk omdat tussentijdse uit- en instroom niet zo vaak voorkomt en omdat het wat tegenvalt met de bijverdiensten. De beroepskostenaftrek en het flankerend beleid blijken in de praktijk juist aantrekkelijke elementen van de WIK te zijn waar men bij de aanvraag nog niet zo veel belang aan toekende. De WIK verschaft een deel van de kunstenaars ook meer tijd voor werk op het eigen vakgebied en de ontwikkeling van de artistieke beroepspraktijk doordat de WIK inkomsten uit nevenwerkzaamheden om den brode vervangt. Ze kunnen hierdoor in alle rust met kunst bezig zijn. Dit betekent dat men zich vooralsnog minder op ni komensvormende activiteiten richt. Deze houding is eerder aan te treffen bij zij-instromers en kunstenaars die uit de bijstand komen dan bij de schoolverlaters. Minpunten Kunstenaars verbinden echter ook een aantal minpunten aan de WIK. Vooral de administratieve rompslomp en problemen in verband met de verrekening van eigen inkomsten worden vaak als nadelen van de WIK genoemd. Het deelonderzoek onder gemeenten bevestigt dat kunstenaars moeite hebben met hun administratie: veel kunstenaars leveren hun gegevens rommelig aan. Ook vinden kunstenaars de beperking van de gebruiksduur (48 maanden) en de lage uitkering een minpunt.
30
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK
De verrekening van eigen inkomsten zorgt niet alleen in algemene zin voor ‘gedoe’ maar kan ook leiden tot specifieke problemen met de fiscus, met de ziektekostenverzekering, met huursubsidie en dergelijke (zie hoofdstuk 6 “De WIK in relatie tot andere regelgeving”). Podiumkunstenaars zijn iets positiever dan beeldend kunstenaars over de WIK. Wel noemen podiumkunstenaars vaker problemen in verband met onderbreking en hervatting van de uitkering dan beeldend kunstenaars (waarschijnlijk omdat dit bij deze groep vaker voorkomt). Beeldend kunstenaars hebben meer problemen met de gebruiksduur en de hoogte van de uitkering. Regeltechnische knelpunten Gevraagd naar onderdelen in de WIK die men graag gewijzigd zou zien noemen Wikkers vooral zaken die al eerder genoemd zijn als minpunten: · De beperking van de gebruiksduur tot 48 maanden; · De administratieve rompslomp en de wijze van verrekening van eigen inkomsten; · De hoogte van het uitkeringsbedrag.
5.2
Het oordeel van centrumgemeenten en VvK
De WIK in het algemeen De centrumgemeenten en het VvK staan doorgaans achter de doelstellingen van de WIK. Het wordt positief gevonden dat de kunstenaar geen beroep meer hoeft te doen op de Abw. De WIK zorgt daarnaast voor erkenning van de kunstenaar en kan de kunstenaar helpen bij de start van een renderende beroepspraktijk. Of de WIK ook het gewenste effect zal hebben is voor de centrumgemeenten moeilijk vast te stellen, te meer omdat er nog geen enkele Wikker is die vier jaar van de WIK gebruik heeft gemaakt. Ook het VvK vindt de WIK een zinvolle regeling, die er onder andere voor gezorgd heeft dat het idee ‘ik ga na mijn ople iding wel in de ABW’ er niet meer is: kunstenaars zoeken nu naar andere alternatieven. Wel vinden zowel een aantal centrumgemeenten als het VvK dat de WIK ‘op twee gedachten hinkt’: moeten kunstenaars geactiveerd en gestimuleerd worden of moeten de kunstenaars juist met rust gelaten worden? Het karakter en de bedoeling van de WIK is op dat punt onvoldoende duidelijk. De WIK regeltechnisch bekeken De WIK is een regeltechnisch minimale regeling. Er is alleen geregeld wanneer kunstenaars recht hebben op de WIK, hoeveel uitkering wordt verstrekt en wat gemeenten moeten doen om de rechtmatigheid te handhaven. Na de invoering van de WIK bleek dat de wet toch nog niet op alle punten volledig was ‘dichtgetimmerd’. Nadien zijn door middel van circulaires van het Ministerie van SZW en aanvullende regelgeving nadere aanwijzingen gegeven over de te voeren handelswijzen inzake de beroepsmatigheidstoets, studiefinanciering en het precieze beëindigingsmoment van de WIK. Dat neemt niet weg dat ongeveer de helft van de centrumgemeenten nog steeds een aantal regeltechnische knelpunten opvoeren. Een deel van de centrumgemeenten is van mening dat de WIK nog steeds niet af is. Opvallend is dat met name de grote en de middelgrote centrumgemeenten knelpunten ervaren op regeltechnisch gebied. Vaak genoemde knelpunten worden hieronder besproken.
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK
31
Hiaten in de regeling · De WIK kent geen mogelijkheden tot het regelen van een voorschot. Volgens centrumgemeenten is dat een hiaat in de wet. Dit voorschot is nodig zolang nog niet duidelijk is dat de kunstenaar recht heeft op de WIK. Naast de WIK-aanvraag moet dus ook een Abwaanvraag worden ingediend en behandeld. Dit kost de gemeente – en de kunstenaar - extra werk. Bovendien moet er in geval dat de WIK wordt toegekend teruggevorderd worden. Dit probleem is extra groot omdat de aanvraagprocedure in de praktijk lang duurt. · De WIK biedt in sommige situaties onvoldoende grond om terug te vorderen. Indien de kunstenaar verzuimt gegevens omtrent zijn inkomen in te le veren na een jaar gebruik te hebben gemaakt van de WIK, kan het definitieve inkomen niet worden vastgesteld. In dat geval kan niet worden teruggevorderd. Gebrek aan duidelijkheid en eenduidigheid · De WIK is volgens de centrumgemeenten niet op alle punten duidelijk en eenduidig. Zo vinden verschillende centrumgemeenten het verwarrend dat in de WIK enerzijds verschillende malen naar de Abw wordt verwezen als het gaat om het inkomen van de kunstenaar terwijl de WIK op andere plekken eigen inkomensbepalingen kent (die op hun beurt weer van elkaar verschillen). · Niet alle begrippen worden voldoende toegelicht. Het is bijvoorbeeld onvoldoende duidelijk wat er precies onder het begrip beroepskosten valt en wat niet in het geval de kunstenaar de daadwerkelijke beroepskosten wil opvoeren. Omslachtige procedures · Op sommige punten vinden centrumgemeenten de procedures van de WIK omslachtig. Het gaat dan met name om de procedure dat schoolverlaters en kunstenaars die al eerder gebruik maakten van de WIK de procedure van de beroepsmatigheidstoets moeten doorlopen. In de meeste gevallen zou dat voor deze groep geen meerwaarde opleveren: van schoolverlaters wordt de facto alleen het diploma getoetst en mensen die al eerder gebruik maakten van de WIK hebben al laten zien in staat te zijn – tijdelijk - een renderende beroepspraktijk te voeren. Anderzijds zeggen de centrumgemeenten wel de adviezen van het VvK in hun gesprekken met de kunstenaar te kunnen gebruiken. Knelpunten ten aanzien van rechtvaardigheid · De WIK is niet op alle punten rechtvaardig volgens centrumgemeenten. Zo lijkt het in het kader van het beroepskostenforfait gemaakte onderscheid tussen scheppend en uitvoerend kunstenaar soms erg gezocht. Bovendien doet de hoogte van het beroepskostenforfait niet altijd recht aan de daadwerkelijke onkosten. Zo kan iemand met veel bijbaantjes en een minimale omzet uit kunst, toch 5000 of 10.000 gulden (resp. € 22689 en € 4538) aan beroepskostenforfait aftrekken. De WIK biedt echter wel de mogelijkheid uit te gaan van de daadwerkelijke beroepskosten. · Indien de kunstenaar naast de WIK een lening van de studiefinanciering (Wsf)1 ontvangt, ontstaat daarbij het knelpunt dat het ontvangen van een lening als ‘inkomen’ wordt gezien.
1
WSF staat voor Wet op de Studiefinanciering.
32
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK
Dit wordt onrechtvaardig gevonden daar de Wsf-lening uiteindelijk moet worden terugbetaald. · Indien de WIK gedurende het kalenderjaar beëindigd wordt, worden de inkomsten tot 31 december meegenomen in de berekening van de definitieve uitkeringshoogte. Soms moet hierdoor veel WIK-lening worden terugbetaald. In de Abw is dit niet het geval. Fraudegevoeligheid Een belangrijk knelpunt van de WIK is dat de inkomsten na afloop van een kalenderjaar worden verrekend. De WIK is op zich niet meer fraudegevoelig dan vergelijkbare regelingen zoals de Abw: in beide gevallen moeten inkomsten van de ontvangers worden verrekend. Met dat verschil dat de doelgroep van de WIK vaker neveninkomsten heeft dan de Abw-doelgroep. Bovendien zijn de inkomsten en onkosten van de kunstenaar lastig verifieerbaar: ze zijn immers vaak onregelmatig en niet op officiële loonstrookjes zichtbaar. Dit bemoeilijkt de inkomenstoets. Het is immers de vraag of alle inkomsten worden opgegeven. Centrumgemeenten geven aan dat er grenzen zitten aan de mate waarin zij inkomsten en onkosten kunnen controleren. Dit lijkt inherent aan de WIK; bij alle zelfstandigen is een waterdicht systeem onmogelijk. Daardoor moeten gemeenten de kunstenaar wel op zijn woord vertrouwen. Ook de omzeteis is lastig verifieerbaar. Centrumgemeenten melden soms constructies als het ruilen van schilderijen tussen kunstenaars onderling, verkopen à contant aan bijvoorbeeld familieleden en door de kunstenaar zelf uitgeschreven bonnen. Zo is het op zich niet moeilijk aan de omzeteis te voldoen. Het is in de praktijk niet makkelijk om te beoordelen of dergelijke constructies echt of schijn zijn. Doorgaans geldt dat centrumgemeenten de Wikker niet als een potentieel fraudeur zien. Centrumgemeenten hebben in de regel het idee dat de meeste kunstenaars hun inkomsten eerlijk opgeven. Te meer omdat kunstenaars in hun ervaring doorgaans weinig bijverdienen en kunstenaars niet echt met geld bezig zijn. De fraudealertheid lijkt vanuit dat oogpunt niet erg groot te zijn. Anderzijds is het zo dat vrijwel alle centrumgemeenten de kunstenaar langs meer dan een weg controleren. Bij schriftelijke of mondeling verkregen informatie van kunstenaars wordt doorgaans gevraagd naar bewijsstukken, er vindt navraag bij andere instanties/bestandskoppeling plaats en in mindere mate wordt huis/atelierbezoek ingezet. Bij daadwerkelijke vermoedens van fraude - hetgeen niet vaak voorkomt - wordt de sociale recherche ingeschakeld. 5.3
Conclusie
De WIK wordt zowel door de kunstenaars als centrumgemeenten gewaardeerd. Belangrijke aspecten daarbij zijn de vrijstelling van de sollicitatieplicht en het feit dat het een specifieke regeling is voor kunstenaars. Kunstenaars hoeven nu geen beroep meer te doen op de Abw. Daarnaast worden er door gemeenten en kunstenaars ook minpunten genoemd. Ook deze vertonen overeenkomsten. De belangrijkste zijn een omslachtige administratie, de WIK in combinatie met andere regelingen (zie ook het volgende hoofdstuk) en de beperkte gebruiksduur.
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK
33
Uit de geluiden van kunstenaars en centrumgemeenten is wel af te leiden dat de WIK anders uitpakt dan vooraf gedacht. Veel kunstenaars zijn gaan deelnemen aan de WIK vanwege de bijverdienmogelijkheden en vanwege de mogelijkheid de uitkering te onderbreken en weer op te pakken. Beiden blijken in verloop van tijd echter minder belangrijk dan de mogelijkheid van het flankerend beleid. Ook centrumgemeenten signaleren dat kunstenaars in de WIK wat meer ondersteuning zouden moeten hebben bij de opbouw van een beroepspraktijk. Blijkbaar heeft een grote groep kunstenaars toch meer nodig dan rust om tot een renderende beroepspraktijk te komen. Centrumgemeenten ervaren nogal wat knelpunten bij de uitvoering van de regelgeving. Deels hebben die te maken met het karakter van de WIK omdat inkomsten verrekend moeten worden. Voor een andere deel komen de knelpunten volgens centrumgemeenten voort uit onvolkomenheden in de regeling (o.a. het ontbreken van een voorschotmogelijkheid, gebrek aan duidelijkheid en eenduidigheid en omslachtige procedures). Kunstenaars konden daar logischerwijs geen oordeel over geven.
34
Het oordeel van kunstenaars en uitvoeringsinstanties over de WIK
35
6
DE WIK IN RELATIE TOT ANDERE REGELGEVING
De WIK correspondeert op een aantal punten niet met andere regelgeving. Daarbij gaat het met name om regelgeving op fiscaal vlak, het Ziekenfonds en huursubsidie. In het onderzoek onder de kunstenaars worden deze knelpunten bevestigd. Zo noemt 4% van de kunstenaars spontaan problemen met belasting en ziekenfonds op de vraag welke aspecten of onderdelen van de WIK men graag gewijzigd zou zien. De knelpunten zijn met name afgeleid uit het deelonderzoek onder gemeenten en worden hieronder nader toegelicht.
6.1
Inkomstenbelasting en gemeentelijke belastingen
Meer dan de helft van de centrumgemeenten ziet dat Wikkers problemen ervaren met de aanslag inkomstenbelasting. Dit heeft de volgende oorzaken: · Ten eerste is de WIK onvoldoende afgestemd op de belastingwetgeving. De WIK is een lening en derhalve lastig onder te brengen in een aanslag inkomstenbelasting. Zowel de Belastingdienst, de Wikker zelf als de centrumgemeenten weten niet altijd goed hoe hie rmee om te gaan. Allen zijn onvoldoende op de hoogte dat de WIK een lening is en dus onbelast: alleen het definitieve uitkeringsbedrag mag worden belast. · Een ander punt is dat de WIK eigen bepalingen kent als het gaat om de aftrek van beroepskosten. Deze worden niet op dezelfde wijze door de Belastingdienst gehanteerd. Centrumgemeenten trachten dit aan te kaarten bij de Belastingdienst maar tot nu toe heeft dit weinig resultaat opgeleverd. De centrumgemeenten volgen soms de lijn van de Belastingdienst of kijken per situatie wat naar eigen inzicht de beste oplossing is. Onduidelijk is of zij daarbij juist handelen. · Inkomsten van kunstenaars die in de WIK zitten, kunnen in fiscaal opzicht ten dele onder inkomsten uit arbeid in loondienst, uit zelfstandige beroepsuitoefening en uit een uitkering (WIK) vallen. De status van zelfstandig ondernemer verschaft bepaalde fiscale voordelen, ook als men in de bijstand of de WIK zit, maar indien de kunstenaar te weinig inkomsten uit zijn beroep verwerft vervallen die voordelen. 1 · Er zullen zich naar verwachting knelpunten voordoen door de nieuwe belastingwetgeving. Omdat pas dit jaar voor het eerst volgens de nieuwe systematiek de aanslag inkomstenbelasting wordt opgemaakt is het nog onduidelijk wat daarvan de concrete gevolgen zijn voor de uitvoering van de WIK. Centrumgemeenten maken zich wel zorgen over hoe bijvoorbeeld rekening te houden met de heffingskorting. De gemeenten wachten dan ook op richtlijnen over hoe met deze knelpunten om te gaan. Ook de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen vormt een knelpunt. Wikkers worden door de Belastingdienst vaak als zelfstandige aangemerkt. De dienst die de gemeentelijke be-
1
Het zou te ver voeren om de fiscale aspecten - positief en negatief - van de WIK hier in detail uiteen te zetten. We verwijzen hiervoor naar publicaties van de beroeps- en vakverenigingen van kunstenaars en naar bijvoorbeeld het handboek Half vijf in de ochtend van de hand van Pier Pennings (Den Haag 1999: Elsevier).
36
De WIK in relatie tot andere regelgeving
lastingen oplegt volgt deze lijn waardoor ze in de regel niet in aanmerking komen voor kwijtschelding. Dit probleem is voor de centrumgemeenten lastig op te lossen. In de meeste gevallen laten ze het erbij omdat ze niet goed weten wat ze eraan kunnen doen.
6.2
Overige regelingen
Huursubsidie Ongeveer een kwart van de centrumgemeenten ziet huursubsidie als een knelpunt voor de Wikker. Ook hier zien we dat doordat de WIK een lening is en het inkomen pas achteraf kan worden vastgesteld, het recht op huursubsidie lastig te bepalen is. Hoe hiermee wordt omgegaan is bij de centrumgemeenten niet altijd bekend: zij hebben niet altijd contact met de afdeling binnen de gemeente die dit regelt. Andere centrumgemeenten trachten individuele afspraken te maken met de afdeling huursubsidie binnen de gemeente. Ziekenfonds Een op de vijf centrumgemeenten signaleert dat zich problemen voordoen in de combinatie Ziekenfonds-WIK. Deze problemen hebben eveneens te maken met de ambigue sociaal-fiscale status en de onregelmatige inkomsten van kunstenaars in de WIK. Sinds 1 januari 2001 zijn zelfstandigen met een bruto-inkomen beneden een bepaalde grens verplicht verzekerd via het Ziekenfonds. Dat geldt dus ook voor een kunstenaar in de WIK die fiscaal als ondernemer wordt aangemerkt. Deze kunstenaar is via de WIK verplicht verzekerd, maar moet daarnaast ziekenfondspremie betalen ingevolge de Wet zelfstandigen in Zfw. Het onderbrengen onder de ziekenfondsverzekering van zelfstandigen gebeurt op basis van het belastbaar inkomen. Hierbij gaat men uit van het gemiddeld belastbaar inkomen over drie kalenderjaren (voor het jaar 2000 over twee jaren) om een zo groot mogelijke stabiliteit in de verzekeringssituatie van betrokkenen te bewerkstelligen. Dit moet voorkomen dat zelfstandigen door schommelingen in het inkomen regelmatig van verzekeringsvorm moeten wisselen. Een aantal kunstenaars geeft echter aan dat zij in de WIK niet langer voor verzekering in het Ziekenfonds in aanmerking komen. Mogelijk verdienen zij bruto teveel omdat hun WIKuitkering (lening) wordt berekend als inkomsten. 6.3
Conclusie
De WIK botst op een aantal punten met andere regelingen. Dit kan een negatief effect hebben op het inkomen van kunstenaars. Bovendien is het nauwelijks inzichtelijk voor kunstenaars hoe ze hier mee om moeten gaan en wat voor kunstenaars de meest voordelige aanpak is. Centrumgemeenten blijken hen hierin nauwelijks bij te kunnen staan; ze beschikken niet over voldoende kennis en het ligt buiten het terrein waarop zij invloed uit kunnen oefenen.
37
7
EFFECTEN VAN DE WIK
Doel van de WIK is kunstenaars een kans bieden in betrekkelijke rust - zonder de acute noodzaak een groot deel van de beschikbare tijd te spenderen aan het verwerven van een inkomen (opnieuw) een renderende, al dan niet gemengde beroepspraktijk op te bouwen en in het verlengde daarvan voorkomen dat kunstenaars een beroep moeten doen op de Algemene bijstandswet. Door de komst van de WIK kan een kunstenaar met een inkomen onder bestaansminimum kiezen voor de bijstand met de daarbij behorende arbeidsverplic htingen of voor de WIK - met een lager basisbedrag en risico van terugbetalen, maar wel met ruimere mogelijkheden om bij te verdienen. Voor de evaluatie van de WIK is het van belang te weten of de WIK ook doet waarvoor hij bedoeld is. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de vraag in hoeverre de WIK daadwerkelijk functioneert als alternatief voor Abw, in paragraaf 7.2 komt de opbouw van de beroepspraktijk van kunstenaars aan de orde. Beide deelonderzoeken zijn gebruikt als bron voor dit hoofdstuk. Dit hoofdstuk heeft een ie twat ander karakter dan de andere hoofdstukken: deels komen resultaten aan de orde die al in de andere hoofdstukken ter sprake kwamen, deze worden gecombineerd met nog niet vermelde resultaten.
7.1
WIK als alternatief voor Abw
De WIK heeft mede tot doel te voorkomen dat kunstenaars (weer) een beroep doen op de bijstand. Dat doel wordt bereikt als: (a) veel kunstenaars uit de bijstand overstappen naar de WIK; (b) ook andere kunstenaars de WIK verkiezen boven de bijstand; (c) kunstenaars na de WIK niet (weer) in de bijstand komen. Van Abw naar WIK In het eerste WIK-jaar (1999) stapten zoals gezegd minder kunstenaars van de bijstand over naar de WIK dan in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van oktober 1996 werd geraamd: ruim 2.300 in plaats van 4.750. Het verschil tussen werkelijk en geraamd aantal Abw-uitstromers kan ten dele berusten op het feit dat het aantal kunstenaars in de bijstand al daalde vóórdat de WIK in werking trad en nádat de ramingen werden opgesteld. Naar schatting maakte bijna de helft van de beeldend kunstenaars die eind 1998 in de bijstand zaten in 1999 de overstap naar de WIK. Daarmee was de WIK voor een substantieel aantal kunstenaars een goed alternatief voor de Abw. Er stapten in 1999 echter veel minder kunstenaars uit de bijstand over naar de WIK dan geraamd. Het is dan ook de vraag of de WIK in dit opzicht voldoende aan het gestelde doel heeft beantwoord. Sinds 1 januari 2000 wordt de instroom van kunstenaars uit de Abw administratief niet mee geregistreerd, voorzover kunstenaars dit wel doen zullen zij als zij-instromer worden geregistreerd. Volgens gemeenten komt het echter niet meer zo vaak voor dat kunstenaars de overstap van Abw naar WIK maken.
38
Effecten van de WIK
Ofschoon in het kader van dit evaluatie -onderzoek niet speciaal aandacht is besteed aan kunstenaars die in de Abw bleven, lijkt de stap voor veel kunstenaars in de Abw te groot, althans afgaande op ervaringen van gemeenten op dit punt en op resultaten van ander onderzoek1 . Dit heeft te maken met verschillen tussen WIK en bijstand: · Kunstenaars moeten een minimale omzet uit kunst genereren om voor de WIK in aanmerking te komen. Dit geldt sinds 1-1-2000 ook voor kunstenaars in de Abw. Daarmee is de WIK voor een deel van de kunstenaars in de Abw onbereikbaar. · Het ‘basisinkomen’ van de kunstenaar daalt tot 70% van de bijstandsnorm (in 1999 80% voor ex-Abw’ers). Om toch minimaal op het sociaal minimum uit te komen zullen kunstenaars moeten kunnen beschikken over redelijk zekere bijverdiensten. Voorzover die er niet zijn wegen de voordelen van de WIK – vrijstelling van sollicitatieplicht en ruimere bijverdienmogelijkheden dan in de bijstand – niet op tegen de nadelen van een inkomensdaling. · Een deel van de kunstenaars in de Abw ziet ook op tegen de beperking van de gebruiksduur tot maximaal 4 jaar. Blijkbaar voelen ze zich niet zeker genoeg dat ze binnen die tijd over voldoende inkomsten beschikken. · Omdat Wikkers niet als werkzoekenden worden gezien komen zij in principe niet in aanmerking voor activerende maatregelen als Wiw 2 -banen en scholingstrajecten. Sommige centrumgemeenten wijken van dit beleid en daarmee van de wet af. Meerdere centrumgemeenten willen dat activerende maatregelen ook voor Wikkers worden opengesteld: dit zou indien het starten van een renderende beroepspraktijk niet lukt, terugval in de Abw kunnen voorkomen. Uit het onderzoek onder gemeenten zijn bovendien indicaties af te leiden dat de voordelen van de WIK boven bijstand deels teniet gedaan worden door de wijze waarop in de praktijk met kunstenaars in de bijstand wordt omgegaan3 . Zo kent de Abw weliswaar een algemene sollic itatieplicht; in de praktijk lijken bepaalde groepen kunstenaars hiervan echter ‘de facto’ of zelfs ‘formeel’ te zijn vrijgesteld. Het gaat hierbij vaak om specifieke groepen kunstenaars, bijvoorbeeld de ouderen die al jarenlang van de Abw gebruik maken en veelal ongeschikt worden gevonden voor loondienst 4 . Aan de andere kant melden sommige centrumgemeenten juist dat de WIK ook voor deze groep een positief effect heeft: ze worden aangezet tot het zoeken naar bijverdiensten, waardoor zij
1
Uittenbogaard, L. en Renooy, P.H. (2001) Wikken of Wegen. Onderzoek naar kunstenaars in de WIK en de bijstand. Regioplan, Amsterdam. Volgens dat rapport (pp. 22) zijn geringe inkomsten uit kunst en de beperkte gebruiksduur de belangrijkste redenen waarom kunstenaars in de bijstand geen WIK aanvragen. 2 Wiw staat voor Wet inschakeling werkzoekenden. 3 Aangezien het deelonderzoek onder gemeenten voornamelijk gebruik is gemaakt van ervaringen van WIK-ambtenaren kunnen hierover slechts indicaties worden afgegeven. Om echt inzicht in de omgang met kunstenaars in de Abw te verkrijgen zouden er meer bijstandsambtenaren moeten worden geconsulteerd (nu zijn alleen de kleinste centrumgemeenten bijstandsambtenaren geconsulteerd omdat zij naast de bijstand ook de WIK uitvoeren). 4 Verder is het in principe denkbaar dat kunstenaars in de Abw niet al hun inkomsten uit kunst aan de sociale dienst opgeven. Door de onregelmatigheid van inkomsten en omdat die inkomsten vaak niet in loondienst worden verkregen zijn ze immers voor de sociale dienst moeilijk controleerbaar. Gemeenten hebben in het onderzoek overigens geen signalen op dit punt afgegeven.
Effecten van de WIK
39
minder bijstandsafhankelijk worden. Wel doet zich voor deze groep de vraag voor wat er gaat gebeuren op het moment dat deze kunstenaars vier jaar van de WIK gebruik hebben gemaakt. De afweging WIK - Abw voor andere kunstenaars Zij-instromers en beginnende kunstenaars kunnen in principe in plaats van de WIK ook een beroep doen op de bijstand. Gemeenten zien de WIK ook vooral als een goed alternatief voor de Abw voor deze twee groepen. Doordat deze groepen nu een beroep kunnen doen op de WIK, worden ze ook meer geprikkeld om inkomsten te verwerven en deze ook daadwerkelijk op te geven. Ze moeten immers aan de omzeteis voldoen en daarnaast mogen ze tot 125% van het bijstandsniveau bijverdienen. Het overgrote deel van de zij-instromers in de WIK (80%) wist dat de bijstand een alternatief vormde maar koos toch voor de WIK. Bijna 40% van de zij-instromers zou naar eigen zeggen een beroep hebben gedaan op Abw als de WIK-aanvraag was afgewezen. Voor de rest was bijstand blijkbaar niet aan de orde. Daarmee is de WIK voor een substantieel deel van de zijinstromers blijkbaar een goed alternatief voor de bijstand. Zij-instromers maken gebruik van de WIK op het moment dat bepaalde inkomsten wegvallen en ze toch als kunstenaar actief willen blijven of omdat ze meer tijd willen besteden aan de opbouw van een beroepspraktijk. De bijstand zal voor deze groep vaak geen aantrekkelijke optie zijn vanwege de sollicitatieplicht (waardoor ze de beroepspraktijk in wezen zouden moeten opgeven). Slechts een klein deel van de schoolverlaters maakt gebruik van de WIK (20%). Overigens doet een nog kleiner deel van hen beroep op bijstand (minder dan 4%). De meeste schoolverlaters lijken het zonder inkomensondersteunende maatregelen te redden. Ook van de schoolverlaters in de WIK weet het grootste deel dat ze een beroep hadden kunnen doen op bijstand. Slechts een vijfde van de schoolverlaters in de WIK zou naar eigen zeggen een beroep op bijstand hebben gedaan als de WIK-aanvraag was afgewezen. De WIK is dus voor een kleine groep schoolverlaters een alternatief voor de bijstand, de rest heeft blijkbaar andere mogelijkheden om in de kosten van het bestaan te voorzien. Na de WIK Kunstenaars die uit de WIK gaan, kunnen (weer) een beroep doen op de bijstand als ze naar de maatstaven van de Abw onvoldoende inkomsten hebben, met alle rechten (hogere uitkering) en plichten (sollicitatieplicht) die daar bij horen. Het overgrote deel van de uitstroom (zeker tweederde) heeft echter een inkomen boven de bijstandsnorm en komt daardoor niet in aanmerking voor bijstand. Vijf procent van alle uitstromers zit naar eigen zeggen in de bijstand. De meesten van hen beëindigden de WIK vanwege ziekte, zwangerschap of andere privéomstandigheden. De overgang van WIK naar bijstand wordt daarmee tot nu toe nauwelijks gemaakt. Belangrijkste reden daarvan is dat beëindiging van de WIK tot nu toe voornamelijk is ingegeven door een toename van inkomsten, deels uit een beroepspraktijk of eigen bijverdiensten, deels ook vanwege stipendia, erfenissen of het inkomen van de partner. Van belang hierbij is te onderkennen dat nog niemand de maximale gebruiksduur van de WIK heeft doorlopen. Hoeveel kunstenaars na opgebruik van hun trekkingsrechten (weer) een beroep zullen doen op bijstand is op dit moment niet te zeggen. Er zijn overigens maar weinig Wikkers (7%) die achteraf vinden dat ze beter hadden kunnen kiezen voor bijstand, met de rechten en plichten die daarbij horen. Verreweg de meeste Wikkers (85%) vinden dat ze er goed aan gedaan hebben voor de WIK te kiezen. Er zijn überhaupt
40
Effecten van de WIK
maar weinig kunstenaars die de WIK beëindigen omdat ze het financieel niet kunnen bolwerken of omdat ze er ‘geen zin’ meer in hebben (samen 14% van de uitstroomredenen). Eenmaal in de WIK blijkt deze dus een goede regeling te zijn. Conclusie Al met al kan geconcludeerd worden dat de WIK voor een deel van de kunstenaars een goed alternatief is voor de Abw: die kunstenaars met een zekere stroom aan neveninkomsten uit kunst en/of loondienst, maar met onvoldoende mogelijkheden om zonder een beroep op inkomensondersteunende maatregelen rond te komen. Voor een deel zal het echter waarschijnlijk een tijdelijk alternatief zijn; na de maximale termijn zal een groep nog steeds afhankelijk zijn van inkomensondersteunende maatregelen. De WIK is voor een deel van de kunstenaars te hoog gegrepen. Daarbij gaat het vooral om kunstenaars die al langere tijd in de Abw zaten en een klein deel van de gevestigd kunstenaars en de schoolverlaters. Voor hen biedt de WIK geen goed alternatief voor de bijstand vanwege te hoge toetredingsdrempels, een te gering basisinkomen en de beperkte gebruiksduur. Een ander deel van de kunstenaars heeft de WIK niet nodig. Met name een groot deel van de schoolverlaters lijkt het (in ieder geval het eerste jaar na de opleiding) ook zonder inkomensondersteuning wel te redden. 7.2
De opbouw van een renderende beroepspraktijk
Wanneer de WIK de kunstenaar – conform de doelstelling - inderdaad de mogelijkheid biedt in betrekkelijke rust te werken aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk is het doel wat dit betreft gerealiseerd. Of kunstenaars er ook in slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen is daarbij in principe niet meer van belang; de mogelijkheid is er in ieder geval mee geboden. Desalniettemin is het wel interessant te kijken in hoeverre Wikkers erin slagen een beroepspraktijk op te bouwen, waarbij resultaten uit beide onderzoeken met elkaar worden . Daarnaast zijn ten tijde van het ontwerp van de WIK verwachtingen geuit omtrent de werking ervan. De WIK als zodanig biedt geen inhoudelijke of financiële ondersteuning bij het opbouwen van een beroepspraktijk, daarvoor moet de kunstenaar een beroep doen op het flankerend beleid (hetgeen geen onderwerp is van deze evaluatie). Wel werd verwacht dat er van de combinatie van uitkeringshoogte, bijverdienmogelijkheden en onkostenregeling een activerend effect op de kunstenaar zou uitgaan. Achtereenvolgens is in deze paragraaf aandacht voor: · De mate waarin de WIK de kunstenaar de betrekkelijke rust biedt te werken aan de opbrengst van een renderende beroepspraktijk; · De activerende werking van de WIK; · De werking van flankerend beleid; · De opbouw van een renderende beroepspraktijk.
Effecten van de WIK
41
‘Betrekkelijke’ rust Hoewel dit niet letterlijk aan kunstenaars is gevraagd is uit de enquête onder Wikkers af te le iden dat de WIK inderdaad de bedoelde rust biedt om te werken aan de opbouw van een beroepspraktijk: · Wikkers zien het ontbreken van een sollicitatieplicht als belangrijkste voordeel van de WIK (ongeveer driekwart van de Wikkers noemt dit als voordeel). · Alle kunstenaars in de WIK zijn naar eigen zeggen ook daadwerkelijk als kunstenaar actief, vrijwel allemaal (ruim 95%) verwerven ze ook inkomsten uit het werk als kunstenaar. Gemiddeld komt ongeveer tweederde van de neveninkomsten (aanvullend op de WIK) voort uit werk op het vakgebied. · De helft van de Wikkers wil er nog een tijdlang gebruik van maken. Het grootste deel van die laatste groep wil zich de komende tijd vooral richten op de ontwikkeling van inhoudelijke en vakmatige kwaliteiten en vaardigheden en/of op in houdelijke vernieuwing of een andere artistieke oriëntatie. Ook de zakelijke en commerciële kant krijgt van veel kunstenaars echter de aandacht, evenals versterking van het relatienetwerk (beide de helft). De zekerheid van een basisinkomen en het ontbreken van een sollicitatieplicht biedt een groot deel van de kunstenaars in de WIK dus inderdaad de rust te werken aan de opbouw van een beroepspraktijk. Uit het onderzoek onder kunstenaars zijn zelfs indicaties af te le iden dat met name sommige zij-instromers bewust de WIK opzoeken omdat ze dan in alle rust met kunst bezig kunnen zijn en minder tijd hoeven te besteden aan bijbaantjes (ongeveer eentiende van de zij-instromers noemt dit spontaan als voordeel van de WIK). Ook volgens de meeste centrumgemeenten biedt de WIK de bedoelde rust. Aan de andere kant wordt opgemerkt dat veel kunstenaars van meet af aan op zoek moeten naar baantjes naast het werken als kunstenaar omdat ze nou eenmaal in de kosten van het bestaan moeten voorzien. Driekwart van de podiumkunstenaars en tweederde van de beeldend kunstenaars in de WIK heeft dan ook inkomsten die niet uit het werk als kunstenaar voortkomen (maar uit werk wat aan het vakgebied is gerelateerd of dat daar volledig buiten valt). De rust is daarmee betrekkelijk. De activerende werking van de WIK Aan centrumgemeenten is gevraagd of de combinatie van uitkeringshoogte, bijverdienmogelijkheden en onkostenregeling een activerende werking op de kunstenaar heeft (wat betreft het verwerven van neveninkomsten naast de WIK). Ongeveer een kwart van de centrumgemeenten ziet in de praktijk ook een activerende werking, ze zien immers kunstenaars die op zoek moeten naar bijbaantjes. De meeste gemeenten relativeren de activerende werking. Die zien (grote) groepen kunstenaars die geen interesse hebben om bij te verdienen en met minder geld genoegen nemen om volledig ‘voor de kunst te kunnen gaan’. Zij signaleren dan ook dat een substantieel deel van de Wikkers onder het bijstandsniveau leeft (veelal ingeschat op een kwart tot de helft). Uit de enquête onder Wikkers komt echter naar voren dat rond de 15% van de alleenstaande Wikkers1 onder bijstandsniveau leeft. Dit wordt afgeleid vanuit het feit dat de eigen inkomsten van deze groep beneden de 500 gulden (€ 227) bruto per maand liggen2 . 1
Voor de samenwonende Wikkers en alleenstaande ouders waren te weinig gegevens beschikbaar om er een percentage uit af te kunnen leiden. 2 Meegerekend zijn alle eigen inkomsten: uit werk op, gerelateerd aan en buiten het vakgebied. In de vraagstelling is dit niet als zodanig geëxplic iteerd.
42
Effecten van de WIK
Het beeld van centrumgemeenten spoort dus niet met de antwoorden van kunstenaars hie rover. Hierbij moet wel bedacht worden dat die genoemde 15% alleen betrekking heeft op alleenstaanden en mogelijk het daadwerkelijke aandeel (iets) onderschat. Een deel van de kunstenaars zal namelijk de omzet (voor aftrek van onkosten) hebben aangegeven. Het besteedbaar inkomen zal in dat geval lager uitvallen. Het percentage kunstenaars onder bijstandsniveau zou daardoor hoger uitkomen. Daarmee is het verschil tussen het beeld van gemeenten en het uit de enquête onder kunstenaars afgeleide percentage echter zeker niet weggenomen. Het is mogelijk dat in de praktijk voor gemeenten de meest schrijnende gevallen het meest zichtbaar zijn. Daardoor zou er bij centrumgemeenten een vertekend beeld kunnen bestaan over het aantal Wikkers met weinig inkomsten. In principe zou het verschil er ook op kunnen duiden dat kunstenaars niet alle inkomsten opgeven aan gemeenten. Dit is echter niet te controleren op basis van de onderzoeksresultaten. Tot slot signaleren gemeenten een armoedeval voor die kunstenaars die slechts geleidelijk hun inkomsten uit kunst weten uit te breiden: van een inkomensniveau van 125% van het sociaal minimum kunnen ze terugvallen tot net boven bijstandsniveau (wanneer ze immers een inkomen op bijstandsniveau hebben vervalt het recht op WIK). De werking van het flankerend beleid Het flankerend beleid heeft als doel de kunstenaar te helpen bij het vormen van een beroepspraktijk. Iets meer dan de helft van de kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, nam vóór 1-4-2001 deel aan het flankerend beleid. Met name kunstenaars die al langer in de WIK zitten, beeldend kunstenaars en oudere kunstenaars nemen deel aan het flankerend beleid. Gemiddeld genomen zullen dit ook de groepen zijn met wat minder goede perspectieven op het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Het flankerend beleid wordt ook gewaardeerd door Wikkers. Bijna tweederde van de kunstenaars zag ten tijde van de aanvraag (tamelijk) veel voordeel in de WIK doordat een beroep kon worden gedaan op het flankerend beleid. In werkelijkheid blijkt dit een veel belangrijker voordeel dan verwacht: het wordt genoemd op de derde plaats van werkelijk ervaren voordelen. Het uitstroompercentage is onder deelnemers aan het flankerend beleid lager dan onder de niet-deelnemers. Dit heeft waarschijnlijk meer te maken met verschillen in perspectieven tussen deelnemers en niet-deelnemers dan met de effectiviteit van het flankerend beleid. Kunstenaars die niet lang in de WIK willen blijven, of de WIK niet zo lang nodig hebben, hebben kennelijk minder behoefte aan extra steun via het flankerend beleid dan degenen die gedurende langere tijd in de WIK blijven. Ongeveer dan de helft van de centrumgemeenten zegt onvoldoende zicht te hebben op de mogelijkheden die het flankerend beleid biedt. Hun kennis is in die mate onvoldoende, dat zij Wikkers niet naar behoren door kunnen verwijzen. Niet alle centrumgemeenten stimuleren kunstenaars dan ook gebruik te maken van flankerend beleid. Uit de enquête onder kunstenaars is echter niet het beeld ontstaan dat kunstenaars onbekend zijn met het flankerend beleid. Wel is van de groep kunstenaars die ontevreden is over de informatievoorziening bij aanvraag (een derde), 13% ontevreden over de informatieverstrekking over het flankerend beleid tijdens de aanvraag.
Effecten van de WIK
43
Centrumgemeenten die kunstenaars wel stimuleren van het flankerend beleid gebruik te maken doen dit onder meer door kunstenaars de stimuleren gebruik te maken van de cursus ‘Ondernemen is een kunst, kunst is ondernemen’ georganiseerd door MEMO trainingen Amsterdam1 . Daarnaast biedt bijna de helft van de centrumgemeenten aanvullend op het flankerend beleid bepaalde faciliteiten die kunstenaars ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Dit hoeft overigens niet volgens de wet. Het zijn vooral de middelgrote centrumgemeenten die dit doen. Het gaat dan vooral om het organiseren van exposities of het regelen van cursussen voor Wikkers (vooral op het vlak van ondernemersvaardigheden). Sommige gemeenten zijn een mentorproject gestart waarin oudere gevestigde kunstenaars met een eigen beroepspraktijk Wikkers begeleiden. Een derde van de centrumgemeenten stelt Wiwbanen ook open voor Wikkers, terwijl dit volgens de Wiw eigenlijk niet mag. Een vijfde van de kunstenaars zegt ook dat de centrumgemeente meer doet dan alleen het verstrekken van een uitkering 2 . Zij noemen onder meer het geven van advies, informatieverstrekking over expositieruimten, organiseren van bijeenkomsten en cursussen et cetera. De meningen onder kunstenaars of centrumgemeenten deze extra steun wel moet bieden zijn overigens verdeeld: niet iedereen heeft er behoefte aan. Door sommigen wordt het als betuttelend ervaren. Renderende beroepspraktijk? In het onderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaar is gekeken in hoeverre Wikkers erin slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Hiertoe is gekeken naar de positie van Wikkers die inmiddels geen gebruik meer maken van de WIK (de uitstroom) en naar de perspectieven van kunstenaars die nog steeds van de WIK gebruik maken. De positie van uitstromers Volgens de gegevens in het CWB van september 2001 ontving op dat moment 26 procent van de kunstenaars die in 1990 of 2000 in de WIK kwamen géén uitkering meer3 . Hoeveel kunstenaars na beëindiging van de WIK nu een renderende beroepspraktijk hebben, hangt af van wat men onder een renderende beroepspraktijk verstaat: · ruim 90 procent van de WIK-uitstromers is en blijft actief als kunstenaar; · bijna 85 procent denkt binnen zes maanden geen beroep (meer) te hoeven op de WIK of de bijstand; · zeker tweederde heeft een inkomen boven de bijstandsnorm;
1
Dit is een management-trainingstraject voor kunstenaars. Aangezien de allergrootste gemeenten aanzienlijk minder faciliteiten op dit vlak ontwikke ld hebben is het niet onlogisch dat slechts eenvijfde iets van dergelijke faciliteiten heeft gemerkt. 3 In de telefonische enquête van het ECKCW onder kunstenaars in en uit de WIK is onder meer gekeken naar de inkomenssituatie en beroepspraktijk van kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000 die op het moment van ondervragen (oktober 2001) naar eigen zeggen geen gebruik meer maakten van de uitkering: dat gold voor 37 procent (gewogen naar de populatie). 2
44
Effecten van de WIK
· bijna 45 procent heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk èn heeft substantiële 1 inkomsten uit werk op zijn vakgebied en/of daaraan gerelateerd werk; · een derde heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk èn heeft substantiële inkomsten uitsluitend uit werk op zijn vakgebied. Wordt gekozen voor de ruimste definitie van het begrip renderende beroepspraktijk -na de WIK actief zijn en blijven als kunstenaar - dan heeft een grote meerderheid van de uitstroom dus een renderende beroepspraktijk. Wordt een zeer strikte definitie aangehouden (de kunstenaar kan rondkomen van louter inkomsten uit werk op het vakgebied) dan heeft toch nog een derde een renderende beroepspraktijk. Bijna de helft van de uitstromers geeft zelf aan inmiddels een renderende beroepspraktijk te hebben (volgens de definitie die de kunstenaar daar zelf aan geeft). Podiumkunstenaars staan er over het geheel genomen beter voor dan beeldend kunstenaars en overige scheppende kunstenaars die uit de WIK zijn. De positie van huidige Wikkers Ruim de helft (55%) van de kunstenaars die nog in de WIK zitten denkt een renderende beroepspraktijk te hebben opgebouwd bij beëindiging van de WIK (waarbij ze wederom zelf inhoud konden geven aan het begrip ‘renderende beroepspraktijk’). De rest denkt van niet. Kunstenaars in de WIK koesteren wat dit betreft minder verwachtingen naarmate ze ouder zijn, en podiumkunstenaars zijn optimistischer dan beeldend kunstenaars. Ook centrumgemeenten is gevraagd naar een inschatting van de perspectieven van Wikkers. Zij schatten in dat slechts een beperkt deel van de kunstenaars erin zal slagen binnen vier jaar een – al dan niet gemengde – renderende beroepspraktijk op te bouwen. Meestal wordt dit percentage ingeschat op minder dan een kwart. Ze baseren die inschatting vooral op hun ervaring dat er weinig groei zit in de inkomsten van kunstenaars. De meeste gemeenten zeggen bovendien dat weinig kunstenaars de WIK beëindigen omdat ze uit hun beroepspraktijk voldoende inkomsten hebben om in hun bestaan te voorzien. Dit laatste wordt echter niet bevestigd uit de enquête onder kunstenaars (zie onder ‘De positie van uitstromers’ hierboven). Gemeenten zijn dus pessimistischer dan kunstenaars zelf. Aan de ene kant lijken gemeenten vooral begaan met de minder succesvollen onder de kunstenaars en zal die groep hun perceptie mogelijk met name bepalen. Aan de andere kant zullen kunstenaars niet altijd goed in staat zijn hun kansen reëel in te schatten. Centrumgemeenten verwachten dat het vooral voor Abw-instromers en schoolverlaters la stig is binnen vier jaar een renderende praktijk te realiseren en achten zij-instromers juist het meest kansrijk. Dit wordt echter niet bevestigd door de cijfers. Schoolverlaters blijken namelijk het snelst uit te stromen, en niet de zij-instromers. Waarschijnlijk is dit vooral een theoretische analyse van gemeenten geweest, die niet gebaseerd is op ervaringen uit de praktijk. Hoe dan ook, centrumgemeenten signaleren een behoefte aan extra ondersteuning van de kunstenaars bij de opbouw van een beroepspraktijk. Centrumgemeenten die Wikkers graag meer
1
Onder substantieel is verstaan tenminste 1.700 gulden (€ 771) per maand aan inkomsten uit beide bronnen s amen.
Effecten van de WIK
45
begeleiding en ondersteuning willen bieden zeggen doorgaans dat de financiële middelen daartoe ontoereikend zijn. Conclusie Afgaande op de inzichten uit beide deelonderzoeken lijkt de WIK de kunstenaar dus inderdaad de mogelijkheid te bieden in betrekkelijke rust te werken aan de opbouw van een beroepspraktijk. Wat dit betreft is daarmee aan de doelstelling voldaan. De resultaten maken ook duidelijk dat een deel van de kunstenaars er in de huidige constructie in zal slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Een deel is het al gelukt: ruim 10% van de WIK-populatie 19992000, (45% van de uitstroom) heeft inmiddels naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk èn substantiële inkomsten uit werk op het vakgebied of daaraan gerelateerd werk. Een ander deel verwacht dat het nog gaat lukken: 40% van de WIK-populatie 1999-2000 (55% van de kunstenaars die nog in de WIK zitten) denkt een renderende beroepspraktijk te hebben opgebouwd bij beëindiging van de WIK. Afgaande op de inzichten van de kunstenaars zelf zal ongeveer de helft van de Wik-populatie 1999-2000 er dus in slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen binnen het tijdsbestek van de WIK. De rest, ook ongeveer de helft van de WIK-populatie, zal er vermoedelijk niet in slagen binnen vier jaar een – al dan niet gemengde – renderende beroepspraktijk op te bouwen. Gemeenten zijn overigens wat pessimistischer en gaan er van uit dat minder dan een kwart van de kunstenaars erin zal slagen een al dan niet gemengde renderende beroepspraktijk te starten.
46
Effecten van de WIK
47
8
CONCLUSIES
8.1
Inleiding
Op basis van de onderzoeksresultaten moeten de Minister van SZW en het parlement zich een oordeel kunnen vormen over de vraag in hoeverre met de instrumenten van de WIK de algemene doelstellingen zijn of kunnen worden gerealiseerd. Bovendien moet op basis van de resultaten beoordeeld kunnen worden of er aanle iding is de WIK op onderdelen aan te passen en zo ja, op welke wijze. In dit hoofdstuk worden daarom de belangrijkste conclusies die uit beide deelonderzoeken te formuleren zijn op een rij gezet. Dit gebeurt door een antwoord te formuleren op de voor een evaluatie van de WIK relevante beleidsvragen: · In hoeverre wordt de doelstelling van de WIK gerealiseerd? Waardoor wel/niet? · Hoe werkt de WIK uit in de praktijk? Welke groepen maken er met name gebruik van, en op welke manier? Welke functie heeft de WIK voor deze groepen? · Zijn er regeltechnische/organisatorische knelpunten in de manier waarop de WIK is vormgegeven? 8.2
Realisatie van de doelstelling
Doel van de WIK is “kunstenaars een kans bieden in betrekkelijke rust- zonder de acute noodzaak een groot deel van de beschikbare tijd te spenderen aan het verwerven van een inkomen(opnieuw) een renderende, al dan niet gemengde beroepspraktijk op te bouwen en in het verlengde daarvan voorkomen dat kunstenaars een beroep moeten doen op de Algemene bijstandswet.” Door de komst van de WIK kan een kunstenaar met een inkomen onder bestaansminimum kiezen voor de bijstand met de daarbij behorende arbeidsverplichtingen of voor de WIK - met een lager basisbedrag en risic o van terugbetalen, maar wel met ruimere mogelijkheden om bij te verdienen. WIK als alternatief voor Abw Voor een deel van de kunstenaars is de WIK een goed alternatief voor de Abw: dat deel met een zekere stroom aan inkomsten uit kunst (en eventueel met andere inkomsten), maar met onvoldoende mogelijkheden om zonder inkomensondersteunende middelen rond te komen. Bijna de helft van de beeldend kunstenaars uit de bijstand en 20% van de schoolverlaters koos in 1999 voor de WIK. De WIK is voor een deel van de kunstenaars te hoogdrempelig. Het gaat hier vooral om kunstenaars die al langere tijd in de Abw zaten. De WIK is voor deze kunstenaars waarschijnlijk geen goed alternatief omdat ze (nog) te weinig eigen inkomsten uit kunst hebben en ook niet verwachten dat dat op korte termijn zal veranderen. Een ander deel van de kunstenaars heeft de WIK (nog) niet nodig. Zo slaagt een zeer groot deel van de beginnende kunstenaars er het eerste jaar na de opleiding in om zonder WIK of
48
Conclusies
bijstand rond te komen. Het huidige betrekkelijk grote aandeel van jongere kunstenaars in de WIK voorspelt mogelijk dat een aantal van hen een paar jaar na beëindiging van de opleiding waarschijnlijk als zij-instromer toch een beroep op de WIK zal doen. De rust te werken aan de opbouw van een beroepspraktijk Afgaande op de inzichten uit beide deelonderzoeken lijkt de WIK de kunstenaar inderdaad de mogelijkheid te bieden in betrekkelijke rust te werken aan de opbouw van een beroepspraktijk: Wikkers zien het ontbreken van een sollicitatieplicht als belangrijkste voordeel van de WIK en kunnen zich door de zekerheid van een basisinkomen richten op de ontwikkeling van inhoudelijke kwaliteiten en vaardigheden, inhoudelijke vernieuwing, commerciële aspecten van een kunstpraktijk, het opbouwen van een netwerk, etc. Het onderzoek onder kunstenaars doet zelfs vermoeden dat sommige zij-instromers bewust de WIK opzoeken, omdat ze dan in alle rust met kunst bezig kunnen zijn en minder tijd hoeven te besteden aan bijbaantjes. Vooral centrumgemeenten merken op dat die rust niet onbegrensd is: veel kunstenaars moeten van meet af aan op zoek naar bijbaantjes (naast het werk als kunstenaar) omdat ze nou eenmaal in de kosten van het bestaan moeten voorzien. Tweederde tot driekwart van de Wikkers heeft ook inderdaad inkomsten die niet uit het werk als kunstenaar voortkomen maar uit werk wat aan het vakgebied is gerelateerd of dat daar volledig buiten valt. De resultaten maken ook duidelijk dat de betrekkelijk rust waarin kunstenaars in de WIK aan de ontwikkeling van hun beroepspraktijk kunnen werken in veel gevallen niet binnen de gestelde termijn zal leiden tot een renderende beroepspraktijk. Ruwweg de helft van de WIKpopulatie 1999-2000 verwacht daar wel in te slagen of heeft al een renderende beroepspraktijk (voldoende inkomsten uit werk op vakgebied plus daaraan gerelateerd werk). Voor anderen is de maximale termijn van vier jaar te kort of zal een renderende beroepspraktijk ook op langere termijn niet haalbaar zijn. Voor de laatste groep is de WIK louter een tijdelijke inkomensvoorziening. Overigens zien centrumgemeenten de toekomst van de kunstenaars somberder in dan kunstenaars zelf.
8.3
De uitwerking van de WIK in de praktijk
Het bereik Het aantal ex-Abwers en schoolverlaters dat gebruik maakt van de WIK blijft achter bij de verwachtingen, het aantal zij-instromers is juist hoger dan verwacht. Al met al is ongeveer driekwart van het geraamde aantal kunstenaars van de WIK gebruik gaan maken. Daarmee blijft het bereik achter bij de verwachtingen, maar een relativering is op zijn plaats: · Het aantal kunstenaars in de bijstand was al minder dan ten tijde van de raming toen de WIK in 1999 (met vertraging) werd ingevoerd. · Ook het aantal schoolverlaters blijft achter bij de verwachtingen. Een groot deel lijkt de WIK niet direct nodig te hebben. Het kan zijn dat dit in een later stadium wel het geval is; het is op zich niet onaannemelijk dat een substantieel deel van de zij-instromers bestaat uit schoolverlaters die een paar jaar nadat ze de opleiding hebben afgerond toch gebruik maken van de WIK (getuige het flinke aantal 20-ers onder de zij-instromers).
Conclusies
49
De deelnemers Gebruikers van de WIK vormen geen homogene groep. Bijna de helft van de WIK-populatie 1999-2000 is afkomstig uit de Abw en kwam in 1999 in de WIK, bijna een derde is zijinstromer en ongeveer een kwart is schoolverlater. Er nemen zowel beeldend kunstenaars als podiumkunstenaars aan deel, zowel jongeren als ouderen, zowel alleenstaanden als gehuwde en samenwonende kunstenaars. Toch nemen er zowel absoluut als relatief veel beeldend kunstenaars, jongere kunstenaars (onder de 35 jaar) en alleenstaanden deel aan de WIK. De functie van de WIK Deelnemers aan de WIK hebben wel met elkaar gemeen dat ze onvoldoende eigen inkomsten hebben om in de kosten van het bestaan te voorzien, maar voldoende inkomsten hebben of verwachten om samen met de WIK-uitkering op een acceptabel inkomensniveau uit te komen. Toch kan de functie van de WIK verschillen: · Voor een substantieel deel van de ontvangers is de WIK een noodzakelijke inkomensvoorziening om als kunstenaar actief te kunnen zijn. In de Abw gelden immers de arbeidsverplichtingen en in de WIK niet. De WIK heeft vooral voor de beeldend kunstenaars en exAbwers deze functie. Eenmaal in de WIK blijft het voor hen noodzakelijk om naast het werk op het vakgebied neveninkomsten te verwerven, in aanvulling op de WIK-uitkering. Wanneer ze dat niet (zouden) doen blijft het inkomen in veel gevallen onder het bestaansminimum. Een deel van de kunstenaars (15% van de alleenstaanden) leeft zelfs onder het sociaal minimum. Voor een niet onbelangrijk deel van deze groep doet zich de vraag voor wat er gaat gebeuren wanneer de vier jaar gebruiksrechten zijn opgebruikt. · Voor een ander deel is de WIK (deels) een manier om meer tijd te kunnen steken in het ontwikkelen van een beroepspraktijk, omdat er minder tijd nodig is voor het verwerven van neveninkomsten. Vooral podiumkunstenaars en zij-instromers behoren tot deze categorie. Deze groep beschikt doorgaans over meer inkomsten uit werk op het vakgebied, en kan het zich met de WIK permitteren minder tijd te steken in het verwerven van neveninkomsten. · Voor een tot nu toe klein percentage kunstenaars heeft de WIK gefungeerd als tijdelijke opvang bij terugvallende eigen inkomsten. Verreweg de meeste kunstenaars maken zonder onderbrekingen gebruik van de WIK. Niet meer dan zeven procent van de WIK-populatie 1999-2000 onderbrak en hervatte de uitkering wel eens, 70% maakte vanaf het moment van toelating tot september 2001 zonder onderbreking gebruik van de WIK. Waardering van de WIK door deelnemers Driekwart van de Wikkers beoordeelt de WIK positief, met name vanwege de vrijstelling van de sollicitatieplicht, de gunstige beroepskostenaftrek en het flankerend beleid. Dit laatste voordeel van de WIK blijkt belangrijker dan kunstenaars vooraf verwachtten, en duidt erop dat hier dus ook een reële behoefte aan bestaat. Een zesde is negatief, met name vanwege de admin istratieve rompslomp en het feit dat men (toch) meer bezig is met geld verdienen dan met kunst. Aandachtspunten Een aantal van de hierboven beschreven effecten van de WIK zijn niet conform de verwachtingen ten tijde van het ontwerp van de regelgeving. Dit maakt het zinvol de wenselijkheid ervan te beoordelen. Daarbij gaat het met name om: · Het gegeven dat een groot deel van de kunstenaars in de bijstand de overstap naar de WIK niet heeft gemaakt. De oorzaak is waarschijnlijk dat veel van die kunstenaars eenvoudigweg onvoldoende neveninkomsten hebben of verwachten om met de WIK op een accepta-
50
Conclusies
bel inkomensniveau uit te komen. Dit lijkt een realistische afweging van die kunstenaars, temeer daar uit het onderzoek toch al lijkt af te leiden dat de WIK voor een substantieel deel louter een tijdelijke inkomensvoorziening zal vormen. · De groep zij-instromers is breder dan alleen de kunstenaars die tijdelijk beroep moeten doen op de WIK. Het vermoeden bestaat dat een deel van de zij-instromers inkomsten uit nevenwerkzaamheden vervangt met het inkomen uit de WIK. Daarbij gaat het om nevenwerkzaamheden die (teveel) beslag leggen op de tijd van de kunstenaar en die niet of weinig bijdragen aan diens artistieke ontwikkeling. Dit kan zelfs zo ver gaan dat de kunstenaars bijbaantjes afstoot om in aanmerking te komen voor de WIK. · De verwachting dat naar schatting ongeveer de helft van de Wikkers er naar eigen zeggen niet in zal slagen bij beëindiging van de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben opgebouwd. Veel gemeenten zouden graag meer ondersteuning bieden, en bijvoorbeeld ook regelingen als de Wiw openstellen om de kunstenaar in ieder geval te kunnen helpen bij het vinden van voldoende neveninkomsten. Kunstenaars in de WIK blijken zelf ook een grotere behoefte te hebben aan ondersteuning dan ze aanvankelijk zelf verwachtten; · De conclusie dat de WIK voor een substantieel deel van de kunstenaars een tijdelijke inkomensvoorziening lijkt te worden. Dit deel is eigenlijk na vier jaar ‘terug bij af’. Op zich kan nog als effect worden gezien dat de WIK die kunstenaars de mogelijkheid heeft geboden te proberen of ze een renderende beroepspraktijk kunnen opbouwen. Toch zou nagedacht moeten worden of dit een wenselijke uitwerking van de WIK is. Mocht dit niet het geval zijn dan liggen er aan de ene kant aanknopingspunten in het kijken naar de toelatingscriteria (strenger maken) en de voorlichting aan kunstenaars (meer waarschuwen voor het feit dat de WIK een tijdelijke voorziening is). Veel kunstenaars en gemeenten pleiten aan de andere kant voor een verlenging van de maximale gebruiksduur en extra ondersteuning bij de opbouw van een renderende (al dan niet gemengde) beroepspraktijk.
8.4
Knelpunten in de manier waarop de WIK is vormgegeven
Een groot deel van de beoogde populatie kunstenaars maakt gebruik van de WIK. De WIK heeft ertoe geleid dat een grote groep kunstenaars de bijstand heeft verlaten en voorkomt in veel gevallen dat kunstenaars die zijn aangewezen op inkomensondersteunende maatregelen een beroep doen op bijstand. Kunstenaars zijn over het algemeen tevreden over de WIK en de uitvoering van de WIK. Ook gemeenten en Vvk oordelen op hoofdlijnen positief over de WIK. Desondanks zijn er uit het onderzoek een aantal knelpunten naar voren gekomen die relevant zijn bij een bezinning op de toekomst van de WIK. De regelgeving Uit het onderzoek komt naar voren dat verschillende gemeenten op bepaalde punten moeite hebben met de regelgeving. Sinds 1999 is ook al meerdere malen gebleken dat de WIK op bepaalde punten onvoldoende was ‘dichtgetimmerd’. Nadien zijn door middel van circula ires van het Ministerie van SZW en aanvullende regelgeving nadere aanwijzingen gegeven over de te voeren handelswijzen. Dat neemt niet weg dat gemeenten nog steeds punten van kritiek op de regelgeving formuleren.
Conclusies
51
Gemeenten benoemen expliciet: · Onduidelijkheden en een gebrek aan eenduidigheid in de regelgeving, met name waar het gaat om inkomensbepalingen en de toepassing van het begrip beroepskosten. · Problemen in de toepassing van regels: Meer specifiek komt uit het onderzoek naar voren dat de omzeteis in de praktijk de enige naar kunstenaars hard te maken reden is om de WIK-aanvraag af te wijzen, terwijl deze juist lastig verifieerbaar is (omdat kunstenaars gemakkelijk ‘pro forma’ verkopen kunnen opvoeren); · Hiaten in de regelgeving: het ontbreken van de mogelijkheid tot het regelen van een voorschot in de WIK is hiervan de belangrijkste. Daarnaast biedt de WIK in sommige situaties onvoldoende grond tot terugvordering (wanneer de kunstenaar zich niet aan diens verplic htingen houdt); · Onrechtvaardigheden in de regelgeving: vooral het in het kader van het beroepskostenforfait gemaakte onderscheid tussen scheppend en uitvoerend kunstenaar vinden gemeenten soms erg gezocht. Bovendien doet de hoogte van het beroepskostenforfait niet altijd recht aan de daadwerkelijke onkosten. Ook wordt het onrechtvaardig gevonden dat een Wsflening wordt verrekend als inkomsten bij de definitieve bepaling van het inkomsten, en dat inkomsten van de kunstenaar die zijn gegenereerd na beëindiging van de WIK maar voor 31 december worden meegerekend bij de uiteindelijk afrekening; · Omslachtige procedures: gemeenten wijzen vooral op de verplichting dat schoolverlaters en kunstenaars die al eerder gebruik maakten van de WIK de procedure van de beroepsmatigheidstoets moeten doorlopen, terwijl dat sec voor een beoordeling van de aanvraag eigenlijk geen meerwaarde oplevert; · Het ontstaan van een armoedeval door de wijze waarop de WIK is vormgegeven: kunstenaars die geleidelijk hun inkomsten uit kunst weten uit te breiden kunnen bij beëindiging van de WIK terugvallen van een inkomensniveau van 125% van het sociaal min imum tot net boven bijstandsniveau (wanneer ze immers een in komen op bijstandsniveau hebben vervalt het recht op WIK). Aanvullend daarop kunnen kunstenaars ook nog negatieve consequenties ondervinden bij andere inkomensgerelateerde maatregelen wanneer ze de WIK verlaten hebben. Gemeenten zijn bovendien veel tijd kwijt met de verrekening inkomsten van kunstenaars. Ook kunstenaars noemen spontaan dat zij de administratieve verplichtingen graag anders zouden zien. Dit lijkt echter inherent aan het karakter van een regeling waarin gekozen is voor de constructie dat de definitieve uitkering afhankelijk is van de bijverdiensten van de gebruikers. Het onregelmatige en vaak lastig verif ieerbare karakter van die inkomsten is hierin overigens wel een complicerende factor. De organisatorische vormgeving De WIK wordt uitgevoerd door 39 centrumgemeenten. De grote en middelgrote centrumgemeenten werken voornamelijk met aparte WIK-consulenten die zich alleen of grotendeels met de WIK bezighouden, in de kleine centrumgemeenten voeren Abw-consulenten de WIK uit naast hun normale taak. Er zijn centrumgemeenten waar het totale aantal Wikkers zich beperkt tot enkele tientallen. De vraag doet zich voor of met name die kleine gemeenten wel voldoende mogelijkheden hebben om voldoende deskundigheid ten aanzien van de regeling en de doe lgroep op te bouwen. Volgens de meeste centrumgemeenten zelf lukt dit aardig, enkele kleine gemeenten vinden zichzelf hierop nog tekort schieten. Wel geeft iets meer dan de helft van de
52
Conclusies
centrumgemeenten (vooral de middelgrote en grotere) aan dat ze de regelgeving niet op alle punten duidelijk en eenduidig vinden. Al met al komt uit het onderzoek wel het beeld naar voren dat de centrumgemeenten nog behoorlijk worstelen met de WIK en de uitvoering ervan. In de enquête onder kunstenaars wordt deze worsteling van gemeenten bevestigd: van de kunstenaars heeft bijna een derde klachten over de deskundigheid en opstelling van de centrumgemeenten. Daarbij scoren de grootste centrumgemeenten (meer dan 500 Wikkers) en de allerkleinste (minder dan 25 Wikkers) in de ogen van de kunstenaars relatief slecht. Voor zover in het onderzoek opgenomen doen midde lgrote centrumgemeenten (200-500 Wikkers) het in de ogen van de kunstenaar het best. Waarschijnlijk is middelgroot de beste maat om de nodige deskundigheid en routine op te bouwen en tegelijkertijd nog een persoonlijke benadering van kunstenaars te kunnen realiseren. Zo kiezen twee grote centrumgemeenten in principe voor schriftelijke/telefonische afhandeling en hebben daardoor weinig persoonlijk contact met de kunstenaar. Spanningen met andere regelgeving De ruimte voor bijverdiensten uit werk gerelateerd aan het vakgebied en de verrekening over de periode van een kale nderjaar kunnen negatieve consequenties hebben bij onder meer de aanslag inkomstenbelasting, de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, de huursubsidie en het Ziekenfonds. Zo komen kunstenaars in de WIK vaak niet in aanmerking voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en huursubsidie, en wordt de WIK door de belastingdienst niet altijd gezien als een lening (terwijl dit wel zou moeten). Deze problemen berusten op een combinatie van factoren: · De verschillende ‘regimes’ (definities en criteria) van de WIK, inkomstenbelasting en soc iale zekerheid zijn onvoldoende op elkaar afgestemd. · De ambigue sociaal-fiscale status en de onregelmatige inkomsten van kunstenaars in de WIK zorgen ervoor dat inkomsten van kunstenaars die in de WIK zitten, in fiscaal opzicht ten dele onder inkomsten uit arbeid in loondienst, uit zelfstandige beroepsbeoefening en een uitkering (WIK) kunnen vallen, ieder met hun eigen voor- en nadelen. · Het principe dat de WIK in eerste instantie als lening wordt verstrekt en na een jaar wordt verrekend. Hierdoor valt het WIK-jaar niet samen met het belastingjaar. · Een gebrek aan informatie bij kunstenaars in de WIK, bij centrumgemeenten en bij de Belastingdienst. Er zullen zich naar verwachting ook weer knelpunten voordoen door de nieuwe belastingwetgeving. Omdat pas dit jaar voor het eerst volgens de nieuwe systematiek de aanslag inkomstenbelasting wordt opgemaakt is het nog onduidelijk wat daarvan de concrete gevolgen zijn voor de uitvoering van de WIK. Centrumgemeenten maken zich wel zorgen over hoe bijvoorbeeld rekening te houden met de heffingskorting.
Deel 2. De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars
De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars
Teunis IJdens met medewerking van Olivier van der Vet en Maya van der Eerden
Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen Het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen (ECKCW) is een onderzoeksinstituut van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam
VOORWOORD Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen (ECKCW) in 2001 opdracht gegeven om ten behoeve van de evaluatie van de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK) onderzoek te doen naar de werking van de WIK ‘vanuit het perspectief van de kunstenaars’. In dit deel II van het integrale evaluatierapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. ‘Vanuit het perspectief van de kunstenaars’ betekent dat kenmerken, omstandigheden, motieven en meningen van kunstenaars hier centraal staan. Ik wil de leden van de klankbordgroep bedanken voor advies en commentaar tijdens de uitvoering van het onderzoek: Gerry de Vogel en Alex Westra (Ministerie van SZW); Ruud Ierschot (Ministerie van OCenW); Jo Houben (Voorzieningsfonds voor Kunstenaars); Bart Kamerbeek (PodiumKunstWerk); in de laatste fase van het onderzoek ook Annemarie Koopman (Federatie van Kunstenaarsverenigingen). Olivier van der Vet en Maya van der Eerden werkten als junior-onderzoeker mee aan de uitvoering van het project. Ik dank collega Wouter de Nooy voor methodologisch advies en commentaar op concept-teksten. Theresa Oostvogels van het Bureau Onderzoek en Public aties van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen leverde onmisbare ondersteuning, met extra inzet van Marian van der Beek, Corine Verel en Sonja Braber. De telefonische enquête onder kunstenaars in en uit de WIK werd vakkundig en flexibel uitgevoerd onder supervisie van Jan Bilo en Mark Vollaard (ITS Nijmegen). Het onderzoek is grotendeels in 2001 uitgevoerd. Alle (Nederlandse) geldbedragen zijn daarom nog in guldens vermeld en niet naar Euro’s omgerekend. Omwille van de leesbaarheid van de tekst zijn aanduidingen in de mannelijke vorm (hij, zijn, hem) in dit rapport ook op vrouwen van toepassing (zij, haar, haar), tenzij uitdrukkelijk anders is bedoeld. Teunis IJdens Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen
57
1.
OMVANG EN SAMENSTELLING VAN DE WIK-POPULATIE
1.1.
Inleiding
Hoeveel kunstenaars maken gebruik van de WIK? In welke opzichten verschillen kunstenaars die een beroep doen op de WIK van degenen die dat niet doen? Waarom vragen kunstenaars wel WIK aan, en waarom niet? Dat zijn vragen die betrekking hebben op het bereik van de WIK. Het bereik van de WIK is van twee kanten te bekijken. Het is aan de ene kant afhankelijk van de situatie van kunstenaars en van hun overwegingen om al dan niet een beroep te doen op de WIK. Aan de andere kant is het bereik afhankelijk van (wettelijke) toelatingscriteria en van de toepassing van die criteria door de uitvoerende gemeenten en het VvK. In het deelonderzoek naar de werking van de WIK vanuit kunstenaarsperspectief – en dus in dit rapport – ligt de nadruk op kenmerken, omstandigheden en overwegingen van kunstenaars die een beroep doen op de WIK. In dit hoofdstuk wordt het bereik van de WIK beschreven en geanalyseerd op basis van informatie over het aantal WIK-aanvragen dat door gemeenten werd voorgelegd aan het VvK met het verzoek beroepsmatigheidsadvies uit te brengen, gegevens in het CWB en het databestand voor de Kunstenmonitor 1999. De analyse is telkens gericht op kenmerken en omstandigheden van kunstenaars die mogelijk verband houden met het bereik van de WIK. De motieven van kunstenaars om WIK aan te vragen komen later, in hoofdstuk 3, aan de orde.
1.2.
Omvang van de WIK-populatie 1999-2000
WIK-aanvragen De eerste hoofdvraag met betrekking tot het kwantitatieve bereik van de WIK is, hoeveel personen WIK aanvragen, en hoeveel van hen volgens besluit van de gemeente worden toegelaten tot de WIK. Wie meent in aanmerking te komen voor de WIK, dient een aanvraag in bij een van de 39 WIK-centrumgemeenten. De gemeenten zijn wettelijk verplicht advies in te winnen van het VvK met betrekking tot de vraag of de aanvrager het beroep van kunstenaar uitoefent in de zin van de wet. Dat zijn niet alle aanvragen. Als de gemeente de WIK-aanvraag namelijk afwijst op grond van het algemene inkomenscriterium of om andere redenen die niet met de beroepsmatigheid te maken hebben, komt de aanvraag niet voor advies bij het VvK terecht. Het VvK is dus de enige instantie die op landelijk niveau informatie heeft over personen die WIK aanvragen maar er zijn geen landelijke gegevens over het aantal WIK-aanvragen dat niet door de centrumgemeenten om advies wordt voorgelegd aan het VvK. Zodra de gemeente de aanvrager een WIK-uitkering (lening) toekent, doet de gemeente daarvan mededeling aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (het Kunstenloket) die de desbetreffende kunstenaar inschrijft in het CWB. Tot begin december 2001 ontving het VvK van de gemeenten het verzoek om beroepsmatigheidsadvies uit te brengen over ongeveer 7.800 personen die WIK aanvroegen. In bijna
58
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
6.800 gevallen (87 procent) was het advies positief, in bijna 570 gevallen (zeven procent) negatief; in ruim 450 gevallen (zes procent) is er geen advies bekend, hetgeen doorgaans betekent dat de aanvraag nog bij het VvK in behandeling is. Begin december 2001 stonden ongeveer 6.300 personen in het CWB geregistreerd: zij zijn sinds 1 januari 1999 door de WIK-centrumgemeenten toegelaten tot de WIK. Ruim 1.500 personen hebben volgens gegevens van het VvK tot december 2001 dus wel WIK aangevraagd maar zijn op dat moment (nog) niet in het CWB geregistreerd als WIK-deelnemer. Dat betekent niet per se dat de aanvraag is afgewezen. De aanvraagprocedure inclusief het beroepsmatigheidsadvies vergt een bepaalde tijd, en dat geldt ook voor de melding van WIK-besluiten (toelating) door de gemeenten en de verwerking daarvan door het Kunstenloket. Op grond van de gegevens in het CWB en van het VvK tot begin december 2001 – met weglating van de gevallen waarin (nog) geen advies bekend is en onder voorbehoud dat nietregistratie in het CWB dus niet per se betekent dat de aanvraag is afgewezen – is vast te stellen: • dat 98 procent van de kunstenaars die volgens registratie in het CWB zijn toegelaten tot de WIK een positief beroepsmatigheidsadvies kreeg en dat twee procent werd toegelaten ondanks een negatief advies; • dat bijna 60 procent van de WIK-aanvragers die (nog) niet in het CWB geregistreerd zijn maar waar het VvK wel advies over uitbracht een positief advies kreeg, en ruim 40 procent een negatief advies; • dat op een negatief beroepsmatigheidsadvies zelden een positief besluit van de gemeente volgt, terwijl de gemeente waarschijnlijk vaker besluit de aanvraag af te wijzen ondanks een positief beroepsmatigheidsadvies – en dus op andere gronden. Uit de schriftelijke enquête onder kunstenaars die tot december 2001 wel WIK aanvroegen maar (nog) niet als WIK-deelnemer werden geregistreerd in het CWB, blijkt dat afwijzing van de aanvraag niet altijd de reden is waarom deze kunste naars geen gebruik maken van de WIK. In ruim 60 procent van de gevallen werd de aanvraag inderdaad afgewezen, een tiende van de ondervraagden zegt dat de aanvraag werd ingetrokken en een kwart dat die werd gehonoreerd. Als de aanvraag werd afgewezen, gebeurde dit volgens de ondervraagde personen meestal (in 80 procent van de gevallen) om redenen die met de beroepsmatigheid te maken hebben: omdat men geen beroepskunstenaar in de zin van de wet werd geacht en/of niet aan de inkomenseis voldeed; tien à vijftien procent van de aanvragen werd afgewezen omdat de aanvrager teveel inkomsten of vermogen had om voor de WIK in aanmerking te komen. Deze resultaten bevestigen de constatering hierboven, dat een negatief advies van het VvK bijna altijd leidt tot afwijzing van de WIK-aanvraag door de gemeente, maar dat een positief VvK-advies geen garantie is voor honorering van de aanvraag.1
1
De respons op deze schriftelijke enquête was laag: 100 van de naar schatting ruim 500 personen die wel WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten. Daarom besteden we in dit rapport weinig aandacht aan de resultaten. Zie b ijlage IV voor een kort verslag van de enquête.
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
59
WIK-instroom De tweede hoofdvraag met betrekking tot het kwantitatieve bereik van de WIK is, hoeveel kunstenaars sinds 1-1-1999 een WIK-uitkering ontvingen, en hoe het werkelijke aantal deelnemers zich verhoudt tot het geraamde aantal. De populatie kunstenaars in de WIK waar het onderzoek betrekking op heeft, is in het onderzoek beperkt tot degenen die volgens besluit van de WIK-centrumgemeenten – meegedeeld aan het Kunstenloket en verwerkt in het CWB – in 1999 of 2000 werden toegelaten tot de WIK volgens de update van het CWB die tijdens het onderzoek, in september 2001, beschikbaar was. Dat zijn 5.486 kunstenaars. Dit noemen we de WIKpopulatie 1999-2000.
WIK-instroom naar instroomcategorie Bij de voorbereiding van WIK is de doelgroep van de wet – beroepskunstenaars wier inkomen onder de bijstandsnorm ligt – onderverdeeld in drie instroomcategorieën: - beginnende kunstenaars: kunstenaars die WIK aanvragen binnen een jaar nadat ze zijn afgestudeerd aan een erkende kunstvakopleiding (deze categorie wordt in het rapport verder als academieverlaters aangeduid); - Abw-uitstromers: kunstenaars die in 1999 rechtstreeks uit de bijstand overstappen naar de WIK; - zij-instromers: kunstenaars die op het moment van aanvragen niet in de bijstand zitten en ook geen beginnend kunstenaar zijn. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van oktober 1996 werd de instroom geraamd op eenmalig 4.750 kunstenaars die meteen bij ingang van de wet overstappen van de bijstand naar de WIK, vermeerderd met jaarlijks 900 afgestudeerden van het kunstvakonderwijs en 250 zij-instromers. De totale instroom in het eerste WIK-jaar zou daarmee volgens de raming op ongeveer 5.900 kunstenaars komen. Tabel 1a. Instroomcategorie naar jaar van instroom Instroomcategorie
Uit Abw Zij-instroom Academieverlaters Totaal WIK-instroom
n 2.343 939 769 4.051
1999 % 57,8 23,2 19,0 100,0
Jaar van WIK-instroom 2000 n % *116 8,1 791 55,1 528 36,8 1.435 100,0
n 2.459 1.730 1.297 5.486
Totaal % 44,8 31,5 23,6 100,0
Bron: CWB/ECKCW-bestand. * Formeel zouden dit zij-instromers of academieverlaters moeten zijn.
In werkelijkheid – zie tabel 1a – werden in 1999 in totaal ruim 4.000 kunstenaars tot de WIK toegelaten: tweederde van het geraamde aantal. In dat jaar stapten ruim 2.300 kunstenaars uit de bijstand over naar de WIK: de helft van het geraamde aantal. Ook de instroom van academieverlaters bleef achter bij de raming: bijna 770 in plaats van 900 (dus 85 procent). In 1999
60
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
werden daarentegen 939 zij-instromers toegelaten tot de WIK, bijna vier keer zoveel als werd geraamd. De bijzondere toelatingsbepaling voor Abw-uitstromers gold alleen voor het eerste jaar dat de WIK in werking was. In 1999 konden zij in de bijstand blijven terwijl hun WIK-aanvraag in behandeling was. Ze hoefden verder niet te voldoen aan een van de beroepsmatigheidscriteria (tenminste 2.400 gulden inkomen uit kunst). Bovendien werd bepaald dat de WIK-uitkering voor alleenstaanden dat eerste jaar geen 70 maar 80 procent van de bijstandsnorm zou bedragen (de zoge naamde ‘zachte landing’). Vanaf 1-1-2000 kunnen kunstenaars nog wel uit de bijstand naar de WIK, maar niet meer onder dezelfde condities. Formeel komen ze namelijk niet in aanmerking voor de WIK zolang ze in de bijstand zitten en kunnen ze alleen worden toegelaten als zij-instromer of als academieverlater. In het tweede WIK-jaar (2000) bleef het aantal academieverlaters opnieuw (en verder) achter bij de verwachtingen en was het aantal zij-instromers (weer) veel hoger dan werd verwacht. Acht procent van de kunstenaars die in 2000 werden toegelaten, is in het CWB als Abwuitstromer geregistreerd hoewel die categorie in 2000 formeel dus nie t meer bestaat.1 Moment van instroom naar instroomcategorie Kunstenaars die uit de Abw overstapten naar de WIK deden dat vooral in het eerste kwartaal (de helft) en in het laatste kwartaal van 1999 (een vijfde). Het cumulatieve aantal Abwuitstromers dat in de WIK komt neemt dan dus het sterkst toe, zoals in figuur 2b te zien is. Het cumulatieve aantal zij-instromers neemt in 1999 en 2000 het hele jaar door geleidelijk toe, en beginnende kunstenaars komen vooral in de zomermaanden, na het afstuderen, in de WIK. Vanaf 1-1-2000 kunnen kunstenaars die uit de bijstand gaan – zoals gezegd – formeel alleen als zij-instromer (of academieverlater) in de WIK komen. Het cumulatieve aantal zijinstromers en academieverlaters neemt in de eerste helft van 2000 echter niet sterker toe dan in 1999.
1
In 2001 werden volgens de bij het schrijven van dit rapport beschikbare allerlaatste update van het CWB (7-1-2002) ongeveer 900 kunstenaars toegelaten. Hoewel dat er waarschijnlijk meer worden omdat er altijd enige tijd verstrijkt tussen eerste toekenning van de uitkering en registratie van de kunstenaar in het CWB, zullen het waarschijnlijk toch minder zijn dan in 2000 (ruim 1.400).
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
61
Figuur 2b. Cumulatieve WIK-instroom 1999-2000 3000
Cumulative Frequency
2000
instroomcategorie 1000 1 uit Abw 2 Zij-instr 0
3 Schoolv 0 00 r2 be 00 m ve 20 no ber em pt se 0 00 li 2 ju 00 20 ei m 00 20 rt 0 aa m 200 ri 9 ua 99 jan er 1 9 b m 99 ve r 1 no be em pt se 9 99 li 1 ju 99 19 ei m 99 19 rt 99 aa m i 19 r ua jan
maand toetreding Wik
Bron: CWB/ECKCW-bestand. De bovenste lijn geeft het cumulatieve aantal WIK-instromers uit de Abw weer; de middelste lijn de cumulatieve instroom van zij-instromers; en de onderste lijn laat zien dat het cumulatieve aantal beginnende kunstenaars (academieverlaters) in de WIK zowel in 1999 als in 2000 met ‘sprongen’ omhoog gaat in de zome rmaanden.
Aan de instroom van kunstenaars uit de bijstand lijkt dus niet alleen formeel maar ook werkelijk een halt te komen, tenzij de zij-instromers (en academieverlaters) in 2000 anders dan in 1999 voor een groot deel zouden bestaan uit kunstenaars die de bijstand pas dan inruilen voor de WIK. Dat laatste valt niet uit de gegevens in het CWB op te maken. Toch is er onder de zijinstromers in 2000 waarschijnlijk een flink aantal kunstenaars die de bijstand voor de WIK verruilden. Bijna 40 procent van de telefonisch ondervraagde kunstenaars die in 2000 voor het eerst een WIK-uitkering kregen en naar eigen zeggen rechtstreeks uit de bijstand naar de WIK overstapten, staat als zij -instromer geregistreerd in het CWB en acht procent als academieverlater; 52 procent is inderdaad ook als Abw-uitstromer geregistreerd. De discrepantie tussen de geregistreerde instroomcategorie en de door ondervraagde kunstenaars zelf aangegeven situatie is veel geringer onder degenen die in 1999 in de WIK kwamen.1 WIK-instroom van beeldend kunstenaars uit de bijstand nader bekeken De WIK dient mede ter beperking van het aantal kunstenaars dat een beroep doet op de bijstand. De WIK doet dat – zo is de redenering – door kunstenaars, die alleen gelet op hun inkomen in aanmerking zouden komen voor de bijstand, een alternatief te bieden dat meer voordelen en minder nadelen met zich meebrengt. Voordelen van de WIK boven de bijstand zijn
1
Van degenen die in dat eerste jaar naar eigen zeggen rechtstreeks uit de bijstand in de WIK kwamen, is 90 procent inderdaad ook als Abw-uitstromer in het CWB geregistreerd, tien procent als zij-instromer en één procent als academieverlater.
62
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
bijvoorbeeld: vrijstelling van sollicitatieplicht; ruimere mogelijkheid voor eigen inkomsten; en de beroepskostenaftrek. Hierboven werd vastgesteld dat er in 1999 (veel) minder kunstenaars uit de bijstand overstapten dan in 1996 werd geraamd. Dat kan waarschijnlijk ten dele worden toegeschreven aan het feit dat het aantal kunstenaars in de bijstand in 1997 en 1998 al daalde vóórdat de WIK per 1-1-1999 in werking trad. Volgens het laatste rapport van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) van de Universiteit van Amsterdam over de financiële positie van beeldend kunstenaars1 daalde het percentage beeldend kunstenaars dat in de bijstand zat althans van 50 procent van de hele populatie – 12.000 à 13.000 beeldend kunstenaars in Nederland – in 1993 tot 30 procent in 1997. Ook het totale aantal Abw-uitkeringen daalt volgens de CBS-statistiek al een aantal jaren. Tabel 1c. Aantal uitkeringsgevallen Abw en het percenta ge beeldend kunstenaars in de bijstand, 1993-1999 Jaar
1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
CBS: aantal uitkeringsgevallen Abw* Aantal Index (1996=100) ----489 102 481 100 437 91 397 83 363 75
SEO: % beeld. kunstenaars in Abw** % Index (1996=100) 50 147 48 141 37 109 34 100 30 88 31 91 18 53
* Gegevens op CBS StatWeb: Historie sociale zekerheid; uitkeringsgevallen Algemene Bijstandswet. Het betreft hier het aantal uitkeringsgevallen aan het eind van het jaar (x 1.000). Gegevens 1999 eveneens op CBS StatWeb: Aantallen sociale uitk eringen en percentages ziekteverzuim, vanaf 1998; Abw-uitkeringen, thuiswonenden <65 jaar. Dit betreft het aantal uitkeringen eind 1999 (x 1.000). Gegevens voor 1993 en 1994 zijn niet vermeld omdat toen een andere systematiek gold en aantallen uitkeringen in die jaren niet goed te vergelijken zijn met de aantallen sinds 1995. **Het percentage beeldend kunstenaars dat per jaar in de bijstand zat, op een totale populatie van 12.000 à 13.000 beeldend kunstenaars in Nederland.
In tabel 1c staat het percentage beeldend kunstenaars in de bijstand (SEO-onderzoek) sinds 1993 naast het totale aantal Abw-uitkeringsgevallen sinds 1995. In 1999 neemt het percentage beeldend kunstenaars dat in de bijstand zit (op de totale beroepsgroep) sterk af. Die duidelijk knik naar beneden, zelfs bij de algehele daling sinds 1993, is aan de WIK toe te schrijven. In 1999 maakte vijftien procent van de beeldend kunstenaars in
1
SEO heeft de afgelopen jaren geregeld onderzoek gedaan naar de inkomenspositie van beeldend kunstenaars, in opdracht van het Ministerie van OCenW. Het betrof een panelonderzoek onder een steekproef uit de totale beroepsgroep van 12.000 à 13.000 beeldend kunstenaars in Nederland. De gerapporteerde resultaten zijn geëxtrapoleerd naar de totale populatie. Zie: H. Meulenbeek, T. Poot (1998). De markt voor beeldende kunst. De markt en financiële positie van beeldend kunstenaars 1996; N. Brouwer, H. Meulenbeek, C. Zijderveld (2000). De markt voor beeldende kunst. De markt en financiële positie van beeldend kunstenaars 1998.
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
63
Nederland gebruik van de WIK en achttien procent van de bijstand. Dat zijn bij elkaar 33 procent, hetgeen aardig overeenkomt met het percentage dat in 1998 in de bijstand zat (31 procent). Naar schatting is dus ongeveer 45 procent van de beeldend kunstenaars die eind 1998 in de bijstand zaten overgestapt naar de WIK.1 WIK-uitstroom Derde hoofdvraag met betrekking tot het kwantitatieve bereik van de WIK is, hoeveel kunstenaars die zijn toegelaten tot de WIK hun uitkering na verloop van tijd beëindigen en niet hervatten. We spreken in dat geval van WIK-uitstroom. In de eerder aangehaalde Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van oktober 1996 werd de WIK-uitstroom vóór het bereiken van de maximale ge bruiksduur 2 op jaarlijks tien procent geraamd. Gemeten over de WIK-instroom in 1999 èn 2000 zou de uitstroom per ult imo 2000 volgens deze raming dus ongeveer 20 procent moeten zijn. De werkelijke uitstroom over beide jaren komt per ultimo 2000 iets hoger uit, op 24 procent van de kunstenaars die tot eind 2000 in de WIK kwamen. Volgens de update van het CWB per september 2001 is de uitstroom dan iets toegenomen, tot 26 procent. Volgens de allerlaatste update van het CWB van 7-1-2002, die bij het schrijven van dit rapport beschikbaar was, is het uitstroompercentage van de WIK-populatie 1999-2000 tot die datum toegenomen tot 37 procent.3 Begin ja nuari 2002 maken ongeveer 4.000 van de bijna 5.500 kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen nog (of weer) gebruik van de uitkering. Het spreekt vanzelf dat het uitstroompercentage onder kunstenaars die pas sinds kort gebruik maken van de WIK lager is dan onder degenen die al eerder in de WIK kwamen. Zo daalt het uitstroompercentage (stand september 2001) van bijna een derde van de kunstenaars die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen naar dertien procent van degenen die er in de tweede helft van 2000 in kwamen. Los van het moment van toelating tot de WIK is de uitstroom tot september 2001 onder kunstenaars die in 1999 of 2000 als academieverlater in de WIK kwamen hoger (een derde) dan onder de kunstenaars die uit de Abw in de WIK kwamen en de zij-instromers (beide bijna een kwart).
1
Volgens gegevens in het CWB kwamen in 1999 bijna 2.200 beeldend kunstenaars (inclusief vrije vormgevers en multimediakunstenaars maar exclusief ontwerpers en fotografen) in de WIK. Bij omre kening van het SEO -percentage beeldend kunstenaars in de WIK naar een totale populatie van 12.000 à 13.000 beeldend kunstenaars in Nederland, zouden het er 1.800 tot 2.000 moeten zijn. 2 Kunstenaars kunnen gedurende 48 maanden (of 208 weken) een WIK-uitkering krijgen, te spreiden over een periode van maximaal tien jaar. Zolang ze hun ‘WIK-tijd’ niet hebben opgebruikt en jonger dan 65 jaar zijn, kunnen ze de uitkering hervatten als hun inkomen (weer) tot beneden de bijstandsnorm daalt en ze (nog) voldoen aan het beroepsmatigheidscriterium. Tot 1-1-2003 kan geen enkele kunstenaar in de WIK het maximale aantal van 48 uitkeringsmaanden hebben benut, laat staan de maximale gebruiksduur van tien jaar. 3 De toename van de uitstroom met ruim 10 procent sinds september 2001 berust voor een deel op het feit dat vier maanden later inderdaad meer kunstenaars zijn uitgestroomd en voor een deel op het feit dat er altijd enige tijd verstrijkt tussen het moment waarop de uitkering beëindigd wordt, de melding daarvan aan het Kunstenloket en de verwerking van die melding in het CWB. Zie bijlage I voor meer informatie.
64
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
In hoofdstuk 4 gaan we nader in op de beroepspraktijk en de inkomenssituatie van kunstenaars die uit de WIK gingen.
1.3.
Samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000
De hoofdvraag met betrekking tot het kwalitatieve bereik van de WIK is, of de kunstenaars die gebruik maken van de WIK zich in bepaalde (relevante) opzichten onderscheiden van kunstenaars die dat niet doen. Eventuele verschillen kunnen te maken hebben met de omstandigheden en motieven die ertoe leiden dat kunstenaars wel of geen beroep doen op de WIK en die al dan niet verband houden met hun inkomenssituatie.1 De vergelijking tussen kunstenaars in en buiten de WIK is echter noodzakelijkerwijs onvolledig. Er zijn geen vergelijkbare, eensluidend gedefinieerde gegevens beschikbaar over alle relevante beroepsgroepen van kunstenaars in Nederland. Er is wel onderzoek gedaan naar de inkomenssituatie en beroepspraktijk van afzonderlijk beroepsgroepen – bijvoorbeeld beeldend kunstenaars – en naar de arbeidsmarktpos itie van pas afgestudeerde kunstenaars dat kan dienen ter vergelijking op onderdelen. Beeldend kunstenaars in en buiten de WIK Beeldend kunstenaars in de WIK zijn gemiddeld ongeveer acht jaar jonger dan de hele populatie van beeldend kunstenaars in Nederland, zoals beschreven in het eerder aangehaalde SEOonderzoek naar de financiële positie van beeldend kunstenaars in 1998. Kunstenaars beneden de 35 jaar maken bijna de helft uit van de beeldend kunstenaars in de WIK-populatie 19992000, en ruim een tiende van de hele populatie van beeldend kunstenaars in Nederland. 2 Het is aannemelijk dat er verhoudingsgewijs meer jonge kunstenaars een beroep doen op de WIK omdat hun inkomsten lager zijn dan die van oudere, gevestigde kunstenaars. De verdeling van beeldend kunstenaars naar geslacht is in de WIK-populatie gelijk aan die in het SEO-onderzoek: ruim de helft is man, bijna de helft vrouw. Aangezien inkomsten van vrouwelijke beeldend kunstenaars over het algemeen lager zijn dan die van hun mannelijke collega’s, zo laat het SEO-onderzoek zien, zouden er verhoudingsgewijs wat meer vrouwen dan mannen in de WIK moeten zitten – tenzij naast de hoogte van het eigen inkomen ook andere factoren van invloed zijn op de beslissing van mannen en vrouwen om WIK aan te vragen. Dat zou bijvoorbeeld het inkomen van de partner kunnen zijn en (dus) de leefsituatie van mannelijke en vrouwelijke kunstenaars. Het CWB bevat geen informatie over de leefsituatie van kunstenaars in de WIK. In de telefonische enquête onder kunstenaars in de WIK is daar wel naar gevraagd. Beeldend kunstenaars in het bestand van die enquête zijn zoals gezegd jonger dan in de populatie van beeldend kunstenaars in Nederland als geheel, en de leefsituatie houdt doorgaans verband met de leeftijd. Toch is gemakkelijk vast te stellen dat het percentage alleenstaanden zonder kinderen on-
1
Meer informatie over de samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 op zich is in Bijlage I vinden. Tot de beeldend kunstenaars in de WIK-populatie rekenen we hier de kunstenaars die in het CWB geregistreerd zijn als beoefenaar van de autonome beeldende kunst (schilders, beeldhouwers, grafici, teke naars), vrije vormgevers (dus géén grafisch, industrieel, mode- en architectonisch ontwerpers) en multimediakunstenaars. 2
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
65
der beeldend kunstenaars in de WIK in alle drie de leeftijdsgroepen aanzienlijk hoger is dan in de populatie van beeldend kunstenaars als geheel, en het percentage gehuwden en samenwonenden aanzienlijk lager: zie tabel 1d. 1 Tabel 1d. De leefsituatie van beeldend kunstenaars Leefsituatie
Alleenstaand, geen kinderen Gehuwd/samenwonend Alleenstaand met kinderen Totaal
<35 jaar % 84 14 2 100
Telefonische enquête WIK-onderzoek 35-49 jaar >49 jaar Totaal % % % 69 69 76 15 19 15 16 12 9 100 100 100
SEO-panel Totaal % 46 47 8 100
Resultaten van de telefonische enquête zijn hier gewogen om het effect van de wijze van steekproeftrekking (naar WIK-gebruikspatroon) en verschillen in respons tussen academieverlaters en andere kunstenaars uit te schakelen. Zie bijlage III voor een toelichting van de weegprocedure.
De inkomenspositie van alleenstaande beeldend kunstenaars is over het algemeen niet ongunstiger dan die van gehuwden en samenwonenden, zo valt uit de SEO-rapportages op te maken. Het hoge aandeel van alleenstaanden in de WIK is daar dus niet aan toe te schrijven. Het ontbreekt aan andere onderzoeksgegevens op grond waarvan dit duide lijke verschil tussen kunstenaars in en buiten de WIK te verklaren is.
1
Onder jazz- en improviserende musici in Nederland komt de verdeling naar leefsituatie ruwweg overeen met die onder de beeldend kunstenaars in het SEO -onderzoek: 40 procent van deze musici is alleenstaand zonder kinderen, 54 procent gehuwd/samenwonend en vijf procent alleenstaand met een of meer kinderen, zo blijkt uit nadere analyse van gegevens over jazzmusici, verzameld in het kader van een onderzoek naar hun beroepspraktijk en sociaal-economische positie: T. IJdens, D. van der Velde (1998). Kwinten en kwartjes. De sociaal-economische positie van jazz- en improviserende musici in Nederland.
66
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
Beginnende kunstenaars in en buiten de WIK Vergelijking tussen beginnende kunstenaars (academieverlaters) in en buiten de WIK kan meer inzicht geven in de factoren die sommige kunstenaars er onder gegeven omstandigheden – hier: pas afgestudeerd – er wel toe brengen een beroep op de WIK te doen en anderen niet. Zo’n vergelijking is in detail mogelijk op grond van het databestand voor de Kunstenmonitor 1999.1 Vijftien procent van de personen die in 1997-98 afstudeerden aan een kunstvakople iding in Nederland maakte eind 1999 naar eigen zeggen gebruik van de WIK. Verhoudingsgewijs maken minder afgestudeerden in de podiumkunsten (tien procent) dan in de beeldende kunsten (negentien procent) gebruik van de WIK. In het volgende proberen we een antwoord te vinden op de vraag waarom dat zo is, door gegevens van de Kunstenmonitor 1999 nader te analyseren.2 (We korten Kunstenmonitor voortaan af tot KM.) De vergelijking tussen afgestudeerden in en buiten de WIK wordt daartoe telkens uitgesplitst naar beroepsgroep: afgestudeerden in de beeldende kunsten (BKV) enerzijds, en afgestudeerden van de muziek- en theatervakopleidingen (MT) anderzijds. Eerst kijken we naar het soort werk dat beginnende kunstenaars doen: op het vakgebied, gerelateerd aan het vakgebied en/of daarbuiten. Vervolgens vergelijken we de bronnen van inkomsten, inclusief uitkeringen WIK en bijstand. Tot slot kijken we naar de hoogte van maandelijkse inkomsten. Deze vergelijking wijst uit dat vooral beginnende beeldend kunstenaars die gebruik maken van de WIK zich onderscheiden van andere pas afgestudeerde kunstenaars in en buiten de WIK. Zij hebben kennelijk te maken met een bijzonder inkomensprobleem: heel weinig ni komsten uit werk op het eigen vakgebied. Het soort werk waar pas afgestudeerden de meeste tijd aan besteden Bijna alle pas afgestudeerde kunstenaars hebben op het moment van ondervragen betaald werk. Pas afgestudeerde podiumkunstenaars in de WIK lijken zich vooral op werk in hun vakgebied te richten, terwijl hun vakgenoten buiten de WIK vaker werk gerelateerd aan of ook buiten het vakgebied hebben. Onder de pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK is het aandeel van degenen die de meeste tijd besteden aan betaald werk op het vakgebied echter juist lager en het aandeel van ander werk hoger dan onder hun vak- en leeftijdsgenoten buiten de WIK.
1
Het onderzoek voor de Kunstenmonitor wordt jaarlijks in opdracht van de HBO-raad uitgevoerd door het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht. Zie: A.S.R. van der Lin den, G.W.M. Ramaekers (1998). De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. Kunsten-Monitor 1996; R. de Vries, G. Ramaekers (2001). De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. Kunsten-Monitor 1999. De respondenten van de Kunstenmonitor 1999 beëindigden hun kunstvakopleiding in de zomer van 1998 en werden eind 1999 ondervraagd. Zij zijn te vergelijken met de kunstenaars die volgens de gegevens in het CWB in 1999 als academieverlater werden toegelaten tot de WIK. Bovendien biedt het Kunstenmonitor-bestand een extra mogelijkheid tot vergelijking omdat alle respondenten is gevraagd of zij gebruik maken van de WIK. Zie Bijlage II voor aanvullende informatie. 2 In hoofdstuk 3 vergelijken we zoals gezegd ook de motieven van beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars om een beroep te doen op de WIK.
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
67
Tabel 1e. Soort werk waar pas afgestudeerden de meeste tijd aan besteden Soort betaald werk waaraan men de meeste tijd besteedt Werk binnen vakgebied Werk gerelat. aan vakgebied Werk buiten vakgebied Totaal (N=100%)
BKV % 59 12 29 125
Wel WIK MT % 100 --49
Geen WIK BKV MT % % 68 81 10 8 22 11 572 499
Totaal % 74 9 17 1.245
Bron: secundaire analyse Kunstenmonitor 1999. BKV=afgestudeerden beeldende kunst/vormgeving; MT=afgestudeerden muziek/theater.
Bronnen van inkomsten Over het geheel genomen heeft ruim 80 procent van de pas afgestudeerde kunstenaars inkomsten uit werk op het eigen vakgebied, al dan niet in combinatie met andere bronnen van inkomsten. Er zijn verhoudingsgewijs minder beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars met inkomsten uit werk op het eigen vakgebied. Als we naar de gemiddelde bedragen kijken, blijkt dat de WIK-uitkering en neveninkomsten buiten het vakgebied bij de beginnende beeldend kunstenaars in de WIK gemiddeld een veel groter deel van het maandelijkse inkomen vormen dan bij de beginnende podiumkunstenaars in de WIK. Tussen pas afgestudeerde beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars die géén gebruik maken van de WIK bestaat daarentegen maar weinig verschil in samenstelling van het inkomen. Tabel 1f. Gemiddelde inkomsten per maand van pas afgestudeerde kunstenaars Bron van inkomsten
Werk op vakg.* Werk gerel. vakg. Werk buiten vak.* Voorzieningsf. WIK-uitkering* Andere uitkering Totaal*
fl. 750 200 400 ~0 1.100 ~0 2.500
BKV % 29 8 17 1 45 1 100
Wel WIK MT fl. % 1.350 61 100 4 100 5 ~0 ~0 600 28 ~0 1 2.200 100
fl. 2.200 350 500 ~0 ~0 50 3.050
BKV % 71 11 16 1 ~0 1 100
Geen WIK MT fl. % 1.950 75 250 10 300 12 ~0 ~0 ~0 ~0 50 2 2.550 100
fl. 1.900 300 400 ~0 150 50 2.800
Totaal % 68 10 14 ~0 5 1 100
Bron: secundaire analyse Kunstenmonitor 1999. BKV=beeldende kunst/vormgeving; MT=muziek/theater. In de kolommen BKV en MT staat telkens het gemiddelde bedrag (fl.) dat men aan inkomsten uit de desbetreffende bron verwierf en het procentuele aandeel van die gemiddelde inkomsten in de totale inkomsten per maand. Gemid delde bedragen zijn afgerond op 50 gulden. ~0 betekent: meer dan 0 maar minder dan 50 gulden. Door afronding kunnen de kolomtotalen afwijken van de som van afzonderlijke bedragen. Verschillen in gemiddelde bedragen tussen de vier groepen zijn significant bij de met een * gemarkeerde bronnen en bij de totale maandelijkse inko msten.
Ook hier blijkt dat pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK zich onderscheiden van hun vakgenoten buiten de WIK en van de podiumkunstenaars doordat ze veel minder inkomsten uit werk op hun vakgebied hebben. Pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK
68
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
lijken verder van een renderende beroepspraktijk buiten de WIK af te staan dan pas afgestudeerde podiumkunstenaars die gebruik maken van de WIK. Beginnende kunstenaars met weinig inkomsten uit werk op het vakgebied Beginnende kunstenaars hebben over het algemeen nog geen hoge inkomsten uit werk op hun vakgebied. Deze inkomsten liggen bij bijna 40 procent van de afgestudeerden niet boven de 1.000 gulden per maand en dus zeker niet boven de bijstandsgrens. Uit de samenstelling van maandelijkse inkomsten van deze kunstenaars – zie tabel 1g – is op te maken dat beginnende beeldend kunstenaars gegeven deze omstandigheden andere keuzes hebben of maken dan beginnende podiumkunstenaars. Pas afgestudeerde podiumkunstenaars zijn door de WIK kennelijk minder aangewezen op werk gerelateerd aan en buiten het vakgebied, terwijl beginnende beeldend kunstenaars in de WIK in sterke mate blijven aangewezen op werk buiten het vakgebied om aan voldoende inkomsten naast hun WIK-uitkering te komen. Tabel 1g. Samenstelling van inkomsten van pas afgestudeerde kunstenaars met minder dan 1.000 gulden inkomsten per maand uit werk op hun vakgebied Bron van inkomsten
Werk op vakgebied Werk gerelat. aan vakgebied Werk buiten vakgebied Totaal fl. (=100%)
BKV % 19 23 58 850
Wel WIK MT % 59 19 23 700
BKV % 7 36 57 2.150
Geen WIK MT % 23 32 44 1.500
Totaal % 15 33 52 1.600
Bron: secundaire analyse Kunstenmonitor 1999. BKV=beeldende kunst/vormgeving; MT=muziek/theater. Alleen de inkomsten uit werk en alleen de pas afgestudeerden die minder dan 1.000 gulden per maand verdienen met werk op hun vakgebied
1.4.
Conclusies
WIK-aanvragen • Tot begin december 2001 ontving het VvK bijna 7.800 verzoeken van de ge meenten om een beroepsmatigheidsadvies uit te brengen over personen die WIK aanvroegen. Het aantal WIK-aanvragen dat niet voor advies aan het VvK werd voorgelegd omdat het (op andere gronden) door de gemeente werd afgewezen of door de indiener ingetrokken, is niet bekend. • Een negatief beroepsmatigheidsadvies leidt slechts zelden tot een positief be sluit van de gemeente. Het komt vaker voor dat de gemeente de aanvraag afwijst ondanks een positief advies – en dus op andere gronden.
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
69
WIK-instroom • In 1999 en 2000 werden bijna 5.500 kunstenaars toegelaten tot de WIK. De instroom in de eerste twee WIK-jaren is ruim 20 procent lager dan werd geraamd in de Memorie van To elichting bij het wetsontwerp van oktober 1996. • Kunstenaars die in 1999 rechtstreeks uit de bijstand naar de WIK overstapten maken bijna de helft van de WIK-populatie 1999-2000 uit, zij-instromers bijna een derde en academieverlaters bijna een kwart. • Het aantal kunstenaars dat in 1999 uit de bijstand overstapte en de instroom van academieverlaters bleven achter bij de verwachtingen; het aantal zij-instromers is daarentegen veel hoger dan geraamd. • Toch heeft de WIK geleid tot een flinke daling van het aantal kunstenaars in de bijstand. Naar schatting is althans ongeveer 45 procent van de beeldend kunstenaars die eind 1998 in de bijstand zaten in 1999 overgestapt naar de WIK. • Kunstenaars die uit de bijstand overstapten deden dat vooral in het begin of aan het eind van 1999. De incentives om vóór 1-1-2000 van de bijstand over te stappen naar de WIK hebben kennelijk gewerkt. • Kunstenaars uit de bijstand kunnen sinds 1-1-2000 formeel alleen als zij-instromer (of academieverlater) worden toegelaten tot de WIK en als zodanig geregistreerd. De registratie van kunstenaars in het CWB geeft daardoor geen zicht meer op het werkelijke aantal kunstenaars dat sindsdien uit de bijstand gaat en in de WIK komt. WIK-uitstroom • Een kwart van de kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen beëindigde de uitkering voor of per 1-1-2001. Het uitstroompercentage over die twee jaar is daarmee iets hoger dan de geraamde tien procent jaarlijks. • Het uitstroompercentage onder kunstenaars die pas kortgeleden zijn toegelaten tot de WIK, is uiteraard lager dan onder degenen die al langer geleden in de WIK kwamen. Los van het moment van toetreding (instroom) is het uitstroompercentage onder kunstenaars die van de Abw in de WIK kwamen lager dan onder zij-instromers; de uitstroom is ongeacht het moment van toetreding te lkens het hoogst onder de academieverlaters. Samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 • De WIK-populatie 1999-2000 bestaat voor ongeveer 70 procent uit scheppende en toegepast werkende kunstenaars en voor bijna 30 procent uit podiumkunste naars en kunstenaars die op audiovisueel gebied werkzaam zijn. • Gemeten naar de omvang van de totale beroepsgroepen van kunstenaars, voor zover daar gegevens over zijn, maken verhoudingsgewijs meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars gebruik van de WIK. • Kunstenaars in de WIK zijn over het algemeen jonger dan kunstenaars in dezelfde beroepsgroep die geen gebruik maken van de WIK. • Het aandeel van alleenstaanden (zonder kinderen) in de WIK is opvallend hoog vergeleken met de Nederlandse kunstenaarspopulatie, ook als de (jongere) leeftijd van kunstenaars in de WIK in aanmerking wordt genomen.
70
Omvang en samenstelling van de WIK-populatie
Beginnende kunstenaars in en buiten de WIK • De inkomenssituatie van pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK verschilt van die van andere afgestudeerden in en buiten de WIK. Een deel van de pas afgestudeerde beeldend kunstenaars heeft kennelijk te maken met een bijzonder inkomensprobleem – geen of heel weinig inkomsten uit werk op het eigen vakgebied – en doet daarom (waarschijnlijk) een beroep op de WIK. • Eenmaal in de WIK blijft het voor beginnende beeldend kunstenaars noodzakelijk om naast het werk op hun vakgebied ook inkomsten te verwerven uit werk gerelateerd aan of buiten het vakgebied, in aanvulling op de WIK-uitkering. • Beginnende podiumkunstenaars hebben vaker en meer inkomsten uit werk op hun vakgebied dan hun leeftijdgenoten in de beeldende kunst, maar een deel van hen is ook aangewezen op neveninkomsten uit werk gerelateerd aan of buiten het vakgebied. De WIK kan voor die podiumkunstenaars aantrekkelijk zijn omdat de uitkering hen in staat stelt nevenwerkzaamheden af te stoten en zich in plaats daarvan volledig te richten op het eigen vakgebied. • Het verschil tussen pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK en hun vak- en leeftijdgenoten buiten de WIK lijkt al met al vooral betrekking te hebben op de situatie of de omstandigheden waarin een belangrijk deel van de eerstgenoemden verkeert: zij hebben weinig keuze. Het verschil in situatie en omstandigheden tussen afgestudeerde podiumkunstenaars in en buiten de WIK is kleiner en heeft daarom waarschijnlijk vaker betrekking op de keuze die jonge podiumkunstenaars in die situatie (kunnen) maken tussen betaalde nevenwerkzaamheden en de WIK met het oog op de ontwikkeling van hun artis tieke beroepspraktijk.
71
2.
DE WIJZE WAAROP KUNSTENAARS GEBRUIK MAKEN VAN DE WIK
2.1.
Inleiding
In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe kunstenaars gebruik maken van WIK – hoe lang, met of zonder onderbrekingen, met het volledige of een gedeeltelijk normbedrag per maand, met of zonder flankerend beleid. We kijken eerst naar deze afzonderlijke aspecten van het WIK-gebruik, en gaan vervolgens na of kenmerken van het gebruik verband houden met kenmerken van kunstenaars en hun beroepspraktijk. Tot slot kijken we of de wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK van invloed is op de uitstroom. Gegevens voor dit hoofdstuk komen zowel uit het CWB/ECKCW-bestand van de WIK-populatie 1999-2000 als uit de telefonische enquête die gehouden is onder een steekproef uit die populatie.1
2.2.
Aspecten van het WIK-gebruik
Gebruiksduur tot september 2001 Een kunstenaar die is toegelaten tot de WIK kan maximaal 48 maanden (of 208 weken of 1.461 dagen) gebruik maken van de uitkering (lening). Hij kan die ‘opnemen’ in een periode van maximaal tien jaar. Bij een onderzoeksperiode die loopt van 1-1-1999 tot 1-1-2001 kan het ‘verbruik’ dus variëren van 1 tot 731 dagen. Het aldus vast te stellen verbruik is echter sterk afhankelijk van de datum waarop men in de WIK startte en van de afbakening van de onderzoeksperiode. Het is dan ook relevanter om te kijken naar de gebruiksduur in relatie tot het moment van instroom. Tabel 2a laat zien dat het percentage kunstenaars dat in september 2001 nog gebruik maakt van de uitkering toeneemt naarmate men later in de WIK kwam. Het aantal kunstenaars dat in de eerste helft van 1999 in de WIK kwam en er in september 2001 nog gebruik van maakt, is ruim 1.700.
1
In dit hoofdstuk zijn de enquêteresultaten gewogen om ze vergelijkbaar te maken met de populatiegegevens uit het CWB. Zie Bijlage III voor een toelichting van de weging.
72
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
Tabel 2a. Kunstenaars die in september 2001 nog gebruik maken van de WIK Kwartaal van WIKinstroom 1999-2000 1999-1 1999-2 1999-3 1999-4 2000-1 2000-2 2000-3 2000-4 Totaal
Kunstenaars die in september 2001 nog gebruik maken van de WIK Aantal % 1.282 67 422 70 524 69 615 79 411 82 238 87 408 86 165 92 4.065 74
Bron: CWB/ECKCW-bestand. In de kolom onder % staat het percentage kunstenaars dat in september 2001 nog gebruik maakt van de WIK op het totale aantal kunstenaars dat in het desbetreffende kwartaal van 1999 of 2000 in de WIK kwam.
Begin januari 2002 maakte volgens de laatste update van het CWB, die bij het schrijven van dit rapport beschikbaar was, nog 57 procent van de kunstenaars die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen gebruik van de uitkering. Dat zijn ruim 1.400 kunstenaars. Gebruikspatroon tot september 2001 Kunstenaars kunnen vanaf het moment dat ze in de WIK komen tot het moment van beëindiging van de uitkering onafgebroken gebruik maken van het recht op uitkering, of gedurende een aantal maanden onafgebroken en daarna helemaal niet meer, of een paar maanden wel en dan weer een paar maanden niet. Bij onderbreking van de uitkering houdt de kunstenaar de nog niet verbruikte dagen ‘tegoed’. Zodra het inkomen weer tot beneden de bijstandsnorm daalt, kan hij de uitkering hervatten – totdat het maximale aantal uitkeringsdagen ‘opgebruikt’ is of de maximale gebruiksperiode van tien jaar is bereikt. Onderbreking van de uitkeringsperiode komt tot nu toe echter maar weinig voor. Slechts vijf procent van de WIK-populatie 1999-2000 onderbrak en hervatte de uitkering tot september 2001 één keer. Twee procent onderbrak de uitkering, hervatte deze en ging vóór september 2001 weer uit de WIK. Ook het gebruikspatroon is afhankelijk van het moment van instroom: de kans dat een kunstenaar de uitkering onderbreekt is onder degenen die pas sinds kort gebruik maken van de WIK immers kleiner dan onder degenen die een jaar of langer geleden in de WIK kwamen?
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
73
Tabel 2b. Gebruikspatroon naar halfjaar van WIK-instroom WIK-gebruikspatroon tot september 2001 Zonder onderbreking in de WIK WIK beëindigd na onafgebroken gebruik WIK hervat na één onderbreking WIK beëindigd na één onderbreking en hervatting Totaal (N=100%)
1999-1 % 62 30 5 2 2.515
Halfjaar van WIK -instroom 1999-2 2000-1 2000-2 % % % 70 80 85 24 16 12 4 3 3 2 1 -1.536
779
655
Totaal % 70 24 5 2 5.485
Bron: CWB/ECKCW-bestand.
Tabel 3b laat zien dat dit inderdaad het geval is, maar misschien minder sterk dan men zou verwachten. Het percentage kunstenaars dat met een of meer onderbrekingen gebruik maakte van de WIK daalt van zes à zeven procent van degenen die in 1999 in de WIK kwamen naar drie procent van degenen die er in de tweede helft van 2000 in kwamen. Uitkeringsbedrag De WIK voorziet maandelijks in een uitkeringsbedrag dat genormeerd is naar de leefsituatie van de kunstenaar: alleenstaand, gehuwd/samenwonend of alleenstaand met kinderen. Als verrekening van inkomsten plaatsvindt, gebeurt dat meestal na een jaar. Het komt dus niet zo veel voor dat de maandelijkse uitkering onder de normuitkering ligt. Uit de enquête blijkt dat ongeveer 90 procent van de kunstenaars altijd of meestal de maximale uitkering ontving passend bij de leefsituatie, en de rest (tien procent) meestal of altijd minder dan het maximale bedrag wegens verrekening van eigen inkomsten. Deelname aan het flankerend beleid Kunstenaars in de WIK kunnen als zij dat willen gebruik maken van het flankerend beleid. Of zij dat doen, hoe vaak en op welke manier – dat zijn vragen die uitvoerig in de jaarlijkse Monitor flankerend beleid WIK aan de orde komen. In dit hoofdstuk gaat het alleen om de vraag of deelname aan het flankerend beleid verband houdt met andere aspecten van de wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK. In hoofdstuk 3 gaat het ook om de vraag welk gewicht kunstenaars aan het flankerend beleid toekennen.
74
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
Tot 1-4-2001 nam 52 procent van de kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen deel aan het flankerend beleid: 44 procent via het VvK (flankerend beleid scheppende en toegepaste kunsten) en acht procent via PKW (flankerend beleid podiumkunsten).1 Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid (tot en met maart 2001 dus) neemt toe met WIKgebruiksduur: van vijf procent van de kunstenaars die pas in de tweede helft van 2000 in de WIK kwamen, tot ruim tweederde van degenen die er al in de eerste helft van 1999 in kwamen. Tabel 2c. Deelname aan flankerend beleid naar halfjaar van WIK-instroom Deelname aan het flank erend beleid tot 1-4-2001 Ja Nee Totaal (N=100%)
1999-1 % 66 34 2.516
1999-2 % 57 43 1.536
Halfjaar van WIK -instroom 2000-1 2000-2 % % 34 5 66 95 779 655
Totaal % 52 48 5.486
Bron: CWB/ECKCW-bestand, aangevuld met administratieve gegevens van PKW en SSK.
Verschillen in WIK-gebruik Gebruiksduur. De WIK-gebruiksduur varieert nauwelijks met de beroepssector maar wel duidelijk met de instroomcategorie en in mindere mate ook met de leeftijd van kunstenaars – beide ongeacht het moment van instroom. Kunstenaars die uit de bijstand komen, maken langer gebruik van de WIK dan zij-instromers, en academieverlaters zitten het kortst in de WIK. Hier past een opmerking over de zij-instromers. De WIK geeft deze kunstenaars financiële steun bij een tijdelijke terugval in hun inkomsten. Men zou dus mogen verwachten dat zij gedurende een betrekkelijk korte periode en eenmalig gebruik maken van de WIK en zich daarin onderscheiden van bijvoorbeeld kunstenaars die uit de bijstand komen en pas afgestudeerden. Die veronderstelling wordt maar ten dele bevestigd. Uit tabel 2d valt op te ma ken dat het uitstroompercentage (tot september 2001) onder de eerste lichting zij-instromers (eerste kwartaal 1999) ongeveer gelijk is aan het uitstroompercentage onder de eerste lichting kunstenaars die uit de Abw in de WIK kwam. Daarna blijft het uitstroompercentage onder de zij-instromers constant op ruim 30 procent van iedere lichting, waardoor het dichter in de buurt komt van het uitstroompercentage van de academieverlaters.
1
Of een kunstenaar tot 1 april 2001 deelnam aan het flankerend beleid is vastgesteld op basis van gegevens in de geautomatiseerde administratie van VvK en PKW. Het percentage kunstenaars dat tot oktober 2001 desgevraagd naar eigen zeggen aan het flankerend beleid deelnam is hoger: 64 in plaats van 52 procent. Het verschil kan berusten op de vijf maanden die inmiddels sinds 1 april 2001 zijn verstreken en mogelijk ook aan (geringe) afwijkingen tussen de administratieve procedures van VvK en PKW en het geheugen van respondenten.
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
75
Tabel 2d. WIK-uitstroompercentage per kwartaal van instroom in 1999 en instroomcategorie Kwartaal van WIK-instroom 1999 1999-1 1999-2 1999-3 1999-4 Totaal
Uit Abw % 30 22 22 16 25
Instroomcategorie Zij-instroom Academieverl % % 33 50 32 48 30 38 30 37 31 43
Totaal % 33 30 31 21 30
Bron: CWB/ECKCW-bestand (WIK-status volgens update CWB september 2001). Per kwartaal van instroom en instroomcategorie is het percentage kunstenaars vermeld dat de uitkering voor september 2001 beëindigde en niet hervatte, op het totale aantal kunstenaars per instroomcategorie dat in dat kwartaal in de WIK kwam.
Kennelijk telt de eerste lichting zij-instromers betrekkelijk veel kunstenaars die langdurig gebruik maken van de WIK, net als de Abw-uitstromers, en gaan de la tere lichtingen zijinstromers meer ‘lijken’ op de academieverlaters. De conclusie dat kunstenaars die uit de Abw komen ceteris paribus langduriger gebruik maken van de WIK dan zij-instromers en academieverlaters, is zonder voorbehoud. Het meest opmerkelijk is wellicht dat academieverlaters over het geheel genomen en tot nu toe het kortst van de WIK gebruik maken, en niet de zij-instromers. Gebruikspatroon. Er zijn tot nu toe, zoals gezegd, maar heel weinig kunstenaars die met een of meer onderbrekingen gebruik maken van de WIK. Er zijn iets meer academieverlaters (acht procent) dan zij-instromers (zes procent) en Abw-uitstromers (vijf procent) die hun WIKuitkering wel eens onderbreken. Deelname aan het flankerend beleid. Deelname aan het flankerend beleid is onder kunstenaars die in het CWB zijn ingedeeld bij de beroepssector ‘beeldend’ (beeldend kunstenaars en andere scheppende en toegepast werkende kunstenaars) veel hoger (60 procent) dan onder de podiumkunstenaars (35 procent). Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid neemt toe met de leeftijd: van 43 procent van de twintigers tot 69 procent van de vijftigers. Er zijn tevens betrekkelijk veel Abw-uitstromers die aan het flankerend beleid deelnemen (66 procent, tegen 43 procent van de zij-instromers en 37 procent van de academieverlaters) maar dit valt nagenoeg geheel te herleiden tot de gebruiksduur: kunstenaars die uit de Abw komen – velen van hen stapten in het begin van 1999 over – maken langer gebruik van de WIK en nemen dáárdoor ook vaker deel aan het flankerend beleid.
76
2.3.
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
WIK-gebruik en WIK-uitstroom
De vraag is nu, of de wijze waarop men gebruik maakt van de WIK iets zegt over de kans dat men na verloop van tijd uit de WIK gaat. We kijken naar de WIK-uitstroom per september 2001 in relatie tot het gebruikspatroon, de uitkeringshoogte en deelname aan het flankerend beleid. Het spreekt vanzelf dat de uitstroom verband houdt met het moment van instroom en dus met de gebruiksduur: daar gaan we hier niet verder op in. Kunstenaars die in september 2001 uit de WIK zijn onderscheiden zich ten eerste qua gebruikspatroon niet van degenen die er dan (nog) in zitten. Het WIK-gebruikspatroon voorspelt niet of een kunstenaar na verloop van tijd nog een WIK-uitkering (nodig) heeft. Onderbreking en hervatting van de WIK kan een blijvend patroon zijn, een bepaalde manier om de WIK langdurig te benutten. Dat is nader te onderzoeken als de WIK langer in werking is en dit patroon (waarschijnlijk) vaker voorkomt. Ten tweede is het uitstroompercentage tot september 2001 onder degenen die altijd de maximale uitkering kregen ongeveer vijftien procent lager dan onder degenen die wel eens een lagere uitkering kregen wegens verrekening van eigen inkomsten. Dit verschil is statistisch (net) niet significant. Toch is het plausibel dat een lager uitkeringsbedrag wijst op een zodanige toename van eigen inkomsten dat op zeker moment beëindiging van de uitkering in zicht komt. Ten derde is de uitstroom tot september 2001 onder kunstenaars die deelnamen aan het flankerend beleid lager (20 procent) dan onder degenen die dat niet deden (32 procent). Dat ligt niet aan het feit dat er betrekkelijk veel beeldend kunste naars aan het flankerend beleid deelnemen, noch aan het verschil in WIK-gebruiksduur tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid. Ook uit de enquête onder kunstenaars uit de WIK-populatie 19992000 bleek dat het percentage kunstenaars dat geen uitkering (meer) ontvangt onder de deelnemers aan het flankerend beleid lager is dan onder degenen die niet aan het flankerend beleid deelnamen.
2.4.
Conclusies
• De meerderheid van de kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen, maakt langdurig gebruik van de WIK. Ruim tweederde van degenen die in de eerste helft en driekwart van degenen die in de tweede helft van 1999 in de WIK kwamen, maakt volgens de gegevens in het CWB in september 2001 nog ge bruik van de uitkering. Volgens de gegevens in het CWB van begin januari 2002 maakt op dat moment nog 60 procent van de kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen gebruik van de uitkering. • Verreweg de meeste kunstenaars maken zonder onderbrekingen gebruik van de WIK. Slechts zeven procent onderbrak en hervatte de uitkering wel eens. • Ongeveer 90 procent van de kunstenaars ontving (maandelijks) meestal de maximale uitkering passend bij de leefsituatie. • Kunstenaars die uit de Abw in de WIK kwamen, maken ceteris paribus langduriger gebruik van de WIK dan zij-instromers en academieverlaters. Het meest opmerkelijk is wellicht dat academieverlaters over het geheel genomen en tot nu toe het kortst van de WIK gebruik maken en niet de zij-instromers. • Ruim de helft van de kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, nam tot 1-42001 deel aan het flankerend beleid. Hoe langer men in de WIK zit, des te groter de kans
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
77
dat men aan het flankerend beleid deelneemt. Los daarvan nemen er verhoudingsgewijs veel meer beeldend kunstenaars deel aan het flankerend beleid dan podiumkunstenaars, en meer oudere dan jonge kunstenaars. • Het WIK-gebruikspatroon (met of zonder onderbrekingen) zegt vooralsnog niets over de kans dat een kunstenaar de WIK na verloop van tijd beëindigt. Dat kan nog te maken hebben met de (korte) duur van de onderzochte periode. • Het WIK-uitstroompercentage is onder deelnemers aan het flankerend beleid lager dan onder de niet-deelnemers, ongeacht de gebruiksduur en ongeacht het beroep. Kunstenaars die niet lang in de WIK willen blijven, of de WIK niet zo lang nodig hebben, hebben kennelijk minder behoefte aan extra steun via het flankerend beleid dan degenen die gedurende langere tijd in de WIK blijven.
78
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
79
3.
HET OORDEEL VAN KUNSTENAARS OVER DE WIK
3.1.
Inleiding
In onderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars mag het oordeel van kunstenaars over de WIK in het algemeen en over verschillende aspecten en onderdelen ervan in het bijzonder niet ontbreken. Ten eerste is de wijze waarop kunstenaars de WIK beoordelen mede bepalend voor het bereik van de wet doordat ze de voor- en nadelen van de WIK afwegen tegen de voor- en nadelen van eventuele alternatieven als ze op het punt staan een WIK-aanvraag in te dienen. Ten tweede kan de mening van kunstenaars over de WIK mede aanleiding zijn tot wijz igingen in de wet zelf of in de toepassing ervan. Kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruik maakten van de WIK is telefonisch gevraagd naar hun afwegingen om voor de WIK te kiezen en naar hun mening over en ervaringen met de WIK. We gaan in dit hoofdstuk 1 eerst in op de afwegingen die kunstenaars maakten toen ze op het punt stonden WIK aan te vragen. Vervolgens gaat het om de vraag hoe kunstenaars de WIK beoordelen nadat ze er een tijdlang gebruik van gemaakt hebben en wat ze vinden van de wijze waarop de gemeente en het VvK de WIK uitvoeren. Tot slot gaan we in op verschillen in de uitvoering van de WIK tussen gemeenten, gezien vanuit het perspectief van ‘hun’ kunstenaars.
3.2.
Afwegingen ten tijde van de WIK-aanvraag
De WIK is bedoeld als alternatief voor de bijstand. Aan een bijstandsuitkering zijn andere rechten en plichten verbonden dan aan de WIK. Kunstenaars maken dus een afweging van voor- en nadelen van de WIK in vergelijking met de bijstand. De WIK kan echter ook een alternatief zijn voor neveninkomsten uit werk gerelateerd aan of buiten het eigen vakgebied. Keuzes van kunstenaars ten aanzien van alternatieve inkomstenbronnen, waaronder de WIK, zijn niet zonder meer te herleiden tot ‘objectieve’ omstandigheden en kenmerken zoals leeftijd en beroep, die in hoofdstuk 1 bij de analyse van de samenstelling van de WIK-populatie aan de orde kwamen. Kunstenaars wegen (net als iedereen) de voor- en nadelen van bepaalde activiteiten en inkomstenbronnen tegen elkaar af en kunnen onder gegeven omstandigheden verschillende keuzes maken. 2
1
In dit hoofdstuk worden ongewogen resultaten van de telefonische enquête vermeld. Gewogen resultaten wijken daar niet of nauwelijks van af. 2 Zie voor dergelijke benaderingen van het economisch gedrag van kunstenaars bijvoorbeeld: P-M. Menger (1999), ‘Artistic labor markets and careers.’ Annual Review of Sociology, 25; M. Rengers (2002). Economic lives of artists.
80
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
De situatie van kunstenaars ten tijde van de WIK-aanvraag Instroomcategorie en leefsituatie van kunstenaars in de WIK zijn – naast de inkomenssituatie – de kenmerken waarin omstandigheden en gedrag (keuzes) het dichtst bij elkaar liggen. Dit zijn ook de kenmerken die formeel bij de toelating van kunstenaars tot de WIK en bij de bepaling van de hoogte van de uit kering (lening) een rol spelen. Bijna 80 procent van de kunstenaars was alleenstaand en had geen kinderen ten tijde van de WIK-aanvraag. Academieverlaters zijn jonger dan zij-instromers en Abw -uitstromers, en het aandeel van alleenstaanden zonder kinderen is daardoor deze categorie (nog) hoger dan onder de beide andere categorieën. De financiële situatie van kunstenaars die uit de bijstand overstappen naar de WIK en van academieverlaters die een WIK-uitkering aanvragen is eigenlijk wel duidelijk: de eerste groep heeft al langere tijd te weinig eigen inkomsten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien; de tweede groep is nog niet in staat geweest om voldoende eigen inkomsten te verwerven. De situatie die de zogenaamde zij-instromers aanleiding geeft WIK aan te vragen is niet zo duidelijk. Daarom zijn aan de zij-instromers specifieke vragen gesteld over hun inkomenssituatie toen ze WIK aanvroegen. In termen van de wet zijn zij-instromers beroepsmatig werkzame kunstenaars die door een tijdelijke terugval in hun inkomsten in aanmerking komen voor een WIK-uitkering. Als ze gehuwd zijn of samenwonen kan de terugval in inkomsten betrekking hebben op hun eigen inkomsten of ook op het inkomen van de partner. Voor de meeste zij-instromers (60 procent) was echter alleen het wegvallen of een daling van eigen inkomsten aanleiding op WIK aan te vragen – hetgeen niet vreemd is gezien het geringe aantal gehuwde of samenwonende kunstenaars in de WIK. De helft van de zij-instromers die dalende eigen inkomsten als reden noemen om WIK aan te vragen, geeft te kennen dat het inkomsten uit werk op het vakgebied betrof, maar bijna een derde noemt (ook) dalende inkomsten uit werk dat is gerelateerd aan het vakgebied of dat daarbuiten ligt. Het is niet goed vast te stellen of dalende neveninkomsten voor de desbetreffende zijinstromers nu de oorzaak waren om WIK aan te vragen, of dat de WIK nu juist de aanle iding was om nevenwerkzaamheden op te geven. Toch is dat een relevante vraag in verband met de keuze die zij-instromers maken. Als een kunstenaar bijvoorbeeld een inkomen heeft dat dankzij nevenactiviteiten net boven de bijstandsnorm ligt en de helft van dat inkomen met werk op zijn eigen vakgebied verwerft, dan zou hij met behoud van datzelfde inkomen uit werk op zijn vakgebied per saldo misschien beter WIK kunnen aanvragen dan nevenwerkzaamheden aanhouden die zijn artistieke werk in de weg staan. Hij zou dan niet alleen meer tijd krijgen voor werk dat zijn voorkeur geniet maar per saldo waarschijnlijk ook meer inkomsten hebben. ‘Harde’ informatie over het aantal zij-instromers dat nevenwerkzaamheden inruilt voor de WIK ontbreekt. De resultaten van de enquête geven echter voldoende aanleiding om aan te nemen dàt de WIK aanleiding kan zijn om nevenwerkzaamheden op te geven. Eén op de drie zij-instromers die antwoord gaven op de open vraag naar andere redenen om WIK aan te vragen, gaf namelijk te kennen dat hij WIK aanvroeg om meer tijd voor werk op het eigen vakgebied te krijgen. Deze kunstenaars willen bijvoorbeeld ‘zonder bijbaan met kunst bezig zijn’, ‘meer tijd besteden aan optredens, minder lesgeven’, ‘alleen met kunst’ be zig zijn, ‘meer op het vakgebied gaan werken’ en ‘fulltime met muziek bezig zijn’.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
81
Informatie over rechten en plichten in de WIK Om een weloverwogen keuze voor de WIK te kunnen maken, moet men goed geïnformeerd zijn over de rechten en plichten die de WIK met zich meebrengt. Ruim tweederde van de ondervraagde kunstenaars was daar naar eigen zeggen goed van op de hoogte toen hij WIK aanvroeg. De manier waarop eigen verdiensten met de uitkering verrekend worden was voor verreweg de meeste kunstenaars die niet goed op de hoogte waren het belangrijkste onduidelijke punt. Ruim 80 procent van de ondervraagde kunstenaars wist dat hij ook bijstand had kunnen aanvragen of in de bijstand had kunnen blijven toen hij WIK aanvroeg. Het besef dat men in plaats van de WIK ook in aanmerking kon (blijven) komen voor de bijstand, is bij de kunstenaars die uit de bijstand komen iets sterker aanwezig dan bij de zij-instromers en academieverlaters. Van de Abw-uitstromers die wisten dat ze eventueel in de bijstand hadden kunnen blijven, heeft bijna een derde ook overwogen om dat te doen maar vervolgens toch voor de WIK gekozen.
Voor- en nadelen die men in de WIK zag Om meer inzicht te krijgen in de motieven van kunstenaars om WIK aan te vragen, is hun gevraagd om te vermelden hoe zwaar een aantal voor- en nadelen wogen toen ze voor de keuze stonden WIK aan te vragen.1 De belangrijkste voordelen die kunstenaars in de WIK zagen toen ze overwogen een aanvraag in te dienen waren: • dat in de WIK geen sollicitatieplicht geldt (71 procent); • dat de WIK (ruime) bijverdiensten toestaat (55 procent); • dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is (50 procent). De percentages tussen haakjes hebben hier betrekking op de kunstenaars die de genoemde voordelen zeer belangrijk vonden. Veronderstelde voordelen zoals steun bij het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk, het flankerend beleid en de beroepskostenaftrek legden het minste gewicht in de schaal. Tweederde van de kunstenaars vond het ten tijde van de aanvraag wel tamelijk tot zeer belangrijk dat de WIK steun biedt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. In hoofdstuk 4 gaan we verder in op de vraag wat kunstenaars onder een renderende beroepspraktijk verstaan.
1
Een aantal items in de lijst van voor- en nadelen die aan kunstenaars werd voorgelegd, is ontleend aan de schriftelijke enquête die in 2000 in opdracht van de gemeente Amsterdam door Regioplan werd uitgevoerd onder kunstenaars in de WIK en de bijstand: L. Uittenbogaard, P.H. Renooy (2001). Wikken of wegen.
82
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
Nadelen waar kunstenaars het zwaarst aan tilden of de belangrijkste twijfels die ze hadden toen ze overwogen een uitkering aan te vragen, hadden betrekking op: • administratieve rompslomp door verrekening van eigen inkomsten (31 procent); • de beperkte gebruiksduur van maximaal 48 maanden (29 procent). De minst zwaarwegende nadelen waren: dat de WIK de toegang tot gesubsidieerd werk bemoeilijkt; de beroepsmatigheidstoets; en de kans dat men eventueel niet toegelaten zou worden vanwege de aard van het werk. Indien geen WIK, wat dan? Om inzicht te krijgen in de afweging van alternatieven voor de WIK is aan alle kunstenaars ook gevraagd wat ze gedaan zouden hebben als hun WIK-aanvraag zou zijn afgewezen. Afgezien van een aantal kunstenaars die geen antwoord konden of wilden ge ven op deze vraag, had 45 procent in dat geval (alsnog) een bijstandsuitkering aangevraagd en 37 procent (meer) betaald werk buiten het vakgebied gezocht. Ruim 100 kunstenaars noemen diverse andere oplossingen: een derde van hen zou meer werk op, gerelateerd aan of naast het eigen vakgebied zoeken; een tiende geeft aan op niet nader omschreven manier door te gaan met kunst; en nog eens een tiende zou subsidie (beurs, stipendium en dergelijke) hebben aangevraagd; de rest noemt overige, niet eerder genoemde oplossingen. 1 Verschillen in afweging van voor- en nadelen Podiumkunstenaars keken ten tijde van de aanvraag wat meer naar de voordelen van de WIK dan de beeldend kunstenaars. Zo hechten podiumkunstenaars ten tijde van de aanvraag meer belang (dan beeldend kunstenaars) aan het voordeel dat de WIK ruimte biedt voor bijverdie nsten, aan het feit dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is en aan de steun die de WIK naar verwachting biedt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Beeldend kunstenaars verwachtten minder steun van de WIK bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk dan podiumkunstenaars. Verder tilden beeldend kunstenaars zwaarder aan de lage uitkering en aan de maximale gebruiksduur. De afweging houdt ook verband met de leeftijd. Het percentage kunstenaars dat alsnog bijstand zou hebben aangevraagd als de WIK-aanvraag was afgewezen, neemt duidelijk toe met de leeftijd. De meeste twintigers zouden (meer) werk buiten het vakgebied verkiezen boven de bijstand: zie tabel 3b.
1
Ter vergelijking: van de schriftelijk ondervraagde personen die tot eind 2001 wel WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten omdat hun aanvraag werd afgewezen of ingetrokken zat op dat moment bijna 30 procent in de bijstand. Dit percentage is veel hoger onder degenen die bij hun WIKaanvraag al in de bijstand zaten (57 procent) dan onder degenen die niet in de bijstand zaten (7 procent. Zie verder bijlage IV.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
83
Tabel 3b. Andere oplossing als de WIK-aanvraag zou zijn afgewezen Andere oplossing als de WIKaanvraag zou zijn afgewezen Bijstandsuitkering (Meer) werk buiten vakgebied Totaal (N=100%)
Vijftigers % 81 19 26
Veertigers % 69 31 106
Leeftijdsgroep Dertigers Twint igers % % 60 37 40 63 159 161
Totaal % 55 45 452
Alleen de kunstenaars die een van deze beide antwoordmogelijkheden aankruisten of daar alsnog bij ingedeeld konden worden op grond van hun antwoord op de open vraag naar andere oplossingen.
Onmiddellijke financiële voor- en nadelen van de WIK – de beroepskostenaftrek en de lage uitkering – blijken bij de afweging om WIK aan te vragen zwaarder te wegen naarmate men ouder wordt. Het vooruitzicht om met behulp van de WIK een renderende beroepspraktijk op te kunnen bouwen, leeft bij de twintigers daarentegen sterker dan bij de oudere kunstenaars. De twintigers hechten waarschijnlijk om die reden ook meer belang aan het feit dat de WIK geen sollicitatieplicht met zich meebrengt dan de veertigers en dertigers, terwijl dit voor de vijftigers niet zo belangrijk is. Voor de veertigers en dertigers legt vooral de beperking van de gebruiksduur (negatief) gewicht in de schaal. Kennelijk maken de twintigers zich hier nog weinig zorgen over en de vijftigers niet meer, terwijl de dertigers en veertigers hier juist het meest onzeker over zijn. Afwegingen van beginnende kunstenaars nader bekeken Prognoses ten aanzien van het bereik van de WIK na het eerste jaar, als er in principe geen kunstenaars uit de bijstand meer bij kunnen komen, hebben in belangrijke mate betrekking op de instroom van beginnende kunstenaars. Het is om die reden relevant om nader te onderzoeken wat pas afgestudeerde kunstenaars ertoe drijft om een WIK-uitkering aan te vragen. Zij kunnen over het algemeen – zo wordt verondersteld – niet meteen volledig van hun kunstenaarschap leven. Een aantal van hen doet wel een beroep op de WIK, anderen doen dat niet. Uit eerder onderzoek van het SCO-Kohnstamm Instituut naar de te verwachten en feitelijke instroom van academieverlaters in de WIK bleek onder andere dat ongeveer 80 procent van de academieverlaters die van januari tot september 1998 afstudeerden aan een kunstvakopleiding in september 1999 géén gebruik maakte van de WIK.1 Bijna een vijfde van hen denkt eventueel wel in aanmerking te komen maar wil (nog) niet in de WIK. Zij willen het eerst zonder WIK proberen en/of denken dat hun inkomsten snel boven de bijstandsgrens komen. Anderen willen onafhankelijk zijn en maken principieel geen gebruik van welke regeling dan ook. Ruim een tiende geeft de voorkeur aan de bijstand en accepteert daarmee de sollicitatieplicht. Volgens de Kunstenmonitor 1999 maakte eind 1999 85 procent van de kunste naars die in 1997-98 afstudeerden aan een kunstvakopleiding géén gebruik van de WIK. Dat zijn vijf procent meer dan in het SCO-onderzoek, hetgeen kan liggen aan het moment waarop beide enquêtes werden gehouden: september (SCO) en eind 1999 (Kunstenmonitor). Op de open vraag waarom ze geen WIK aanvroegen – de antwoorden zijn door ons gerubriceerd – antwoordde
1
F. Haanstra (2000). Deelname van academieverlaters aan de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars.
84
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
ruim de helft van de pas afgestudeerden in de Kunstenmonitor dat hij voldoende inkomsten uit andere bron had. Dat geldt zowel voor afgestudeerden in de beeldende kunsten en vormgeving als voor afgestudeerden van de muziek- en theatervakopleidingen. Beide groepen tellen ook een aantal afgestudeerden die verwijzen naar het feit dat ze buitenlander zijn of in het buitenland wonen, die verwijzen naar het inkomen van hun partner of die geen kunstenaar zeggen te zijn. Alleen onder de afgestudeerden in de podiumkunsten is er een aantal die als reden opgeven dat ze nog studeren (een vervolgopleiding doen). In hoofdstuk 1 bleek dat de inkomenssituatie van pas afgestudeerde beeldend kunstenaars in de WIK nogal verschilt van die van andere afgestudeerden in en buiten de WIK. Dit verschil komt tot uiting in hun afweging van voor- en nadelen van de WIK. Uit de telefonische enquête blijkt dat jonge beeldend kunstenaars ten tijde van hun WIKaanvraag zwaarder tilden aan een aantal financiële nadelen van de WIK en minder belang hechtten aan veronderstelde voordelen die de WIK biedt bij de ontwikkeling van een renderende beroepspraktijk. 1 Zo hechten jonge beeldend kunstenaars minder belang aan het voordeel dat de WIK ruime bijverdiensten toelaat, dat de WIK er speciaal voor kunstenaars is, en dat de WIK steun biedt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk dan jonge podiumkunstenaars. Ze hebben daarentegen meer problemen met vermeende nadelen van de WIK: de lage uitkering vergeleken met de bijstand; dat de WIK niet helpt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk; en dat de gebruiksduur beperkt is tot 48 maanden (over tien jaar). Bovendien zijn beginnende beeldend kunstenaars er ten tijde van hun WIK-aanvraag minder zeker van dat ze de minimaal vereiste inkomsten uit kunst zullen halen dan beginnende podiu mkunstenaars.
3.3.
Positieve en negatieve ervaringen met de WIK
Kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruik maakten van de WIK, beoordelen de wet desgevraagd over het geheel genomen positief: driekwart is tamelijk tot zeer positief; zeventien procent tamelijk tot zeer negatief. Er zijn dan ook maar weinig kunstenaars (zeven procent) die achteraf vinden dat ze beter hadden kunnen kiezen voor de bijstand, met de rechten en plichten die daar bij horen. Verreweg de meesten (85 procent) vinden dat ze er goed aan gedaan hebben om voor de WIK te kiezen. De rest weet het niet goed (vier procent) of wist niet dat er iets te kiezen was (vier procent).
1
We kijken naar verschillen in afweging tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars in de WIK die tot de twintigers behoren. Beeldend kunstenaars zijn hier de autonome beeldend kunstenaars, de vrije vormgevers en de multimediakunstenaars. Overige scheppende kunstenaars en toegepast werkende kunstenaars (ontwerpers) die in het CWB zijn ingedeeld bij de sector beeldend worden hier dus niet meegerekend.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
85
Werkelijk ervaren voor- en nadelen van de WIK Aan de kunstenaars die bepaalde voor- en nadelen zeer of tamelijk belangrijk vonden toen ze overwogen WIK aan te vragen, is ook gevraagd hoe belangrijk of zwaarwegend die verwachte voor- en nadelen in werkelijkheid bleken te zijn. Door de scores van werkelijk ervaren voor- en nadelen te vergelijken met die van de verwachte voordelen, kan iets gezegd worden over voordelen die tegenvielen en nadelen die meevielen. In tabel 3c staan de gegevens. Tabel 3c. Werkelijk ervaren en verwachte voordelen van de WIK Voordelen van de WIK
Ruime bijverdiensten mo gelijk in aanvulling op de uitkering Geen sollicitatieplicht Een sociale regeling speciaal voor kunstenaars Het flankerend beleid Uitkering gemakkelijk te onderbreken en te hervatten Steun bij het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk Beroepskostenaftrek pakt gunstig uit Steun bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk
Zeer of tamelijk belangrijk? In werkelijkheid Verwacht bij aanvraag % Rang % Rang 82 5 77 2 95 1 84 1 83 4 71 3 84 3 62 7 68 8 65 5 73 7 53 8 85 2 63 6 77 6 67 4
* Onder In werkelijkheid staat het percentage kunstenaars dat de genoemde voordelen in de praktijk tamelijk tot zeer belangrijk vindt, op het aantal kunstenaars dat die voordelen tamelijk tot zeer belangrijk vond ten tijde van de WIK-aanvraag. Het percentage kunstenaars dat de desbetreffende voordeel toen tamelijk tot zeer belangrijk vond staat onder Verwacht bij aanvraag.
Dat de WIK geen sollicitatieplicht kent, is naar het oordeel van kunstenaars ook in werkelijkheid het belangrijkste voordeel. In de praktijk blijkt de ruimte voor bijverdiensten minder voordeel te bieden dan werd verwacht (van rang 2 naar rang 5). Dat geldt ook voor de mogelijkheid om de uitkering te onderbreken en weer te hervatten (van rang 5 naar 8). Dat laatste correspondeert met het feit dat inderdaad maar weinig kunstenaars hun uitkering onderbreken en weer hervatten. De beroepkostenaftrek (van 6 naar 2) en het flankerend beleid (van 7 naar 3) blijken in werkelijkheid aantrekkelijke aspecten van de WIK waar men bij de aanvraag nog niet zo veel belang aan toekende.1 In de rangorde van verwachte en werkelijk ervaren nadelen van de WIK doen zich geringe verschuivingen voor. Nadelen waar men bij de aanvraag het meest tegenop zag staan ook bovenaan bij de werkelijk ervaren nadelen: administratieve rompslomp in verband met de verrekening van eigen inkomsten; en de vrees ‘dat je in de WIK meer bezig bent met geld verdienen dan met kunst.’ De beperkte gebruiksduur weegt iets minder zwaar dan verwacht: kunstenaars die inmiddels geen WIK-uitkering meer (nodig) hebben, denken daar (uiteraard) lichter over dan degenen die nog wel op de WIK zijn aangewezen.
1
Kunstenaars die de beroepskostenaftrek als belangrijk voordeel ervaren, hebben gemiddeld ook hogere bijverdiensten – hoewel niet significant – dan degenen die dit niet zo belangrijk vinden.
86
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
De open vraag om andere, werkelijk ervaren voor- en nadelen te noemen die niet in de vragenlijst stonden, leverde veel reacties op. De meeste daarvan zijn echter in te delen bij de hie rboven genoemde voor- en nadelen. Afgezien daarvan onderstreept een aantal kunstenaars (nog eens) het belang van de WIK als vorm van erkenning en voor de vrijheid en ontwikkeling van het kunstenaarschap. De negatieve ervaringen die bij deze open vraag genoemd worden, hebben (weer) te maken met administratieve en informatieproblemen, met belastingzaken, het Zie kenfonds en verrekeningsproblemen. Wat kunstenaars goed vinden aan de WIK en willen behouden Kunstenaars is gevraagd om in eigen woorden te vermelden welk aspect of onderdeel van de WIK ze heel goed vinden, en dat moet blijven; en welk aspect of onderdeel ze heel graag gewijzigd zouden zien. Verreweg de meeste uitspraken over aspecten en onderdelen van de WIK die heel goed zijn en die moeten blijven, hebben betrekking op de WIK in het algemeen, de vrijheid die deze biedt en het feit dat het een goede regeling voor kunstenaars is. Meer specifieke aspecten of onderdelen die tamelijk vaak in positieve zin genoemd worden zijn: het flankerend beleid; het ontbreken van de sollicitatie plicht en de mogelijkheid om bij te verdienen. Wat kunstenaars het liefst aan de WIK gewijzigd zien De meest genoemde onderdelen of aspecten van de WIK die men het liefst gewijzigd zou zien, hebben betrekking op: • de beperking van de gebruiksduur tot 48 maanden (22 procent); • problemen op het vlak van administratie, communicatie en informatie (negentien procent); • de lage uitkering (elf procent); • en verrekeningsproblemen (negen procent). Andere bezwaren hebben bijvoorbeeld betrekking op het flankerend beleid (vijf procent), op de ruimte voor bijverdiensten (vijf procent), op problemen in verband met de belastingen en het Ziekenfonds (vier procent), op het onderbreken en hervatten van de uitkering (vier procent) en op de beroepsmatigheidstoets (vier procent). Bij de meeste bovengenoemde minpunten is de strekking van de uitspraak duidelijk: de gebruiksduur moet worden verlengd of de uitkering moet worden verhoogd. Opmerkingen over administratie/communicatie/informatievoorziening, over verrekeningsproblemen, de beroepsmatigheidstoets en problemen in verband met belastingen en Ziekenfonds vragen om nadere uitleg. • Er zijn kunstenaars die moeite hebben met de ambtelijke en in hun ogen bureaucratische uitvoering van de WIK. Daarnaast of in verband daarmee is een aantal kunstenaars van oordeel dat men bij de gemeente te weinig van de WIK weet, geen goede informatie verstrekt en/of weinig begrip heeft voor de situatie van de kunstenaar. Dergelijke bezwaren wijzen met elkaar op een ongemakkelijke relatie tussen deze kunstenaars en hun gemeente maar blijven dikwijls wat diffuus. In paragraaf 3.4. komt de uitvoering van de WIK apart aan de orde.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
87
• Bezwaren in verband met de verrekening van inkomsten hebben vooral betrekking op: - (kennis van) het feit dàt de WIK een lening is en dàt verrekening plaatsvindt; - de periode waarover verrekening plaatsvindt en die te kort of juist te lang is; - het feit dat inkomsten van de partner meegerekend worden; - negatieve invloed van verrekening op verwerving van eigen inkomsten. • De beroepsmatigheidstoets roept bij een aantal kunstenaars algemene of procedurele bezwaren op: men wil het bijvoorbeeld sneller, vaker, helemaal niet of persoonlijker. Opvallender is, dat de helft van de kunstenaars die de beroepsmatigheidstoets anders willen, daarbij expliciet vragen om meer aandacht voor artistieke of kwaliteitscriteria; sommigen van hen zetten dat overigens af tegen het louter toepassen van het inkomenscriterium (tenminste 2.400 gulden jaarlijks uit kunst) en bedoelen er vooral inhoudelijke criteria mee, terwijl anderen expliciet vragen om strengere artistieke toelatingseisen voor de WIK. • Hier en ook bij andere open vragen noemen kunstenaars problemen in verband met de inkomstenbelasting. Aan de ene kant zijn er kunstenaars die klaarblijkelijk niet goed op de hoogte zijn van fiscale aspecten van de WIK; aan de andere kant kunnen reële fricties tussen de regels en de uitvoering van de WIK en de fiscus ontstaan. Inkomsten van kunstenaars die in de WIK zitten, kunnen in fiscaal opzicht ten dele onder inkomsten uit arbeid in loondienst, uit zelfstandige beroepsuitoefening en uit een uitkering vallen. De status van zelfstandig ondernemer verschaft bepaalde fiscale voordelen, ook als men in de bijstand of de WIK zit, maar indie n de kunstenaar te weinig inkomsten uit zijn beroep verwerft vervallen die voordelen. • Problemen met het Ziekenfonds hebben eveneens te maken met de ambigue sociaal-fiscale status en de onregelmatige inkomsten van kunstenaars in de WIK. Een kunstenaar die in de WIK zit is in principe verplicht verzekerd in het Ziekenfonds. Als die kunstenaar inkomsten uit arbeid heeft die niet onder de loonbelasting vallen, kan het voorkomen dat hij ziekenfondspremie moet betalen op grond van de Wet Zelfstandigen in de Ziekenfondswet.1 Een (klein) aantal kunstenaars ondervindt kennelijk financiële nadelen van deze situatie. Verschillen in beoordeling van de WIK De WIK wordt in het algemeen en op bepaalde onderdelen verschillend beoordeeld door kunstenaars in de drie instroomcategorieën en de twee beroepsgroepen. Verder wijkt het oordeel van kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK in sommige opzichten af van dat van degenen die inmiddels uit de WIK zijn. • Kunstenaars in de sector beeldend et cetera zijn over het geheel genomen iets minder pos itief over de regeling dan podiumkunstenaars. • Kunstenaars die in oktober 2001 uit de WIK zijn, zijn minder positief dan degenen die er nog gebruik van maken. Het algemene oordeel houdt ook licht verband met de vooruitzic hten van degenen die nog in de WIK zitten: kunstenaars die snel uit de WIK willen, zijn iets minder positief dan degenen die nog een tijdlang gebruik willen maken van de regeling.
1
Het zou te ver voeren om de fiscale aspecten - positief en negatief - van de WIK hier in detail uiteen te zetten. We verwijzen hiervoor naar publicaties van de beroeps- en vakverenigingen van kunstenaars en naar bijvoorbeeld het handboek sat is samengesteld door P. Pennings (1999), Half vijf in de ochtend.
88
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
• Ongeacht hun positieve of negatieve oordeel over de WIK in het algemeen, noemen podiumkunstenaars vaker problemen op het vlak van administratie, communicatie en informatie en problemen in verband met onderbreking en hervatting van de uitkering dan beeldend kunstenaars. Beeldend kunstenaars zouden het liefst wijzigingen aanbrengen in de gebruiksduur, en ze hebben ook vaker problemen met de hoogte van de uitkering.
3.4.
De uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK
De WIK wordt uitgevoerd door 39 centrumgemeenten. De gemeente stelt vast of iemand in aanmerking komt voor de WIK, bepaalt de hoogte van de uitkering, beslist welk bedrag aan eigen inkomsten na verloop van tijd moet worden verrekend met de uitkering, en beëindigt de uitkering eventueel als de kunstenaar niet meer aan de criteria voldoet of op enigerlei wijze in gebreke is gebleven. De gemeente is verplicht advies in te winnen van het VvK bij de beoordeling van de vraag of degene die WIK aanvraagt beroepskunstenaar is in de zin van de wet. De wijze waarop gemeenten (en VvK) de wet uitvoeren kan van invloed zijn op het bereik van de WIK. In het voorgaande kwam impliciet en expliciet al een aantal regels van de WIK en aspecten van de toepassing van die regels aan de orde die verband houden met de motieven van kunstenaars om voor de WIK te kiezen. De uitvoering is ieder geval van invloed op de waardering van de WIK door de kunstenaars die er gebruik van maken en dus waarschijnlijk ook op de ‘verblijfsduur’. Daarom is kunstenaars gevraagd een aantal aspecten en onderdelen van de uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK te beoordelen. We beginnen met de behandeling van de eerste aanvraag door de gemeente en de aanpak van het beroepsmatigheidsadvies door het VvK. Daarna komt de gemeentelijke uitvoering en toepassing van de WIK na honorering van de aanvraag aan de orde. Tot slot kijken we naar verschillen in uitvoering en toepassing van de WIK tussen gemeenten, althans voor zover die zijn vast te stellen op grond van het oordeel van kunstenaars over de wijze waarop hun gemeente de WIK uitvoert. WIK-aanvraag en beroepmatigheidstoets Vragen aan kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruik maakten van de WIK met betrekking tot de behandeling van hun (eerste) WIK-aanvraag door de gemeente leverden de volgende resultaten op. • Driekwart van deze kunstenaars heeft zelf het in itiatief genomen om WIK aan te vragen, een kwart deed dat op verzoek of op advies van de gemeente. Bijna 40 procent van de kunstenaars die een dergelijk advies kregen, vindt dat de gemeente druk heeft uitgeoefend om een WIK-uitkering aan te vragen in plaats van bijstand. • 84 procent van de ondervraagde kunstenaars is achteraf tevreden over de behandeling van zijn aanvraag door de gemeente, zeventien procent niet. Dit algemene oordeel over de behandeling van de aanvraag is naast de kwaliteit van de informatievoorziening door de gemeente vooral afhankelijk van de snelheid waarmee de gemeente de aanvraag verwerkt en erover besluit. • Van de kunstenaars die niet tevreden zijn over de behandeling van hun aanvraag, vond ruim 60 procent de aanvraagprocedure te lang duren, maakt een kwart gewag van teveel administratieve rompslomp, is bijna een vijfde naar eigen zeggen onvoldoende geïnformeerd over
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
89
rechten en plichten, en vindt ruim een tiende dat men bij de gemeente te weinig begrip heeft voor de situatie van de kunstenaar. • Het aantal weken tussen indiening van de WIK-aanvraag en toekenning van de uitkering ligt – afgaand op de antwoorden van ondervraagde kunstenaars – gemiddeld op bijna twaalf weken. Gemiddeld vinden kunstenaars een termijn van zes à zeven weken (tamelijk) kort, tien weken al tamelijk lang en zeventien weken veel te lang. Het percentage kunstenaars dat niet tevreden is over de behandeling van de aanvraag neemt toe van slechts twee procent van degenen die vinden dat de procedure heel kort duurde, tot 35 procent van degenen die van oordeel zijn dat die veel te lang duurde. (Toch is dus bijna tweederde van de laatsten desondanks over het geheel genomen tevreden over de behandeling van de aanvraag.) • Ongeveer tweederde van de ondervraagde kunstenaars vindt dat de gemeente hen goed geinformeerd heeft over diverse onderdelen van de WIK toen ze een uitkering aanvroegen, bijna een derde vindt van niet. • Van de kunstenaars die niet tevreden zijn over de gemeentelijke informatievoorziening rond de aanvraag, vindt bijna 45 procent dat de gemeente in algemene zin tekortschiet (te weinig van de WIK weet of te laat, vaag of onjuist informeert, en dergelijke); 20 procent vindt dat hij niet goed geïnformeerd is over de verrekening van eigen inkomsten; en dertien procent zegt dat de gemeente te weinig of geen goede informatie gaf over het flankerend beleid. Zodra de gemeente het VvK verzoekt om advies uit te brengen over de beroepsmatigheid van de WIK-aanvrager, stuurt het VvK de aanvrager een zogenaamd beroepsmatigheidsformulier met een aantal vragen over diens beroepsactiviteiten en inkomsten. Het VvK stelt na terugzending van het formulier en mede op basis van door de aanvrager bijgevoegde documentatie en eventueel ander aanvullende informatie het beroepsmatigheidsadvies voor de gemeente op. • Nagenoeg alle ondervraagde kunstenaars (99 procent) kregen naar eigen zeggen een positief beroepsmatigheidsadvies – niet verwonderlijk omdat het hier alleen kunstenaars betreft die tot de WIK zijn toegelaten. • Een ruime meerderheid (60 procent) vindt dat het VvK de beroepsmatigheidstoets bij de eerste aanvraag over het algemeen goed heeft uitgevoerd en nog eens 20 procent vindt dat dat redelijk gebeurd is. De rest (vijftien procent) vindt dat de beroepsmatigheidstoets matig tot slecht is uitgevoerd. • Onafhankelijkheid van het VvK-advies en bereikbaarheid van VvK-medewerkers voor vragen en dergelijke krijgen de meeste waardering, en ook de motivering van het beroepsmatigheidsadvies scoort goed. Kunstenaars zijn wat minder tevreden over de telefonische informatievoorziening en het minst over de snelheid van de advisering. Kunstenaars die wel een aanvraag indienden maar toch geen gebruik maakten van de WIK – zij werden apart schriftelijk ondervraagd –, beoordelen de aanvraagprocedure en de beroepsmatigheidstoets niet zo positief. • Slechts zeventien procent van degenen wier WIK-aanvraag werd afgewezen, is achteraf tevreden over de behandeling van de aanvraag door de gemeente, tegen 56 procent van de kunstenaars die om andere redenen geen gebruik maakten van de WIK. Degenen niet tevreden zijn, vinden vooral dat de gemeente weinig begrip heeft voor hun situatie als kunstenaar en/of dat de procedure te lang duurde. • Het oordeel van personen die wel WIK-aanvroegen maar géén uitkering ontvingen over de beroepsmatigheidstoets wordt sterk bepaald door de uitkomst van het advies. Van degenen die een negatief advies kregen, vindt bijna driekwart dat het VvK de beroepsmatig-
90
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
heidstoets matig tot slecht uitvoerde, tegen 30 procent van degenen die een positief advies kregen. De uitvoering van de WIK na de aanvraag De gemeentelijke uitvoering van de WIK wordt over het geheel genomen – niet alleen de aanvraagprocedure maar ook de toepassing van de WIK in de periode dat men er vervolgens gebruik van maakt – goed (43 procent) of redelijk (33 pr ocent) genoemd door de kunstenaars die er in 1999 en/of 2000 gebruik van maakten. Een kwart vindt het matig (vijftien procent) tot slecht (negen procent). Vragen over bepaalde aspecten van de gemeentelijke uitvoering en toepassing van de WIK na de aanvraag leveren verder de volgende resultaten op: • Bijna tweederde van de kunstenaars vindt dat hij na de aanvraag over het algemeen voldoende en goed is geïnformeerd over de uitvoering en toepassing van de WIK, ruim een derde vindt van niet. De meeste kunstenaars die vinden van niet, voeren (weer) algemene bezwaren aan tegen de gemeentelijke informatievoorziening; specifieke knelpunten zijn (weer) de informatievoorziening met betrekking tot de verrekening van eigen inkomsten, de sociaal-fiscale status van kunstenaars in de WIK, en het flankerend beleid. • 61 procent van de ondervraagde kunstenaars vindt de deskundigheid en opstelling van medewerkers van de gemeente waar hij mee te maken heeft goed of voldoende, acht procent heeft hier geen oordeel over en 31 procent vindt dat het daar aan schort. • Volgens de laatstgenoemde kunstenaars schiet de deskundigheid en/of opstelling van medewerkers van de gemeente tekort voor wat betreft: kennis van de WIK-regels (55 procent); kennis van de beroepspraktijk van kunstenaars (45 procent); kennis van de inkomensvorming van kunstenaars (25 procent); interesse voor de situatie van de kunstenaar (22 procent); en/of belangstelling voor kunst (17 pr ocent). • Bijna 80 procent van de ondervraagde kunstenaars zegt dat de gemeente alleen maar een uitkering verstrekt, en ruim 20 procent dat de gemeente ook op andere wijze steun probeert te bieden. Kunstenaars die wel extra steun krijgen aangeboden, noemen bijvoorbeeld adviezen en persoonlijke aandacht van de gemeente (37 procent), informatie over expositieruimten en dergelijke (15 procent), bijeenkomsten en cursussen (14 procent), flankerend beleid (14 procent), informatievoorziening in het algemeen (10 procent) en subsidies (8 procent). • Overigens vindt amper de helft van degenen die géén extra steun van de gemeente ondervinden dat de gemeente dat wel zou moeten aanbieden, en vindt een derde van degenen die wel extra steun krijgen aangeboden dat juist niet wenselijk. De meningen zijn wat dit betreft dus duidelijk verdeeld. Dat kan afgezien van verschillen in behoeften tussen individuele kunstenaars ook te maken hebben met verschillen in de aard van de extra ondersteuning en de wijze waarop gemeenten dit aanbieden. • De gemeente gaat naar het gevoel van 43 procent van de ondervraagde kunstenaars ruimhartig om met de WIK-regels; 31 procent vindt dat de gemeente de WIK niet ruimhartig uitvoert maar strikt volgens het boekje; en 12 procent meent dat de gemeente de regels te strikt en in het nadeel van de kunstenaar toepast; de rest (14 procent) had hierover geen mening of gaf geen antwoord. • Kunstenaars die vinden dat de gemeente de regels te strikt toepast, noemen desgevraagd vooral de verrekening van eigen inkomsten of de minimumeis ten aanzien van inkomsten uit kunst.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
91
Het algemene oordeel over de gemeentelijke uitvoering en toepassing van de WIK houdt duidelijk verband met de kwaliteit van de gemeentelijke informatievoorziening, met de deskundigheid van de betrokken medewerkers van de gemeenten en met de ruimhartigheid (zie tabel 3d) waarmee de gemeente de WIK-regels toepast. Verder beoordelen kunstenaars die extra steun krijgen aangeboden door de gemeente de uitvoering van de WIK over het geheel genomen iets positiever dan degenen die alleen de uitkering krijgen. Tabel 3d. Algemeen oordeel over de uitvoering van de WIK naar de wijze waarop de gemeente naar het gevoel van de kunstenaar omgaat met de WIK-regels Algemeen oordeel over uitvoering WIK door gemeente Goed Redelijk Matig Slecht Totaal (N=100%)
Hoe gaat de gemeente om met de WIK-regels? Ruimhartig Strikt Te strikt % % % 57 32 15 28 38 38 11 18 23 4 12 25 254 181 69
Totaal % 42 33 16 10 504
Kunstenaars die geen antwoord gaven op de vraag hoe de gemeente omgaat met de WIK-regels zijn hier niet meegerekend.
Andere vragen met betrekking tot bepaalde regeltechnische aspecten van de uitvoering van de WIK leverden de volgende uitkomsten op. • De gemeente stelt de hoogte van de WIK-uitkering (het per maand te lenen bedrag) in verreweg de meeste gevallen een keer per jaar vast (81 procent). Verreweg de meeste kunstenaars (86 procent) zijn het daar mee eens; een tiende zou willen dat het vaker gebeurt. • De vaststelling van de uitkeringshoogte heeft bij een tiende van de kunstenaars wel eens problemen opgeleverd. Het betrof dan meestal een discussie over bruto- en netto-inkomsten of over het verschil tussen inkomsten en omzet. Anderen noemen problemen in verband met verrekening van eigen inkomsten of met veranderingen in de gezinssituatie. • Bij een kwart van de kunstenaars is wel eens een bedrag teruggevorderd door de gemeente wegens verrekening van eigen inkomsten. De meerderheid van deze kunstenaars weet dat hij daar bezwaar tegen kan maken; een derde van de kunstenaars die dat weten heeft inderdaad wel eens bezwaar gemaakt. Bezwaar tegen terugvordering wegens verrekening van eigen inkomsten leidde bij een kwart van de betrokken kunstenaars naar hun eigen zeggen tot het ongedaan maken van de terugvordering. 1 • Bij ruim de helft van de in oktober 2001 ondervraagde kunstenaars – zij kwamen volgens registratie in het CWB vóór 1-1-2001 in de WIK – heeft wel eens een hertoetsing van de beroepsmatigheid plaatsgevonden. Het VvK adviseert de gemeente daarbij over de vraag of de kunstenaar voldoende inkomsten uit kunstenaarschap heeft. De hertoetsing leverde in bijna een tiende van de ge vallen problemen op. Het ging dan meestal om de vraag of het inkomsten uit kunstenaarschap of niet uit kunstenaarschap betrof, en de kunstenaar was
1
Hier gaat het om vijf van de slechts negentien respondenten die wel eens bezwaar maakten tegen terugvordering.
92
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
hierover in discussie met het VvK (de helft), de gemeente (een derde) of allebei (een vijfde van de gevallen). • Bijna 40 procent van de kunstenaars die hun uitkering in 2000 of 1999 beëindigden en niet hervatten, vermeldt desgevraagd dat de gemeente daarna contact opnam om informatie te vragen over hun beroepspraktijk en inkomenssituatie. Bij 60 procent van de kunstenaars die de WIK vóór 2001 beëin digden, is de gemeente dus niet (meer) op de hoogte hoe ze er voorstaan. Zij komen pas weer in beeld als ze de uitkering willen hervatten, bijstand willen aanvragen of als het uitkeringsbedrag nog niet defin itief is vastgesteld. • Bij acht procent van de kunstenaars die op het moment van ondervragen geen uitkering meer hadden of wier uitkering wel eens werd onderbroken, werd de uitkering stopgezet door de gemeente en tegen de wil van de kunstenaar. Bij meeste kunstenaars die dit overkwam zette de gemeente de uitkering stop omdat de kunstenaar te weinig inkomsten uit kunst had, in een paar andere gevallen omdat diens inkomen juist boven de bijstandsnorm lag. Verschillen in uitvoering van de WIK tussen gemeenten Iedere WIK-centrumgemeente heeft binnen het kader van de wet een zekere ruimte om deze naar eigen inzicht uit te voeren, net zoals dat het geval is bij de Abw en bij diverse andere wetten en landelijke beleidsmaatregelen die door de gemeenten worden uitgevoerd. Ook de kwaliteit van de uitvoering – hier gezien vanuit het perspectief van de ‘cliënten’ – kan verschillen. Om die reden – de accenten die de gemeente zelf kan zetten bij de toepassing van de wet en het belang van de kunstenaar bij de wijze van uitvoering – is gekeken naar verschillen in uitvoering van de wet tussen gemeenten, althans voor zover die zijn af te meten aan het oordeel van kunstenaars over de uitvoering van de WIK door ‘hun’ gemeente.1 Eerst is nagegaan welke verschillen zich tussen gemeenten voordoen voor wat betreft de behandeling van de (eerste) WIK-aanvraag. Gemeten naar het oordeel van de ondervraagde kunstenaars bestaan tussen gemeenten significante verschillen in de mate waarin ze over het algemeen tevreden zijn over de aanvraagprocedure, in de snelheid waarmee de aanvraag werd behandeld en in de informatievoorziening door de gemeente. Het algemene oordeel van kunstenaars over de aanvraagprocedure in ‘hun’ gemeente correspondeert met het oordeel over de snelheid van behandeling en de informatievoorziening. We noemen per onderwerp de hoogste en laagste ‘scores’. • Het percentage kunstenaars dat achteraf over het algemeen tevreden is over de behandeling van de aanvraag in ‘hun’ gemeente varieert van rond de 70 procent tot bijna 100 procent. • Het percentage kunstenaars dat vond dat de behandeling van de aanvraag in hun gemeente veel te lang duurde varieert van nog geen tien tot 52 procent. • De gemeentelijke informatievoorziening rond de aanvraag was goed volgens ruim de helft tot ruim 70 procent van de kunstenaars.
1
De vergelijking heeft betrekking op de zeven gemeenten met meer dan 200 kunstenaars in de WIK en de groep van dertien gemeenten met minder dan 25 kunstenaars in de WIK. De steekproef bestond uit kunstenaars in die gemeenten: zie bijlage III. Voor wat betreft de aanvraagprocedure zijn gemeenten vergeleken waar kunstenaars naar eigen zeggen voor het eerst een WIK-uitkering ontvingen; voor wat betreft de uitvoering van de WIK ná de aanvraag gemeenten waar kunstenaars hun (laatste) uitkering ontvingen volgens de update van het CWB van september 2001.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
93
• In een paar gemeenten is minder dan een vijfde van de kunstenaars geadviseerd om WIK aan te vragen (en geen bijstand), in een andere gemeente ruim 40 pr ocent. Dit houdt geen verband met het algemene oordeel van kunstenaars over de behandeling van hun aanvraag. Ook in de uitvoering van de WIK na de aanvraag bestaan duidelijke verschillen tussen gemeenten, voorzover te meten via het oordeel van ‘hun’ kunstenaars. Het algemene oordeel van kunstenaars over de uitvoering van de WIK houdt verband met het oordeel over de wijze waarop de gemeente omgaat met de WIK-regels, over de extra steun die de gemeente aanbiedt en over de deskundigheid en de opstelling van medewerkers van de gemeente. Per onderwerp vermelden we opnieuw de laagste en de hoogste score. • Ongeveer 60 tot bijna 100 procent van de kunstenaars vindt dat ‘hun’ ge meente de WIK over het algemeen redelijk tot goed uitvoert. • De deskundigheid en opstelling van medewerkers van de gemeente schiet in een paar gemeenten tekort volgens niet meer dan circa vijftien procent van de kunstenaars, en in een paar andere gemeenten volgens 35 tot 40 procent van de kunstenaars. • De WIK-regels worden te strikt en in het nadeel van de kunstenaar toegepast naar het gevoel van ruim vijf procent van de kunstenaars in sommige gemeenten, tot ongeveer 20 procent van de kunstenaars in andere gemeenten. • De ene gemeente verstrekt volgens ruim 60 procent van de kunstenaars niet alleen een uitkering maar biedt ook op andere manieren steun aan, terwijl een andere gemeente zich volgens bijna 90 procent van de kunstenaars juist beperkt tot het verstrekken van de uitkering en geen extra steun aanbiedt. Over het geheel genomen lijken ondervraagde kunstenaars in de grootste en de kleinste gemeenten minder tevreden over de uitvoering van de WIK te zijn dan kunstenaars in een aantal andere gemeenten.1 Verschillen in uitvoering van de WIK – gezien vanuit het perspectief van ondervraagde kunstenaars – zijn op basis van de enquêteresultaten echter niet eenduidig te herleiden tot de grootte van de gemeente of het aantal kunstenaars dat in een gemeente een WIKuitkering ontvangt. De enquête onder kunstenaars kan namelijk geen uitsluitsel geven over het uitvoeringsbeleid van gemeenten dat mede van invloed is op het oordeel van kunstenaars, afgezien van hun antwoord op de vragen die indicatief kunnen zijn voor dat beleid: of de gemeente naar hun gevoel ruimhartig, strikt of te strikt omgaat met de WIK-regels; en of de gemeente alleen een uitkering verstrekt of ook op andere wijze steun aanbiedt.
1
Aangezien kunstenaars uit gemeenten met meer dan 25 maar minder dan 200 kunstenaars in de WIK niet vertegenwoordigd waren in de steekproef, zou het percentage kunstenaars dat tevreden is over de uitvoering van de WIK op grond van de enquête iets onderschat kunnen worden. Bij extrapolatie van het percentage kunstenaars dat bijvoorbeeld niet tevreden is over de deskundigheid en opstelling van medewerkers van hun gemeente naar drie categorieën gemeenten in de hele populatie (met <100, 100-500 en >500 kunstenaars in de WIK) zou het percentage ontevreden kunstenaars bijvoorbeeld drie procent dalen: van 31 naar ongeveer 28 procent.
94
3.5.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
Conclusies
Afwegingen ten tijde van de WIK-aanvraag • De meeste kunstenaars waren ten tijde van de aanvraag naar eigen zeggen goed op de hoogte van de rechten en plichten die de WIK met zich meebrengt. De meesten wisten ook dat ze in plaats van de WIK bijstand hadden kunnen aanvragen of in de bijstand hadden kunnen blijven. • Vrijstelling van de sollicitatieplicht werd ten tijde van de aanvraag als het belangrijkste voordeel van de WIK gezien. Andere belangrijke voordelen zijn dat de WIK ruimte voor bijverdiensten laat en dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is. • De WIK verschaft een deel van de kunstenaars meer tijd voor werk op het eigen vakgebied en voor de ontwikkeling van de artistieke beroepspraktijk. ‘Kunst maken in alle rust’, ‘zonder bijbaan met kunst bezig zijn’ kan betekenen dat men zich vooralsnog minder op inkomensvormende activiteiten richt. • De belangrijkste nadelen die men ten tijde van de WIK-aanvraag vreesde, hebben betrekking op administratieve rompslomp in verband met de verrekening van eigen inkomsten en de beperkte gebruiksduur. • Directe financiële voor- en nadelen van de WIK (beroepskostenaftrek en uitkeringshoogte) wegen zwaarder naarmate men ouder is. De beperkte gebruiksduur van de WIK wordt vooral door veertigers en dertigers als bezwaar gezien. Het vooruitzicht om met de WIK een renderende beroepspraktijk op te kunnen bouwen leeft bij de twintigers veel sterker dan bij de oudere kunstenaars. • Beginnende beeldend kunstenaars doen niet alleen vaker een beroep op de WIK dan beginnende podiumkunstenaars, maar ze tillen ook zwaarder aan een aantal financiële nadelen van de WIK en hechten minder belang aan veronderstelde voordelen die de WIK biedt bij de ontwikkeling van een renderende be roepspraktijk. Jonge beeldend kunstenaars zijn kennelijk eerder geneigd de WIK als noodzakelijke inkomensvoorziening te beschouwen, terwijl jonge podiumkunstenaars de WIK eerder zien als een mogelijkheid hun beroepspraktijk verder te ontwikkelen. Het oordeel van kunstenaars over de WIK in de praktijk • Driekwart van de kunstenaars die gebruik maken of -maakten van de WIK beoordeelt de WIK over het geheel genomen positief, een zesde negatief. De rest heeft geen duidelijke mening. Als men de WIK over het geheel genomen negatief beoordeelt, lijkt dat al met al sterker te zijn ingegeven door algemene ontevredenheid over de regeling dan door bezwaren met betrekking tot specifieke onderdelen en aspecten ervan. • Vrijste lling van de sollicitatieplicht is ook in de praktijk het belangrijkste pluspunt. De beroepkostenaftrek en het flankerend beleid blijken in de praktijk aantrekkelijke elementen van de WIK te zijn waar men bij de aanvraag nog niet zo veel belang aan toekende. Dat de WIK ruimte voor bijverdiensten biedt, blijkt in de praktijk minder voordeel op te leveren dan werd verwacht. • Administratieve rompslomp en communicatie - en informatieproblemen in verband met de verrekening van inkomsten worden het meest als nadelen van de WIK genoemd, naast de beperking van de gebruiksduur en de lage uitk ering.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
95
• De ruimte voor bijverdiensten uit werk op of gerelateerd aan het vakgebied en de verrekening van deze inkomsten over de periode van een jaar – in principe positieve elementen van de WIK uit het oogpunt van de kunstenaars – kunnen negatieve consequenties hebben. • Problemen in verband met de verrekening van eigen inkomsten van kunstenaars in de WIK zijn voor een deel inherent zijn aan de ambigue sociaal-fiscale status van kunstenaars die inkomsten uit arbeid combineren met inkomsten uit zelfstandige beroepsuitoefening (en een uitkering). Ze berusten op een combinatie van drie factoren: ten eerste de verschillende ‘regimes’ (definities en criteria) van de WIK, de inkomstenbelasting en de sociale zekerheid; ten tweede het feit dat de WIK een lening is en bijverdiensten na een jaar verrekend worden, waardoor het WIK-jaar niet altijd samenvalt met het belastingjaar; en ten derde in sommige gevallen een gebrek aan informatie en kennis bij kunstenaars in de WIK maar wellicht ook bij gemeenten. • Podiumkunstenaars zijn over het algemeen iets positiever over de WIK dan beeldend kunstenaars, en kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK positiever dan degenen die inmiddels uit de WIK zijn. Ongeacht hun positieve of negatieve oordeel over de WIK in het algemeen, noemen podiumkunstenaars vaker problemen op het vlak van administratie, communicatie en informatie en in verband met onderbreking en hervatting van de uitkering dan beeldend kunstenaars. De beeldend kunstenaars zouden het liefst wijzigingen aanbrengen in de gebruiksduur, en ze hebben ook vaker problemen met de hoogte van de uitkering. • Kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen, maken betrekkelijk vaak bezwaar tegen de beperkte gebruiksduur, terwijl academieverlaters vaker problemen hebben met de verrekening van eigen inkomsten. Dit verschil correspondeert met het feit dat Abw-uitstromers doorgaans (veel) langer gebruik maken van de WIK dan academieverlaters. De uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK • Ruim 80 procent van de ondervraagde kunstenaars is achteraf tevreden over de behandeling van zijn WIK-aanvraag door de gemeente en over de beroepsmatigheidstoets. Degenen die niet tevreden zijn, noemen vooral trage procedures als minpunt. • Ruim driekwart van de kunstenaars vindt (ook) dat de gemeente de WIK over het geheel genomen (dus ook na de aanvraag) redelijk tot goed uitvoert. Dit algemene oordeel van kunstenaars houdt verband met hun oordeel over de kwaliteit van de gemeentelijke informatievoorziening, over de deskundigheid van de betrokken medewerkers van de gemeenten en over de ruimhartigheid waarmee de gemeente de WIK-regels toepast. Verder is het algemene oordeel van kunstenaars over de gemeentelijke uitvoering van de WIK iets gunstiger als de gemeente naast het verstrekken van de uitkering ook in andere vorm steun probeert te bieden. • Gemeenten voeren de WIK – gemeten naar het oordeel van kunstenaars – verschillend uit. Het percentage kunstenaars dat de aanvraagprocedure en de uitvoering van de WIK in ‘hun’ gemeente positief beoordeelt, varieert van ongeveer tweederde tot bijna 100 procent. De variatie in het algemene oordeel van kunstenaars correspondeert weer met verschillen in hun oordeel over de snelheid waarmee ‘hun’ gemeente de aanvraag behandelde, met de kwaliteit van de informatievoorziening, met de deskundigheid en de opstelling van medewerkers van hun gemeente en met de ruimhartigheid waarmee hun gemeente de WIK-regels toepast. • Hoewel de mening van kunstenaars over de uitvoering van de WIK op sommige punten verband lijkt te houden met de grootte van de gemeenten of het aantal kunstenaars dat in die gemeente in de WIK zit, zijn verschillen in uitvoering tussen gemeenten daar niet een-
96
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
duidig aan toe te schrijven op basis van de enquêteresultaten. Verschillen in uitvoering kunnen bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van een meer of minder stringent uitvoeringsbeleid van gemeenten.
97
4.
DE BEROEPSPRAKTIJK EN INKOMENSSITUATIE VAN KUNSTENAARS IN EN UIT DE WIK
4.1.
Inleiding
De WIK heeft ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen. Voor de evaluatie van het (beoogde) effect van de WIK is het dus niet alleen belangrijk om te weten hoeveel kunstenaars de WIK na verloop van tijd beëindigen, maar ook of zij daarna (weer) een renderende beroepspraktijk hebben. In paragraaf 4.2. kijken we of, hoe en in welke mate de beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars die in oktober 2001 geen gebruik meer maken van de WIK verschilt van die van degenen die dat nog wel doen. Hier is de vraag of kunstenaars die uit de WIK zijn er beter voorstaan dan kunstenaars die er nog in zitten, en dus of beëindiging van de WIK een indicatie is van een gunstige ontwikkeling van hun beroepspraktijk en inkomenssituatie. Dat spreekt niet vanzelf. Het is mogelijk dat de gemeente de uitkering stopzet en de kunstenaar uits luit van verdere WIKdeelname omdat diens inkomen uit kunstenaarschap te laag is en hij niet meer als beroepsmatig werkzaam kunstenaar wordt beschouwd. De gemeente kan de uitkering ook stopzetten op gronden die niets te maken hebben met de inkomenssituatie en beroepspraktijk van de kunstenaar, maar met andere formele regels – bijvoorbeeld met betrekking tot de plicht van de kunstenaar om informatie te verstrekken, uitkeringsfraude, intrekking van de instemming door de partner van de kunstenaar of verhuizing naar het buitenland. Bovendien kan beëindiging van de WIK door kunstenaars die in 1999 en 2000 zijn ingestroomd in ieder geval tot 1 januari 2003 (maar in principe nog veel langer) tijdelijk zijn: beëindiging van de uitkering kan berusten op een gunstige ontwikkeling die echter van korte duur blijkt te zijn. Weer een andere reden waarom WIK-beëindiging geen gunstige situatie hoeft te indiceren is, dat de desbetreffende persoon uit eigen beweging besloten kan hebben het beroep van kunstenaar op te geven en ander werk te gaan doen. Tot slot kan een kunstenaar de WIK beëindigen als hij kunstenaar blijft en ook voldoende inkomsten uit andere, niet-artistieke bron heeft maar toch weinig is opgeschoten met zijn artistieke beroepspraktijk.
De situatie en de vooruitzichten van kunstenaars die in oktober 2001 nog wel gebruik maken van de WIK komen in paragraaf 4.3. aan de orde. In paragraaf 4.4. gaan we nader in op de situatie van de kunstenaars die in oktober 2001 geen gebruik meer maken van de WIK. Het begrip renderende beroepspraktijk staat hier centraal. De vraag is wat daarmee wordt bedoeld en hoeveel WIK-uitstromers een renderende beroepspraktijk hebben.
98
4.2.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
Vergelijking tussen kunstenaars in en uit de WIK
De in het CWB geregistreerde uitstroom tot september 2001 van kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, houdt naast het moment van instroom verband met de leeftijd en instroomcategorie. De uitstroom is onder academieverlaters en twintigers hoger dan onder kunstenaars uit de bijstand en vijftigers; de uitstroom van zij-instromers en van dertigers en veertigers ligt daar tussenin. Het uitstroompercentage is nagenoeg gelijk onder beide beroepsgroepen (scheppende en toegepast werkende kunstenaars enerzijds en podiumkunstenaars anderzijds). Tussen afzonderlijke kunstdisciplines is iets meer, maar ook geen opzienbarend verschil: de uitstroom is onder autonome beeldend kunstenaars aan de lage kant, en onder toegepast werkende kunstenaars, theaterkunstenaars en dansers aan de hoge kant. Uit de gegevens die via de gemeenten en het VvK in het CWB terechtkomen is geen informatie te halen over de beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in de WIK en na beëindiging van de uitkering. In de telefonische enquête die in oktober werd gehouden onder een steekproef uit de WIK-populatie 1999-2000, is kunstenaars in en uit de WIK daarom een aantal vragen gesteld op grond waarvan hun beroepspraktijk en inkomenssituatie op dat moment te beschrijven is. We geven in deze paragraaf een beeld van de inkomsten van degenen die op het moment van ondervragen als kunstenaar actief zijn, van hun vooruitzichten en van de wijze waarop ze hun eigen loopbaan beoordelen. Nagenoeg alle 595 kunstenaars die meewerkten aan de enquête zijn naar eigen zeggen als kunstenaar actief. Slechts drie procent van hen is tijdelijk niet als kunstenaar actief of definitief gestopt; geen van deze niet-actieve kunstenaars maakt op het moment van ondervragen gebruik van de uitkering. De vergelijking tussen (actieve) kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de uitkering (‘in de WIK’) en die dat niet meer doen (‘uit de WIK’) wordt telkens uitgesplitst naar beroepsgroep: beeldend kunstenaars en andere scheppende en toegepast werkende kunstenaars enerzijds (beroepssector ‘beeldend’ volgens het CWB) en podiumkunstenaars (beroepssector ‘podium’) anderzijds. Beeldend kunstenaars maken zoals gezegd verreweg het grootste deel uit van de eerste categorie en we duiden die categorie daarom gemakshalve in zijn geheel aan als beeldend kunstenaars.1 Inkomsten van kunstenaars in en uit de WIK Tussen kunstenaars die uit de WIK zijn en degenen die nog gebruik maken van de WIK bestaat – afgezien van het aandeel van de WIK-uitkering – tamelijk weinig verschil voor wat betreft de bronnen waar ze inkomsten uit putten: werk op het vakgebied, daaraan gerelateerd werk en werk buiten het vakgebied. Ze verschillen ook maar weinig van elkaar qua samenstelling van hun maandelijkse inkomsten: het procentuele aandeel van de drie inkomstenbronnen. Bijna alle ondervraagde kunstenaars (94 procent) verwerven inkomsten uit werk op het eigen vakgebied, ruim 40 procent (ook) uit werk gerelateerd aan het vakgebied en bijna 30 procent
1
We presenteren hier opnieuw ongewogen resultaten van de enquête. Deze wijken niet of nauwelijks af van de gewogen resultaten.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
99
(ook) uit werk buiten het vakgebied. Tabel 4a laat het geringe verschil tussen kunstenaars in en uit de WIK qua bron(nen) van inkomsten zien. Tabel 4a. Bron(nen) van inkomsten Bron(nen) van inkomsten
Ja, werk op vakgebied Ja, werk gerel. aan vakgebied Ja, werk buiten vakgebied
Oktober 2001 in WIK Beeldend Podium % % 95 97 36 48 30 25
Oktober 2001 uit WIK Beeldend Podium % % 87 97 48 49 27 24
Totaal % 94 43 28
Daarentegen bestaat er in de hoogte van inkomsten uit die bronnen wel degelijk verschil tussen kunstenaars in en uit de WIK. Tabel 4b toont dat de totale inkomsten van kunstenaars die geen WIK-uitkering meer ontvangen per maand gemiddeld ruim twee keer zo hoog zijn als die van kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK (ongeveer 2.700 tegen 1.300 gulden). Inkomsten uit werk op het vakgebied zijn twee keer zo hoog, uit werk gerelateerd aan het vakgebied bijna drie keer zo hoog en uit werk buiten het vakgebied bijna twee keer zo hoog. Tabel 4b. Gemiddelde inkomsten per maand Bron van inkomsten
Werk op vakgebied Werk gerel. aan vakgeb. Werk buiten vakgebied Totaal fl. gemiddeld N
Oktober 2001 in WIK Beeldend Podium fl. gem. fl. gem. 800 900 250 250 250 150 1.300 1.300 196 85
Oktober 2001 uit WIK Beeldend Podium fl. gem. fl. gem. 1.600 1.750 650 650 450 350 2.650 2.750 106 69
Totaal fl. gem. 1.150 400 300 1.850 456
Gegevens van 456 respondenten die voldoende gegevens verstrekten: zie bijlage III voor een toelichting. Gemid delde bedragen zijn afgerond op 50 gulden. De verschillen in gemiddelden tussen de vier groepen zijn significant bij alle drie de bronnen en bij het totaal.
De vier groepen kunstenaars die we hier vergelijken, verschillen weer veel minder van elkaar qua samenstelling van hun maandelijkse inkomsten. Inkomsten van scheppende en toegepast werkende kunstenaars (samen de sector ‘beeldend’) komen voor een iets groter deel uit werk buiten het vakgebied dan die van podiumkunstenaars, en inkomsten uit gerelateerd werk vormen een geringer deel van de in komsten van beeldend kunstenaars in de WIK dan van hun collega’s die uit de WIK zijn. Gemiddelden zijn gevoelig voor heel hoge bedragen of juist heel lage bedragen die door een klein aantal kunstenaars vermeld worden. De helft van de kunstenaars in de WIK verdient niet meer dan 500 gulden per maand met werk op het eigen vakgebied en niet meer dan 1.000 gulden in totaal uit de drie genoemde bronnen. Bij degenen die in oktober 2001 uit de WIK zijn, liggen die middelste bedragen respe ctievelijk bij 1.000 en 2.500 gulden.
100
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
Vooruitzichten van kunstenaars in en uit de WIK Bijna alle kunstenaars denken dat ze over een half jaar nog als kunstenaar actief zijn. Ongeveer een derde verwacht dan uitsluitend met werk op het eigen vakgebied bezig te zijn, bijna 40 procent verwacht daarnaast ook aan het vakgebied gerelateerd werk te doen, en nog eens een vijfde denkt dan ook werk buiten het vakgebied te doen. De verwachte situatie komt in de meeste gevallen overeen met de huidige situatie. Dat geldt voor ongeveer driekwart van degenen die nu alleen op hun vakgebied werkzaam zijn en van degenen die ook daaraan gerelateerd werk doen; het geldt voor ruim de helft van degenen die nu ook werk buiten hun vakgebied doen. De verwachtingen van de laatsten zullen ten dele ingegeven zijn door hun wensen: als kunstenaars gevraagd wordt wat voor werk ze liever minder of meer doen, is minder werk buiten het vakgebied de eerste optie. Kunstenaars uit de WIK onderscheiden zich qua vooruitzichten wat dit betreft maar weinig van kunstenaars in de WIK. Onder de WIK-uitstromers is het aandeel van degenen die verwachten dat ze over een half jaar ook werk buiten hun vakgebied doen iets lager dan onder degenen die nog in de WIK zitten, en het aandeel van degenen die verwachten dan uitsluitend op hun vakgebied werkzaam te zijn iets hoger, maar dit verschil is niet significant. Eigen oordeel over de artistieke loopbaan tot nu toe Kunstenaars is in algemene termen gevraagd een oordeel te geven over hun eigen artistieke loopbaan tot nu toe, zowel voor wat betreft de materiële als de niet-materiële kant daarvan. Over het geheel genomen beoordeelt ruim 45 procent van de ondervraagde kunstenaars zijn loopbaan tot op heden in materieel opzicht gunstig, terwijl bijna twee keer zoveel (bijna 90 procent) een gunstig oordeel heeft over de niet-materiële kant van zijn loopbaan. Podiumkunstenaars en beeldend kunstenaars in of uit de WIK denken helemaal niet verschillend over de niet-materiële kant van hun beroepspraktijk. Podiumkunstenaars zijn wel positiever gestemd over de materiële kant van hun beroepspraktijk dan beeldend kunstenaars, en kunstenaars uit de WIK beoordelen hun loopbaan in materieel opzicht gunstiger dan degenen die nog in de WIK zitten: tabel 4c. Tabel 4c. Eigen oordeel van kunstenaars over de materiële kant van hun loopbaan Oordeel over de materiële kant van de loopbaan Gunstig Noch/noch Ongunstig Totaal (N=100%)
Oktober 2001 in WIK Beeldend Podium % % 38 49 19 17 43 34 241 104
In 2001 uit WIK Beeldend Podium % % 49 60 22 24 29 17 147 43
Totaal % 46 20 34 571
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
4.3.
101
De situatie van kunstenaars in de WIK nader bekeken
Kunstenaars die uit de WIK zijn, staan er in financieel opzicht beter voor dan hun collega’s die nog in de WIK zitten, zo blijkt uit het voorgaande. In paragraaf 4.4. gaan we in op de vraag hoeveel kunstenaars die uit de WIK zijn een renderende beroepspraktijk hebben. De WIK heeft immers ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk? Die doelstelling geldt echter ook voor kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK. Daarom kijken we in paragraaf 4.3. eerst naar de situatie en vooruitzichten van deze kunstenaars en naar manier waarop ze in de WIK aan de ontwikkeling van hun beroepspraktijk werken. Inkomsten beneden of boven het bijstandsniveau De WIK-uitkering bedraagt afhankelijk van de leefsituatie 70 tot 80 procent van de bijstandsnorm. Die norm bedroeg per 1 juli 2001 voor een alleenstaande zonder kinderen ongeveer 1.650 gulden (bijna 750 Euro) inclusief toeslag per maand. De bijstandsnorm markeert het sociale minimum. Om aan een inkomen op het aanvaardbaar geachte minimumniveau te komen, moet een (alleenstaande) kunstenaar in de WIK dus tenminste gemiddeld 500 gulden per maand ‘bijverdienen’. Een kunstenaar in de WIK mag in aanvulling op de uitkering bijverdienen tot maximaal 125 procent van de bijstandsnorm: tot ruim 2.000 gulden (ruim 930 Euro). Om dat bedrag te halen, moet een alleenstaande kunstenaar in de WIK in aanvulling op de uitkering gemiddeld ongeveer 900 gulden per maand extra verdienen. Als eigen inkomsten hoger zijn dan gemiddeld 900 gulden per maand, wordt het surplus – meestal na een jaar – verrekend met de uitkering (lening), na aftrek van beroepkosten. Hoeveel kunstenaars in de WIK leven nu beneden het bijstandsniveau en dus onder het sociaal minimum? En hoeveel kunstenaars in de WIK hebben een inkomen dat (ruim) boven het bijstandsniveau ligt? We spitsen deze vraag toe op alleenstaande kunstenaars zonder kinderen die naar eigen zeggen altijd het maximale uitkeringsbedrag kregen en die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK.1 Uit de gegevens over de inkomensituatie van deze kunstenaars is op te maken dat: • bijna vijftien procent van hen de laatste tijd eigen inkomsten ten bedrage van niet meer dan 400 gulden per maand had en waarschijnlijk dus onder het bijstandsniveau leeft; • ruim een derde meer dan 400 maar niet meer dan 900 gulden eigen inkomsten heeft: deze kunstenaars hebben een inkomen op of boven bijstandsniveau, maar niet boven de bijverdiengrens;
1
De hoogte van de WIK-uitkering is namelijk afhankelijk van de leefsituatie van de kunstenaars en de verrekening van eigen inkomsten die eventueel al plaatsvindt als de hoogte van de lening wordt vastgesteld. Het is aannemelijk dat het totale inkomen per maand van kunstenaars in de WIK die wegens verrekening van eigen inkomsten niet altijd het maximale uitkeringsbedrag ontvingen doorgaans boven het bijstandsniveau lag als de maximale WIK-uitkering zou worden meegeteld. Aangezien het maximale uitkeringsbedrag varieert met de leefsituatie, moet de vraag tevens toegespitst worden op een van de leefsituaties. We kijken alleen naar alleenstaande kunstenaars zonder kinderen omdat driekwart van de kunstenaars in de WIK tot die categorie behoort.
102
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
• de helft eigen inkomsten boven de 900 gulden heeft, waarschijnlijk dus boven de bijverdiengrens zit en om die reden te maken krijgt met verrekening van eigen inkomsten. Dat er zoveel kunstenaars in de WIK zijn wier maandelijkse inkomsten inclusief de WIKuitkering (ruim) boven het bijstandsniveau liggen, lijkt ongerijmd, maar hoeft dat niet te zijn. Het betreft hier de totale inkomsten per maand vóórdat eigen inkomsten met de uitkering verrekend zijn. Eigen inkomsten worden meestal over een heel jaar verrekenend. Bij die verrekening van eigen inkomsten worden eerst de beroepskosten in mindering gebracht – forfaitair of reëel –, waardoor het te verrekenen bedrag aan eigen inkomsten met gemiddeld ruim 400 tot ruim 800 gulden per maand of zelfs meer kan dalen.1 Verder moet in acht genomen worden dat in de enquête gevraagd is naar bruto-inkomsten uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied. Netto-inkomsten uit deze activiteiten zullen doorgaans lager zijn, zodat het percentage kunstenaars met maandelijkse inkomsten (uitkering plus eigen inkomsten) boven bijstandsniveau vermoedelijk lager geraamd moet worden. Het procentuele aandeel van kunstenaars onder het bijstandsniveau verandert hierdoor weinig, want hoe geringer de eigen inkomsten, des te minder gewicht krijgt het verschil tussen brutoen netto-inkomsten bij deze ruwe indeling. Snel uit de WIK of er nog een tijdlang gebruik van maken? Amper de helft van de kunstenaars die op het moment van ondervragen een WIK-uitkering ontvangen wil zo snel mogelijk uit de WIK, de andere helft wil er nog een tijdlang gebruik van maken. Het aandeel van degenen die nog een tijdlang gebruik willen maken van de WIK is onder de kunstenaars die uit de bijstand komen tien tot vijftien procent hoger dan onder de zijinstromers en de academie verlaters. Er is (dus) ook een licht verband met leeftijd: jongere kunstenaars willen eerder uit de WIK dan oudere. Kunstenaars in beide beroepssectoren verschillen in dit opzicht niet van elkaar. De belangrijkste reden om zo snel mogelijk uit de WIK te wille n is dat men niet afhankelijk wil zijn van een uitkering of dat men de WIK niet la nger nodig heeft: dat geldt voor bijna 85 procent van de desbetreffende kunstenaars. Slechts vijf procent geeft als reden dat de uitkering te laag is, en zes procent voert administratieve rompslomp aan. Kunstenaars die nog een tijdlang gebruik willen maken van de WIK denken daarbij aan niet langer dan één jaar (40 procent), aan ruim één tot twee jaar (37 procent) of aan meer dan twee jaar (23 procent). De belangrijkste reden waarom ze nog een tijdlang gebruik willen maken van de WIK is, dat ze voorlopig niet voldoende eigen inkomsten hebben (de helft) of dat ze een tijdlang willen kunnen investeren in hun artistieke ontwikkeling (een derde). Andere redenen worden door minder dan een vijfde van deze kunstenaars genoemd: zij zien de WIK als vangnet of financiële basis, of vinden de WIK beter dan de bijstand. Kunstenaars die voorlopig in de WIK blijven, willen de komende tijd vooral de nadruk le ggen op ontwikkeling van hun inhoudelijke en vakmatige kwaliteiten en vaardigheden en/of op inhoudelijke vernieuwing of een andere artistieke oriëntatie (67 procent). De zakelijke en 1
Als eigen inkomsten boven de bijstandsnorm komen, heeft de kunstenaar in principe geen recht op een WIK-uitkering als hij die op dat moment zou aanvragen. Bij de beoordeling van het recht op uitkering speelt de beroepskostenaftrek geen rol, bij de verrekening van eigen inkomsten van kunstenaars in de WIK wel.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
103
commerciële kant krijgt van veel kunstenaars (ook) de nadruk (52 procent), evenals meer contacten leggen en versterking van het relatienetwerk (50 procent). Investeren in materiaal, apparatuur, atelier, oefenruimte en dergelijke krijgt minder nadruk (37 procent). Perspectief op een renderende beroepspraktijk na de WIK? Bijna een kwart van de kunstenaars die (in oktober 2001) nog in de WIK zitten, denkt desgevraagd zeker een renderende beroepspraktijk te hebben als ze uit de WIK gaan, en een derde denkt dat dit waarschijnlijk wel het geval zal zijn; de rest (bijna de helft) denkt van niet. Podiumkunstenaars zijn optimistischer dan autonoom werkende beeldend kunstenaars. Tabel 4d. Perspectief op een renderende beroepspraktijk Renderende beroepsprak tijk na de WIK? Ja, zeker Ja, waarschijnlijk Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet Totaal (N=100%)
Kunstdiscipline Beeldend Podium % % 14 34 31 35 34 16 21 16 164 97
Totaal % 22 33 27 19 261
Beeldend: autonome beeldende kunst, vrije vormgeving en multimediakunst. Podium: theater, muziek, dans en audiovisueel.
Kunstenaars die snel uit de WIK willen, denken ook vaker dat ze dan een renderende beroepspraktijk hebben (64 procent) dan degenen die nog een tijdlang in de WIK willen blijven (47 procent). Dat komt overeen met het gegeven – zie hierboven – dat ‘te weinig eigen inkomsten’ de belangrijkste reden is om nog een tijdlang gebruik te maken van de WIK. Verder koesteren kunstenaars in de WIK minder verwachtingen ten aanzien van een renderende beroepspraktijk na de WIK naarmate ze ouder zijn. In de volgende paragraaf gaan we in op de vraag wat kunstenaars – ook degenen die nog in de WIK zitten – onder een renderende beroepspraktijk verstaan.
4.4.
De situatie van kunstenaars uit de WIK nader bekeken
Waarom beëindigden kunstenaars hun WIK-uitkering? Wat is de huidige inkomenssituatie van kunstenaars die uit de WIK zijn? Hoeveel van hen hebben een renderende beroepspraktijk? Die vragen komen in deze paragraaf aan de orde. Reden van laatste beëindiging van de WIK Kunstenaars die in oktober 2001 niet meer in de WIK zitten, beëindigden de uit kering naar eigen zeggen om de volgende redenen: • 50 procent omdat zijn eigen inkomen boven de bijstandsnorm lag; • 22 procent maakt eveneens gewag van toegenomen inkomsten, bijvoorbeeld door toekenning van een stipendium, een erfenis en dergelijke;
104
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
• zeven procent heeft te weinig inkomsten uit kunst; • zes procent verwijst naar het inkomen van de partner of naar intrekking van instemming door de partner; • zeven procent heeft ‘geen zin’ meer in de WIK of heeft de WIK vanwege andere, tamelijk onduidelijke redenen beëindigd; • acht procent geeft andere, niet eerder genoemde redenen (waaronder ziekte). De reden van beëindiging varieert alleen met de beroepssector: podiumkunstenaars geven vaker dan beeldend kunstenaars als reden dat hun inkomen boven de bijstandsnorm lag (63 tegen 43 procent) en maken niet zo vaak gewag van een toename van inkomsten uit diverse bronnen, waaronder subsidies (tien tegen 29 procent).1 De inkomenssituatie van kunstenaars die uit de WIK zijn Kunstenaars die uit de WIK zijn, is gevraagd om te specificeren hoeveel inkomsten ze gemiddeld per maand ongeveer uit verschillende bronnen verwerven. Ruim tweederde vermeldde inkomsten uit werk op het vakgebied te hebben, bijna een derde (ook) inkomsten uit daaraan gerelateerd werk en een vijfde (ook) inkomsten uit werk buiten het vakgebied. Inkomsten uit werk op het vakgebied maken gemiddeld ongeveer 60 procent uit van de totale maandelijkse inkomsten, inkomsten uit gerelateerd werk ongeveer 20 procent en inkomsten uit werk buiten het vakgebied ruim vijftien procent. Dat komt ongeveer overeen met de hierboven – zie tabel 4b – vermelde samenstelling van het inkomen van kunstenaars in en uit de WIK waarbij alleen naar deze drie bronnen gevraagd werd. De enige vermeldenswaardige inkomstenbron die er nu aan toe te voegen is, is de bijstand. Zes procent van de ondervraagde kunstenaars die in oktober 2001 uit de WIK zijn, heeft naar eigen zeggen inkomsten uit een bijstandsuitkering. 2 Wat is een renderende beroepspraktijk? In het voorstel voor het onderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars, is mede op basis van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor de WIK van oktober 1996 beargumenteerd dat een kunstenaar die uit de WIK gaat een renderende beroepspraktijk heeft als hij: 1. als kunstenaar werkzaam is en dat wil blijven; 2. voldoende inkomen heeft naar de maatstaven van de Abw; 3. een substantieel deel van zijn inkomen uit kunstenaarschap verwerft; 4. op goede gronden verwacht dat deze gunstige situatie bestendig is. Aan alle vier de criteria moet voldaan worden, wil er in deze termen sprake zijn van een renderende beroepspraktijk na beëindiging van de WIK.1
1
Het laatste houdt vermoedelijk verband met het feit dat beeldend kunstenaars bijvoorbeeld een beroep kunnen doen op basisstipendia en individuele subsidies (startstipendia en beurzen) van het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst. Voor podiumkunstenaars zijn er niet zulke individuele subsidies, afgezien van comp onisten die subsidie kunnen aanvragen bij bijvoorbeeld het Fonds voor de Scheppende Toonkunst. 2 Het geringe aantal ondervraagden dat na de WIK in de bijstand kwam (n=14) laat geen nadere analyse toe.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
105
Alvorens de positie van kunstenaars uit de WIK aan de hand van deze vier crite ria te beschrijven, is echter eerst na te gaan wat kunstenaars zelf onder een renderende beroepspraktijk verstaan. Conclusie van deze verkenning is, dat immateriële aspecten zeker een rol spelen in de algemene definitie van een renderende beroepspraktijk door de betrokken kunstenaars, maar dat in de beoordeling van de eigen beroepspraktijk inkomsten uit werk op het va kgebied toch het zwaarst wegen. Rondkomen van werk op het eigen vakgebied staat bij alle kunstenaars voorop als kenmerk van een renderende beroepspraktijk. Op de vraag wat ze onder een renderende beroepspraktijk verstaan, geven ze namelijk de volgende (combinaties van) antwoorden: 2 • voor de helft betekent het dat je uitsluitend van werk op het vakgebied kunt rondkomen; • een kwart verstaat eronder dat je kunt rondkomen van een gemengde beroepspraktijk: werk op vakgebied plus gerelateerd werk (en eventueel ook werk daarbuiten); • een tiende vindt dat het betekent dat je van werk op het vakgebied kunt rondkomen en erkenning krijgt en/of je kunstenaarschap steeds verder kunt ontwikkelen; • acht procent verstaat eronder dat je kunt rondkomen van een gemengde beroepspraktijk én waardering en erkenning krijgt dan wel je kunstenaarschap steeds verder kunt ontwikkelen; • voor vier procent is er al sprake van een renderende beroepspraktijk als je als kunstenaar voldoende waardering en erkenning krijgt dan wel je kunstenaarschap steeds verder kunt ontwikkelen en verdiepen; • de rest (vier procent) verstaat iets anders onder een renderende beroepspraktijk. Ruim 40 procent van de kunstenaars die uit de WIK zijn, heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk, ruim de helft niet en vijf procent weet het niet. Uit tabel 4e valt op te maken dat degenen die zeggen dat ze een renderende beroepspraktijk hebben, dit begrip minder op grond van uitsluitend inkomsten uit werk op hun vakgebied definiëren en vaker mede of uitsluitend in termen van waardering, erkenning en ontwikkeling van het kunstenaarschap dan degenen die geen renderende beroepspraktijk hebben.
1
Het onderzoek dat het ECKCW in opdracht van het Ministerie van OCenW doet ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid bij de WIK gaat uit van dezelfde benadering. 2 Kunstenaars (in en uit de WIK) konden kiezen uit een aantal antwoorden maar zelf ook een andere omschrijving geven. Een kwart van hen gaf meer dan één antwoord. De antwoorden zijn teruggebracht tot de genoemde categorieën, waarvan sommige op één antwoord berusten en andere op relevante combinaties.
106
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
Tabel 4e. Definitie renderende beroepspraktijk naar het oordeel over de eigen beroepspraktijk Definitie renderende beroepspraktijk
Rondkomen van werk op vakgebied Rondkomen van werk op en gerelateerd aan vak Rondkomen van werk op vak, en waardering./ontwikk. Rondk. van werk op/gerelat. aan vak, en waard./ontw. Waardering/ontwikkeling kunstenaarschap Anders, n.e.g. Totaal (N=100%)
Hebt u een renderende beroepspraktijk? Ja Nee % % 43 56 18 16 15 16 9 5 13 3 1 5 98 115
Totaal % 50 17 16 7 8 3 213
Respondenten die op het moment van ondervragen als kunstenaar actief zijn en géén gebruik maken van de WIK, exclusief degenen die geen antwoord gaven op een van beide vragen of ze een renderende beroepspraktijk hebben en wat ze daaronder verstaan.
De vraag is, of kunstenaars met een renderende beroepspraktijk zich die opvatting kunnen veroorloven omdat ze voldoende inkomsten uit werk op hun vakgebied hebben, of dat minder inkomsten uit het vakgebied gepaard gaat met meer nadruk op de immateriële kant van de beroepspraktijk. Het eerste is waarschijnlijker: driekwart van de kunstenaars uit de WIK die financieel kunnen rondkomen van werk op hun vakgebied, heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk, tegen ruim een vijfde van degenen die daar niet van kunnen rondkomen. Bij de beoordeling van de eigen beroepspraktijk (wel of niet renderend) krijgen immateriële factoren kennelijk minder gewicht dan bij de definitie van een renderende beroepspraktijk. De positie van kunstenaars uit de WIK gemeten naar de vier criteria Bij de vraag hoeveel kunstenaars een renderende beroepspraktijk hebben, kijken we naar alle kunstenaars die op het moment van ondervragen – medio oktober 2001 – geen gebruik meer maken van de WIK, inclusief degenen die tijdelijk niet actief zijn of die definitief gestopt zijn. Kunstenaar zijn en blijven Bijna alle ondervraagden die in oktober 2001 geen gebruik meer maken van de WIK zijn op dat moment als kunstenaar actief (93 procent) of tijdelijk niet actief (vier procent). Deze kunstenaars willen nagenoeg allemaal als kunstenaar blijven werken of weer als kunstenaar werken. Inkomen boven de bijstandsnorm De bijstandsnorm voor alleenstaanden bedraagt per 1 januari 2002 inclusief de maximale toeslagen bijna 1.700 gulden per maand. 1 De totale maandelijkse inkomsten van tweederde van de
1
Zie het overzicht van bedragen in de Abw per 1 januari 2002, te vinden op www.gemeenteloket.minszw.nl
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
107
ondervraagde kunstenaars die in oktober 2001 uit de WIK zijn – en die voldoende inkomensgegevens verstrekten – liggen boven dit bedrag. Substantiële inkomsten uit kunstenaarschap De vraag wat substantiële inkomsten uit kunstenaarschap zijn, is lastiger te beantwoorden. Welke inkomensvormende activiteiten zijn mee te rekenen: alleen werk op het eigen vakgebied of ook daaraan gerelateerd werk, zoals lesgeven, organisatorisch werk op kunstgebied en dergelijke? En hoeveel is substantieel? Om deze redenen – en na een verkenning van de soort van inkomsten die kunstenaars in verband brengen met een renderende beroepspraktijk en hoe hoog die inkomsten dan moeten zijn –, is een ruwe indeling gemaakt op basis van de antwoorden van kunstenaars uit de WIK op de volgende simpele vragen over hun inkomenssituatie op dat moment: - hebt u een renderende beroepspraktijk? - kunt u rondkomen van inkomsten uit werk op uw vakgebied? - of kunt u rondkomen van werk op uw vakgebied plus daaraan gerelateerd werk? Als men geen duidelijk antwoord gaf op deze vragen, zijn inkomensgegevens gebruikt voor zover die wèl verstrekt werden: totale maandelijkse inkomsten, en inkomsten uit werk op vakgebied plus inkomsten uit gerelateerd werk. Kunstenaars die in oktober 2001 uit de WIK zijn, zijn op grond van deze gegevens in de volgende groepen te verdelen: • 33 procent zegt dat hij een renderende beroepspraktijk heeft èn kan rondkomen van uitsluitend werk op zijn vakgebied; • tien procent zegt dat hij wel een renderende beroepspraktijk heeft, dat hij echter niet kan rondkomen van uitsluitend werk op zijn vakgebied maar weer wel van dat werk plus gerelateerd werk, òf heeft althans tenminste 1.700 gulden per maand aan inkomsten uit deze beide bronnen samen; • 57 procent kan naar eigen zeggen niet rondkomen van werk op zijn vakgebied en gerelateerd werk samen, òf heeft naar eigen zeggen geen renderende beroepspraktijk of heeft althans minder dan 1.700 gulden per maand aan inkomsten uit beide bronnen samen. Het beeld is duidelijk: als onder substantiële inkomsten uit kunstenaarschap uitsluitend ‘rondkomen van werk op het eigen vakgebied’ wordt verstaan, voldoet ongeveer een derde van de kunstenaars aan dit criterium; als tot substantiële in komsten uit kunstenaarschap ook inkomsten uit gerelateerd werk gerekend worden, heeft bijna 45 procent van de uitstromers substantiële inkomsten uit kunstenaarschap. Deze beide categorieën kunstenaars hebben in totaal ongeveer evenveel inkomsten per maand, maar verschillen (per definitie) wel duidelijk van elkaar qua samenstelling van het inkomen: zie tabel 4f. Kunstenaars die niet kunnen rondkomen van inkomsten uit beide bronnen samen – ruim 55 procent − hebben absoluut en relatief veel meer inkomsten uit werk buiten hun vakgebied (nodig) maar hebben toch een veel lager totaal inkomen dan de eerste twee categorieën.
108
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
Tabel 4f. Gemiddelde inkomsten per maand naar bron en inkomenssituatie Bron van inkomsten
Werk op het vakgebied* Werk gerelateerd aan vakgebied* Werk buiten vakgebied* Overige inkomsten Totaal fl. gem.* N
Substantiële inkomsten uit kunstenaarschap? Renderend en Renderend en Onvoldoende vold. uit vak vold. uit vak+ uit vak+ fl. gem. fl. gem. fl. gem. 2.800 2.000 700 400 1.400 400 100 ~0 600 100 100 200 3.400 3.500 1.900 55 22 89
Totaal fl. gem. 1.600 500 400 200 2.600 166
N is het aantal kunstenaars uit de WIK dat voldoende inkomensgegevens verschafte. In de kolommen staan gemid delde inkomsten uit de verschillende bronnen en in totaal per maand, afgerond op 100 gulden. De aanduiding ‘uit vak+’ betekent: uit werk op vakgebied plus gerelateerd werk. Bij ~0 is het gemiddelde bedrag groter dan 0 maar kleiner dan 50. Door afronding kan het totaal groter of kleiner zijn dan de som van bedragen per bron. De verschillen in inkomsten uit werk op, gerelateerd aan en buiten het vakgebied en in totale maandelijkse inkomsten zijn significant (*), het verschil in overige inkomsten niet.
Vooruitzichten Bijna alle kunstenaars die uit de WIK zijn beoordelen hun vooruitzichten op de korte termijn en op de langere termijn voor wat betreft de inhoudelijke of artis tieke kant van hun beroepspraktijk gunstig, en velen ook in financieel opzicht: • 96 procent vindt de vooruitzichten op langere termijn (drie à vier jaar) voor wat betreft de inhoudelijke of artistieke kant van zijn beroepspraktijk tamelijk tot heel gunstig; • 79 procent vindt die vooruitzichten (ook) in financieel opzicht gunstig; • 84 procent denkt (dan ook) binnen zes maanden géén beroep (weer) te hoeven doen op de WIK of op de bijstand. Of men denkt binnenkort (weer) een beroep op de WIK (of de bijstand) te doen, blijkt maar heel weinig te maken te hebben met de vooruitzichten op langere termijn maar wel met het eigen oordeel over de beroepspraktijk. Een kwart van de kunstenaars die zeggen dat ze géén renderende beroepspraktijk hebben, doet zeker of waarschijnlijk weer een beroep op de WIK (of de bijstand), tegen zeven procent van degenen die wel een renderende beroepspraktijk zeggen te hebben. Aangezien gunstige artistieke vooruitzichten op langere termijn geen onderscheidend kenmerk opleveren, wordt het vooruitzicht dat men binnen zes maanden al dan niet weer gebruik maakt van de WIK (of de bijstand) hier als enige indicator van de vooruitzichten opgevat. De vier criteria samen Het aantal kunstenaars dat na beëindiging van de WIK aan de geconstrueerde criteria voor een renderende beroepspraktijk voldoet, daalt van 92 procent die kunstenaar zijn en willen blijven, tot 33 procent die naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk hebben en uitsluitend kunnen rondkomen van werk op het vakgebied of die per maand tenminste 1.700 gulden inkomsten uit werk op het vakgebied hebben. In tabel 4g zijn de criteria op een rij gezet naar hun onderscheidend gewicht.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
109
Tabel 4g. Criteria voor een renderende beroepspraktijk Criteria voor een renderende beroepspraktijk Kunstenaar zijn en blijven Gunstige (financiële) vooruitzichten Totaal inkomen boven Abw-norm Substantiële inkomsten uit kunstenaarschap (vak + gerelateerd) Substantiële inkomsten uit kunstenaarschap (vak)
Geldig N 248 239 181 212 212
Voldoet aan criterium N % 228 92 202 85 120 66 91 43 69 33
Onder Geldig staat het aantal kunstenaars dat op het desbetreffende criterium ingedeeld kon worden omdat ze voldoende geldige gegevens verstrekten. Onder Voldoet aan criterium staan het aantal en percentage ‘geldige’ kunstenaars dat aan het genoemde criterium voldoet. Het aantal ‘geldige’ respondenten is maximaal 248: ondervraagde kunstenaars die in oktober 2001 geen gebruik meer maakten van de uitkering.
Het aantal criteria waar de beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars uit de WIK aan voldoet, is te gebruiken als ruwe indicatie van de mate waarin ze een renderende beroepspraktijk hebben: naar eigen zeggen en op grond van min of meer objectieve kenmerken zoals de hoogte van totale maandelijkse inkomsten en van inkomsten uit werk op het vakgebied en daaraan gerelateerd werk. Het enige kenmerk dat verband houdt met de positie van kunstenaars die de WIK beëindigd hebben − gemeten naar het aantal criteria waar hun beroepspraktijk en inkomenssituatie aan voldoet − is de beroepssector, meer specifiek: de kunstdiscipline die ze beoefenen. Een tiende van de beeldend kunstenaars (de toegepast werkende kunstenaars niet meegerekend) voldoet aan alle vier de criteria en bijna 40 procent aan tenminste drie, tegen respectievelijk ruim een kwart en ruim 60 procent van de podiumkunstenaars. Omdat er relatief meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars deelnamen aan het flankerend beleid, hebben deelnemers aan het flankerend beleid na beëindiging van de WIK ook een iets minder gunstige positie dan degenen die niet aan het flankerend beleid deelnamen. De meest plausibele interpretatie is, dat beeldend kunstenaars extra financiële steun via het flankerend beleid meer nodig hebben dan podiumkunstenaars − of er althans vaker een beroep op doen −, maar dat hun inkomenssituatie na de WIK daardoor niet gunstiger wordt dan die van podiumkunstenaars. Podiumkunstenaars maken kennelijk meer kans op een renderende beroepspraktijk na de WIK, met of zonder flankerend beleid.
4.5.
Conclusies
WIK-uitstroom als indicatie van een gunstige ontwikkeling? Door de beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars die uit de WIK zijn te vergelijken met die van kunstenaars die er nog gebruik van maken, is vast te stellen of beëindiging van de WIK kan worden opgevat als indicatie van een gunstige ontwikkeling van de beroepspraktijk van de desbetreffende kunstenaars. • Ongeveer vijf procent van de WIK-uitstromers zit (weer) in de bijstand. • Kunstenaars die uit de WIK zijn, staan er voor wat betreft de materiële kant van hun beroepspraktijk over het algemeen echter veel beter voor dan kunstenaars die nog gebruik
110
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
maken van de WIK. De uitstromers hebben gemiddeld twee tot drie keer zoveel inkomsten uit werk op hun vakgebied, uit werk gerelateerd aan het vakgebied en uit werk buiten het vakgebied dan de kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK. • Bijna driekwart van de kunstenaars die uit de WIK gingen, geeft zelf als reden van beëindiging dat hun eigen inkomen op dat moment boven de bijstandsnorm lag of maakt op andere wijze gewag van toegenomen inkomsten. Zeven procent geeft als reden van beëindiging dat ze te weinig inkomsten uit kunst hadden. De rest noemt diverse andere redenen. Podiu mkunstenaars geven vaker dan beeldend kunstenaars als reden van beëindiging dat hun eigen inkomen boven de bijstandsnorm lag. Een renderende beroepspraktijk na de WIK? De WIK heeft ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Dat kan een gemengde beroepspraktijk zijn, waarin kunstenaars zowel werkzaam zijn op hun vakgebied als daaraan gerelateerd nevenwerkzaamheden hebben. Hoeveel kunstenaars na de WIK inderdaad een renderende beroepspraktijk hebben, hangt af van de definitie van dat begrip en van de criteria die men aanlegt. • Kunstenaars in en uit de WIK definiëren het begrip renderende beroepspraktijk overwegend op financiële gronden. Ongeveer 60 procent van de kunstenaars verstaat eronder dat je financieel geheel kunt rondkomen van werk op het eigen vakgebied, en bijna een derde dat je financieel geheel kunt rondkomen van werk op het eigen vakgebied plus werk dat daaraan is gerelateerd (en eventueel werk daarbuiten). Daarnaast spelen immateriële aspecten ook een rol. • Een renderende beroepspraktijk houdt voor verreweg de meeste kunstenaars dus in dat inkomsten uit kunstenaarschap – alleen uit werk op het vakgebied of inclusief daaraan gerelateerd werk – substantieel moeten zijn. Onder substantiële inkomsten uit kunstenaarschap is bijvoorbeeld te verstaan dat in komsten uit werk op het vakgebied met of zonder inkomsten uit gerelateerd werk tenminste op bijstandsniveau liggen (ongeveer 1.700 gulden per maand, inclusief toeslagen). • Ongeveer een derde van de uitstromers heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk en kan rondkomen van uitsluitend werk op zijn vakgebied, of heeft althans substantiële inkomsten – tenminste 1.700 gulden per maand – uit dat werk. • Bijna 45 procent van de uitstromers heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk en kan rondkomen van werk op zijn vakgebied en daaraan gerelateerd werk samen, of heeft substantiële inkomsten – tenminste 1.700 gulden per maand – uit die beide bronnen samen. • Zeker tweederde van de uitstromers heeft een totaal maandelijks inkomen boven de bijstandsnorm. • Bijna 85 procent van de uitstromers denkt binnen zes maanden geen beroep (weer) te hoeven op de WIK of de bijstand. • Ruim 90 procent van de WIK-uitstromers is en blijft actief als kunstenaar. • Podiumkunstenaars die uit de WIK zijn, staan er financieel over het geheel genomen beter voor dan beeldend kunstenaars en overige scheppende kunstenaars die uit de WIK zijn.
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
111
Ontwikkeling van de beroepspraktijk in de WIK • De helft van de kunstenaars die nog in de WIK zitten wil er zo snel mogelijk uit, de andere helft wil er nog een tijdlang gebruik van maken. • De meeste kunstenaars die nog een tijdlang gebruik wensen te maken van de WIK willen zich de komende tijd vooral richten op de inhoudelijke ontwikkeling van hun beroepspraktijk (tweederde). Ook de zakelijke en commerciële kant krijgt van veel kunstenaars echter de aandacht, evenals versterking van het relatienetwerk (beide de helft). • Ruim de helft van de kunstenaars die nog in de WIK zitten denkt een renderende beroepspraktijk te hebben opgebouwd bij beëindiging van de WIK. Kunstenaars die snel uit de WIK willen, denken dat vaker dan degenen die nog een tijdlang in de WIK willen blijven. Kunstenaars in de WIK koesteren wat dit betreft minder verwachtingen naarmate ze ouder zijn, en podiumkunstenaars zijn optimistischer dan beeldend kunstenaars.
112
De beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars in en uit de WIK
113
5.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
5.1.
Het bereik van de WIK
Vragen over het bereik van de WIK hebben betrekking op het aantal personen dat WIK aanvroeg en werd toegelaten, op het werkelijke aantal kunstenaars in de WIK in vergelijking met het geraamde aantal, en op de omstandigheden en motieven die kunstenaars ertoe brengen een beroep op de WIK te doen. WIK-aanvragen en -toekenningen De WIK wordt uitgevoerd door 39 centrumgemeenten. Ten aanzien van de vraag of de aanvrager in de zin van de wet beroepsmatig als kunstenaar werkzaam is, zijn de gemeenten wettelijk verplicht advies te vragen aan het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK). • Tot begin december 2001 ontving het VvK bijna 7.800 verzoeken van de gemeenten om een beroepsmatigheidsadvies uit te brengen over personen die WIK aanvroegen. Hoeveel WIK-aanvragen niet voor advies aan het VvK werden voorgelegd omdat ze (op andere gronden) door de gemeente werden afgewezen of door de indiener ingetrokken, is niet bekend. • Een negatief beroepsmatigheidsadvies leidt slechts zelden tot een positief be sluit van de gemeente. Het komt vaker voor dat de gemeente de aanvraag afwijst ondanks een positief advies – en dus op andere gronden. Werkelijke en geraamde instroom en uitstroom Het onderzoek naar de werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars heeft betrekking op de populatie van kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, volgens registratie in het CWB per september 2001. Dat zijn bijna 5.500 personen. Driekwart van deze kunstenaars startte in 1999 met de WIK, een kwart in 2000. • Er nemen minder kunstenaars deel aan de WIK dan aanvankelijk werd geraamd. De WIKinstroom is tot ultimo 2000, aan het eind van de tweede WIK-jaar, ruim 20 procent lager dan voor de eerste twee jaar werd geraamd: bijna 5.500 in plaats van ruim 7.000 kunstenaars. • Kunstenaars die in 1999 rechtstreeks uit de bijstand naar de WIK overstapten maken bijna de helft van de WIK-populatie 1999-2000 uit, zij-instromers bijna een derde en academieverlaters bijna een kwart. • Vooral de instroom van kunstenaars uit de bijstand is lager dan werd geraamd, maar ook de instroom van academieverlaters blijft achter bij de verwachtingen. De instroom van zijinstromers is daarentegen veel hoger dan geraamd. • Dat de instroom van kunstenaars uit de bijstand – de meeste van hen zijn beeldend kunstenaar – achterblijft bij de raming kan ten dele berusten op het feit dat het aantal (beeldend) kunstenaars in de bijstand al daalde vóórdat de WIK, later dan bedoeld, in werking trad. Toch is naar schatting ongeveer 45 procent van de beeldend kunstenaars die ultimo 1998 in de bijstand zaten in 1999 overgestapt naar de WIK.
114
Samenvatting en conclusies
• Niet meer dan vier procent van de academieverlaters buiten de WIK doet een beroep op de bijstand. Het feit dat de instroom van academieverlaters achterblijft bij de prognoses, wil dus beslist niet zeggen dat academieverlaters de voorkeur geven aan de bijstand. • De WIK stelt een deel van de zij-instromers waarschijnlijk in de gelegenheid om nevenwerkzaamheden om den brode te beperken. Dat zullen dan nevenwerkzaamheden zijn die (teveel) beslag leggen op de tijd van de kunstenaar en die naar diens opvatting niet of weinig bijdragen zijn artistieke ontwikkeling. De WIK is voor deze kunstenaars een aanvulling op inkomsten uit werk op het vakgebied die in de plaats komt van inkomsten uit nevenwerkzaamheden. • De WIK-uitstroom is iets hoger dan verwacht: bijna een kwart (in plaats van een vijfde) van de kunstenaars die de eerste twee jaren in de WIK kwamen beëindigde de uitkering voor of op 1-1-2001. Het uitstroompercentage is per 1 januari 2002 volgens de allerlaatste update van het CWB toegenomen tot 37 procent van dezelfde WIK-populatie 1999-2000. Kenmerken van de WIK-populatie De samenstelling van de WIK-populatie wijkt in een paar opzichten af van de samenstelling van de beroepsgroepen of populaties waar die kunstenaars toe behoren − voor zover bekend. Zulke afwijkingen kunnen berusten op inkomensverschillen tussen kunstenaars die wel en geen beroep op de WIK doen. • De WIK-populatie 1999-2000 bestaat voor ongeveer 70 procent uit scheppende en toegepast werkende kunstenaars en voor bijna 30 procent uit podiumkunstenaars en kunstenaars die op audiovisueel gebied werkzaam zijn. Beeldend kunstenaars vormen verreweg de grootste beroepsgroep onder de eerste categorie, gevolgd door vormgevers en ontwerpers. Musici vormen de grootste groep podiumkunstenaars, gevolgd door degenen die op theatergebied werkzaam zijn. Absoluut en in relatie tot de omvang van de beroepsgroep maken veel meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars gebruik van de WIK. • De WIK-populatie kent een opvallend hoog aandeel van alleenstaanden, vergeleken met de beroepsgroepen waarvan de samenstelling op dat punt be kend is, ook als men de (jongere) leeftijd van kunstenaars in de WIK in aanmerking neemt. • Kunstenaars in de WIK zijn over het algemeen jonger dan kunstenaars in dezelfde beroepsgroepen die geen gebruik maken van de WIK. • Beginnende beeldend kunstenaars in de WIK hebben kennelijk te maken met een bijzonder inkomensprobleem. Zij hebben in vergelijking met beginnende podiumkunstenaars heel weinig inkomsten uit werk op hun vakgebied. Waarschijnlijk doen om die reden verhoudingsgewijs meer beginnende beeldend kunstenaars een beroep op de WIK dan beginnende podiumkunstenaars. • Eenmaal in de WIK blijft het voor beginnende beeldend kunstenaars noodzakelijk om naast werk op hun vakgebied inkomsten te verwerven uit werk gerela teerd aan of buiten het vakgebied. De WIK compenseert vooral het gebrek aan inkomsten uit werk op het vakgebied. • Het verschil in situatie en omstandigheden tussen beginnende podiumkunstenaars in en buiten de WIK is niet zo groot als onder de beginnende beeldend kunstenaars. Pas afgestudeerde podiumkunstenaars in de WIK verwerven meer inkomsten met werk op hun vakgebied of gerelateerd aan hun vakgebied dan beeldend kunstenaars in de WIK. Ze staan kennelijk dichter bij een zelfstandige beroepspraktijk dan jonge beeldend kunstenaars. Voor pas afgestudeerde podiumkunstenaars in de WIK lijkt de uitkering vaker een aanvulling op inkomsten uit werk op het vakgebied en kan de WIK dus eerder een alternatief zijn voor
Samenvatting en conclusies
115
neveninkomsten uit werk dat gerelateerd is aan het vakgebied (bijvoorbeeld lesgeven en schnabbelen). Afweging van voor- en nadelen van de WIK Of een kunstenaar een beroep doet op de WIK valt niet rechtstreeks af te leiden uit de omstandigheden waarin hij ‘objectief’ gezien verkeert en van de kenmerken waarop hij zich onderscheidt van andere kunstenaars. Kunstenaars maken een keuze uit verschillende mogelijkheden en wegen voor- en nadelen van de WIK af tegen de alternatieven – bijvoorbeeld de bijstand of meer werk gerelateerd aan of buiten het vakgebied. • Vrijstelling van de sollicitatieplicht gold voor de meeste kunstenaars ten tijde van hun WIK-aanvraag als zeer belangrijk voordeel van de WIK. Verder zagen veel kunstenaars de ruimte voor eigen inkomsten naast de uitkering ook als belangrijk voordeel. De helft van de kunstenaars waardeerde het zeer dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is. De WIK houdt een ze kere erkenning van het kunstenaarschap in, en dat effect moet niet worden onderschat. • De belangrijkste nadelen die men ten tijde van de WIK-aanvraag verwachtte hadden betrekking op de beperking van de gebruiksduur tot 48 maanden en administratieve rompslomp en andere problemen in verband met de verrekening van eigen inkomsten. • Onmiddellijke financiële voor- en nadelen van de WIK (beroepskostenaftrek en uitkeringshoogte) wegen bij aanvraag van de WIK zwaarder naarmate men ouder wordt. De beperkte gebruiksduur van de WIK (48 maanden uitkering) wordt vooral door veertigers en dertigers als bezwaar gezien. Dat is plausibel met het oog op hun ervaringen en vooruitzichten: zij hebben (anders dan de twintigers) ervaren hoe moeilijk het is om voldoende inkomsten met hun werk te verwerven en ze kunnen (wellicht anders dan de vijftigers) geen soepele toepassing van de sollicitatieplicht verwachten als ze na de WIK eventueel terug moeten vallen op de bijstand. • Podiumkunstenaars hechten meer belang aan de mogelijkheid om bij te verdienen, aan het feit dat de WIK er speciaal voor kunstenaars is (erkenning) en aan de steun die ze van de WIK verwachten bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk dan beeldend kunstenaars. Beeldend kunstenaars zien eerder bezwaren in de lage uitkering die de WIK biedt en in de beperking van de gebruiksduur. • Beginnende beeldend kunstenaars doen verhoudingsgewijs niet alleen vaker een beroep op de WIK dan beginnende podiumkunstenaars, maar tillen ook zwaarder aan een aantal financiële nadelen van de WIK; ze hechten minder belang aan veronderstelde voordelen die de WIK biedt bij de ontwikkeling van een renderende beroepspraktijk. Jonge beeldend kunstenaars zijn kennelijk eerder geneigd de WIK als noodzakelijke inkomensvoorziening te beschouwen, terwijl jonge podiumkunstenaars de WIK eerder zien als een mogelijkheid hun beroepspraktijk verder te ontwikkelen.
116
5.2.
Samenvatting en conclusies
De wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK
Vragen over de wijze waarop kunstenaars gebruik maken van de WIK hebben betrekking op de gebruiksduur, het gebruikspatroon en op het aantal kunstenaars dat deelneemt aan het fla nkerend beleid. Hierover zijn geen definitieve uitspraken mogelijk zolang geen enkele kunstenaar in de WIK de maximale gebruiksduur benut kan hebben. • De meerderheid van de kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen, maakt langdurig gebruik van de WIK. In januari 2002 maakt ruim de helft van degenen die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen nog gebruik van de WIK. Dat zijn ruim 1.400 kunstenaars. Als deze kunstenaars ook in 2002 onafgebroken in de WIK blijven, hebben ze begin 2003 (bijna) het maximale aantal uitkeringsmaanden bereikt. • Verreweg de meeste kunstenaars maken zonder onderbrekingen gebruik van de WIK. Niet meer dan zeven procent onderbrak en hervatte de uitkering wel eens. • Kunstenaars die uit de Abw komen, maken ceteris paribus langduriger gebruik van de WIK dan zij-instromers en academieverlaters, en onderbreken deze het minst. Het meest opmerkelijk is wellicht dat academieverlaters over het geheel genomen en tot nu toe het kortst van de WIK gebruik maken en niet de zij-instromers. • Het WIK-gebruikspatroon (met of zonder onderbrekingen) zegt vooralsnog niets over de kans dat een kunstenaar de WIK na verloop van tijd beëindigt. Dat kan nog te maken hebben met de duur van de onderzochte periode − instroom in 1999 en 2000 en uitstroom tot september 2001. Het is mogelijk dat er straks meer kunstenaars zijn die langdurig maar met onderbrekingen gebruik maken van de WIK. • Ruim de helft van de kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen, nam vóór 1-42001 deel aan het flankerend beleid. Hoe langer men in de WIK zit, des te groter de kans is dat men aan het flankerend beleid deelneemt. Los daarvan nemen er verhoudingsgewijs veel meer beeldend kunstenaars deel aan het flankerend beleid (60 procent) dan podiu mkunstenaars (35 procent) en meer oudere dan jonge kunstenaars. • Het WIK-uitstroompercentage is onder deelnemers aan het flankerend beleid lager dan onder de niet-deelnemers, ongeacht de gebruiksduur en ongeacht het beroep. Kunstenaars die niet lang in de WIK willen blijven, of de WIK niet zo lang nodig hebben, hebben kennelijk minder behoefte aan extra steun via het flankerend beleid dan degenen die gedurende langere tijd in de WIK blijven.
5.3.
Het oordeel van kunstenaars over de WIK
De wijze waarop kunstenaars de WIK beoordelen, is mede bepalend voor het bereik van de wet: kunstenaars wegen voor- en nadelen van de WIK af tegen de voor- en nadelen van eventuele alternatieven voordat ze besluiten WIK aan te vragen. Dit kwam hierboven al aan de orde. Voor de evaluatie van de WIK is tevens van belang hoe de werking van de WIK in het algemeen en de uitvoering ervan in het bijzonder door kunstenaars worden beoordeeld. Hun meningen en ervaringen kunnen mede aanle iding zijn tot wijzingen in de wet of in de toepassing en uitvoering ervan.
Samenvatting en conclusies
117
De WIK in het algemeen • Driekwart van de ondervraagde kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruik maakten van de WIK beoordeelt de WIK over het geheel genomen positief, een zesde negatief. • Vrijstelling van de sollicitatieplicht is niet alleen het belangrijkste voordeel dat kunstenaars van de WIK verwachtten toen ze hun aanvraag indienden, het is dat ook in de praktijk als ze gebruik maken van de WIK. De beroepskostenaftrek en het flankerend beleid blijken in de praktijk aantrekkelijke elementen van de WIK te zijn waar men bij de aanvraag nog niet zo veel belang aan toekende. • Kunstenaars spreken zich verder in gunstige zin uit over de vrijheid die de WIK biedt en het feit dat het een goede regeling voor kunstenaars is. • Administratieve rompslomp en communicatie - en informatieproblemen in verband met de verrekening van eigen inkomsten worden het meest als nadelen van de WIK genoemd naast de beperking van de gebruiksduur (48 maanden) en de lage uitkering. • De verrekening van eigen inkomsten zorgt niet alleen in algemene zin voor ‘gedoe’ maar kan ook leiden tot specifieke problemen met de inkomstenbelasting, met de verplichte Ziekenfondsverzekering, met huursubsidie en derge lijke. Dat zijn voor een deel problemen die inherent zijn aan de ambigue sociaal-fiscale status van kunstenaars die inkomsten uit arbeid combineren met in komsten uit zelfstandige beroepsuitoefening en een uitkering die als lening wordt verstrekt. • Podiumkunstenaars zijn iets positiever gestemd over de WIK in het algemeen dan beeldend kunstenaars, en kunstenaars die nog in de WIK zitten en er nog een tijdlang gebruik van willen maken oordelen gunstiger dan de kunstenaars die er zo snel mogelijk uit willen of er inmiddels al uit zijn. • Ongeacht hun positieve of negatieve oordeel over de WIK in het algemeen, noemen podiumkunstenaars vaker problemen op het vlak van administratie, communicatie en informatie en in verband met onderbreking en hervatting van de uitkering dan beeldend kunstenaars. Beeldend kunstenaars zouden het liefst de gebruiksduur verlengen, en ze hebben ook vaker problemen met de in hun ogen te lage uitkering. • Kunstenaars die uit de bijstand in de WIK komen, maken eerder bezwaar tegen de beperkte gebruiksduur, terwijl academieverlaters vaker problemen hebben met de verrekening van eigen inkomsten. De uitvoering van de WIK door gemeenten en VvK • Ruim 80 procent van de ondervraagde kunstenaars is achteraf tevreden over de behandelin g van de aanvraag door de gemeente. Eveneens 80 procent vindt dat de beroepsmatigheidstoets redelijk tot goed is uitgevoerd door het VvK. Driekwart van de kunstenaars vindt (ook) dat de gemeente de WIK over het geheel genomen, dus ook na de aanvraag, redelijk tot goed uitvoert. • De mening van kunstenaars over de uitvoering en toepassing van de WIK houdt duidelijk verband met hun oordeel over de snelheid van behandeling van de aanvraag door gemeente en VvK, met de kwaliteit van de gemeentelijke in formatie voorziening, met de deskundigheid van de betrokken medewerkers van de gemeente en met de ruimhartigheid waarmee de gemeente de WIK-regels toepast. Verder is het oordeel van kunstenaars iets gunstiger als de gemeente naast het verstrekken van de uitkering ook in andere vorm steun probeert te bieden.
118
Samenvatting en conclusies
• Het aandeel van kunstenaars die achteraf tevreden zijn over de behandeling van hun WIKaanvraag in ‘hun’ gemeente loopt uiteen van tweederde tot bijna 100 procent. Het aandeel van kunstenaars dat de uitvoering van de WIK over het geheel genomen positief beoordeelt, varieert van bijna tweederde in sommige gemeenten tot eveneens bijna 100 procent in andere gemeenten. • Gemeten naar het oordeel van kunstenaars bestaan tussen gemeenten duidelijke verschillen in de snelheid waarmee de aanvraag werd behandeld, in de kwaliteit van de informatievoorziening, in de deskundigheid en opstelling van betrokken medewerkers en in de ruimhartigheid waarmee ze de WIK-regels toepassen. Gemeenten verschillen eveneens, opnieuw naar het oordeel van kunstenaars, in de mate waarin ze naast de uitkering extra ondersteuning bieden. • Verschillen in uitvoering tussen gemeenten zijn op basis van de enquêteresultaten alleen niet eenduidig toe te schrijven aan de grootte van de gemeenten of aan het aantal kunstenaars dat in die gemeente in de WIK zit, ook al zijn kunstenaars in de allergrootste en de allerkleinste gemeenten over het geheel genomen en in bepaalde opzichten minder tevreden over de uitvoering van de WIK dan kunstenaars in andere gemeenten. Het oordeel van kunstenaars wordt vermoedelijk mede bepaald door het uitvoeringsbeleid van hun gemeente, dat bijvoorbeeld meer of minder stringent kan zijn.
5.4.
Beoogde effecten van de WIK
De WIK heeft ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen. Voor de evaluatie van het (beoogde) effect van de WIK is het dus niet alleen belangrijk om te weten hoeveel kunstenaars de WIK na verloop van tijd beëindigen, maar ook of zij daarna een renderende beroepspraktijk hebben. Het effect van de WIK op de beroepspraktijk van kunstenaars mag echter niet alleen worden afgemeten aan de situatie van kunstenaars die er géén gebruik meer van maken. De WIK heeft immers ten doel kunstenaars die er gebruik van maken te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk? Ten slotte heeft de WIK mede ten doel te voorkomen dat kunstenaars (weer) een beroep doen op de bijstand. Een renderende beroepspraktijk na de WIK? • Beëindiging van de WIK betekent over het algemeen dat de kunstenaar er in financieel opzicht naar omstandigheden redelijk voorstaat en om die reden geen beroep meer hoeft te doen op WIK of bijstand. Uitstroomgegevens zijn dus goed te gebruiken om de effectiviteit van de WIK te meten zolang kunstenaars de WIK vóór de maximale gebruiksduur verlaten en niet hervatten. • Kunstenaars die uit de WIK zijn, staan er financieel dus duidelijk beter voor dan kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK. Ze he bben gemiddeld twee tot drie keer zoveel inkomsten uit werk op hun vakgebied, uit werk gerelateerd aan het vakgebied en uit werk buiten het vakgebied. Ze onderscheiden zich voor wat betreft het soort activiteiten, hun bronnen van inkomsten, en hun oordeel over de immateriële kant van hun loopbaan echter niet of nauwelijks van kunstenaars die nog in de WIK zitten. • Bijna driekwart van de kunstenaars die uit de WIK gingen, geeft zelf als reden van beëindiging dat hun eigen inkomen op dat moment boven de bijstandsnorm lag of maakt op andere
Samenvatting en conclusies
•
•
•
•
•
•
•
119
wijze gewag van toegenomen inkomsten. Zeven procent geeft als reden van beëindiging dat ze te weinig inkomsten uit kunst hadden. De rest noemt diverse andere redenen; daaronder zijn ook kunstenaars die min of meer duidelijke kritiek hebben op de WIK. Kunstenaars in en uit de WIK definiëren het begrip renderende beroepspraktijk overwegend op financiële gronden, hoewel immateriële aspecten zeker ook een rol spelen. Belangrijkste maatstaf is, dat men financieel kan rondkomen van werk op het eigen vakgebied, eventueel aangevuld met inkomsten uit gerelateerd werk. Substantiële inkomsten uit kunstenaarschap – bijvoorbeeld ten minste op bijstandsniveau, exclusief of inclusief inkomsten uit gerelateerd werk –, zijn het ‘strengste’ criterium om te beoordelen of uitstromers een renderende beroepspraktijk hebben. Ongeveer een derde van de uitstromers heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk en kan rondkomen van uitsluitend werk op zijn vakgebied, of heeft althans substantiële inkomsten – tenminste 1.700 gulden per maand – uit dat werk. Bijna 45 procent van de uitstromers heeft naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk en kan rondkomen van werk op zijn vakgebied en/of daaraan gerelateerd werk samen, of heeft althans substantiële inkomsten uit die beide bronnen samen. Andere criteria zijn minder streng: - zeker tweederde van de uitstromers heeft een maandelijks inkomen boven de bijstandsnorm; - bijna 85 procent van de uitstromers denkt binnen zes maanden geen beroep (weer) te hoeven op de WIK of de bijstand; - ruim 90 procent van de uitstromers is en blijft actief als kunstenaar. Andersom bekeken loopt het percentage uitstromers dat géén renderende beroepspraktijk heeft uiteen van tien procent bij toepassing van het minst sele ctieve criterium (actief als kunstenaar) tot tweederde bij toepassing van het strengste criterium (substantiële inkomsten uit werk op het vakgebied). Podiumkunstenaars die uit de WIK zijn, staan er financieel over het geheel genomen beter voor dan beeldend kunstenaars en overige scheppende kunstenaars die uit de WIK zijn.
Ontwikkeling van de beroepspraktijk in de WIK • De helft van de kunstenaars die in oktober 2001 nog in de WIK zitten, wil er zo snel mogelijk uit; de andere helft wil er nog een tijd gebruik van maken. • Tweederde van degenen die nog een tijd gebruik wensen te maken van de WIK wil zich de komende tijd vooral richten op de ontwikkeling van zijn in houdelijke en vakmatige kwaliteiten en vaardigheden en/of op inhoudelijke vernieuwing of een andere artistieke oriëntatie. De zakelijke en commerciële kant van de beroepspraktijk krijgt van de helft van de kunstenaars (ook) prio riteit, evenals versterking van het relatienetwerk. • Er zijn kunstenaars – dat geldt in elk geval voor een deel van de zij-instromers – die de WIK gebruiken ter vervanging van inkomsten uit nevenwerkzaamheden waardoor ze meer tijd kunnen besteden aan werk op hun eigen vakgebied. ‘Kunst maken in alle rust’, ‘zonder bijbaan met kunst bezig zijn’ kan betekenen dat men zich minder op inkomensvormende nevenactiviteiten richt. • Ongeveer vijftien procent van de (alleenstaande) kunstenaars in de WIK heeft onvoldoende eigen inkomsten naast de (volledige) uitkering om een maandelijks inkomen op bijstandsniveau te halen. De rest heeft een maandelijks inkomen (uitkering plus eigen inkomsten) dat op of (ruim) boven het bijstandsniveau ligt.
120
Samenvatting en conclusies
• Ruim de helft van de kunstenaars die nog in de WIK zitten, denkt een renderende beroepspraktijk te hebben opgebouwd bij beëindiging van de WIK. Kunstenaars die snel uit de WIK willen, denken dat vaker dan degenen die nog een tijdlang in de WIK willen blijven. Kunstenaars in de WIK koesteren wat dit betreft minder verwachtingen naarmate ze ouder zijn. Podiumkunstenaars zijn optimistischer dan beeldend kunstenaars. Beroep op de bijstand voorkomen De WIK draagt ertoe bij dat minder kunstenaars een beroep op de bijstand doen als: (a) veel kunstenaars uit de bijstand overstappen naar de WIK; (b) ook andere kunstenaars de WIK verkiezen boven de bijstand; (c) kunstenaars na de WIK niet (weer) in de bijstand komen. • In het eerste WIK-jaar (1999) stapten zoals gezegd veel minder kunstenaars van de bijstand over naar de WIK dan in oktober 1996 werd geraamd: ruim 2.300 in plaats van 4.750. Hoewel het verschil tussen werkelijk en geraamd aantal Abw-uitstromers ten dele kan berusten op het feit dat het aantal kunstenaars in de bijstand al daalde vóórdat de WIK in werking trad en nádat de ramingen werden opgesteld, kan toch moeilijk gezegd worden dat de WIK in dit opzicht volledig aan het gestelde doel heeft beantwoord. • De WIK fungeert wel duidelijk als alternatief voor de bijstand. Dat blijkt ten eerste uit het feit dat bijna 45 procent van de kunstenaars die wel in de WIK kwamen naar eigen zeggen bijstand zou hebben aangevraagd of in de bijstand zou zijn gebleven als hun WIK-aanvraag was afgewezen. Ten tweede zit naar schatting ongeveer 40 procent van de personen wie r WIK-aanvraag tot eind 2001 werd afgewezen – en die naar eigen zeggen nagenoeg allemaal als kunstenaar actief zijn – inderdaad in de bijstand. Ten derde is ongeveer 45 procent van de beeldend kunstenaars die ultimo 1998 in de bijstand zaten in 1999 overgestapt naar de WIK. Ten vierde maken er veel meer academieverlaters gebruik van de WIK dan van de bijstand, ook al bleef de WIK-instroom van academieverlaters achter bij de prognoses. • Kunstenaars die uit de WIK gaan, kunnen (weer) een beroep doen op de bijstand als ze naar de maatstaven van de Abw onvoldoende inkomsten hebben, met alle rechten (hogere uitkering) en plichten (sollicitatieplicht) die daar bijhoren. Tot nu toe kwam echter niet meer dan vijf procent van de uitstromers na de WIK (weer) in de bijstand. De meeste van hen beëindigden de WIK vanwege ziekte, zwangerschap of om andere privé-omstandigheden. • Begin 2002 maken ongeveer 1.400 kunstenaars die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen nog steeds gebruik van de uitkering. Begin 2003 zal een flink aantal van hen het maximale aantal uitkeringsmaanden hebben benut maar nog steeds geen renderende beroepspraktijk hebben opgebouwd. Hoeveel van hen dan (weer) een beroep zullen (moeten) doen op de bijstand, valt op dit moment nog niet te zeggen.
Deel 3. De werking van de WIK vanuit het perspectief van uitvoeringsinstellingen
De werking van de WIK vanuit het perspectief van uitvoeringsinstellingen
Dit onderzoek is uitgevoerd door Research voor Beleid in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Christine Kuiper Mechelien van de Aalst Rixt Schambach
B2473
VOORWOORD Het laatste onderdeel van dit rapport beschrijft de resultaten van het onderzoek onder uitvoeringsinstellingen. Dit deel begint met de belangrijkste conclusies die uit het deelonderzoek zijn te trekken. Het eerste hoofdstuk beschrijft de uitvoering van de WIK door gemeenten en hoofdstuk 2 het eigen beleid van gemeenten. Hoofdstuk 3 vervolgt met de samenwerking tussen gemeenten, Voorzieningsfonds voor Kunstenaars en het Kunstenloket. In hoofdstuk 4 volgt een analyse van de toegankelijkheid van de WIK voor de doelgroep, de rechtvaardigheid van de regelgeving en de rechtmatigheid van de WIK in de praktijk, vanuit het oogpunt van uitvoerenden. Hoofdstuk 5 gaat in op de vraag in hoeverre de doelstelling van de WIK in de ogen van gemeenteambtenaren wordt gerealiseerd. Voor een beschrijving van de WIK, het doel en de opzet van het onderzoek wordt verwezen naar de inleiding van het overkoepelend deel van dit rapport. Het deelonderzoek is uitgevoerd door Research voor Beleid bv uit Leiden en begeleid door een Klankbordgroep bestaande uit mw. Gerry de Vogel en dhr. Alex Westra van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Kees Bijleveld van het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart te Rotterdam, dhr. Jan Haas van de Dienst Sociale Zaken te Zwolle, Jo Houben van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars, mw. Lydia Jongmans van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en mw. Annemarie Koopman van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Dit rapport is mede door de inzet en de begeleiding van de klankbor dgroep tot stand gekomen. Daarnaast willen wij alle mensen bedanken die tijd vrij hebben gemaakt voor een interview en het invullen van de vragenlijst.
Mechelien van der Aalst Projectleider Sociale Zaken en Werkgelegenheid
125
CONCLUSIES Dit hoofdstuk geeft de conclusies van het onderzoek weer. Achtereenvolgens komen de volgende items aan de orde: · de uitvoeringspraktijk; · regeltechnische knelpunten; · de adequaatheid van de uitvoering; · de rechtvaardigheid en toegankelijkheid; · fraudegevoeligheid; · de WIK in relatie tot ander regelgeving; · de effecten van de WIK. Uitvoeringspraktijk Organisatie van de uitvoering Vanwege de relatief geringe omvang van de doelgroep van de WIK is ervoor gekozen de uitvoering in handen te geven van 39 centrumgemeenten. Gekozen is voor gemeenten met een groot aantal kunstenaars en/of met een duidelijke centrumfunctie. De omvang van de WIKpopulatie verschilt nog steeds sterk tussen centrumgemeenten onderling 1 . Zo heeft ruim een derde van de centrumgemeenten minder dan 20 Wikkers2 . Van de centrumgemeenten zijn er zes met een bestand van meer dan 250 Wikkers. De omvang van de WIK-populatie blijkt in belangrijke mate bepalend voor de wijze waarop de WIK organisatorisch wordt vormgegeven. Zo werken de grote en middelgrote centrumgemeenten voornamelijk met aparte WIK-consulenten die zich alleen of grotendeels met de WIK bezighouden, in de kleine centrumgemeenten voeren Abw-consulenten de WIK uit naast hun normale taak. Over het algemeen is er redelijk veel contact tussen de centrumgemeenten en de kunstenaar. De meeste centrumgemeenten handelen de aanvraag van de WIK persoonlijk af. Daarnaast hebben zij doorgaans nog minimaal een keer per jaar persoonlijk contact met de Wikker. Twee grote centrumgemeenten hebben in principe geen persoonlijk contact met de kunstenaar. De uitvoerenden ervaren Wikkers doorgaans als een leuke doelgroep. Met name de middelgrote centrumgemeenten doen dan ook meer dan alleen het verstrekken van WIK-lening. Zij bieden onder andere extra services en ontwikkelen aanvullend beleid om de kunstenaar te ondersteunen bij de opbouw van een eigen beroepspraktijk.
1 2
Bijlage 1 geeft een overzicht van de Wik-populatie 1999-2000. Afgaande op het WIK-bestand 1999-2000.
126
Conclusies
Uitvoeringstechnische knelpunten In de uitvoering van de WIK doen zich volgens de centrumgemeenten geen grote knelpunten voor. Wel verloopt de uitvoering van de WIK op een aantal punten niet optimaal: · De doorlooptijd van de aanvraagfase duurt langer dan de norm van acht weken die ervoor staat. Dit heeft de volgende oorzaken: · Kunstenaars leveren hun gegevens vaak rommelig en te laat aan bij zowel het VvK als de centrumgemeenten. Ook de hoeveelheid van gegevens die kunstenaars aan moeten leveren is daar debet aan. · Centrumgemeenten leveren gegevens soms te laat aan bij het VvK. · Het VvK heeft te kampen met personeelswisselingen. Hierdoor lo opt de aanvraagfase minimaal een vertraging op van twee à drie weken. Dit heeft tot gevolg dat de toekenning van de WIK te laat plaats vindt. · De gronden om iemand de toegang tot de WIK te ontzeggen zijn deels concreet meetbaar en deels inhoudelijk waarbij er criteria worden genoemd die niet echt goed controleerbaar zijn. De omzeteis blijkt in de praktijk de enige aantoonbare reden om met betrekking tot de beroepsmatigheid de WIK te beëindigen. Anderzijds is juist de omzeteis lastig toetsbaar. Onder andere omdat kunstenaars zelf uitgeschreven bonnen inleveren en omdat het niet altijd makkelijk te beoordelen is of inkomsten uit kunst gegenereerd zijn. Toch wordt de omzeteis als meer aantoonbaar gezien dan de rest van de eisen waaraan de kunstenaar moet voldoen. Al met al is het lastig hard te maken dat een kunstenaar onvoldoende beroepsmatig bezig is. · Centrumgemeenten zijn doorgaans veel tijd kwijt aan de berekening van de definitieve uitkeringshoogte. Dit komt mede door het karakter van de inkomsten van de kunstenaar: deze zijn onregelmatig en niet uit één bron afkomstig. Bovendien verschilt de situatie per kunstenaar. De kwaliteit van de aangeleverde gegevens door kunstenaars is hierbij het belangrijkste knelpunt. Sommige centrumgemeenten vragen de kunstenaar inmiddels een deugdelijke administratie te voeren. Anderen werken met de door kunstenaars vaak rommelige aangeleverde gegevens. Dit heeft tevens gevolgen voor de controleerbaarheid van de gegevens. De WIK regeltechnisch bekeken De WIK heeft het karakter van een voorlopige lening: verrekening vindt achteraf plaats. De WIK is bovendien een regeltechnisch minimale regeling. Er is alleen geregeld wanneer kunstenaars recht hebben op de WIK, hoeveel uitkering wordt verstrekt en wat gemeenten moeten doen om de rechtmatigheid te handhaven. Na de invoering van de WIK bleek dat de wet toch nog niet op alle punten volledig was ‘dichtgetimmerd’. Nadien zijn door middel van circulaires van het Ministerie van SZW en aanvullende regelgeving nadere aanwijzingen gegeven over de te voeren handelswijzen inzake de beroepsmatigheidstoets, studiefinanciering en het precieze beëindigingsmoment van de WIK. Dat neemt niet weg dat ongeveer de helft van de centrumgemeenten nog steeds een aantal regeltechnische knelpunten opvoeren. Door dergelijke punten is een deel van de centrumgemeenten van mening dat de WIK nog niet af is. Opvallend is dat met name de grote en de middelgrote centrumgemeenten kne lpunten ervaren op regeltechnisch gebied. Genoemde knelpunten worden hieronder besproken.
Conclusies
127
Hiaten in de regeling De WIK kent de volgende hiaten: · De WIK kent geen mogelijkheden tot het regelen van een voorschot. Volgens centrumgemeenten is dat een hiaat in de wet. Dit voorschot is nodig zolang nog niet duidelijk is dat de kunstenaar recht heeft op de WIK. Naast de WIK-aanvraag moet dus ook een Abwaanvraag worden ingediend en behandeld. Dit kost de gemeente – en de kunstenaar - extra werk. Bovendien moet er in geval dat de WIK wordt toegekend, teruggevorderd worden. Dit probleem is extra groot omdat de aanvraagprocedure in de praktijk te lang duurt. · De WIK biedt in sommige situaties onvoldoende grond om terug te vorderen. Indien de kunstenaar verzuimt gegevens omtrent zijn inkomen in te leveren na een jaar gebruik te hebben gemaakt van de WIK, kan het definitieve inkomen niet worden vastgesteld. In dat geval kan niet worden teruggevorderd. Duidelijkheid en eenduidigheid · De WIK is volgens de centrumgemeenten niet op alle punten duidelijk en eenduidig. Zo vinden verschillende centrumgemeenten het verwarrend dat in de WIK enerzijds verschillende malen naar de Abw wordt verwezen als het gaat om het inkomen van de kunstenaar terwijl de WIK op andere plekken eigen inkomensbepalingen kent (die op hun beurt weer van elkaar verschillen). · Niet alle begrippen worden voldoende toegelicht. Het is bijvoorbeeld onvoldoende duidelijk wat er precies onder het begrip beroepskosten valt en wat niet in het geval de kunstenaar de daadwerkelijke beroepskosten wil opvoeren. Omslachtige procedures Op sommige punten vinden centrumgemeenten de procedures van de WIK omslachtig. Het gaat dan met name om de procedure dat schoolverlaters en hiphoppers de procedure van de beroepsmatigheidstoets moeten doorlopen. In de meeste gevallen zou dat voor deze groep geen meerwaarde opleveren: van schoolverlaters wordt de facto alleen het diploma getoetst en hiphoppers hebben al laten zien in staat te zijn – tijdelijk - een renderende beroepspraktijk te voeren. Anderzijds zeggen de centrumgemeenten wel de adviezen van het VvK in hun gesprekken met de kunstenaar te kunnen gebruiken. Ook vinden enkele centrumgemeenten dat de WIK op sommige punten nog teveel aan de Abw-gerelateerd is. Hierdoor wordt de WIK niet als een opzichzelfstaande wet ervaren. De adequaatheid van de uitvoering Centrumgemeenten trachten de WIK, ondanks de gemelde knelpunten, naar behoren uit te voeren. Daar waar de WIK naar de mening van gemeenten onvoldoende duidelijkheid verschaft wordt contact opgenomen met Divosa, een andere centrumgemeente of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of ze lossen het knelpunt zelf naar eigen inzicht op. Deze laatst genoemde oplossing brengt het risico met zich mee dat centrumgemeenten ieder op een eigen wijze met de genoemde knelpunten omgaan. Daardoor is het zeer aannemelijk dat de uitvoering van de WIK - al naar gelang de lokale interpretatie - op de aangegeven punten verschilt tussen centrumgemeenten. Dit komt de eenduidigheid van de uitvoering niet ten goede. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat niet alle centrumgemeenten de WIK op de juiste wijze interpreteren. Uit de praktijk blijkt dat centrumgemeenten de wet zo interpreteren
128
Conclusies
dat het voldoen aan de omzeteis als enige noodzakelijke voorwaarde wordt gezien voor de voortgang van de WIK. Hierover is een circulaire1 uitgegaan waarin wordt benadrukt dat naast het voldoen aan de omzeteis iemand ook daadwerkelijk beroepsmatig als kunstenaar werkzaam dient te zijn wil de WIK gecontinueerd worden2 . Meer in het algemeen valt uit het onderzoek op te maken dat centrumgemeenten incidenteel niet op de hoogte zijn van de door het Ministerie SZW uitgegeven circulaires waarin de WIK nader wordt uitgewerkt. In welke mate dergelijke onjuiste interpretaties van de WIK er ook toe leiden dat de WIK op een onjuiste manie r wordt uitgevoerd valt op basis van dit onderzoek niet te constateren. Er zijn immers geen individuele persoonsdossiers bestudeerd. Wel is duidelijk dat niet alle procedures exact worden uitgevoerd zoals voorgeschreven. Hie rbij gaat het om het punt dat volgens de wet het VvK de omzeteis dient te toetsen. Tijdens de aanvraagprocedure voeren veel centrumgemeenten doorgaans eerst zelf de omzeteis uit, over twijfelgevallen wordt aan het Vvk advies gevraagd. Dit kan tot gevolg hebben dat centrumgemeenten zonder advies aan te vragen bij het VvK een WIK-aanvrager adviseren geen WIKaanvraag in te dienen (of in het uiterste geval zelfs de aanvraag niet in behandeling nemen). Uit de praktijk blijkt echter dat deze wijze van handelen vooral een praktische grondslag heeft: indien iemand overduidelijk geen aantoonbare omzet uit kunst heeft kan hiermee worden voorkomen dat een kansloze (en vrij langdurige en voor kunstenaars en centrumgemeente omslachtige) aanvraagprocedure in gang wordt gezet. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit ertoe leidt dat grote groepen ten onrechte de toegang tot de WIK wordt ontzegd of dat grote groepen ten onrechte van de WIK gebruiken mogen (blijven) maken. De keuze voor deze procedure heeft vooral een pragmatische achtergrond waarbij centrumgemeenten de klantvriendelijkheid van de uitvoering willen optimaliseren en zichzelf niet onnodig werk willen bezorgen. Rechtvaardigheid en toegankelijkheid De WIK is niet op alle punten rechtvaardig zo zeggen centrumgemeenten. · Zo lijkt het in het kader van het beroepskostenforfait gemaakte onderscheid tussen scheppend en uitvoerend kunstenaar soms erg gezocht. Bovendien doet de hoogte van het beroepskostenforfait niet altijd recht aan de daadwerkelijke onkosten. Zo kan iemand met veel bijbaantjes en een minimale omzet uit kunst, toch 5000 of 10.000 gulden aan beroepskostenforfait aftrekken. De WIK biedt echter wel de mogelijkheid uit te gaan van de daadwerkelijke beroepskosten. · Indien de kunstenaar naast de WIK een lening van de studiefinanciering (Wsf)3 ontvangt, ontstaat daarbij het knelpunt dat het ontvangen van een lening als ‘inkomen’ wordt gezien. Dit wordt onrechtvaardig gevonden daar de Wsf-lening uiteindelijk moet worden terugbetaald. · Indien de WIK gedurende het kalenderjaar beëindigd wordt, worden de inkomsten tot 31 december meegenomen in de berekening van de definitieve uitkeringshoogte. Soms moet hierdoor veel WIK-lening worden terugbetaald. In de Abw is dit niet het geval.
1
Beroepsmatigheidstoets Wet inkomensvoorziening kunstenaars, 7 juli 2000. Zie artikel 1d WIK. 3 WSF staat voor Wet op de Studiefinanciering. 2
Conclusies
129
De mate waarin de centrumgemeenten de WIK toegankelijk vinden is afgemeten aan de bekendheid van de regeling, de mogelijkheden en beperkingen van de regeling en de aantrekkelijkheid van de regeling: · Als wordt gekeken naar de bekendheid valt op – voor zover de centrumgemeenten hier uitspraken over doen - dat de bekendheid onder bepaalde groepen nog verbetering behoeft. Het gaat dan met name om kunstenaars in regiogemeenten, zij-instromers en studenten van bepaalde academies waar geen voorlichting wordt gegeven over de WIK. · Toegankelijkheid regelgeving. Er wordt door centrumgemeenten gezegd dat er wellicht te stringent wordt omgegaan met de toegangsregels voor academieverlaters met een docentenopleiding. Van deze academieverlaters wordt het diploma niet altijd als erkend gezien voor de WIK. · Aantrekkelijkheid. De hoogte en duur van de uitkering en het ontbreken van activerende regelingen zoals het kunnen volgen van scholing worden genoemd als reden waarom kunstenaars niet voor de WIK kiezen. Daarnaast is de WIK voor zij-instromers uit de Abw onaantrekkelijk indien zij in het bezit zijn van een eigen huis. Dit in verband met het feit dat de waarde van de woning van kunstenaars uit de Abw opnieuw moet worden vastgesteld als zij van de WIK gebruik willen maken. Er wordt daarmee dus uitgegaan van de actuele waarde van het huis. Aangezien de waarde van de huizen de afgelopen jaren flink is gestegen, verminderd dit de aantrekkelijkheid van de WIK voor de betreffende kunstenaars. Op deze uitzonderingen na zijn de centrumgemeenten van mening dat de WIK voldoende toegankelijk is. Fraudegevoeligheid De WIK is op zich niet meer fraudegevoelig dan vergelijkbare regelingen zoals de Abw. In beide gevallen moeten inkomsten van de ontvangers worden verrekend. Met dat verschil dat de doelgroep van de WIK vaker neveninkomsten heeft dan de Abw-doelgroep. Bovendien zijn de inkomsten en onkosten van de kunstenaar lastig verifieerbaar: ze zijn immers vaak onregelmatig en niet op officiële loonstrookjes zichtbaar. Centrumgemeenten melden soms constructies als het ruilen van schilderijen tussen kunstenaars onderling, verkopen à contant aan bijvoorbeeld familieleden en door de kunstenaar zelf uitgeschreven bonnen. Zo is het op zich niet moeilijk aan de omzeteis te voldoen. Het is in de praktijk niet makkelijk om te beoordelen of dergelijke constructies echt of schijn zijn. Ook de gestelde criteria voor toegang tot de WIK, zoals de inkomenstoets, zijn slechts tot op zekere hoogte verifieerbaar. Het is immers de vraag of alle inkomsten worden opgegeven. Centrumgemeenten zeggen dan ook dat er grenzen zitten aan de mate waarin zij inkomsten en onkosten kunnen controleren: dit is inherent aan de WIK, want bij alle soorten van zelfstandigen is een waterdicht systeem onmogelijk. Daardoor moeten gemeenten de kunstenaar wel op zijn woord vertrouwen. Doorgaans geldt dat centrumgemeenten de Wikker niet als een potentieel fraudeur zien. Centrumgemeenten hebben in de regel het idee dat de meeste kunstenaars hun inkomsten eerlijk opgeven. Te meer omdat kunstenaars in hun ervaring doorgaans weinig bijverdienen en kunstenaars niet echt met geld bezig zijn. De fraudealertheid lijkt vanuit dat oogpunt niet erg groot te zijn. Anderzijds is het zo dat vrijwel alle centrumgemeenten op verschillende wijzen de kunstenaar controleren. Bij schriftelijke of mondeling verkregen informatie van kunstenaars wordt doorgaans gevraagd naar bewijsstukken, er vindt navraag bij andere instanties/bestandskoppeling plaats en in mindere mate wordt huis/atelierbezoek ingezet. Bij daadwerkelijke
130
Conclusies
vermoedens van fraude - hetgeen niet vaak voorkomt - wordt de sociale recherche ingeschakeld. WIK in relatie tot andere regelgeving De WIK sluit soms niet goed aan bij andere regelingen. Het gaat dan met name om de bela stingen: · Meer dan de helft van de centrumgemeenten zegt dat Wikkers problemen ervaren met de aanslag inkomstenbelasting. Dit heeft de volgende oorzaken: · Ten eerste is de WIK onvoldoende afgestemd op de belastingwetgeving. De WIK is een lening en derhalve lastig onder te brengen in een aanslag inkomstenbelasting. Zowel de Belastingdienst als de Wikker zelf weten niet altijd goed hoe hiermee om te gaan. Beiden zijn onvoldoende op de hoogte dat de WIK een lening is en dus onbelast: alleen het definitieve uitkeringsbedrag mag worden belast. · Een ander punt is dat de WIK eigen bepalingen kent als het gaat om de aftrek van beroepskosten. Deze worden niet op dezelfde wijze door de Belastingdienst gehanteerd. Centrumgemeenten trachten dit aan te kaarten bij de Bela stingdienst maar tot nu toe heeft dit weinig resultaat opgeleverd. De centrumgemeenten volgen soms de lijn van de Belastingdienst of kijken per situatie wat naar eigen inzicht de beste oplossing is. Het is de vraag of zij daarbij juist handelen. · De kwijtschelding van gemeentelijke belastingen vormt ook een knelpunt. Wikkers worden door de Belastingdienst vaak als zelfstandige aangemerkt. De dienst die de gemeentelijke belastingen oplegt volgt deze lijn waardoor ze in de regel niet in aanmerking komen voor kwijtschelding. Dit probleem is voor de centrumgemeenten lastig op te lossen. In de meeste gevallen laten ze het erbij omdat ze niet goed weten wat ze eraan kunnen doen. · Wikkers komen in principe niet in aanmerking voor activerende maatregelen zoals Wiwbanen en scholingstrajecten: zij worden niet als werkzoekenden gezien. Sommige centrumgemeenten wijken van dit beleid en daarmee van de wet af. Meerdere centrumgemeenten zeggen overigens graag te zien dat activerende maatregelen voor Wikkers worden opengesteld. · Er zullen zich naar verwachting knelpunten voordoen door de nieuwe belastingwetgeving. Omdat pas dit jaar voor het eerst volgens de nieuwe systematiek de aanslag inkomstenbelasting wordt opgemaakt is het nog onduidelijk wat daarvan de concrete gevolgen zijn voor de uitvoering van de WIK. Centrumgemeenten maken zich wel zorgen over hoe bijvoorbeeld rekening te houden met de heffingskorting. De gemeenten wachten dan ook op richtlijnen over hoe met deze knelpunten om te gaan. Effecten De centrumgemeenten en het VvK staan doorgaans achter de doelstellingen van de WIK. Het wordt positief gevonden dat de kunstenaar geen beroep meer hoeft te doen op de Abw. De WIK zorgt daarnaast voor erkenning van de kunstenaar en kan de kunstenaar helpen bij de start van een renderende beroepspraktijk. Of de WIK ook het gewenste effect zal hebben is voor de centrumgemeenten moeilijk vast te stellen, te meer omdat er nog geen enkele Wikker is die vier jaar van de WIK gebruik heeft gemaakt. Centrumgemeenten hebben wel visies over de effecten van de WIK: · Voor bepaalde groepen wordt de WIK als een goed alternatief voor de Abw gezien. Dit geldt met name voor schoolverlaters en zij-instromers. Doordat deze groepen nu een beroep kunnen doen op de WIK, worden ze ook meer geprikkeld om inkomsten te verwerven en
Conclusies
·
·
·
·
·
131
deze ook daadwerkelijk op te geven. Ze moeten immers aan de omzeteis voldoen en daarnaast mogen ze tot 125% van het bijstandsniveau bijverdienen. Voor kunstenaars die al lange tijd in de Abw zaten is de overstap naar de WIK volgens de centrumgemeenten vaak te groot. Deze groep leeft met de WIK (volgens een aantal centrumgemeenten) vaak onder het sociaal minimum. De opbouw van een renderende beroepspraktijk is voor deze groep veelal niet meer reëel (anders was het ze namelijk al lang gelukt). Toch melden andere centrumgemeenten juist dat de WIK ook voor deze groep een positief effect heeft: ze worden aangezet tot het zoeken naar bijverdiensten, waardoor zij minder bijstandsafhankelijk worden. Volgens de meeste centrumgemeenten biedt de WIK inderdaad de rust te werken aan een renderende beroepspraktijk. Aan de andere kant wordt opgemerkt dat veel kunstenaars van meet af aan op zoek moeten naar baantjes naast het werken als kunstenaar omdat ze nou eenmaal in de kosten van het bestaan moeten voorzien. De rust is daarmee betrekkelijk. Het is de vraag of, zoals in de WIK wordt verondersteld, de combinatie van uitkeringshoogte en bijverdienruimte een activerend effect heeft op de kunstenaar. Doorgaans geven centrumgemeenten aan dat de Wikkers gemotiveerd en actief bezig zijn met kunst. Maar het feit dat centrumgemeenten constateren dat veel Wikkers onder of rond bijstandsniveau leven bevestigt dit activerende effect in financieel opzicht vooralsnog niet. Bovendien is er sprake van een armoedeval voor die kunstenaars die slechts geleidelijk hun inkomsten uit kunst weten uit te breiden: van een inkomensniveau van 125% van het sociaal minimum kunnen ze terugvallen tot en net boven bijstandsniveau (wanneer ze immers een inkomen op bijstandsniveau hebben vervalt het recht op WIK). De duur van de WIK wordt door veel centrumgemeenten te kort bevonden: iets meer dan de helft van de centrumgemeenten verwacht dat het slechts een kwart van de WIK-populatie lukt om binnen een termijn van vier jaar een al dan niet gemengde renderende beroepspraktijk te realiseren. Centrumgemeenten verwachten vooral dat het voor Abw-instromers en schoolverlaters lastig is binnen vier jaar een renderende praktijk te realiseren. Centrumgemeenten hebben niet altijd even goed zicht op de mogelijkheden die het flankerend beleid biedt. Dit heeft tot gevolg dat de kunstenaar door de centrumgemeenten onvoldoende op de hoogte kan worden gebracht over de mogelijkheden die er zijn ter ondersteuning. Er lijkt behoefte aan extra ondersteuning van de kunstenaars bij de opbouw van een beroepspraktijk. Centrumgemeenten die Wikkers graag meer begeleiding en ondersteuning willen bieden zeggen doorgaans dat de financiële middelen daartoe ontoereikend zijn.
132
Conclusies
133
1
DE UITVOERING VAN DE WIK
1.1
De vormgeving van de uitvoering
Schaal Vanwege de relatief geringe omvang van de doelgroep van de WIK is ervoor gekozen de uitvoering in handen te geven van 39 centrumgemeenten. Gekozen is voor gemeenten met een groot aantal kunstenaars en/of met een duidelijke centrumfunctie. De omvang van de WIKpopulatie verschilt nog steeds sterk tussen centrumgemeenten onderling 1 . Zo heeft ruim een derde van de centrumgemeenten minder dan 20 Wikkers2 . Van de centrumgemeenten zijn er zes met een bestand van meer dan 250 Wikkers. De omvang van de WIK-populatie blijkt in belangrijke mate bepalend voor de wijze waarop de WIK organisatorisch wordt vormgegeven. Organisatorische inbedding Eén derde van de gemeenten heeft de uitvoering van de WIK ondergebracht bij de afdeling zelfstandigen. Eenzelfde deel heeft de uitvoering bij de afdeling bijstandszaken ondergebracht. De overige gemeenten hebben een aparte WIK-afdeling of hebben de WIK bij een andere afdeling ondergebracht, bijvoorbeeld bij de afdeling bijzondere regelingen, de afdeling intake of onder verschillende afdelingen. Vaak zien we dat de kleine centrumgemeenten3 de uitvoering van de WIK onderbrengen bij de afdeling die ook de Abw uitvoert. De middelgrote centrumgemeenten brengen de WIK of onder bij de afdeling Zelfstandigen, waar ook vaak het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) is ondergebracht. De grootste centrumgemeenten hebben vaak een aparte WIK-afdeling opgezet. De afdeling waar de WIK wordt uitgevoerd is bepalend voor het personeel dat wordt ingeschakeld voor de WIK. Zo worden bij de centrumgemeenten waarin de WIK is ondergebracht bij de Abw-afdeling, voornamelijk Abw-consulenten ingeschakeld: een of twee personen binnen deze gemeenten houden zich naast de Abw ook met de uitvoering van de WIK bezig. In de centrumgemeenten waar de WIK is ondergebracht bij de afdeling Zelfstandigen of bij een aparte WIK-afdeling, werken doorgaans WIK-consulenten: zij houden zich het grootste gedeelte van de tijd dat zij werkzaam zijn met de uitvoering van de WIK bezig en kunnen zich daarin specialiseren.
1
Tabel I-8 in bijlage I geeft een overzicht van het aantal toekenningen in de jaren 1999-2000 per centrumgemeente. 2 Afgaande op het aantal toekenningen in de jaren 1999 en 2000. 3 Met kleine centrumgemeenten wordt in dit geval bedoeld die gemeenten die minder dan 35 Wikkers in hun bestand hadden. Middelgrote centrumgemeenten zijn alle gemeenten met 35 tot en met 249 Wikkers in hun bestand. De grote centrumgemeenten zijn die centrumgemeenten met 250 Wikkers of meer in hun bestand.
134
Uitvoering van de WIK
De centrumgemeenten geven vrijwel allen aan dat er weinig verloop is onder het personeel. Dit kan te maken hebben met het feit dat WIK-consulenten het over het algemeen leuk en interessant vinden om de WIK uit te voeren: kunstenaars worden als een meedenkende doelgroep ervaren. Piekperioden en leegloopperioden Over het algemeen is de zomerperiode - einde schooljaar - vaak het drukst daar schoolverlaters dan de WIK aanvragen. In de grotere centrumgemeenten kan januari ook een drukke periode zijn, daar zich dan kunstenaars melden die in het voorafgaande jaar nog niet aan de eisen van de beroepsmatigheidstoets konden voldoen. Zij wagen vervolgens in januari een nieuwe poging. Buiten deze piekperioden hebben de WIK-consulenten altijd voldoende werk doordat in de piekperiode werk blijft liggen, zoals heronderzoeken, definitieve vaststellingen van het inkomen en het bewaken van vorderingen. Abw- of Bbz-consulenten die ook de WIK uitvoeren hebben bovendien altijd hun reguliere taken te doen naast de WIK. Kennis van de WIK Over het algemeen zeggen de leidinggevenden van de centrumgemeenten dat de kennis van de WIK onder uitvoerenden redelijk goed te noemen is. Deze kennis is veelal gegroeid door in de praktijk met de WIK te werken. Verder zijn er centrumgemeenten die een cursus hebben gevolgd om zich beter in de uitvoering van de WIK te bekwamen. Ook de meeste kleine centrum-gemeenten zeggen voldoende op de hoogte te zijn van de inhoud van de WIK, ondanks het feit dat ze door het geringe aantal kunstenaars minder ervaring hebben in de uitvoering van de WIK. Een beperkt aantal centrumgemeenten -ongeveer een op de zeven- hebben naar eigen zeggen onvoldoende kennis om de WIK naar behoren uit te voeren. Dit zijn met name kleine centrumgemeenten. Door het geringe aantal Wikkers hebben zij zich niet kunnen bekwamen in het uitvoeren van de WIK: de uitvoering is voor hen nog geen routinebezigheid. Hierdoor hebben ze bijvoorbeeld moeite met de vaststelling van het definitieve inkomen. Verder blijkt dat er soms kennis over het flankerend beleid ontbreekt (twee op de vijf centrumgemeenten) of dat er onvoldoende kennis is van andere regelgeving waar Wikkers mee te maken hebben (een op de zeven centrumgemeenten). Daardoor kunnen ze de Wikker niet in de breedte van dienst zijn. Zoals gezegd geven centrumgemeenten aan dat zij in de regel in staat te zijn de WIK naar behoren uit te voeren. Tegelijkertijd vindt echter iets meer dan de helft van de centrumgemeenten de regelgeving niet op alle punten voldoende duidelijk en eenduidig. Opvallend is dat met name de middelgrote en de grootste centrumgemeenten dit aangeven. Het gaat hier onder meer om wetsartikelen over bijvoorbeeld vermogensbepalingen die tegenstrijdig zijn aan elkaar, hiaten in de WIK of gebrek aan definiëringen in de WIK. Zo wordt een precieze definiëring van de beroepskosten gemist en is het onduidelijk hoe er sinds het nieuwe belastingstelsel met heffingskorting(en) moet worden omgegaan. In het geval van knelpunten raadplegen de centrumgemeenten andere centrumgemeenten, Divosa, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of ze lossen het knelpunt zelf naar eigen inzicht op. Dit kan tot gevolg hebben dat er voor dezelfde problemen verschillende oplossingen worden gekozen, hetgeen de eenduidigheid van de uitvoering niet bevordert. In de rest van dit hoofdstuk wordt meer diepgaand op de genoemde knelpunten en hoe daarmee wordt omgegaan ingegaan.
De uitvoering van de WIK
135
Registratiesystemen Veel centrumgemeenten werken voor de registratie van de WIK met het Abw-systeem. Veelal is daarin een aparte module voor de WIK aangebracht. Enkele centrumgemeenten hebben een aparte WIK-applicatie, die dan weer gekoppeld is aan het Abw-systeem. Vrijwel alle geïnterviewde gemeenten zeggen dat de gegevens in hun systeem up-to-date zijn. De gegevens blijven normaliter standaard 5 jaar in het archief, maar voor de WIK moet dit 10 jaar zijn, omdat dit de maximale termijn is waarin kunstenaars kunnen terugvallen op de WIK. Het systeem is in de meeste centrumgemeenten voldoende inzichtelijk voor de consulenten die de WIK uitvoeren. Ongeveer een op de zeven gemeenten ervaart wel problemen met de registratie/WIKapplicatie. Het gaat hierbij om problemen die samenhangen met het ontbreken van een specifieke WIK-applicatie of – module. Deze centrumgemeenten lossen dit op door aanvullend handmatig te registreren in een apart systeem. Procedures Vrijwel alle gemeenten hebben vaste procedures voor de afhandeling van de WIK. Proc edures regelen de te voeren werkwijzen bij: · aanvraag van een WIK-uitkering; · vaststelling van rechtmatigheid, beroepsmatigheid en de definitieve uitkeringshoogte; · terugbetaling en verrekening; · beëindiging WIK en hiphoppen. Veelal wordt gewerkt met de handreiking van Divosa1 , maar daarnaast maken ook een beperkt aantal gemeenten zelf een – beknoptere – handleiding. De onderstaande paragrafen beschrijven hoe centrumgemeenten in de praktijk de uitvoering van de genoemde taken vormgeven. 1.2
De aanvraag en toekenning van de WIK
Aanvraag De centrumgemeenten hebben allen een aanvraagformulier voor de WIK ontwikkeld. Over het algemeen vragen kunstenaars het aanvraagformulier telefonisch aan. De aanvraagset wordt vervolgens toegestuurd met een toelichting omtrent in te leveren stukken, zoals bankafschriften en diploma’s. Sommige centrumgemeenten hebben geregeld dat kunstenaars uit de regio het aanvraagformulier voor de WIK af moeten halen en in moeten leveren bij hun eigen gemeente. De regiogemeente stuurt het formulier dan door met het uittreksel uit het bevolkingsregister. Deze procedure stelt de regiogemeente waar de kunstenaar woont op de hoogte van de WIKaanvraag. Dit voorkomt problemen, zoals het tegelijkertijd verstrekken van een Abw-uitkering en de WIK.
1
Handreiking Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars, Divosa 2001.
136
Uitvoering van de WIK
Op basis van het aanvraagformulier vindt in de regel altijd een persoonlijk gesprek plaats. In dit gesprek wordt verteld wat de WIK inhoudt en aan welke eisen men moet voldoen. Het kan voorkomen dat de uitvoerende van de centrumgemeente de WIK afraadt, bijvoorbeeld als vermoed wordt dat de kunstenaar niet in staat is eigen inkomen te verwerven naast de WIK. De ene centrumgemeente gaat hier echter verder in dan de andere centrumgemeente. Indien er geen persoonlijk gesprek plaats vindt, slecht bij twee centrumgemeenten is dat het geval, wordt alles schriftelijk onderzocht: alleen bij ingewikkelde vragen wordt persoonlijk contact gezocht. Toetsin g door centrumgemeente Na inname van de aanvraag bekijkt de centrumgemeente of men voldaan heeft aan de volgende eisen1 : 1. Inkomenstoets: of de kunstenaar – en zijn/haar gezin niet over vermogen beschikt en het inkomen onder de bijstandsnorm ligt; 2. Omzeteis: de kunstenaar moet tenminste 2.400 gulden aan bruto inkomen of omzet uit kunst behaald hebben in het kalenderjaar voor de aanvraag. Overigens dient hierbij opgemerkt te worden dat het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK) op grond van de wet de omzeteis moet toetsen: deze vormt een onderdeel van de entreetoets2 . 3. Academieverlaters hoeven niet aan de omzeteis te voldoen, wel wordt de inkomenstoets gedaan. Verder geldt voor academieverlaters dat ze de aanvraag moeten indienen binnen 12 maanden nadat met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst is voltooid. Als het gaat om de omzeteis dan blijkt uit de praktijk dat de centrumgemeenten deze doorgaans eerst zelf uitvoeren. De centrumgemeenten combineren de omzeteis met de inkomenstoets; men bekijkt immers toch al de inkomsten van de kunstenaar. Echter, volgens de wet zou het VvK de omzeteis moeten toetsen. Soms zijn centrumgemeenten er niet van op de hoogte dat het VvK dit behoort te doen. Daarnaast zeggen centrumgemeenten dat de kunstenaar daardoor alvast inzicht krijgt in hoeverre hij/zij kans maakt op positief advies van het VvK. Ook melden enkele centrumgemeenten dat er bij verschil van mening met het VvK over de omzeteis, overleg plaats vindt. Soms, indien het volgens de centrumgemeente zeker is dat de kunstenaar niet aan de omzeteis voldoet, wordt er geen entreetoets meer aangevraagd bij het VvK. De centrumgemeente bepaalt in dat geval dus zonder advies aan te vragen bij het VvK dat de kunstenaar niet voor de WIK in aanmerking komt. Advies VvK Indien de kunstenaar heeft voldaan aan de voor hem/haar relevante eisen dan volgt de advie saanvraag bij het VvK voor de beroepsmatigheidstoets, ook wel de entreetoets genoemd. Het doel van de entreetoets is de gemeente adviseren over de beroepsmatigheid van de betrokkene als kunstenaar en dus over de vraag of de aanvrager als kunstenaar kan worden aangemerkt. De beoordeling vindt plaats op basis van schriftelijke informatie. Zowel de kunstenaar als de centrumgemeenten leveren hiervoor gegevens aan. Bij het VvK wordt een adviseur en een te1
Voor kunstenaars in de Abw die gold tot 1 januari 2000 dat zij de WIK konden instromen zonder dat zij hoefden te voldoen aan de minimum o mzet- of inkomenseis. 2 Zie artikel 19 lid 3 en artikel 4b.
De uitvoering van de WIK
137
genadviseur aangewezen. Deze formuleren het advies op basis van de criteria die in de wet genoemd worden: · gevolgde opleiding(en); · outillage; · de recentelijk gerealiseerde kunstproducties en de daaraan bestede tijd; · de recentelijke presentaties, in de vorm van exposities, (rtv)optredens of concerten, cd’s, publicaties; · de naspeurbare herkenning door derden; · recent ondernomen pogingen tot het verkrijgen van een zeker inkomen uit het beroep van kunstenaar. De omzeteis van 2.400 gulden valt hieronder. Voor academieverlaters geldt echter een verkorte procedure, omdat academieverlaters alleen hoeven te voldoen aan de eis zich aan te melden voor de WIK binnen 12 maanden na het succesvol afronden van een bepaalde voor de WIK erkende opleiding. Deze verkorte procedure houdt in dat de centrumgemeente de betrokkene aanmeldt bij het VvK door het aanleveren van: · Naam, adres en woonplaatsgegevens. · Beroepsmatige gegevens van de kunstenaar en een kopie van het diploma. · De mededeling dat de gemeente het voornemen heeft de betrokkene toe te laten tot de WIK, tenzij het VvK enigerlei bezwaar heeft. · Het VvK gaat aan de hand van de opleidingenlijst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na of de desbetreffende opleiding inderdaad toegang geeft tot de WIK en het diploma controleerbaar jonger is dan 12 maanden. Is dat laatste het geval dan geeft het VvK een advies af in de vorm van een standaardbrief, waarin het voornemen van de gemeente gevolgd wordt. Heeft de academieverlater niet het juiste diploma of heeft hij/zij zich gemeld na 12 maanden, dan volgt dezelfde procedure als voor de zij-instromers. In de procedure voor zij-instromers wordt gekeken of voldaan is aan de standaardcriteria. Op basis daarvan wordt dan een advies opgesteld. Ondanks het feit dat er een verkorte procedure bestaat voor de entreetoets voor academieverlaters, zet toch een aantal centrumgemeenten vraagteke ns bij de zin hie rvan. Dit omdat deze groep, indien in bezit van een juist diploma, in de praktijk altijd in aanmerking komt: een adviesprocedure kan in deze geen nieuwe feiten opleveren. Beschikking centrumgemeente Nadat op basis van de genoemde criteria een advies geformuleerd is stuurt het VvK het advies naar de centrumgemeente en de kunstenaar. De centrumgemeente bepaalt vervolgens of de WIK wordt toegekend. In principe komt de kunstenaar in aanmerking voor de WIK als de kunstenaar de omzettoets, de inkomenstoets en de beroepsmatigheidstoets doorstaan heeft. Centrumgemeenten hebben wel de vrijheid van het advies af te wijken1 .
1
De mening over de kwaliteit van het advies van het VvK komt in het hoofdstuk over samenwerking aan de orde.
138
Uitvoering van de WIK
Uit de praktijk blijkt echter dat centrumgemeenten, de grote centrumgemeenten uitgezonderd, niet vaak afwijken van het advies van het VvK: tweederde van de centrumgemeenten zegt nooit van het advies van het VvK af te wijken. Centrumgemeenten zijn doorgaans dus tevreden over het advies van het VvK. Dit betekent niet dat ze nooit van mening verschillen met het VvK. Verschil van mening is volgens hen nog geen reden om van het VvK-advies af te wijken. Onder meer omdat ze na overleg met het VvK hun mening bijstellen of omdat ze een advies van een erkende adviesinstelling, zoals het VvK, in principe volgen omdat ze uitgaan van hun deskundigheid 1 . In die gevallen dat de centrumgemeenten wel afwijken van het advies van het VvK noemt men als reden dat er door het VvK bijvoorbeeld mondeling opgegeven correcties geaccepteerd zijn zonder bewijsstukken. Het VvK zegt echter niet aan de door de kunstenaar ingeleverde stukken te kunnen twijfelen, omdat verifiëren in de meeste gevallen onmogelijk is. Ook als er negatief geadviseerd wordt vanwege een onjuist diploma 2 wordt er soms van het advies afgeweken. Daarnaast wordt er van het advies afgeweken indien er volgens de centrumgemeente onvoldoende naar de individuele omstandigheden van de kunstenaar is gekeken. Een kunstenaar die betrokken is geweest bij de ramp in Enschede kreeg bijvoorbeeld een negatief advies vanwege gebrek aan productie. Dit is volgens de betreffende centrumgemeente onterecht, gezien hetgeen deze kunstenaar heeft meegemaakt. Een andere reden om van het advies af te wijken is als de onderbouwing van het advies volgens de centrumgemeente op basis van gebrekkige gegevens heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: het VvK beschouwt op basis van schriftelijke gegevens het werk van een kunstenaar niet als kunst. Knelpunten in de aanvraag De meeste centrumgemeenten zeggen dat de aanvraagprocedure goed verloopt. Er zijn echter wel een aantal knelpunten die zich kunnen voordoen in de aanvraagfase. Doorlooptijd De WIK kent geen eigen beslistermijn, daarom is artikel 4:13 en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing 3 . De Awb schrijft voor dat de procedure tussen aanvraag en beschikking niet langer dan acht weken in beslag mag nemen. Het komt echter bijna nooit voor dat de gemeente de beslistermijn van acht weken haalt. Geschat wordt dat dit gemiddeld eerder 10 à 11 weken duurt 4 .
1
In de WIK staat echter dat burgemeester en wethouders uiteindelijk moeten beslissen of de betrokkene wordt toegelaten tot de WIK (artikel 19 lid 2 WIK). Bij de beslissing betrekken zij het advies van het VvK. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt hoe met dit advies moet worden omgegaan. Daaruit kan worden opgemaakt dat het advies niet klakkeloos mag worden overgenomen (afdeling 3.3. Awb) (zie Handreiking Divosa WIK 2001). 2 Zie paragraaf 3.1 voor een naderde uitwerking van dit punt. 3 Handreiking WIK, Divosa 2001. 4 Artikel 4:14 Awb biedt de gemeente wel de mogelijkheid de beslistermijn te verlengen als de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven.
De uitvoering van de WIK
139
De lange doorlooptijd heeft verschillende oorzaken. De belangrijkste oorzaak volgens de centrumgemeenten is dat kunstenaars niet altijd even snel zijn met het opsturen van alle benodigde gegevens en bewijsstukken. Bovendien zijn kunstenaars over het algemeen geen goede boekhouders: de administratie van de kunstenaar is vaak rommelig en ondoorzichtig. Dit levert knelpunten op bij zowel de inkomenstoets (bijstandsportaal), de omzettoets als de beroepsmatigheidstoets. Ongeveer driekwart van de centrumgemeenten geeft aan dat de adviezen door het VvK soms of regelmatig te laat geleverd worden. Feitelijk moet het VvK binnen zes weken advies uitbrengen. Het VvK heeft hier echter meer tijd voor nodig: vaak zeven à acht weken, met uitschieters van drie maanden of meer. Het gevolg van een verlaat advies kan zijn dat de betreffende kunstenaar na ontvangst van het advies opnieuw moet worden opgeroepen om vast te stellen of er zich in de maanden na de aanvraag nog wijzigingen in financiële omstandigheden hebben voorgedaan. Het verlate advies heeft verschillende oorzaken: · Ook hier speelt de gebrekkige aanlevering van gegevens door de kunstenaar een rol. Vaak zijn de gegevens voor meerdere interpretaties vatbaar. Met als gevolg dat er telefonisch contact wordt opgenomen met de kunstenaar om de onduidelijkheden te checken. · Centrumgemeenten leveren niet altijd tijdig en correct alle gegevens die het VvK nodig heeft. · Tot slot hebben organisatorische problemen bij het VvK, zoals personeelswisselingen, een vertragend effect. Van zowel de zijde van het VvK als enkele centrumgemeenten wordt wel opgemerkt dat de hoeveelheid formulieren de kunstenaars niet motiveren alles op tijd en volledig in te vullen. Inkomenstoets (bijstandsportaal) De meerderheid van de centrumgemeenten ervaart geen problemen met de uitvoering van de inkomenstoets. Slechts een op de negen centrumgemeenten ervaart hierbij soms knelpunten. Het knelpunt dat naar voren komt is dat het lastig te controleren is of wel alle inkomsten worden opgegeven. Doorgaans trachten de centrumgemeenten voor zover mogelijk de door de kunstenaar ingeleverde gegevens te verifiëren Een ander knelpunt dat naar voren komt is dat de Abw-regels omtrent het vermogen binnen de WIK lastig zijn toe te passen. In het geval dat een alleenstaande kunstenaar bijvoorbeeld een erfenis heeft ontvangen van meer dan 35.600 gulden is het vermogen hoger dan het bescheiden vermogen dat volgens de WIK is toegestaan. Maar als de kunstenaar zegt dat hij/zij wil sparen voor een cello en daartoe een zakelijke rekening opent waar een deel van het vermogen op wordt gestort, heeft een deel van het vermogen van de kunstenaar een zakelijke bestemming: het staat in dienst van het op termijn realiseren van een zelfstandige beroepspraktijk. Het probleem is dat hier na vier jaar geen controle meer op is: gebruikt de kunstenaar dit bedrag daadwerkelijk voor een cello? Omzeteis Een op de zes centrumgemeenten ervaart problemen met de uitvoering van de omzeteis. Deze centrumgemeenten vinden vooral de verifieerbaarheid een probleem: de echtheid van verkopen blijkt moeilijk te controleren (gewezen wordt op de mogelijkheid van pro forma verkopen). Verder komt het voor dat kunstenaars een werk verkopen zonder dat daarvan een factuur is.
140
Uitvoering van de WIK
Door een aantal centrumgemeenten wordt verder aangegeven dat het begrip ‘bruto omzet uit kunst’ onduidelijk is. Ontbreken voorschotregeling Een punt van kritiek is dat de WIK geen mogelijkheden kent tot het regelen van een voorschot. Dit voorschot is nodig zolang nog niet duidelijk is dat de kunstenaar recht heeft op de WIK. Naast de WIK-aanvraag moet dus ook een Abw-aanvraag worden ingediend en behandeld. Dit kost de gemeente – en de kunstenaar - extra werk. Bovendien moet er in geval dat de WIK wordt toegekend, teruggevorderd worden. Hierbij doet zich een extra probleem voor als het gaat om kunstenaars die niet in een van de centrumgemeenten wonen. Een kunstenaar uit de regio moet de WIK aanvragen bij de centrumgemeente, maar voor een voorlopig voorschot bij de eigen woonplaatsgemeente aankloppen. Een op de zes centrumgemeenten vindt dat de bevoorschotting van de regiogemeente een knelpunt vormt. Zo vergt de bevoorschottingsprocedure extra handelingen, zoals het later weer verrekenen van het voorschot met de regiogemeente. Centrumgemeenten merken daarbij op dat regiogemeenten soms onvoldoende op de hoogte zijn van de WIK en dat de verrekening van het voorschot nog geen gestandaardiseerde procedure is, hetgeen extra tijd voor overleg vergt 1 . 1.3
Uitvoeringstaken na toekenning van de aanvraag
Ruim tweederde van de centrumgemeenten ziet de Wikker na de aanvraag tenminste nog een of meerdere keren per jaar. Voor een gering aantal centrumgemeenten geldt dat zij de Wikker nooit of alleen tijdens de aanvraag zien: bij deze centrumgemeenten verloopt alles telefonisch of schriftelijk. Nadat de WIK is toegekend krijgt de Wikker meestal (al dan niet schriftelijk) informatie over wat van hem/haar verwacht wordt. Het gaat hier bijvoorbeeld over de afspraak alle relevante wijzigingen in inkomen te melden. Dit om eventuele terugvorderingen te voorkomen. Centrumgemeenten die een gesprek hebben met de kunstenaar naar aanleiding van de toekenning, gebruiken soms het advies van het VvK als leidraad. Wat gaat de kunstenaar concreet doen met de adviezen van het VvK? Ook worden er eventueel adviezen gegeven over het flankerend beleid en/of worden voorlopige berekeningen gemaakt van de te verwachten inkomsten. Na de toekenning van de WIK wordt periodiek bezien of de kunstenaar nog steeds in aanmerking komt voor de WIK. Hiervoor worden de volgende toetsen ingezet: de omzettoets, de hertoets beroepsmatigheid en de definitieve vaststelling van het inkomen. Deze toetsen worden hieronder besproken.
1
In paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op de samenwerking tussen de regio- en de centrumgemeenten. Onder meer komen afspraken over de wijze van bevoorschotting en verrekening hierin aan de orde.
De uitvoering van de WIK
141
Omzeteis Jaarlijks wordt getoetst of de Wikker met zijn/haar werkzaamheden als kunstenaar voldoende inkomsten, dus 2.400 gulden of meer, genereert om als kunstenaar in de zin van de WIK te kunnen worden aangemerkt1 . Indien de gemeente twijfelt of er daadwerkelijk 2.400 gulden aan kunst is verdiend of de kunstenaar volgens hen op basis van de uitkomst van de omzettoets niet meer in aanmerking komt voor de WIK, dan dient ook het VvK de omzettoets uit te voeren. Dit omdat zij deskundig zijn in het beoordelen welke inkomsten uit kunst gegenereerd zijn en welke niet. Vier van de zeven centrumgemeenten ervaart niet of nauwelijks knelpunten in de beoordeling of aan de omzeteis is voldaan (zie ook tabel 1). Drie van de zeven centrumgemeenten ervaart soms tot vaak knelpunten in de uitvoering van de omzettoets. Genoemde knelpunten zijn onder meer dat het soms lastig is te beoordelen wat inkomsten uit kunst zijn en wat niet. Ook hier zien we weer dat een slordige boekhouding van Wikkers het beoordelen van de omzet - extra lastig maakt. Hertoets beroepsmatigheid De hertoets is een periodiek heronderzoek naar de beroepsmatigheid van de kunstenaar. Deze moet uiterlijk verricht worden binnen achttien maanden na de datum waarop de uitkering is ingegaan, dan wel na de datum waarop het laatst verrichte onderzoek werd afgesloten2 . Het VvK stuurt een lijst met te hertoetsen kunstenaars naar de betreffende centrumgemeente. De gemeentelijke sociale dienst retourneert, na opschoning van de lijst, vervolgens binnen tien werkdagen de ondertekende lijst aan het VvK met het verzoek te toetsen of de betreffende kunstenaars aangemerkt kunnen worden als beroepsmatig werkende kunstenaars. Het VvK stuurt daarop een gecombineerd hertoets- en inventarisatieformulier naar de kunstenaar. Aan de hand van het door de kunstenaar ingevulde formulier stelt het VvK een advies op. Daarnaast beoordeelt het VvK waar de aandachtspunten liggen om tot een zelfstandig renderende beroepspraktijk te komen. Vervolgens wordt advies uitgebracht aan de centrumgemeente. De kunstenaar krijgt ook een afschrift van het advies. Bij het uitvoeren van de hertoets doen zich de volgende knelpunten voor: · Drie op de vijf centrumgemeenten vindt de doorlooptijd van de hertoets soms of regelmatig te lang duren. De oorzaken van de verlengde doorlooptijd zijn dezelfde als bij de entreetoets). · Centrumgemeenten vragen jaarlijks advies aan bij het VvK om te laten onderzoeken of de Wikker nog steeds beroepsmatig actief is als kunstenaar. Op grond van dit advies kan de
1
Overigens geldt voor academieverlaters dat in zowel het eerste als het tweede jaar dat men de WIK ontvangt, nog niet aan de omzeteis hoeft worden voldaan. 2 Indien de kunstenaar heeft voldaan aan de omzeteis is er in principe geen aanleiding om een hertoetsting te laten verrichten. De wettelijke basis voor de hertoets ontbreekt in de WIK. Het Ministerie van SZW heeft desalniettemin aangegeven dat het VvK jaarlijks een hertoetsing moet verrichten. Dit omdat de toets checkt of de kunstenaar daadwerkelijk als kunstenaar werkzaam is: daaraan moet immers het recht op de WIK worden afgeleid. Ook speelt een rol dat een toetsing door één landelijk adviesorgaan de rechtsgelijkheid tussen centrumgemeenten bevordert (zie Handreiking Divosa 2001; Circulaire Beroepsmatigheidstoets WIK 7 juli 2000).
142
Uitvoering van de WIK
WIK echter niet beëindigd worden: de beslissing is uiteindelijk aan de centrumgemeente. Uit de praktijk blijkt dat doorgaans alleen de 2.400 gulden omzeteis – naast de inkomenstoets - door centrumgemeenten als een afwijzingsgrond wordt gezien1 . Te meer omdat het lastig is aan te tonen dat iemand niet beroepsmatig bezig is. Definitieve vaststelling uitkeringshoogte De verwerving van inkomsten door kunstenaars is meestal onvoorspelbaar. In de ene maand verkoopt men een of meer kunstwerken en in de andere maand niets. Een inkomstenverrekening per maand past dan ook niet goed bij kunstenaars. Daarom is ervoor gekozen om in de wet ten aanzien van de algemene uitkering voor bestaanskosten hetzelfde systeem op te nemen als voor zelfstandigen op grond van artikel 23 van de Abw geldt, namelijk een inkomstenverrekening per jaar, waarbij de maandelijkse uitkering voorlopig het karakter van een lening heeft2 . De definitieve vaststelling van de uitkering vindt een maal per kalenderjaar plaats, zodra het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend bekend is. Doorgaans wordt hiervoor op de definitieve aanslag van de Belastingdienst gewacht. Dit om te voorkomen dat zich verschillen voordoen de berekening van de centrumgemeente en die van de Belastingdienst, hetgeen daarna immers weer verrekend zou moeten worden. Wanneer de kunstenaar meer heeft verdiend dan het volgens de WIK toegestane maximale bedrag, dan wordt dit in mindering gebracht op het uiteindelijke uitkeringsbedrag. Daarbij mag een Wikker een vast bedrag aan beroepskosten in mindering brengen op het inkomen (5.000 gulden voor uitvoerende kunstenaars of 10.000 gulden voor scheppende kunstenaars) of desgewenst de werkelijke beroepskosten. Bij iets meer dan de helft van de centrumgemeenten verloopt de jaarlijkse vaststelling van de definitieve uitkering naar eigen zeggen zonder grote problemen. Meerdere centrumgemeenten signaleren dat de kunstenaars gegevens na verloop van tijd steeds netter en tijdiger aanleveren, of zien vaker dat een professionele boekhouder wordt ingeschakeld. Vaak is er in de gesprekken met de kunstenaars in deze gemeenten ook aandacht besteed aan dit aspect, nadat het eerste jaar van de WIK ‘vodjes’ werden ingeleverd. In sommige van deze gemeenten sturen de uitvoerenden, om de ‘schoenendoos’ te voorkomen, de kunstenaar terug met de mededeling zelf orde op zaken te stellen. Ook is soms geadviseerd een boekhoudercursus te doen of om zelf een boekhouder in de arm te nemen. Kunstenaars lijken nu meer ontvankelijk voor het inschakelen van een boekhouder dan voorheen. Bij iets minder dan de helft van de centrumgemeenten leidt de vaststelling van de uitkeringshoogte soms tot knelpunten; in sommige gevallen tot veel of regelmatig knelpunten. Verhou-
1
Dit komt waarschijnlijk omdat in de artikel 6 eerste lid onder b alleen de omzeteis en niet de beroepsmatigheid als reden voor beëindiging wordt genoemd. In artikel 1 onder d wordt echter wel benadrukt dat de toegang tot de WIK –naast het inkomen - bepaald wordt door de beroepsmatigheid en de omze teis. 2 Handreiking WIK, Divosa 2001.
De uitvoering van de WIK
143
dingsgewijs komen knelpunten vaker voor bij de grote centrumgemeenten en de middelgrote centrumgemeenten dan bij de kleine centrumgemeenten. Deze centrumgemeenten vinden de vaststelling van de definitieve uitkering in de regel een zeer arbeidsintensieve klus. Als belangrijkste oorzaak wijzen zij de gebrekkige informatieverstrekking van de Wikkers aan, waardoor de gegevens moeilijk interpreteerbaar zijn. Ook het feit dat de meeste centrumgemeenten wachten op de definitieve aanslag van de Belastingdienst zorgt voor vertraging van de defin itieve vaststelling. Opvallend is dat ondanks het feit dat de Wikker verplicht is naar behoren een administratie te voeren1 , het goed aanleveren van gegevens niet stringent gehanteerd lijkt te worden. Met andere woorden: sommige centrumgemeenten gedogen de gebrekkige aanlevering van gegevens. Een aantal van deze centrumgemeenten zegt echter, dat zij het ‘naar behoren voeren van een administratie’ een rekbaar begrip vinden en vragen zich af wat zij op grond daarvan van een kunstenaar mogen vragen. Bovendien, zo zeggen zij, blijft ook dan de verif ieerbaarheid tot op zekere hoogte een probleem. Voor de verrekening van ontvangen stipendia en prijzen geldt dat drie op de tien centrumgemeenten soms knelpunten ervaren met de verrekening hiervan. Deze centrumgemeenten hebben het vermoeden dat niet iedere kunstenaar deze inkomsten altijd opgeeft. Ook komt voor dat men vanwege gebrek aan ervaring nog aan het uitzoeken is hoe men dit moet verrekenen. Begripdefiniëring Naast de net genoemde gebrekkige aanlevering van gegevens door kunstenaars leggen centrumgemeenten die problemen hebben met de vaststelling van het inkomen de oorzaak ook deels bij de definiëring van begrippen in de WIK. De volgende begrippen worden niet altijd duidelijk gevonden: · Sommige centrumgemeenten zeggen dat het voor hen onduidelijk is hoe ze inkomsten uit stichtingen of verenigingen moeten meenemen in de definitieve vaststelling. · Verschillende centrumgemeenten hebben aangegeven dat ze de WIK wat betreft de inkomensbepaling verwarrend vinden. Ze wijzen op verschillende oorzaken in de wet. · In de WIK wordt verschillende malen naar de Abw verwezen als het gaat om inkomen. · Daarnaast kent de WIK eigen inkomstenbepalingen: · Voor de vaststelling van het recht op WIK: een vaste grens (art. 4 WIK), gebaseerd op het werkelijke netto maandinkomen en de werkelijke beroepskosten. · Voor de verstrekking van de geldlening: het netto inkomen in een kale ndermaand, verminderd met de (forfaitaire of werkelijke) beroepskosten (art. 9.3 WIK). · Bij definitieve vaststelling van de hoogte van de WIK: het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende netto jaarinkomen verminderd met de (forfaitaire of werkelijke) beroepskosten (art. 10.2 WIK). De verschillende bepalingen met betrekking tot het inkomen blijken tot verwarring te kunnen leiden in de uitvoering.
1
Artikel 15 WIK, lid 2 a.
144
Uitvoering van de WIK
Specifieke problemen Meer specifieke problemen zijn de volgende: · Bij de vaststelling van het definitieve inkomen moet er rekening gehouden worden met het feit of de Wikker zelfstandige, semi-zelfstandige of beroepsbeoefenaar is. Dit is voor de centrumgemeenten niet altijd makkelijk te beoordelen, met name niet als de Wikker naast inkomsten uit kunst veel verschillende bijbaantjes heeft gehad. In het nieuwe belastingstelsel is dit probleem in principe opgelost, daar de Belastingdienst nu een zelfstandigenverklaring afgeeft. De centrumgemeente kan in dat geval de afgegeven verklaring volgen. · Een ander punt dat incidenteel gemeld wordt is dat in het geval de Wikker in een kalenderjaar na samengewoond te hebben weer alleen woont, er over deze verschillende periodes met verschillende bedragen een berekening moet worden gemaakt. Indien het inkomen van de partner die is vertrokken niet is bijgehouden en niet meer opvraagbaar is, ontstaat daarbij een extra probleem. Onkostenregeling Voor twee vijfde van de centrumgemeenten geldt dat zij soms of regelmatig knelpunten ervaren in de berekening van de daadwerkelijke noodzakelijke beroepskosten. In principe mag een forfaitair bedrag aan onkosten worden opgevoerd, maar centrumgemeenten moeten de werkelijke kosten beoordelen als de kunstenaar aangeeft dat deze hoger zijn dan het forfait. Veel centrumgemeenten kijken echter ook naar de werkelijke kosten als de kunstenaar dit niet aangeeft, om te bezien welke aanpak voor de kunstenaar het meest gunstig is. De volgende knelpunten worden door hen genoemd: · De door de kunstenaar aangeleverde gegevens worden soms moeilijk verifieerbaar bevonden. · Het is centrumgemeenten niet altijd duidelijk wat wel/niet onder beroepskosten valt in het geval er wordt uit gegaan van de daadwerkelijke beroepskosten. · Ook wordt als knelpunt genoemd dat het lastig is om te gaan met afbetalingen of reserveringen voor aankopen die ten dienste staan van de beroepspraktijk, maar die niet in datzelfde kalenderjaar -kunnen- worden afbetaald. Het is enkele centrumgemeenten onduidelijk hoe daar mee om te gaan. · De beroepskosten mogen van het gezinsinkomen worden afgetrokken, dus ook van het inkomen van de partner. Als echter beide partners gelijktijdig gebruik maken van de WIK geldt dat ieders individuele inkomen wordt verminderd met de individuele beroepskosten. Dit wordt soms als tegenstrijdig ervaren door centrumgemeenten. Binnen 18 maanden toetsen van rechtmatigheid, beroepsmatigheid en definitieve hoogte van het inkomen Tweederde van de gemeenten zegt geen problemen te ervaren om binnen 18 maanden zowel de omzeteis (rechtmatigheid), de beroepsmatigheid (hertoets) en de definitieve hoogte van het inkomen te berekenen. Een derde ervaart hierbij soms of regelmatig knelpunten. Het lijkt dan met name om centrumgemeenten te gaan die proberen de toetsen in een keer te plannen1 . Lo-
1
In de WIK worden meerdere heronderzoeksmomenten aangegeven, aangezien de omzet-/inkomenseis uiterlijk aan het begin van het volgende kalenderjaar moet zijn uitgevoerd.
De uitvoering van de WIK
145
gistiek is het echter lastig te realiseren om de toetsen in een keer uit te voeren. Te meer omdat centrumgemeenten daarbij ook afhankelijk zijn van de toelevering van gegevens door externen. Als bijvoorbeeld een boekhouder van een kunstenaar meer tijd nodig heeft, lukt het al niet meer in een keer. Ook bemoeilijkt de doorlooptijd van de hertoets soms een afhandeling binnen 18 maanden. Tot slot wordt als knelpunt genoemd dat er een werkpiek ontstaat in de periode dat de toetsen plaats vinden. Terugbetaling/verrekening Iets meer dan de helft van de centrumgemeenten voert actief beleid om terugbetalingen te voorkomen. Dit doen zij door te benadrukken dat de kunstenaar relevante financiële wijzigingen moet melden en door aan te bieden tussentijdse berekeningen uit te voeren. Zo krijgt in een gemeente de kunstenaar aan het eind van het kalenderjaar een brief met een inkomensverklaring waarin ze moeten aangeven of ze inkomsten hebben gehad uit de beroepspraktijk. Is dat het geval dan worden ze zo spoedig mogelijk uitgenodigd om eventueel voor het volgende jaar de uitkering aan te passen. Ook wordt getracht door middel van voorlic hting terugbetaling te voorkomen. Zo wordt soms een WIK-nieuwsbrief uitgegeven met informatie over terugbetaling. In enkele gemeenten wordt bij de aanvraag van de WIK alvast een prognose gemaakt van de te verwachten inkomsten, waarop de voorlopige toekenning wordt gebaseerd. Als de praktijk niet te veel afwijkt van de prognose dan is de kans op terugbetaling klein. In de praktijk komt het niet vaak voor dat kunstenaars een te hoog bedrag aan WIK-uitkering hebben ontvangen. Slechts incidenteel meldt een centrumgemeente dat een groot aantal Wikkers moet terugbetalen. Het relatief geringe aantal terugbetalingen heeft twee oorzaken. Enerzijds is dat een gevolg van voorlichtingsactiviteiten, anderzijds valt het verwerven van inkomen tegen, waardoor terugbetalen onnodig is. Centrumgemeenten hebben de mogelijkheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daar dringende redenen toe zijn 1 . Centrumgemeenten zeggen echter dat zij in principe altijd terugvorderen. Eventueel wordt er een afbetalingsregeling getroffen en soms wordt de terugbetaling ingehouden op de uitkering. Wordt gekeken naar het aantal bezwaarschriften dat tegen de terugbetaling is ingediend dan valt op dat dit weinig voorkomt. Komt dit wel voor dan wordt als een van de belangrijkste reden voor het indienen van een bezwaarschrift genoemd dat de kunstenaar na het beëindigen van de WIK, maar vóór het einde van het kalenderjaar ging samenwonen met een partner met een goed betaalde baan of zelf een goed betaalde baan kreeg. De herberekening vindt echter plaats over het gehele kalenderjaar (het inkomen wordt per maand gemiddeld). Hierdoor kan het bedrag dat terugbetaald moet worden hoog uitvallen, daar ook de periode na de beëindiging van de WIK wordt meegerekend. Knelpunt bij verrekening/terugbetaling De terugbetaling verloopt meestal goed, incidenteel wordt door een gemeente genoemd dat er een deurwaarder aan te pas moest komen. Een derde van de centrumgemeenten signaleert knelpunten met de verrekening of terugbetaling van de te veel uitgekeerde WIK-uitkering.
1
Zie artikel 23 WIK lid 2.
146
Uitvoering van de WIK
· De WIK biedt onvoldoende grond om in bepaalde gevallen terug te vorderen. Indien de kunstenaar verzuimt gegevens omtrent zijn inkomen in te leveren na een jaar gebruik te hebben gemaakt van de WIK, kan het definitieve inkomen niet worden vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden teruggevorderd. · Het actuele inkomen is vaak lastig in te schatten bij kunstenaars gezien hun vaak sterk wisselende inkomsten. Hierdoor is het moeilijk om goede afspraken te maken over een aflossingsregeling die de kunstenaar kan nakomen. 1.4
Beëindiging WIK en hiphoppen
Er zijn verschillende redenen om de WIK te beëindigen. De meest gebruikelijke zijn: · Het niet kunnen aantonen met de werkzaamheden als kunstenaar voldoende omzet te hebben verworven; · Over voldoende middelen te beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan (hetgeen overigens niet per sé inkomen uit kunst hoeft te zijn). Bij beëindiging van de WIK is er afhankelijk van de reden een verschillende werkwijze. Indien de kunstenaar het zelf aangeeft volgt er snel een beschikking. Bij onvoldoende omzet moet er echter eerst advies worden verkregen van het VvK: de omzettoets wordt door het VvK gedaan. In de tussentijd wordt de verstrekking van de WIK niet geblokkeerd. Dit heeft tot gevolg dat achteraf moet worden terugbetaald, hetgeen tot extra handelingen leidt. Knelpunten beëindiging WIK Soms is het lastig om te bepalen of de WIK moet worden beëindigd. Dit is bijvoorbeeld het geval als de Wikker hoge inkomsten heeft waarvan het onduidelijk is of deze inkomsten ook in het daarop volgende kalenderjaar nog zullen doorlopen. Is dat het geval, en de WIK wordt ongewijzigd voortgezet, dan moeten waarschijnlijk hoge bedragen worden teruggevorderd. Stoppen de inkomsten, en de WIK is wel beëindigd, dan moet opnieuw een WIK-aanvraag worden gedaan. Daarnaast is het zo dat als het zeker is dat in het geval de Wikker niet aan de omzeteis heeft voldaan –bijvoorbeeld als de kunstenaar dat zelf aangeeft - er toch aan het VvK advies moet worden gevraagd hierover. Dit vertraagt het proces van WIK-beëindiging. Hiphoppen Het karakter van de WIK is dusdanig dat als het ware trekkingsrechten worden verleend (in een periode van 10 jaar kan gedurende 4 jaar een beroep op de WIK worden gedaan). Dit impliceert dat kunstenaars moeten kunnen in- en uitstromen afhankelijk van de omvang van hun inkomsten. In de praktijk wordt dit wel aangeduid met de term hiphoppen. Afgaande op de ervaringen van de centrumgemeenten komt ‘hip-hoppen’ weinig voor. In die gevallen dat hiphoppen wel voorkomt, wordt dit door een kwart van de gemeenten als een knelpunt ervaren. Het probleem is dat bij een hernieuwde aanmelding de hele procedure van de
De uitvoering van de WIK
147
beroepsmatigheidstoets zich weer herhaalt 1 . Sommige centrumgemeenten vragen zich af of een beroepsmatigheidstoets in deze gevallen nodig is, omdat deze kunstenaars al hebben bewezen tijdelijk - in staat te zijn een eigen beroepspraktijk te ontwikkelen. Ook kunstenaars hebben weerstand tegen deze procedure, daar ze al een keer door de molen zijn gegaan. Daarnaast moet bij kunstenaars ter overbrugging van de aanvraagperiode wederom een Abw-lening in gang gezet worden. Ook dat vergt de nodige handelingen. De kritiek richt zich daarmee met name op de hoeveelheid werk die deze procedure met zich mee brengt. Het komt nauwelijks voor dat er knelpunten gemeld worden als het gaat om het bepalen van trekkingsrechten, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat nog geen enkele Wikker de maximale termijn WIK kan hebben doorlopen en er weinig wordt gehiphopt. Slechts een op de negen gemeenten zegt in meer of mindere mate knelpunten te ervaren op dit terrein. Veelal doelt men dan op het feit dat de registratie van het Kunstenloket soms fouten bevat.
1.5
WIK in relatie tot andere regelgeving
De WIK correspondeert op een aantal punten niet met andere regelgeving. Naar verhouding melden de kleine centrumgemeenten het minst vaak knelpunten op dit terrein en de grootste en de middelgrote centrumgemeenten het vaakst. Het gaat hierbij om de volgende andere vormen van regelgeving: Inkomstenbelasting Iets meer dan de helft van de centrumgemeenten zegt dat kunstenaars knelpunten ervaren met de aanslag inkomstenbelasting. Dit heeft verschillende oorzaken. Ten eerste is de WIK onvoldoende afgestemd op de belastingwetgeving. De WIK is een lening en derhalve lastig onder te brengen in een aanslag inkomstenbelasting. Daar komt bij dat zowel de Belastin gdienst als de Wikker zelf niet altijd goed weten hoe ermee om te gaan. Beide zijn onvoldoende op de hoogte dat de WIK een lening is en dus onbelast: alleen het definitieve uitkeringsbedrag mag worden belast. Wordt de WIK als inkomen opgegeven, dan kan de computer van de Belastingdienst deze fout er volgens een centrumgemeente niet meer uithalen. Een ander punt is dat de WIK eigen bepalingen kent als het gaat om de aftrek van beroepskosten. Deze worden echter niet op dezelfde wijze door de Belastingdienst gehanteerd. Enkele centrumgemeenten zeggen wel bij de Belastingdienst knelpunten aan te kaarten. Ook zeggen zij regelmatig uit te leggen hoe de WIK in elkaar zit, maar dit heeft tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Zo heeft een centrumgemeente er bij de Belastingdienst voor gepleit per regio een contactpersoon voor de WIK aan te stellen, maar dat bleek niet mogelijk. Centrumgemeenten trachten eventuele knelpunten op te lossen door of maatwerk te leveren of de
1
Als deze hernieuwde aanmelding zij-instromers binnen een periode van negen maanden na het laatst uitgebrachte advies plaatsvindt, wordt alleen gekeken naar de veranderingen ten opzichte van het laatste advies. Is de kunstenaar langer geleden getoetst, dan is wel een volledige beroepsmatigheidstoets vereist.
148
Uitvoering van de WIK
Belastingdienst te volgen. Of zij daarbij ‘juist’ handelen weten zij niet zeker. Er wordt dan ook aangegeven dat men wacht op eenduidig beleid. Nieuwe belastingstelsel Als gevolg van het nieuwe belastingstelsel hebben Wikkers, net als andere burgers, per 1 januari 2001 recht op algemene heffingskorting. Afhankelijk van de persoonlijk situatie kan de Wikker in aanmerking komen voor de overige heffingskortingen. Dit is echter moeilijk na te gaan daar Wikkers verschillende inkomsten hebben die onder de loonbelasting vallen: zowel inkomsten uit loondienstverband als inkomsten uit overige werkzaamheden, zoals freelance inkomsten. Het is een aantal centrumgemeenten onduidelijk hoe de WIK en de fiscus zich tot elkaar verhouden na het wijzigen van het belastingsstelsel. Gevolg is wellicht dat de vaststelling van het definitieve inkomen over 2001 vertraging op zal lopen. Centrumgemeenten weten doorgaans niet hoe ze mogelijke problemen gaan oplossen en wachten op richtlijnen vanuit het Rijk. Kwijtschelding gemeentelijke belastingen Een derde van de centrumgemeenten ziet de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen als problematisch voor Wikkers. Wikkers die door de Belastingdienst als zelfstandige worden gezien, komen veelal automatisch niet in aanmerking voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Het is voor de Wikker vaak onduidelijk waarom hij/zij hier niet voor in aanmerking komt. Dit punt levert het financiële problemen op voor Wikkers met minimale inkomsten, waarbij wel opgemerkt moet worden dat Wikkers die als zelfstandige worden aangemerkt in aanmerking komen voor fiscale regelingen voor zelfstandigen, bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek1 . De centrumgemeenten hanteren verschillende wijzen om eventuele problemen rond de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen op te lossen. Enerzijds zijn dat oplossingen die binnen het kader van de wet vallen. Zo laat één centrumgemeente Wikkers bijzondere bijstand aanvragen voor de gemeentelijke belastingen. Dit wordt dan als renteloze geldlening uitbetaald, zodat bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de WIK-uitkering, indien nodig, verrekend kan worden. Andere centrumgemeenten vinden constructies uit die formeel niet juist zijn. Zo is er een centrumgemeente die aan de afdeling gemeentelijke belastingen zegt dat zij zich moeten baseren op de laatste definitieve inkomensvaststelling als het gaat om de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen. Hierbij doet zich het probleem voor dat dat inkomen betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag tot kwijtschelding. Andere gemeenten zoeken oplossingen in het aankaarten van het probleem bij andere afdelingen binnen de gemeente, zoals het armoedebeleid. Andere centrumgemeenten negeren het probleem. Zij
1
Wel kennen de startersaftrek en de zelfstandigenaftrek een urencriterium. Zelfstandigen moeten kunnen aantonen dat zij minstens 1225 uur per jaar in hun eigen bedrijf werken voordat zij van deze regelingen gebruik kunnen maken. Door de centrumgemeenten is niet gemeld dat kunstenaars die zich richten op een gemengde beroepspraktijk, en naast de kunst dus nog op een andere manier in komen trachten te verwerven, het lastig vinden om aan dit urencriterium te voldoen.
De uitvoering van de WIK
149
hebben niet of nauwelijks contact met de afdeling kwijtschelding en weten niet hoe deze afdeling ermee omgaat1 . Overige regelingen Huursubsidie Ongeveer een kwart van de centrumgemeenten ziet huursubsidie als een knelpunt voor de Wikker. Ook hier zien we dat doordat de WIK een lening is en het inkomen pas achteraf kan worden vastgesteld, het recht op huursubsidie lastig te bepalen is. Hoe hiermee wordt omgegaan is bij de centrumgemeenten niet altijd bekend: zij hebben niet altijd contact met de afdeling binnen de gemeente die dit regelt. Andere centrumgemeenten trachten individuele afspraken te maken met de afdeling huursubsidie binnen de gemeente. Ziekenfonds Een op de vijf centrumgemeenten signaleren dat zich problemen voordoen in de combinatie Ziekenfonds-WIK. Het betreft hier de Wikkers die als zelfstandige zijn aangemerkt. Zij zijn over het belastbare inkomen ziekenfondspremie verschuldigd. De Belastingdienst houdt geen rekening met het feit dat deze groep al automatisch over de WIK-lening afzonderlijk ziekenfondspremie heeft afgedragen. Met als gevolg dat deze Wikkers dubbele premie moeten betalen. Een ander probleem dat genoemd wordt heeft specifiek te maken met hip-hoppers: deze groep zou vaak verzuimen na beëindiging van de WIK een particuliere ziektekostenverzekering af te sluiten. Enkele centrumgemeenten wijzen ex-Wikkers op het feit dat zij na de WIK niet automatisch meer verzekerd zijn.
1
Een kwantificering van de verschillende wijzen van oplossingen is op basis van het onderzoek niet mogelijk.
150
Uitvoering van de WIK
151
2
EIGEN BELEID GEMEENTEN
Houden centrumgemeenten zich alleen bij hun primaire taak, dan hoeven ze alleen de WIKuitkering te verstrekken. Meer dan de helft van de centrumgemeenten heeft echter specifieke services of diensten opgezet voor de WIK, of voert beleid in aanvulling op de WIK. Uit de mate waarin deze, voornamelijk middelgrote, centrumgemeenten aanvullend beleid gerealiseerd hebben blijkt dat men zich graag voor de doelgroep inzet. Op dit beleid wordt hieronder specifieker ingegaan.
2.1
Informatievoorziening
Wik-informatielijn Iets minder dan de helft van de centrumgemeenten heeft een telefonisch spreekuur voor Wikkers ingesteld. Ze willen hiermee de Wikker snel van dienst zijn en de drempel naar de Sociale Dienst verlagen. Andere activiteiten die ondernomen worden zijn onder meer een WIKnieuwsbrief. Vooral de grote en de middelgrote centrumgemeenten kennen dergelijke services. Voorlichting Twee op de vijf centrumgemeenten, met name de middelgrote centrumgemeenten, organiseren voorlichtingsbijeenkomsten over de WIK. Het gaat hier onder meer over voorlichtingsbijeenkomsten op academies en conservatoria, waar overigens niet alle academies gebruik van maken. Ook via de lokale media wordt er informatie verspreid.
2.2
Uitvoering
Voorkomen van terugvordering Meer dan de helft van de centrumgemeenten voert een actief beleid om terugvorderingen te voorkomen. Dit gebeurt onder andere door voorafgaande aan de verstrekking van de WIK een berekening te maken van de te verwachten inkomsten en hierop de WIK-uitkering af te ste mmen. Ook wordt de mate waarin men kan bijverdienen, zonder dat de WIK-uitkering gevaar loopt, berekend. De Wikker wordt op deze wijze gelijk gestimuleerd inkomsten goed bij te houden en wijzigingen door te geven aan de centrumgemeente. Ook bestaat de mogelijkheid in de loop van het kalenderjaar de hoogte van de WIK-uitkering te wijzigen, in plaats van te wachten tot het eind van het jaar. Tot slot zijn tussentijdse berekeningen mogelijk. 2.3
Verwerven neveninkomsten
Ondersteuning bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk Iets meer dan de helft van de centrumgemeenten heeft geen specifieke initiatieven ontwikkeld om Wikkers bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk te ondersteunen. In principe hoeft dat ook niet, daar kunstenaars een beroep kunnen doen op het flankerend beleid. Iets minder dan de helft ontplooit op dit punt wel initiatieven, vooral de middelgrote centrumgemeenten.
152
Eigen beleid gemeenten
Van de centrumgemeenten die hier wel beleid voor ontwikkeld heeft, organiseert een aantal exposities. Een enkele centrumgemeente koopt zelf kunst van de Wikkers. Bemiddeling van kunstaankopen door derden komt nauwelijks voor. Iets meer popula ir is het regelen van cursussen voor Wikkers, zoals cursussen waarin ondernemersvaardigheden worden getraind. Daarnaast worden er ook andere vormen van eigen beleid gesignaleerd. Zo hebben drie centrumgemeenten in samenwerkingsverband een mentorproject gestart, waarin oudere gevestigde kunstenaars met een eigen beroepspraktijk Wikkers begeleiden. Het gaat om praktische zaken zoals de besteding van het WIK-geld, het regelen van exposities en presentatie bij exposities. Volgens deze centrumgemeenten verloopt dit project goed en vergroot dit de kans op succes bij van jonge kunstenaars bij het realiseren van een gemengde beroepspraktijk. Verwerven neveninkomen Meer dan de helft van de centrumgemeenten stimuleert de Wikker niet actief om naast inkomsten uit kunst ook te zorgen voor andere inkomsten: zij zien dit als de eigen verantwoordelijkheid dan wel vrije keuze van de Wikker. Twee op de vijf centrumgemeenten zien dit echter anders. Zij stimuleren bijvoorbeeld specifieke groepen van Wikkers om (ook) op een andere manier te zorgen voor inkomsten, met name die groepen Wikkers met lage ni komsten uit kunst. Andere centrumgemeenten stimuleren standaard alle Wikkers om naast inkomen uit kunst ook via andere wegen inkomen te verwerven. Dit krijgt bijvoorbeeld vorm door Wiw 1 banen toegankelijk te maken voor Wikkers (zie hieronder). De mate waarin de centrumgemeenten Wikkers stimuleren een bijbaan te nemen verschilt ook per centrumgemeente: met name de middelgrote centrumgemeenten stimuleren dat. 2.4
Toegang tot maatregele n voor Abw’ers
Wiw-banen Stimuleringsmaatregelen zoals de Wiw, zijn in principe niet toegankelijk voor Wikkers omdat de Wikker niet werkloos of werkzoekend is. In de praktijk zijn Wikkers in tweederde van de centrumgemeenten dan ook uitgesloten van Wiw-banen. In de andere centrumgemeenten komen Wikkers wél in aanmerking voor een Wiw-baan, in een enkele keer alleen bij uitzondering. In de meeste gevallen komen zij in aanmerking als zij aan de standaardeisen voldoen. Deze centrumgemeenten wijken daarmee van de relevante regelgeving af. Andere maatregelen voor werklozen, zoals scholing, zijn in drie op de vijf centrumgemeenten ook niet toegankelijk voor Wikkers. Ook hier is de belangrijkste reden dat Wikkers niet als werkzoekenden worden gezien. Bijzondere bijstand In bijna alle centrumgemeenten komen Wikkers wel in aanmerking voor bijzondere bijstand als zij verder voldoen aan de voorwaarden. Dit is in overeenstemming met de relevante regelgeving: Wikkers mogen als zodanig ook niet worden uitgesloten.
1
Wiw staat voor Wet inschakeling werkzoekenden.
153
3
SAMENWERKING TUSSEN BETROKKENEN
3.1
Samenwerking tussen centrumgemeenten en het VvK
De werkwijze bij de beroepsmatigheidstoets kwam in het voorgaande hoofdstuk al ter sprake. Duidelijk werd dat de adviezen van het VvK doorgaans door de centrumgemeenten worden overgenomen en dat driekwart van de centrumgemeenten de adviezen van het VvK soms tot regelmatig te laat ontvangt. Belangrijkste oorzaken daarvoor waren de verlate en rommelige toelevering van gegevens door kunstenaars, de verlate toelevering van gegevens door centrumgemeenten en personeelswisselingen bij het VvK. In deze paragraaf wordt nader aandacht besteed aan de samenwerking met het VvK en de kwaliteit van de ontvangen adviezen. Communicatie Over het algemeen zijn centrumgemeenten tevreden over de communicatie met het VvK. Positieve punten zijn dat het VvK doorgaans goed bereikbaar is, ze een positieve instelling heeft en er mogelijkheden zijn voor overleg. Ook is benoemd dat het VvK open staat voor kritiek en ‘bereid is dingen aan te pakken’. Het VvK noemt als knelpunt dat moet worden samengewerkt met 39 centrumgemeenten met allen hun eigen werkwijze. Volgens hen is het ondoenlijk om rekening te houden met de verschillende werkwijzen en wensen van de 39 centrumgemeenten: ze kunnen moeilijk voor elke gemeente een apart protocol maken. Verder verloopt de communicatie met de centrumgemeenten volgens het VvK prima. Kwaliteit beroepsmatigheidstoets (entreetoets en hertoets) Gaat het over de kwaliteit van de beroepsmatigheidstoets (entreetoets) dan is tweederde van de centrumgemeenten hier tevreden over. Datzelfde geldt voor de hertoets. Als positieve punten worden genoemd dat de negatieve adviezen van het VvK reëel zijn en dat de kunstenaars die positief advies krijgen ook daadwerkelijk professioneel zijn. Ook laat een aantal centrumgemeenten weten dat de adviezen van het VvK bruikbaar zijn in het gesprek met de kunstenaar. Voor een derde van de centrumgemeenten geldt dat zij soms of regelmatig kritiek hebben op de kwaliteit van de beroepsmatigheidstoets. Als kritiekpunt wordt genoemd dat adviezen niet altijd aan de eis van controleerbaarheid voldoen. Een gering aantal gemeenten vindt de adviezen onvoldoende onderbouwd. Zo zou het VvK soms te snel tot de conclusie komen dat de beroepsmatigheid voldoende is: de kunstenaar krijgt volgens hen te vaak het voordeel van de twijfel. Ook wordt meerdere malen gezegd dat de beroepsmatigheidstoets meer inhoud zou krijgen als er een persoonlijk gesprek met de kunstenaar zou zijn. Over het algemeen wordt het advies van het VvK door centrumgemeenten overgenomen. De helft van de centrumgemeenten verschilt soms wel van mening met het VvK over het feit of iemand voldoende beroepsmatig bezig is als kunstenaar. Het gaat dan om een kleine minderheid van de kunstenaars. Bij enkele centrumgemeenten komt verschil van mening vaak voor. Centrumgemeenten verschillen van mening met het VvK over punten als de beroepsmatigheid van academieverlaters. Daarbij gaat het vooral om academieverlaters waarvan de opleiding niet als erkend wordt gezien voor de WIK, zoals bijvoorbeeld academieverlaters met een do-
154
Samenwerking tussen betrokkenen
centendiploma. Het VvK zegt echter hiervoor de opleidinglijst van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (OCenW) te hanteren. Deze lijst is niet op alle punten volledig en up to date. Centrumgemeenten noemen in dit verband ook studenten die nog een tweede fase kunstopleiding hebben gevolgd van twee jaar waardoor ze niet meer als academieverlater worden aangemerkt: zij komen daardoor niet in aanmerking voor de procedure voor academieverlater en moeten aan alle eisen voldoen. In enkele gemeenten wijkt men in die gevallen af van het advies van het VvK. Tot slot zet een aantal centrumgemeenten, zoals ook al eerder in deze rapportage is aangegeven, vraagtekens bij de zin van de beroepsmatigheidstoets voor academieverlaters omdat deze groep, in bezit van een juist diploma, in principe altijd in aanmerking komt voor de WIK. Mogelijkheden tot verbetering van de samenwerking tussen centrumgemeenten en VvK Er zijn enkele regiogemeenten die pleiten voor een regioconsulent bij het VvK, omdat volgens hen de toetsen beter op plaatselijk of regionaal niveau gedaan kunnen worden. Een regioconsulent heeft volgens hen meer zicht op de regiomarkt voor kunst. Voor de WIK-consulenten is het dan ook duidelijker wie de toets doet, hetgeen de communicatie tussen beiden vergemakkelijkt. Het oordeel van de Stichting Toezicht Beroepsmatigheidstoets (STB) De Stichting Toezicht Beroepsmatigheidstoets heeft als taak de kwaliteit van de adviezen van het VvK te controleren en te adviseren over mogelijke verbeteringen1 . Daarnaast heeft de STB de taak klachten en bezwaarschriften van kunstenaars door te nemen. Kunstenaars kunnen klachten (bezwaarschriften) indienen over bijvoorbeeld de wijze van advisering of rapportage, of de behandeling door de VvK-adviseur. Voor de klachtafhandeling is er door de STB en het VvK een procedure opgesteld. Tot nu toe zijn via de centrumgemeenten en kunstenaars vijf bezwaarschriften ingediend, na behandeling door de STB werd vastgesteld dat het VvK geen fouten had gemaakt. Het beeld dat de STB heeft over de kwaliteit van de toetsen is overwegend positief: over zo’n 5% bestaat discussie, zo schat de voorzitter van de STB. De bespreking van de adviezen heeft echter in geen enkel geval gele id tot herziening van het advies van het VvK. Wel komt het voor dat het VvK een kunstenaar soms wat te streng, of soms wat te zachtaardig beoordeelt. De STB vindt wel dat de hertoets in de toekomst meer nadrukkelijk gericht zou moeten zijn op de ontwikkeling van de kunstenaar. Nu is de hertoets een herhaling van de entreetoets. Een ander punt is dat de wet een strikt onderscheid hanteert tussen activiteiten die gericht zijn op het opzetten van een beroepspraktijk en andere activiteiten. Een workshop die door een jazzmusicus wordt begeleid valt nu bijvoorbeeld niet onder een activiteit gericht op het opzetten van een beroepspraktijk.
1
Om de kwaliteit van de adviezen te controleren onderzoekt de STB via een a-selecte steekproef per kwartaalvergadering 35 dossiers. Het bestuur zoekt een gelijke verdeling over de entree-, her-, en hiphoptoetsen, maar neemt daarbij meer negatieve adviezen op dan positieve.
Samenwerking tussen betrokkenen
3.2
155
Samenwerking tussen centrumgemeenten en het Kunstenloket
Het Centraal WIK Bestand (CWB) is ingesteld om de vier- en tienjaarstermijn te kunnen checken. Een kunstenaar die vaak verhuisd is kan immers een WIK-uitkering in meerdere centrumgemeenten hebben genoten, waardoor het lastig is exact de opgenomen WIK-perioden te achterhalen. Deze registratie wordt uitgevoerd door het Kunstenloket. Het Kunstenloket Het Kunstenloket is ontstaan uit het Landelijk Bureau Podiumkunsten (LBP), een samenwerkingsverband tussen de Stichting PKW (PodiumKunstWerk) - welke onder andere ook uitvoerder flankerend beleid podiumkunsten is - en het Landelijk Bureau Kunsten en Media (LBKM), dat op zijn beurt weer onder Arbeidsvoorziening Midden Nederland viel. De taken in het kader van de centrale registratie WIK-uitkeringen zijn sinds 1 januari 2001 ondergebracht bij Arbeidsvoorziening regio Zuidelijk-Noord Holland. Dit onderdeel staat nu bekend als het Kunstenloket. Het Kunstenloket is gevestigd in hetzelfde pand als het VvK. Procedure De communicatie tussen centrumgemeenten en het Kunstenloket vindt doorgaans schriftelijk plaats via een standaardprocedure. Centrumgemeenten leveren de gegevens in geval van toekenning, beëindiging en verhuizing aan via een standaardformulier. De centrumgemeenten sturen in geval van wijzigingen periodiek hun gegevens door naar het Kunstenloket. De afspraak is dat zij dit zo snel mogelijk na het nemen van de beslissing omtrent de WIK-uitkering melden. Alle gegevens worden handmatig ingebracht. Het Kunstenloket stuurt in principe twee á drie keer per jaar controlelijsten uit naar de centrumgemeenten. Communicatie Er zijn geen problemen in de samenwerking gesignaleerd. De communicatie tussen de centrumgemeenten en het Kunstenloket verloopt volgens afspraak. Men informeert elkaar over en weer als er foutjes worden geconstateerd, zodat de gegevensbestanden zo juist mogelijk zijn. Het Kunstenloket is volgens de centrumgemeenten bereikbaar en meewerkend. Het Kunstenloket vindt dat er onder de centrumgemeenten voldoende goodwill is om gegevens aan te leveren: de gegevensuitwisseling van gemeenten naar het Kunstenloket gaat redelijk goed. Dit terwijl er geen wettelijke grondslag is voor de levering van gegevens aan het Kunstenloket. Knelpunten Kunstenloket · Het Kunstenloket maakt gebruik van een ‘stand-alone computer’, speciaal ontworpen voor de WIK-registratie. De pc van het Kunstenloket is oud:het programma is geschreven in een computertaal die niet meer gebruikelijk is met als gevolg dat het programma niet naar een andere pc kan worden overgebracht. Er zijn inmiddels vergevorderde pla nnen voor een nieuw systeem, maar de implementatie van dat systeem is vertraagd. · Bij het Kunstenloket bestond verder een behoorlijke tijd onzekerheid over de voortzetting van de organisatie als gevolg van SUWI-ontwikkelingen en bestuurlijke wijzigingen. Mede daardoor was er tot eind 2001 onduidelijkheid over de financiering van het Kunstenloket. Hierdoor zijn vertragingen ontstaan in rapportages aan gemeenten.
156
Samenwerking tussen betrokkenen
Kwaliteit De kwaliteit van de aangeleverde gegevens is in belangrijke mate afhankelijk van de accuratesse waarmee centrumgemeenten op tijd en correct gegevens aanleveren. Aangezien gegevens schriftelijk en na elke mutatie moeten worden aangeleverd, doet zich hier wel een risico voor. Volgens het Kunstenloket vormt momenteel het merendeel (minimaal 95%) van de gegevens een accurate weergave van datgene dat gemeld is door de centrumgemeenten. Wijzigingen of nieuwe aanmeldingen worden dagelijks ingevoerd. Bij twijfel of onduidelijkheden wordt contact opgenomen met centrumgemeenten om juistheid en volledigheid zoveel mogelijk te waarborgen. Het systeem heeft ook interne checks op onvolledigheden en onjuistheden. Over het algemeen vinden de centrumgemeenten dat de toelevering van gegevens aan het Kunstenloket naar behoren verloopt: het is zowel op tijd als correct. Enkele centrum-gemeenten vinden dat de toelevering voor verbetering vatbaar is. Zij vinden bijvoorbeeld dat zij zelf tijdiger kunnen aanleveren. Ook wordt door sommige centrumgemeenten genoemd dat ze in 2001 geen controlelijsten meer ontvingen. Hierdoor kunnen fouten niet meer gecheckt worden. Het Kunstenloket bevestigt dat er in 2001 geen controlelijsten zijn verstuurd vanwege systeemtechnische problemen. Het Kunstenloket laat weten dat de door centrumgemeenten aangeleverde gegevens met name in het begin soms onjuist waren. Er werden bijvoorbeeld kunstenaars aangemeld die nog niet getoetst waren door VvK en dergelijke. Deze zaken zijn inmiddels bijgesteld en opgelost. Een grote meerderheid van de centrumgemeenten doet in de praktijk nauwelijks een beroep op de gegevens van het Kunstenloket, alleen wanneer ze menen dat er iets mis is gegaan. Dat impliceert dat centrumgemeenten niet standaard bij een WIK-aanvraag checken bij het Kunstenloket of de kunstenaar al eerder gebruik heeft gemaakt van de WIK. De meeste centrumgemeenten hebben dan ook geen zicht op de kwaliteit van de gegevens van het Kunstenloket. De centrumgemeenten die wel tevreden zijn over het Kunstenloket concluderen op basis van periodieke bestandsvergelijking, hetgeen twee a drie keer per jaar plaats vindt, dat de juistheid/nauwkeurigheid van de gegevens redelijk tot goed is. Slechts een enkele centrumgemeente merkt op dat de kwaliteit niet voldoet. Zij signaleren dat er veel fouten worden gemaakt. Een andere centrumgemeente constateerde dat ingezonden correcties niet alt ijd verwerkt waren. Suggesties voor verbetering Door een aantal centrumgemeenten wordt de suggestie gedaan om de bestanden van het Kunstenloket en het VvK aan elkaar te koppelen. Te meer daar het Kunstenloket in hetzelfde pand zit als het VvK. Bij verhuiz ing of wijziging van gegevens van de kunstenaars zou het voor centrumgemeenten gemakkelijker zijn de gegevens één keer toe te sturen in plaats van steeds twee instanties aan te schrijven. Dat werkt waarschijnlijk beter dan het bestaan van verschillende registratiesystemen naast elkaar. Ook het Kunstenloket staat positief tegenover een bestands-
Samenwerking tussen betrokkenen
157
koppeling. Dit zou tevens kunnen helpen de ‘niet-meldingen’ 1 te achterhalen. Daarnaast zou het handiger zijn als de aanlevering per formulier gewijzigd kan worden in aanlevering aan de hand van elektronische bestanden.
3.3
Samenwerking tussen de centrumgemeenten en de regiogemeenten
De meeste centrumgemeenten hebben in de beginfase contact gezocht met de regiogemeenten om uitleg te geven over de WIK en/of voorlichtingsmateriaal gestuurd. Ook zeggen een aantal centrumgemeenten tijdens de invoering van de WIK afspraken gemaakt te hebben met de regiogemeenten over de uitvoering van de WIK, bijvoorbeeld over de werkwijze bij bevoorschotting en het aanleveren van gegevens. De belangstelling onder de regiogemeenten was over het algemeen echter gering. Regiogemeenten hebben momenteel nauwelijks contact met de centrumgemeenten. Alleen bij vragen over de uitvoering nemen regiogemeenten telefonisch contact op met de centrumgemeenten. Er zijn doorgaans vaste contactpersonen bij de regiogemeenten, maar door personeelswisselingen bij de regiogemeenten zijn de contactpersonen soms onbekend. De regiogemeenten over de WIK2 Vrijwel alle benaderde regiogemeenten zijn op de hoogte van de WIK. Het aantal Wikkers is in deze regiogemeenten gering. Er hebben zich per jaar nooit meer dan tien kunstenaars gemeld om de WIK aan te vragen. In enkele gemeenten had zich zelfs nog nooit een kunstenaar gemeld. De regiogemeenten zeggen vrijwel allemaal dat kunstenaars in hun gemeente weten waar ze terecht kunnen voor een WIK-uitkering. De afspraken die gemaakt zijn met de centrumgemeenten gaan voornamelijk over hoe te handelen als een kunstenaar zich meldt voor de WIK. Afspraken variëren van ‘doorsturen naar de centrumgemeente’ tot het leveren van algemene informatie en een uitdraai uit het bevolkingsregister of het innemen en opsturen van het aanmeldformulier aan de centrumgemeente. Ook zijn er soms afspraken gemaakt over bevoorschotting. Zo past één regiogemeente de hoogte van het voorschot aan aan de hoogte van de WIK. In de ene regiogemeente zijn de afspraken wel meer uitgebreid dan in de andere regiogemeente. Er zijn ook regiogemeenten die géén afspraken hebben gemaakt met de centrumgemeente over hoe te handelen in geval een kunstenaar zich meldt. Als specifiek wordt gevraagd naar de bevoorschotting, dan komt naar voren dat sommige regiogemeenten zelf contact opnemen met de centrumgemeente voor de verrekening, andersom komt ook voor. In sommige regio gemeenten tekent de kunstenaar een machtiging die garant
1
Bijvoorbeeld wanneer er wel een positief advies door het VvK werd afgegeven maar er geen me lding van een verstrekte uitkering is gedaan. 2 Ten behoeve van het onderzoek is op kleine schaal informatie verzameld onder twaalf regiogemeenten. Deze regiogemeenten zijn benaderd door aan de geïnterviewde centrumgemeenten namen en telefoonnumers te vragen van consulenten in de regio. De benaderde regiogemeenten zijn door het gehele land verspreid en van verschillende grootte. In totaal hebben twaalf telefonische interviews met regiogemeenten plaats gevonden.
158
Samenwerking tussen betrokkenen
staat voor de verrekening met de WIK. Over het algemeen lijken er wat betreft bevoorschotting geen knelpunten te zijn onder de bevraagde regiogemeenten: de terugbetaling van de bevoorschotting verloopt naar behoren. De centrumgemeenten melden omtrent dit punt wel eens knelpunten - die overigens niet van toepassing hoeven te zijn op de twaalf geconsulteerde regiogemeenten. Bijna de helft van de geïnterviewde regiogemeenten zegt niet door de centrumgemeente geïnformeerd te worden over het starten en beëindigen van WIK-uitkeringen van de Wikkers uit hun gemeente. De rest geeft aan dat er goede afspraken gemaakt zijn over dit punt of dat alleen in de gevallen dat een voorschot is verstrekt de centrumgemeente hen informeert. Al met al zijn de regiogemeenten, voor zover zij met de WIK van doen hebben gehad, tevreden over de wijze waarop de WIK wordt uitgevoerd door de centrumgemeente. Op één gemeente na, die vindt dat de centrumgemeente te weinig informatie verstrekt over de stand van zaken waardoor ze zelf steeds achter informatie aan moeten gaan. Drie regiogemeenten hadden nog als extra opmerking dat ze graag meer up-to-date informatie wilden ontvangen over de WIK en het flankerend beleid vanuit het Rijk.
3.4
Samenwerking tussen de centrumgemeenten en overige instanties
Contact met andere centrumgemeenten Een aantal centrumgemeenten overlegt wel eens met andere centrumgemeenten. Het gaat dan met name over hoe knelpunten in de uitvoering op te lossen. Met name de kleinere centrumgemeenten kloppen voor hun vragen aan bij de grotere centrumgemeenten: de grotere centrumgemeenten hebben immers meer ervaring in de uitvoering van de WIK. Enkele centrumgemeenten willen ook het contact met de afdeling Kunst en Cultuur binnen de eigen gemeente meer aanhalen. Dit om bijvoorbeeld gezamenlijke projecten te starten op het gebied van kunst, waar Wikkers bij betrokken kunnen worden. Een aantal centrumgemeenten zegt het jammer te vinden dat er sinds vorig jaar geen bijeenkomsten met Divosa zijn geweest over de WIK. Er is duidelijk behoefte aan intergemeentelijk overleg om knelpunten en mogelijke oplossingen met elkaar te bespreken. Contact met overige instellingen Een aantal centrumgemeenten - met name de middelgrote – hebben contact met kunstacademies en conservatoria en of met – niet commerciële - galerieën. Ook zijn er contacten met boekhouders en accountantskantoren met kennis van de WIK. Daarnaast zijn er contacten met lokale kunstenaarsinitiatieven en of stichtingen. Zo wordt bijvoorbeeld in een centrumgemeente op lokaal niveau samengewerkt met een initiatief dat kunstenaars hulp aanbiedt bij hun administratie en initiatieven ontplooid om opdrachten/projecten te werven ten behoeve van WIKkunstenaars.
159
4
TOEGANKELIJKHEID, RECHTVAARDIGHEID EN RECHTMATIGHEID
Dit hoofdstuk geeft een analyse van de toegankelijkheid, rechtvaardigheid en de rechtmatigheid bij de uitvoering van de WIK. Dit beeld is geschetst op basis van de ervaringen van de uitvoerenden van de centrumgemeenten. Voor een afgewogen analyse van de genoemde aspecten is ook inzicht nodig vanuit het oogpunt van de kunstenaar. Dat is in dit deelrapport - dat is opgebouwd uit interviews met centrumgemeenten - echter niet mogelijk.
4.1
Toegankelijkheid
De toegankelijkheid van de WIK kent drie dimensies: · Bekendheid van de regeling · Mogelijkheden en beperkingen van de regeling · Aantrekkelijkheid van de regeling. Deze dimensies worden hieronder besproken. Bekendheid De helft van de centrumgemeenten heeft geen zicht op de bekendheid van de WIK onder de doelgroep. Met name de kleine en de grootste centrumgemeenten hebben weinig zicht op hoe het gesteld is met de bekendheid van de WIK onder de doelgroep. De rest - voornamelijk middelgrote centrumgemeenten - zegt dat de WIK nog onvoldoende bekend is onder bepaalde groepen. Zo bestaat onder een aantal centrumgemeenten de indruk dat de WIK nog te weinig bekend is onder academieverlaters en jonge niet georganiseerde kunstenaars. Dit komt omdat niet in alle centrumgemeenten de kunstacademies en de conservatoria gebruik maken van het aanbod tot voorlichting over de WIK. Andere centrumgemeenten hebben eerder de indruk dat de WIK minder bekend is onder zij-instromers. Ook noemen sommige centrumgemeenten dat de regiogemeenten niet altijd even goed op de hoogte zijn van de WIK. De geconsulteerde regiogemeenten zeggen echter dat kunstenaars uit hun regio voldoende op de hoogte zijn van de WIK. Mogelijkheden en beperkingen van de regeling Iets meer dan de helft van de centrumgemeenten zegt dat er volgens hen geen groepen kunstenaars bestaan die niet voor de WIK in aanmerking komen terwijl ze volgens de centrumgemeente wel tot de doelgroep zouden behoren. Een gering aantal centrumgemeenten kent wel groepen kunstenaars die volgens hen toegang tot de WIK zouden moeten hebben. Het gaat hier om de eerder genoemde groep kunstenaars die een docentenvariant van een kunstople iding heeft gevolgd. Aantrekkelijkheid De helft van de centrumgemeenten zegt dat er in hun gemeente kunstenaars zijn die bewust géén gebruik maken van de WIK. De omvang van dit bewuste niet-gebruik kan daarbij niet worden aangegeven. De rest van de centrumgemeenten gaat ervan uit dat alle kunstenaars ge-
160
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid
bruik maken van de WIK, of heeft hier geen zicht op. De geconsulteerde regiogemeenten hebben overigens, voor zover ze het kunnen beoordelen, niet het idee dat de uitvoering van de WIK door de centrumgemeente de kunstenaar in de regio belemmert om de WIK aan te vragen. Als reden voor niet-gebruik van de WIK wordt het ontbreken van activerende regelingen zoals bemiddeling naar werk, scholing en cursussen en kinderopvang 1 genoemd. Voor alleenstaande ouders zou het om laatst genoemde reden lastig zijn om gebruik te maken van de WIK in verband met zorgtaken. Ook de hoogte van het inkomen is voor kunstenaars een reden niet te kiezen voor de WIK: sommige kunstenaars geven aan daar niet van te kunnen leven en investeren. Daarnaast zijn kunstenaars uit de Abw huiverig na vier jaar WIK op eigen benen te staan2 . Tot slot speelt de krediethypotheek ook een rol. Dit geldt met name voor zij-instromers uit de Abw. De waarde van de woning van kunstenaars uit de Abw moet opnieuw worden vastgesteld als zij van de WIK gebruik willen maken. Er wordt daarmee dus uitgegaan van de actuele waarde van het huis. Aangezien de waarde van de huizen de afgelopen jaren flink is gestegen, schrikt dit de betreffende kunstenaars af om van de WIK gebruik te maken. In dit kader wordt ook gemeld dat het forfait van 20% dat mag worden afgetrokken van de waarde -indien een gedeelte van de woning als atelier wordt gebruikt- niet reëel is. In de meeste gevallen wordt namelijk meer dan 20% van de woning als atelier gebruikt. Het uitgaan van de feitelijke situatie zou meer realistisch zijn. Omzeteis Gemeenten formuleren hun twijfels over de ‘hardheid’ van de omzeteis. Zoals al eerder aangegeven wordt nogal eens gewezen op de mogelijkheid pro forma een schilderij te verkopen en daarmee aan de 2.400 gulden eis te voldoen. Dit heeft echter tot gevolg dat kunstenaars die wel aan de omzeteis voldoen omdat ze pro forma een schilderij hebben verkocht voor precies 2.400 gulden, wel in aanmerking komen voor de WIK en iemand die heel actief bezig is maar niet aan de eis voldoet niet. 4.2
Rechtvaardigheid
Onkostenregeling De bepaling dat een bepaald bedrag aan beroepskosten kan worden afgetrokken van het inkomen wordt door uitvoerenden positief gevonden. Scheppende kunstenaars hebben hie rbij de mogelijkheid 10.000 gulden aan beroepskosten af te trekken en uitvoerende kunstenaars mogen 5.000 gulden aan beroepskosten aftrekken. Het verschil in hoogte van de onkostenregeling voor scheppende en uitvoerende kunstenaars wordt niet door iedere uitvoerende als rechtvaardig ervaren. Er bestaat twijfel of het verschil in
1
Centrumgemeenten lijken daarmee niet op de hoogte van het feit dat Wikkers gebruik mogen maken van de regeling Kinderopvang en buitenschoolse opvang voor alleenstaande ouders. 2 Uittenbogaard, L. en Renooy, P.H. (2001) Wikken of Wegen. Onderzoek naar kunstenaars in de WIK en de bijstand. Regioplan, Amsterdam.
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid
161
kosten wel op deze twee groepen gebaseerd kan worden. Het lijkt eerder per individu danwel meer specifiek per sector te kunnen verschillen. Zo zou een uitvoerend kunstenaar volgens de WIK minder onkosten hebben. Terwijl bijvoorbeeld een muzikant, in de zin van de WIK een uitvoerend kunstenaar, die reist met een grote hoeveelheid apparatuur meer vervoerskosten heeft dan 5.000 gulden per jaar. Bovendien heeft de ene kunstenaar meer baat bij het beroepskostenforfait dan de andere. Zo kan de Wikker die één schilderij heeft verkocht en veel bijbaantjes heeft toch 10.000 gulden aan beroepskosten aftrekken. De vraag is of dat terecht is. De suggesties zijn het individualiseren van de beroepskosten en standaard uit te gaan van reële kosten, of het mogelijk maken dat iedereen 10.000 gulden aan beroepskosten kan aftrekken. In feite is het al mogelijk om van de werkelijke beroepskosten uit te gaan, tenminste als de Wikker aantoont dat zijn werkelijke beroepskosten hoger zijn dan het voor hem/haar geldende normbedrag en voorzover zij niet op een andere wijze worden vergoed1 . Inkomsten na beëindiging WIK maar in hetzelfde kalenderjaar Indien een kunstenaar na het beëindigen van de WIK, maar vóór het einde van het kale nderjaar inkomsten heeft uit bijvoorbeeld een stipendium of loondienst, vindt er een herberekening plaats over het gehele kalenderjaar (het inkomen wordt per maand gemiddeld) 2 . Dit houdt in dat deze inkomsten mee worden genomen in het bedrag dat moet worden terugbetaald. Indien de kunstenaar dit niet beseft, kan hij/zij voor verrassingen komen te staan: het bedrag dat moet worden terugbetaald kan hoog uitvallen. Studiefinanciering Indien de Wikker naast de WIK een lening van de studiefinanciering (Wsf)3 ontvangt, ontstaat daarbij het knelpunt dat het ontvangen van een lening van de studiefinanciering als ‘inkomen’ wordt gezien. Dit wordt onrechtvaardig gevonden daar de Wsf-lening uiteindelijk moet worden terugbetaald. Bovendien krijgt men als gevolg van deze Wsf-lening minder WIKuitkering.
4.3
Rechtmatigheid
Controlemogelijkheden De centrumgemeenten hebben verschillende methoden waarmee zij de rechtmatigheid van het verstrekken van de WIK kunnen controleren: · mondelinge of schriftelijke opgave van Wikkers (van woonsituatie; inkomsten; vermogen en beroepskosten); · bewijsstukken door Wikkers aangeleverd; · navraag bij andere instanties en bestandskoppeling; · huisbezoek/atelierbezoek. Vaak zien we dat de verschillende controlemogelijkheden met elkaar gecombineerd worden.
1
Zie Artikel 10a WIK. Voor de Abw geldt dat als iets na de bijstandsperiode wordt verdiend het verdiende inkomen niet meer verrekend wordt met de in dat zelfde jaar ontvangen bijstand. 3 WSF staat voor Wet op de Studiefinanciering. 2
162
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid
Controle op inkomsten en onkosten De wijze waarop centrumgemeenten de omvang van de inkomsten van de kunstenaar controleren varieert. Het meest ‘populair’ is controle door schriftelijke of mondelinge opgave door kunstenaars: bijna alle centrumgemeenten zetten dit in als controlemiddel. Daarbij vragen vrijwel alle centrumgemeenten naar bewijsstukken. Een derde van de gemeenten doet ook navraag bij andere instanties en/of koppelt bestanden. Drie op de zeven centrumgemeenten le ggen daarnaast voor dit doel huis- en atelierbezoeken af. Al met al is er een beperkt aantal centrumgemeenten die maar één van de genoemde controlemogelijkheden inzet. Bij de overgrote meerderheid komt een combinatie van verschillende methoden voor. Voor maar liefst tweederde van de centrumgemeenten geldt dat zij de verifieerbaarheid van de gegevens die kunstenaars over hun inkomsten en onkosten leveren als een knelpunt ervaren. Ook wordt incidenteel gezegd dat het mogelijk is dat Wikkers, net als andere ondernemers en beroepsbeoefenaars, inkomsten verzwijgen, ‘handel in kunst bevindt zich toch relatief vaak in een grijs gebied’, zo zegt een uitvoerende. Te meer omdat kunstenaars geen loonstrookje hebben en de verkoop in de regel niet via de bank- of girorekening loopt. Daarnaast wordt het soms lastig gevonden zicht te houden op de inkomsten en situatie van de Wikkers die niet in de centrumgemeenten wonen. Enkele sociale diensten dringen er bij de kunstenaar op aan een boekhouder te nemen. Een goede boekhouding zou het al dan niet moedwillig achter houden van inkomsten kunnen voorkomen. Ondanks de knelpunten op het gebied van verifieerbaarheid wordt wel meerdere keren aangegeven dat men uitgaat van de betrouwbaarheid van de kunstenaar, ook omdat praktisch gezien niet alle bonnen gecontroleerd kunnen worden: een waterdicht systeem bestaat niet. Woonsituatie Het onderzoek naar de woonsituatie van de kunstenaar vindt bij ruim vier op de vijf centrumgemeenten plaats door eigen opgave van kunstenaars gekoppeld aan navraag bij andere instanties (GBA-koppeling of koppeling Belastingdienst). Twee op de drie gemeenten maken ook gebruik van bewijsstukken aangeleverd door kunstenaars. Van de vijf gemeenten leggen er twee ook nog huis- of atelierbezoeken af om de woonsituatie te controleren. Beroepsmatigheidstoets/hertoets Het VvK zegt dat niet alle aangeleverde gegevens over de beroepsmatigheid van kunstenaars verifieerbaar zijn. Het gaat hierbij met name om de bestede tijd aan kunstproducties en de feitelijke inkomsten uit kunst. Zo wordt opgemerkt dat het niet moeilijk is om aan de omzeteis te voldoen: de Wikker laat iemand een kwitantie tekenen en hij/zij heeft aan de eis voldaan. Het VvK werkt al met al in principe op basis van de ingeleverde stukken over inkomen uit kunst. Het VvK vraagt wel aan de Wikker om stukken aan te leveren die geverifieerd kunnen worden, zoals waar en wanneer men geëxposeerd heeft. Deze informatie kan dan gecheckt worden door de desbetreffende galerie te bellen: heeft de kunstenaar echt geëxposeerd? Oordeel over Wikkers Aan de uitvoerenden en leidinggevenden is gevraagd in welke mate zij denken dat Wikkers frauderen in de zin van verzwijgen van inkomsten of onjuiste opgave van de woonsituatie. De meeste gemeenten gaan er doorgaans van uit dat de kunstenaars eerlijk zijn en dat de gegevens die de kunstenaars aanleveren betrouwbaar zijn. Het beroepskostenforfait, de bijverdie nruimte en de omzeteis stimuleren niet om te frauderen, maar juist om eerlijk alles aan te geven, zo
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid
163
zeggen een aantal WIK-medewerkers. Daar staat tegenover dat de onregelmatigheid van de inkomsten en het ontbreken van controleerbare overzichten als salarisspecificaties het frauderen dan wel sjoemelen met gegevens juist zou kunnen bevorderen. Ondanks dat zeggen slechts enkele centrumgemeenten dat ze ervan uitgaan dat substantiële groepen Wikkers frauderen, maar dat de mate waarin dat gebeurt moeilijk is vast te stellen. Ook wordt gezegd dat een behoorlijke groep Wikkers niet echt gevoelig is voor geld: deze Wikkers nemen met minder genoegen en leven soms onder het bijstandsniveau. Het wordt onlogisch gevonden deze groep van fraude te verdenken. Een aantal kunstenaars informeert wel hoeveel ze maximaal kunnen verdienen om binnen de WIK te blijven en stemmen hun verdiensten daarop af. In hoeverre hier sprake is van calculerend gedrag of fraude is niet aan te geven (het is immers onbekend of deze kunstenaars alle inkomsten opgeven). Uit het onderzoek is het beeld ontstaan dat centrumgemeenten die veelvuldig en goed contact hebben met de Wikkers en weten waar de Wikkers mee bezig zijn, minder vaak vermoedens omtrent fraude lijken te hebben dan centrumgemeenten die minder contact met de Wikkers hebben. Fraudegevallen Het aantal aangetoonde fraudegevallen in de WIK is gering. Zo nu en dan zijn er wel vermoedens. Indien daar concrete aanleiding toe is, wordt een onderzoek door de sociale recherche ingesteld. Maar slechts in een beperkt aantal gevallen wordt daadwerkelijk fraude aangetoond.
164
Toegankelijkheid, rechtvaardigheid en rechtmatigheid
165
5
DE DOELSTELLING VAN DE WIK
De doelstelling van de WIK is kunstenaars de kans bieden in betrekkelijke rust – zonder de acute noodzaak om een groot deel van de beschikbare tijd te spenderen aan het verwerven van een inkomen- (opnieuw) een renderende beroepspraktijk op te bouwen en in het verlengde daarvan voorkomen dat kunstenaars een beroep moeten doen op de Abw. In dit hoofdstuk worden de inzichten van centrumgemeenten op beide aspecten beschreven. Ook hier zijn voor een afgeronde analyse de ervaringen van kunstenaars zelf minstens even belangrijk. In de overkoepelende eindrapportage over beide deelonderzoeken kan dan ook pas een definitief oordeel plaats vinden.
5.1
De WIK als alternatief voor de Abw
De meningen in hoeverre de WIK een alternatief is voor de Abw lopen uiteen. Gaat het om de groep academieverlaters dan vinden de centrumgemeenten de WIK doorgaans een goed alternatief voor de Abw. Dit stimuleert deze groep, die al vaak bijbaantjes heeft, contact te houden met de arbeidsmarkt. Wel zou vier jaar WIK voor deze groep te kort kunnen zijn, daar zij zich nog moeten ontwikkelen als kunstenaar. Ook voor zij-instromers wordt de WIK als goed alternatief voor de Abw gezien. Gaat het om Abw’ers dan vindt de ene centrumgemeente de WIK een goed alternatief voor deze groep, de andere centrumgemeente vindt juist dat de overstap van de Abw naar de WIK voor deze groep kunstenaars te groot is. In de regel geldt hoe ouder de Wikker hoe lastiger het is om uit de ‘passiefmakende Abw-sleur’ te geraken. Deze centrumgemeenten maken zich zorgen over de periode na de WIK: hoe dan om te gaan met de groep ex-Abw’ers die het niet redt met vier jaar WIK? Daarmee lijkt het erop dat ze het lastig vinden deze groep in de toekomst weer de bij de Abw behorende verplichtingen op te leggen en/of twijfelen aan de mate van reïntegreerbaarheid van deze groep. Er doen zich echter ook positievere geluiden voor: de WIK zou een activerend effect hebben op de groep ex-Abw’ers. Zij hebben nu doorgaans weer een bijbaantje en zijn dus actief op de arbeidsmarkt. Bovendien wordt oneigenlijk gebruik van Abw door de WIK tegengaan. Beleid van centrumgemeenten De meeste centrumgemeenten laten de keuze voor de WIK of de Abw bij de kunstenaar zelf. Wel wijzen zij daarbij op de voor- en nadelen van de WIK en de Abw en/of nemen daarbij een adviserende rol op zich. De vraag is echter wel in hoeverre een kunstenaar die zich wil richten op een renderende beroepspraktijk daadwerkelijk een keuzemogelijkheid heeft: de Abw kent immers de nodige verplichtingen en indien men voor de Abw kiest komt men in de regel in aanmerking voor trajectbegeleiding. De WIK is in feite de enige keuze wanneer men zich uitsluitend wil ric hten op de kunst. Een groot aantal centrumgemeenten zegt dat er in principe geen kunstenaars in de bijstand zitten. Andere centrumgemeenten geven een meer genuanceerd beeld: zij schatten in dat er nog steeds een aantal kunstenaars in de Abw zit, waarbij zij echter wel aangeven dat dat aantal -
166
De doelstelling van de WIK
zeer - gering is 1 . Mensen die zich kunstenaar noemen maar Abw ontvangen, vallen onder de reguliere Abw-wetgeving. Concreet houdt dit in dat zij aan de sollicitatieplicht moeten voldoen. Voor kunstenaars in de Abw is er doorgaans dus geen bijzonder beleid meer. Dit neemt niet weg dat incidenteel gemeld wordt dat er soepel wordt omgegaan met kunstenaars in de Abw: zolang zij beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt worden zij als kunstenaar gedoogd in de Abw. Ook wordt een enkele keer door de centrumgemeenten gezegd dat er daadwerkelijk nog Abw’ers als kunstenaar opereren in de Abw. Dit geldt met name voor de oudere kunstenaars die de WIK niet zien zitten. Het gaat dan veelal om oudere kunstenaars die al jarenlang van de Abw gebruik maken en veelal ongeschikt worden bevonden voor loondienst. Zo zijn er een gering aantal centrumgemeenten die kunstenaars in de Abw van 57,5 jaar en ouder, die zelf zeggen niet van de WIK gebruik te willen maken, geen arbeidsverplichting meer opleggen: het kunstenaarschap wordt voor deze groep als een zinvolle bezigheid gezien. Hetzelfde geldt voor kunstenaars die ongeschikt worden gevonden voor loondienst vanwege bijvoorbeeld gezondheidsproblemen. Van Abw naar WIK Kunstenaars die op 1 januari 1999 Abw ontvingen en die het beroep van kunstenaar wilden voortzetten, konden tot 1 januari 2000 de WIK instromen, zonder dat zij hoefden te voldoen aan de minimum omzet- of inkomenseis. Bovendien gold voor hen gedurende het jaar 1999 een uitkeringshoogte van 80% van het sociaal min imum. Ook nu zijn er nog steeds Abw-kunstenaars die een WIK-aanvraag indienen. Voor hen geldt echter geen speciale regeling meer. Voor hen blijkt de overgang van Abw naar WIK vaak geen reële optie. Het gaat hier bijvoorbeeld om alleenstaande ouders in de Abw die in verband met zorgtaken destijds geen mogelijkheid zagen voor 1 januari 2000 de WIK in te stromen. Ook zijn er kunstenaars die om persoonlijke redenen, zoals ziekte, tijdelijk niet in staat waren om te werken en daardoor terugvielen in de Abw. Voor deze groepen is de drempel naar de WIK soms hoog. Dit komt omdat deze groep na 1 januari 2001 als zij-instromer wordt beschouwd: zij moeten aantonen actief met kunst bezig te zijn en aan de omzeteis voldoen. Het is voor deze groep niet altijd makkelijk aan de 2.400 gulden eis te voldoen daar zij onder de Abw vallen. Ook blijkt, zoals al eerder aangegeven, uit een representatieve steekproef onder kunstenaars in de Abw, dat scheppend kunstenaars en kunstenaars die al lang een uitkering hebben, huiverig zijn voor het idee dat zij na vier jaar WIK op eigen benen moeten staan2 . Wellicht vraagt deze groep liever ook geen WIK aan omdat ze zich bij afwijzing ‘zichtbaar’ maken en niet meer als kunstenaar in de Abw ‘gedoogd’ worden.
1
Zie ook: Uittenbogaard, L. en Renooy, P.H. (2001) Wikken of Wegen. Onderzoek naar kunstenaars in de WIK en de bijstand. Regioplan, Amsterdam. 2 Uittenbogaard, L. en Renooy, P.H. (2001).
De doelstelling van de WIK
5.2
167
De opbouw van een renderende beroepspraktijk
Aan de centrumgemeenten is gevraagd hun inzicht en ervaring te geven ten aanzien van de opbouw van een renderende beroepspraktijk door de kunstenaar. Een daadwerkelijke beoordeling van de werking van de WIK op dit punt kan echter alleen door de kunstenaars zelf te bevragen. Dit gebeurt in het onderzoek van het ECKCW. Betrekkelijke rust Bijna driekwart van de centrumgemeenten vindt dat de WIK de kunstenaar voldoende rust biedt om een zelfstandige beroepspraktijk te ontwikkelen. Zij baseren hun mening op een vergelijking van de WIK, de Abw en/of de Beeldende Kunstenaarsregeling (BKR). Zo had de kunstenaar in de Abw officieel sollicitatieplicht en moesten er ten tijde van de BKR ve rplicht kunstwerken ingeleverd worden. Kunstenaars in de WIK hebben deze verplichtingen niet. Een paar centrumgemeenten vinden de rust van de Wikker beperkt. Zij zeggen dat de lage uitkering en de omzeteis de Wikker onder druk zetten om actief inkomsten te verwerven. Men moet immers wel in het bestaan kunnen voorzien. De mate waarin kunstenaars succesvol zijn in het opbouwen van een renderende beroepspraktijk De overgrote meerderheid van de centrumgemeenten zegt enig zicht te hebben op de mate waarin kunstenaars succesvol zijn in het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Centrumgemeenten leiden dit veelal af de mate waarin inkomsten stijgen of de kunstenaars uitstroom uit de WIK. Deze centrumgemeente leiden daaruit af dat de meeste Wikkers er nog niet echt in slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Gemeenten schatten in dat een groot aantal Wikkers rond het bijstandsniveau circuleren. Geschat wordt dat zo’n 25% á 50% van de Wikkers onder bijstandniveau zit. De stijgingen in inkomen zijn meestal gering. De meeste gemeenten zeggen bovendien dat er weinig kunstenaars de WIK beëindigen omdat ze uit hun beroepspraktijk voldoende inkomsten hebben om in hun bestaan te voorzien. Om meer zicht te krijgen op het succes van de doelgroep is aan de centrumgemeenten gevraagd een inschatting te maken van het aantal WIK-kunstenaars dat erin zal slagen een renderende beroepspraktijk op te bouwen binnen het tijdsbestek van de WIK1 . Drievijfde van de centrumgemeenten denkt dat minder dan een kwart hierin zal slagen. Dat houdt in dat centrumgemeenten inschatten dat slechts een beperkt deel van de Wikkers zal slagen in de opbouw van een –al dan niet gemengde - renderende beroepspraktijk. Scheppende, uitvoerenden en toegepaste kunstenaars De scheppende kunstenaars worden veelal het minst kansrijk geacht als het gaat om het opbouwen van een beroepspraktijk. Dit heeft te maken met het feit dat het product dat gemaakt wordt niet altijd bij de vraag van de markt aansluit. Bovendien is deze groep doorgaans niet commercieel ingesteld: ze vinden het bijvoorbeeld moe ilijk om hun uurloon te bepalen. Ook
1
De renderende beroepspraktijk is in de vragenlijst gedefinieerd als ‘dat de kunstenaar op den duur (binnen maximaal vier jaar WIK) zoveel (bij)verdiensten heeft uit een beroepspraktijk, dat hij of zij volledig kan voorzien in de kosten van levensonderhoud in die zin dat een beroep op de bijstand zou worden afgewezen wegens het hebben van voldoende middelen van bestaan’. In hoeverre de centrumg emeenten dit geïnterpreteerd hebben als een gemengde beroepspraktijk is niet aan te geven.
168
De doelstelling van de WIK
mist soms inzicht in materiaalkosten: ze richten zich alleen op het product. Tot slot hebben zij meestal veel onkosten en fluctueren hun inkomens nogal. Dit laatste geldt voornamelijk voor Wikkers die afhankelijk zijn van verkoop uit exposities. Voor de uitvoerende kunstenaars geldt dat de meningen uiteenlopen. Enerzijds worden zij als kansrijk gezien daar zij vaak beschermd worden door de Wet op het minimumloon. Anderzijds schatten centrumgemeenten de kansen hetzelfde in als voor de scheppende kunstenaars. De toegepast werkende kunstenaars worden doorgaans als de meest succesvolle groep gezien. De reden hie rvoor is dat hun product aansluit bij de markt en deze groep doorgaans een commerciële inste lling heeft. Bovendien hebben zij veelal minder onkosten. Zij-instromers, (ex) Abw’ers en academieverlaters De zij-instromers en de academieverlaters hebben de meeste kans op succes, volgens de centrumgemeenten. Jongere kunstenaars hebben over het algemeen een meer commerciële inste lling dan oudere kunstenaars en zij-instromers hebben zich al ontwikkeld als kunstenaar. De (ex) Abw’ers hebben de minste kans om een zelfstandige beroepspraktijk te vestigen, zo geven de gemeenten over het algemeen aan. Zij zijn in de Abw, uitzonderingen daargelaten, ook nooit echt gestimuleerd om een eigen beroepspraktijk te ontwikkelen en worden nu in relatief kort tijdsbestek geacht dat te doen. Daarnaast leveren de door de centrumgemeenten aangeleverde gegevens het beeld op dat met name jonge kunstenaars bereid zijn zich te ric hten op een gemengde beroepspraktijk, de oudere kunstenaars lijken zich doorgaans liever enkel en alleen met kunst bezig te houden. Over het algemeen signaleren centrumgemeenten dat de meeste Wikkers actief bezig zijn met het opzetten van een beroepspraktijk. Voor een groot deel van de Wikkers zal de WIK echter niet meer zijn dan een inkomstenvoorziening van vier jaar: er is nog weinig uitstroom uit de WIK. Slechts een beperkt aantal Wikkers zal het dan ook als kunstenaar redden, de rest zal zich op een gemengde beroepspraktijk of op ander werk moeten richten, aldus gemeenten. De inzet van ondersteunende voorzieningen Het flankerend beleid heeft als doel de kunstenaar te helpen bij het vormen van een beroepspraktijk. De meeste centrumgemeenten zeggen dat ze weinig zicht hebben op het fla nkerend beleid. Iets minder dan de helft van de centrumgemeenten zegt dat hun kennis in die mate onvoldoende is, dat zij Wikkers niet naar behoren door kunnen verwijzen. Niet alle centrumgemeenten stimuleren kunstenaars dan ook gebruik te maken van flankerend beleid. Centrumgemeenten die dat wel doen stimuleren kunstenaars bijvoorbeeld om gebruik te maken van de cursus ‘Ondernemen is een kunst, kunst is ondernemen’ georganiseerd door MEMO trainingen Amsterdam1 . Ook zijn er centrumgemeenten die zelf een projectplan indienen bij PKW/SSK. De redenen waarom centrumgemeenten het gebruik van flankerend beleid stimuleren, zijn onder meer: · de ontwikkeling van de kunstenaar te stimuleren; · de kans op een positieve hertoetsing door het VvK te vergroten; · meer commerciële vaardigheden bij te brengen.
1
Dit is een management-trainingstraject voor kunstenaars .
De doelstelling van de WIK
169
Een kritiekpunt op het flankerend beleid is dat het indienen van een aanvraag voor flankerend beleid steeds meer een ‘papiermolen’ wordt. Dit kan kunstenaars belemmeren een aanvraag in te dienen. Projectaanvragen centrumgemeente Ook de centrumgemeenten zelf kunnen een projectaanvraag indienen voor flankerend beleid. Maar liefst een kwart van de centrumgemeenten is hiervan niet op de hoogte. De helft van de centrumgemeenten heeft inmiddels wel een aanvraag gedaan, of is bezig een aanvraag in te dienen. De rest van de centrumgemeenten ziet af van een aanvraag. Daar zijn de volgende redenen voor: · de centrumgemeenten krijgen maar voor de helft van de kosten van het flankerend beleid een vergoeding; · indien er in de betreffende centrumgemeente een gering aantal Wikkers is betekent het veel werk voor een minieme groep. Activerende werking van de WIK Bij het ontwerpen van de WIK was de veronderstelling dat er van de combinatie van uitkeringshoogte, inkomensvrijlating en forfaitaire onkostenvergoeding een stimulans tot het verwerven van bijverdiensten uit zou gaan. De basisinkomsten van de WIK liggen immers onder bijstandsniveau en er is een flin ke ruimte om bij te verdienen. Opvallend is dat iets meer dan de helft van de centrumgemeenten niet vindt dat er van de combinatie van uitkeringshoogte, inkomensvrijlating en beroepskostenvergoeding een stimulans uitgaat tot het verwerven van inkomen. Ruim een vierde van de gemeenten meent dat er van deze combinatie wel een activerende werking uitgaat van de WIK. De rest zegt hier geen zicht op te hebben. De centrumgemeenten die van mening zijn dat de genoemde facetten van de WIK stimuleren tot bijverdie nen hebben daar de volgende redenen voor: · Het moeten verdienen is inherent aan de regeling, aangezien de WIK slechts voorziet in 70% van de bijstandsnorm. · Doordat sancties missen om te gaan werken ervaren kunstenaars het als een vrije keuzemogelijkheid om bij te verdienen, waardoor zij hier meer open voor staan. Te meer omdat men - een gedeelte van - het verdiende geld zelf mag houden. De centrumgemeenten die vinden dat er geen stimulerende werking uitgaat van de WIK zijn doorgaans van mening dat: · Kunstenaars geen interesse hebben om bij te verdienen: zij nemen met minder geld genoegen en ‘gaan’ voor de kunst. · Mogelijkheden tot activering ontbreken in de WIK. · Er sprake van een armoedeval voor die kunstenaars die slechts geleidelijk hun inkomsten uit kunst weten uit te breiden: van een inkomensniveau van 125% van het sociaal minimum kunnen ze terugvallen tot en net boven bijstandsniveau (wanneer ze immers een inkomen op bijstandsniveau hebben vervalt het recht op WIK).
170
5.3
De doelstelling van de WIK
Het eindoordeel over de WIK onder centrumgemeenten en het VvK
Effecten van de WIK Door de centrumgemeenten en het VvK worden verschillende (neven)effecten van de WIK gesignaleerd. Deze worden hieronder beschreven, uitgesplitst naar positieve en negatieve effecten. Positief De WIK biedt de kunstenaar de mogelijkheid zich op kunst te richten en erkent de kunstenaar als zodanig. Enkele centrumgemeenten signaleren dat kunstenaars zich nu meer ric hten op ‘verkoopbare’ kunst. · De WIK biedt inzicht in het realiteitsgehalte van de beroepswens. Kunstenaars zien nu zelf in dat ze het niet alleen met hun werkzaamheden uit kunst redden. Dit stimuleert het zoeken naar baantjes om neveninkomsten te verwerven. · Meerdere centrumgemeenten melden als onvoorzien effect dat de Wik een arbeidsactiverende werking heeft op instromers uit de Abw. De kunstenaars uit deze groep hebben vaak al jaren in de bijstand gezeten en waren voorheen of moe ilijk te motiveren voor werk of werden in de Abw met rust gelaten. Door de WIK wordt deze groep wél gestimuleerd init iatief te tonen. Ook deze groep zelf blijkt positief: doordat ze weer mensen ontmoeten raken ze uit hun isolement. · Fraude komt nu minder voor dan voor dan in de Abw, vanwege de erkenning van beroepskosten, de omzeteis en de bijverdienruimte. Hierdoor worden kunstenaars uit het ‘zwarte circuit’ getrokken. Negatief · De WIK stimuleert volgens de centrumgemeenten nog niet in hoge mate tot uitstroom. Ook ontbreekt een uitstroominstrument voor oudere kunstenaars, welke zich doorgaans minder op de markt richten en het waarschijnlijk niet redden in vier jaar een renderende beroepspraktijk te vestigen. Centrumgemeenten die dit punt signaleren lijken er tegenop te zien om straks Abw-verplichtingen op te moeten leggen aan deze groep. · Als de economie minder aantrekt en er minder banen beschikbaar zijn op de arbeidsmarkt, zal het voor Wikkers lastiger worden neveninkomsten te genereren naast kunst. Ook wordt het dan wellicht moeilijker om kunst te verkopen. · De WIK stimuleert kunstenaars niet per definitie tot het maken van verkoopbare producten, terwijl de omzeteis en de doelstelling van de WIK dit wel in meer of mindere mate implic eren. Niet iedere kunstenaar zal zich willen aanpassen aan de wensen van de markt, waardoor het voor deze groep lastig wordt de beroepspraktijk na vier jaar voort te zetten. Mening over regelgeving op zich Vrijwel alle centrumgemeenten staan achter de doelstellingen van de WIK. Ook het VvK vindt de WIK een zinvolle regeling, die er onder andere voor gezorgd heeft dat het idee ‘ik ga na mijn opleiding wel in de ABW’ er niet meer is: kunstenaars zoeken nu naar andere alternatieven. Wel wordt meerdere malen door centrumgemeenten aangegeven dat de duur van de WIK te kort is. Met name voor academieverlaters zou dit het geval zijn. Bovendien vinden zowel een aantal centrumgemeenten als het VvK dat de WIK ‘op twee gedachten hinkt’: moet de kunstenaars geactiveerd en gestimuleerd worden of moet de kunstenaar juist met rust gelaten worden? Het karakter en de bedoeling van de WIK is op dat punt onvoldoende duidelijk.
De doelstelling van de WIK
171
Ongeveer de helft van de centrumgemeenten heeft dan ook specifieke kritiek op de invulling van de WIK. Zo vinden sommige centrumgemeenten dat de WIK een meer activerend karakter moet krijgen. Zij vinden de ruimte voor begeleiding van de Wikker marginaal. Dat terwijl zij signaleren dat de kunstenaars -met name in de startfase- best nog wat steun kunnen gebruiken bij de opbouw van een beroepspraktijk. De vergoeding voor de uitvoering van de WIK is volgens hen echter ontoereikend om de Wikker voldoende te begeleiden bij de start van een renderende beroepspraktijk. Daarnaast wordt soms gezegd dat het jammer is dat er op grond van de WIK geen kapitaal kan worden verstrekt: met name academieverlaters moeten beginnen zonder ‘startkapitaal’. Een bescheiden kredietverstrekking zou een optie zijn. Ook wordt enkele keren genoemd dat de WIK een aparte wet moet worden met eigen bepalingen in plaats van te verwijzen naar de Abw. Het VvK vindt ook dat er méér nodig is dan enkel de WIK, om mensen uit het uitkeringscircuit te houden. Aan de WIK zouden volgens het VvK een aantal stimuleringsinstrumenten gekoppeld moeten zijn, die aansluiten bij de doelstellingen van het flankerend beleid. Uiteindelijk zullen negen van de tien kunstenaars moeten wennen aan een gemengde beroepspraktijk. Daarom moeten kunstenaars meer gestimuleerd en geholpen worden om ook inkomsten te verwerven met andere activ iteiten dan alleen het maken van kunst. Er moet derhalve meer geld beschikbaar komen voor de WIK en voor flankerend beleid om kunstenaars beter te helpen bij het opstarten en continueren van een professionele (gemengde) beroepspraktijk, zo zegt het VvK. In dit verband zien sommige centrumgemeenten graag dat Wiw-banen toegankelijk worden voor Wikkers: dit zou indien het starten van een renderende beroepspraktijk niet lukt, terugval in de Abw kunnen voorkomen. Sommige centrumgemeenten vinden de omzeteis van 2.400 gulden minimaal. Zij zien liever dat de omzeteis ieder jaar verhoogd wordt, dat zou een meer stimulerende uitwerking hebben op kunstenaars. Ook de mogelijkheid om meer bij te verdienen zou een positief effect kunnen hebben volgens een aantal centrumgemeenten en het VvK. Nu zit er immers een limiet aan de bijverdiensten, hetgeen kan leiden tot het afstemmen van inkomsten op de bijverdiensten: dat zou haaks staan op de bedoelingen van de WIK en het flankerend beleid volgens enkele centrumgemeenten en het VvK.
172
De doelstelling van de WIK
173
GERAADPLEEGDE LITERATUUR EN DOCUMENTEN BEHOREND BIJ DEEL 2 Brouwer, N., H. Meulenbeek, C. Zijderveld (2000). De markt voor beeldende kunst: de markt en de financiële positie van beeldend kunstenaars 1998. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Haanstra, F. (2000). Deelname van academieverlaters aan de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Linden, A.S.R. van der, G.W.M. Ramaekers (1998). De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. Kunsten-Monitor 1996. Den Haag: HBO-Raad. Menger, P-M. (1999), ‘Artistic labor markets and careers.’ Annual Review of Sociology, 25: 541-574. Meulenbeek, H., J.P. Hop, D. Webbink (1997). De financiële positie van beeldend kunstenaars 1993-1995. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Meulenbeek, H., T. Poot (1998). De markt voor beeldende kunst. De markt en de financiële positie van beeldend kunstenaars 1996. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Pennings, P. (1999). Half vijf in de ochtend. Handboek voor de toepassing van de WIK. Den Haag: Elsevier. Rengers, M. (2002). Economic lives of artists. Studies into careers and the labour market in the cultural sector. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht (proefschrift). Rossi, P.H., H.E. Freeman, M.W. Lipsey (1999). Evaluation. A systematic approach. Thousand Oaks, CLA: Sage. Uittenbogaard, L., P.H. Renooy (2001). Wikken of wegen. Onderzoek naar kunstenaars in de WIK en de bijstand. Amsterdam: Regioplan Onderzoek Advies en Informatie. Vries, R. de, G. Ramaekers (2001). De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. Kunsten-Monitor 1999. Den Haag: HBO-Raad. IJdens, T. (1999). ‘Risico’s regelen. Kunstenaars tussen betaald werk en uitkering.’ In: dezelfde, Schots en scheef. Artistiek werk tussen markt en organisatie. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen (proefschrift). IJdens, T., D. van der Velde (1998). Kwinten en kwartjes. De sociaal-economische positie van jazz- en improviserende musici in Nederland. Amsterdam: Muziek en Theater Netwerk.
174
Geraadpleegde literatuur behorend bij deel 2
IJdens, T., O. van der Vet (2001). Het flankerend beleid bij de WIK. Monitor 1999-2000. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen. IJdens, T., M. van der Eerden en O. van der Vet (2002). Het flankerend beleid bij de WIK. Monitor 1999-2001. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen (verschijnt binnenkort).
175
BIJLAGEN BEHOREND BIJ DEEL 2 Bijlage I. Kenmerken van de WIK-populatie 1999-2000 Bijlage II. Aanvullende informatie over de Kunstenmonitor 1999
Bijlage III. De telefonische enquête onder kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000 Bijlage IV. De schriftelijke enquête onder kunstenaars die tot eind 2001 wel WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten
176
177
BIJLAGE I
Kenmerken van de WIK-populatie 1999-2000 1. Het Centrale WIK-bestand (CWB) als onderzoeksbestand Voor het onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de WIK en de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het Centrale WIK-bestand (CWB). Het CWB dient ter wettelijke registratie van kunstenaars die zijn toegelaten tot de WIK en van mutaties in hun WIK-status, zoals beëindiging van de uitkering, verhuizing naar een andere gemeente en dergelijke. Deze taak is opgedragen aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, in casu het Kunstenloket (voorheen: Landelijk Bureau Kunsten en Media). De gegevens voor het CWB komen van de 39 WIK-centrumgemeenten (naam, adres, datum van toelating, eventuele datum van beëindiging en dergelijke) en van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (beroep van de kunstenaar). Er verstrijkt altijd enige tijd tussen de datum waarop een kunstenaar WIK aanvraagt en datum waarop de gemeente een besluit kan nemen (na advies van het VvK) en vervolgens tussen het besluit van de gemeente en de registratie van de toegelaten kunstenaar in het CWB. Het is dus mogelijk dat kunstenaars die wel een WIK-uitkering krijgen nog niet zijn aangemeld bij het Kunstenloket, of dat hun gegevens wel reeds door de gemeente aan het Kunstenloket zijn verstrekt maar nog niet verwerkt in het CWB. In alle gevallen waarin gegevens door het Kunstenloket verkregen en verwerkt zijn, wordt echter de datum van toelating tot de WIK volgens besluit van de gemeente vastgelegd; dit is de startdatum van de WIK-uitkering van de kunstenaar die wordt opgenomen in het WIK-registratienummer. Aan de hand van dit WIKregistratienummer is dus vast te stellen op welke datum de kunstenaar in de WIK kwam. Het CWB is een cumulatief bestand: alle kunstenaars die sinds 1 januari 1999 zijn toegelaten tot de WIK worden in het bestand opgenomen en blijven er ook in zitten als ze hun uitkering tijdelijk of voorgoed beëindigen. Per 7-1-2002 zijn volgens de allerlaatste update van het CWB van 7-1-2002, die beschikbaar kwam tijdens het schrijven van dit rapport, bijna 6.400 kunstenaars geregistreerd. De populatie kunstenaars in de WIK waar het onderzoek betrekking op heeft is echter beperkt tot de kunstenaars die 1-1-1999 tot en met 31-12-2000 zijn toegelaten tot de WIK volgens de update van het CWB die in september 2001, tijdens de uitvoering van het onderzoek, beschikbaar was. Het CWB van september 2001 is omgezet in een SPSSbestand om statistische analyses mogelijk te maken. Onder de WIK-populatie 1999-2000 verstaan we in dit rapport dus telkens de kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruikmaakten van de WIK volgens registratie in het CWB. Dat zijn 5.486 kunstenaars. Per 1-1-2001 ontvingen 4.160 van deze kunstenaars (nog) een WIK-uitkering (lening) en 1.326 kunstenaars niet meer. De laatste categorie wordt als WIK-uitstromers aangeduid. Deze uitstroom kan echter tijdelijk zijn, omdat geen enkele kunstenaar in de WIK tot 1-1-2003 het maximale aantal van 48 ‘uitkeringsmaanden’ kan hebben benut, laat staan de maximale WIKgebruiksduur van tien jaar.
178
Bijlage I
2. Het CWB en de WIK-statistiek Volgens de WIK-statistiek die in opdracht van het Ministerie van SZW wordt bijgehouden door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) kwam het ‘aantal Wikkers’ ultimo december 2000 op 4.310. Dit zijn personen die in 1999 of 2000 zijn toegelaten tot de WIK en op 3112-2000 (nog) een WIK-uitkering ontvangen. Dat zijn er dus 150 meer dan de 4.160 kunstenaars die volgens de gegevens in het CWB per ultimo 2000 een uitkering ontvingen: een verschil van vier procent over twee jaar. Het CBS krijgt de WIK-informatie net als het Kunstenloket van de gemeenten. Het verschil kan berusten op de tijd die gemoeid is met het aanleveren en verwerken van gegevens of op andere verschillen in de informatiestroom van gemeenten naar respectievelijk CBS en Kunstenloket. De samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 – zonder de kunstenaars die per 1-1-2001 geen gebruik meer maken van hun uitkering – en het CBS-bestand van kunstenaars die op 31-12-2000 een WIK-uitkering ontvingen, is te vergelijken voor wat betreft leeftijd en geslacht. Dat zijn de gegevens die in beide bestanden voorkomen. De samenstelling van beide bestanden naar leeftijd en geslacht is nagenoeg gelijk. Tabel I-1. Personen die ultimo december 2000 een WIK-uitkering ontvingen naar geslacht en leeftijd: vergelijking gegevens CWB en CBS Leeftijdsklasse
Jonger dan 21 jr 21-24 jr 25-29 jr 30-34 jr 35-44 jr 45-54 jr 55-64 jr Totaal (N=100%)
Man % ~0 5 24 19 28 21 4 2.289
Vrouw % ~0 9 30 19 26 14 3 1.870
CWB Totaal % ~0 6 27 19 27 18 3 4.159
Man % ~0 4 24 19 27 21 3 2.370
Vrouw % ~0 9 29 20 27 13 3 1.940
CBS Totaal % ~0 6 26 19 27 18 3 4.310
Bron: CWB/ECKCW-bestand en gegevens van het CBS.
3. Kenmerken van de WIK-populatie 1999-2000 De volgende tabellen bevatten (aanvullende) informatie over de samenstelling van de WIKpopulatie 1999-2000 (instroom 1999 en 2000) op basis van de gegevens in het CWB/ECKCWbestand. Tabel I-2. Instroomcategorie Instroomcategorie Uit Abw in WIK Zij-instroom Academieverlater Totaal
N 2.459 1.730 1.297 5.486
% 45 32 24 ~100
Bijlage I
179
Tabel I-3. Leeftijdsklasse* Leeftijdsklasse Jonger dan 21 jr 21-24 jr 25-29 jr 30-34 jr 35-44 jr 45-54 jr 55-64 jr Totaal
N 7 369 1.581 1.089 1.418 864 145 5.482
% ~0 7 29 20 26 16 3 100
* Leeftijd=2000-geboortejaar.
Kunstenaars worden in het CWB ingedeeld bij de sector ‘beeldend’ of de sector ‘podium’. Deze indeling wordt gemaakt op basis van het beroep dat kunstenaars vermelden bij hun WIKaanvraag en bij de beroepsmatigheidstoets, om te bepalen tot welke doelgroep van het flankerend beleid ze behoren. De sector ‘beeldend’ bestaat behalve de beeldend kunstenaars ook uit andere scheppende kunstenaars en toegepast werkende kunstenaars die voor wat betreft het flankerend beleid tot de doelgroep van SSK/VvK behoren. De sector ‘podium’ bestaat uit podiumkunstenaars, inclusief bijvoorbeeld regisseurs en toneelschrijvers, film- en televisiemakers, en dergelijke: de doelgroep van PKW. De WIK-populatie 1999-2000 bestaat voor 70 procent uit kunstenaars in de sector ‘beeldend’. De sector ‘podium’ vormt 28 procent van de populatie. Bij de rest (drie procent) is het beroep en dus de sector niet bekend. Autonome beeldend kunstenaars vormen bijna de helft van de totale populatie en tweederde van de sector beeldend. Musici, vormgevers en kunstenaars die op theatergebied werkzaam zijn, vormen het tweede, derde en vierde contingent. Tabel I-4. Kunstdiscipline naar sector volgens indeling in CWB Kunstdiscipline
Beeldende kunst Vormgeving en architectuur Fotografie Overige (vrije) vormg eving Literatuur Multimedia Theater Muziek Dans AV, film, tv etc. Totaal (N=100%)
Sector volgens indeling CWB Beeldend Podium % % 65 -19 (1) 7 -3 -2 (1) 5 --28 -58 -7 -7 3.816 1.534
Totaal % 46 14 5 2 1 3 8 17 2 2 5.350
In de CWB-update van september 2001 ontbreekt in 136 gevallen het beroep van de kunstenaar. Indeling naar kunstdiscipline op basis van de afzonderlijke beroepen door onderzoekers ECKCW.
180
Bijlage I
Tabel I-5. Kwartaal van toelating (instroom) naar instroomcategorie Kwartaal van WIKtoelating
Uit Abw
1999-1 1999-2 1999-3 1999-4 1999 2000-1 2000-2 2000-3 2000-4 2000 Totaal (N=100%)
52 12 9 22 95 4 ~0 ~0 ~0 5 2.459
Instroomcategorie ZijAcad-verl. instroom 23 19 12 8 11 26 9 6 54 59 17 8 13 4 10 23 6 5 46 40 1.730 1.297
Tabel I-6. Instroomcategorie naar beroepssector Instroomcategorie Uit Abw Zij-instroom Academieverlater Totaal (N=100%)
Beroepssector CWB Beeldend Podium 49 38 28 38 23 24 3.816 1.534
Totaal 46 31 23 5.350
Tabel I-7. WIK-centrumgemeente/landsdeel Gemeente/landsdeel* Vier grote gemeenten Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Overige gemeenten Noord-Nederland Oost-Nederland West-Nederland Zuid-Nederland Totaal
N
%
1.389 424 407 432
25 8 7 8
528 911 492 903 5.486
10 17 9 17 100
* Landsdeel waar de overige WIK-centrumgemeenten in liggen. De indeling van landsdelen is conform CBS-gebruik.
Totaal 35 11 14 14 74 9 5 9 3 26 5.486
Bijlage I
181
Tabel I-8. Jaar van instroom per WIK-centrumgemeente
Gemeente
’s-Gravenhage ’s-Hertogenbosch Alkmaar Almere Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Assen Breda Delfzijl Den Helder Doetinchem Dordrecht Eindhoven Emmen Enschede Goes Gouda Groningen Haarlem Harderwijk Hilversum Hoogeveen Hoorn Leeuwarden Leiden Maastricht Middelburg Rotterdam Smallingerland Sneek Terneuzen Tiel Tilburg Utrecht Veendam Venlo Zwolle Totaal
Jaar van instroom 1999 292 112 43 7 42 1.036 49 455 19 129 16 9 13 57 118 9 108 9 14 170 74 5 30 13 22 44 55 168 15 313 22 11 8 15 97 329 14 32 77 4.051
Totaal 2000 115 33 15 9 12 353 11 84 3 38 9 2 7 11 64 1 31 3 11 164 15 1 12 2 10 14 18 57 3 111 6 6 2 2 50 103 5 5 37 1.435
407 145 58 16 54 1.389 60 539 22 167 25 11 20 68 182 10 139 12 25 334 89 6 42 15 32 58 73 225 18 424 28 17 10 17 147 432 19 37 114 5.486
182
Bijlage I
Tabel I-9. Instroomcategorie per WIK-centrumgemeente
Gemeente
Instroomcategorie Uit Abw
’s-Gravenhage ’s-Hertogenbosch Alkmaar Almere Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Assen Breda Delfzijl Den Helder Doetinchem Dordrecht Eindhoven Emmen Enschede Goes Gouda Groningen Haarlem Harderwijk Hilversum Hoogeveen Hoorn Leeuwarden Leiden Maastricht Middelburg Rotterdam Smallingerland Sneek Terneuzen Tiel Tilburg Utrecht Veendam Venlo Zwolle Totaal
159 58 32 9 22 569 36 347 13 64 14 7 14 44 57 4 71 5 10 97 46 1 15 8 17 34 40 115 9 165 19 10 4 7 65 199 8 17 48 2.459
Zijinstroom 142 52 17 6 23 570 15 113 7 39 5 3 4 19 54 4 28 6 8 115 28 3 18 7 9 15 15 62 6 125 6 5 4 7 44 103 9 9 23 1.730
Totaal Acad. verl. 106 35 9 1 9 250 9 79 2 64 6 1 2 5 71 2 40 1 7 122 15 2 9 6 9 18 48 3 134 1 2 2 3 38 130 2 11 43 1.297
407 145 58 16 54 1.389 60 539 22 167 25 11 20 68 182 10 139 12 25 334 89 6 42 15 32 58 73 225 18 424 28 17 10 17 147 432 19 37 114 5.486
Bijlage I
183
Tabel I-10. Beroepssector per WIK-centrumgemeente Gemeente ’s-Gravenhage ’s-Hertogenbosch Alkmaar Almere Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Assen Breda Delfzijl Den Helder Doetinchem Dordrecht Eindhoven Emmen Enschede Goes Gouda Groningen Haarlem Harderwijk Hilversum Hoogeveen Hoorn Leeuwarden Leiden Maastricht Middelburg Rotterdam Smallingerland Sneek Terneuzen Tiel Tilburg Utrecht Veendam Venlo Zwolle Totaal
‘Beeldend’ 263 115 41 2 30 854 49 407 20 139 22 7 14 51 143 9 102 7 16 259 56 4 19 9 23 42 55 158 16 324 20 14 9 12 96 282 16 25 86 3.816
Sector ‘Podium’ 119 30 16 1 23 493 10 128 2 26 2 4 4 16 34 35 5 9 75 31 2 23 6 8 16 18 61 2 81 7 3 1 5 48 148 3 11 28 1.534
Totaal 382 145 57 3 53 1.347 59 535 22 165 24 11 18 67 177 9 137 12 25 334 87 6 42 15 31 58 73 219 18 405 27 17 10 17 144 430 19 36 114 5.350
184
Bijlage I
Tabel I-11. Instroomcategorie naar leeftijdsklasse Instroomcategorie
Uit Abw in WIK Zij-instroom Academieverlater Totaal (N=100%)
1934-49 % 67 33 1 408
1950-59 % 67 33 1 1.092
Geboortejaar 1960-69 1970% % 56 22 38 26 6 52 1.731 2.253
Totaal % 45 32 24 5.484
Tabel I-12. Instroomcategorie naar kunstdiscipline Instroomcategorie
Uit Abw Zij-instroom Academieverlater Totaal (N=100%)*
Bee % 55 29 16 24,8
Ont % 34 24 42 7,3
Fot % 36 34 31 2,6
Ovg % 55 27 18 1,1
Lit % 70 27 3 0,6
Mul % 33 23 44 1,8
The % 39 39 22 4,4
Kunstdiscipline Muz Dan AV % % % 39 25 39 38 44 29 23 32 32 8,9 1,0 1,1
Totale aantallen (N) x 100 en afgerond. Bee=beeldende kunst. Ont=vormgeving/architectuur. Fot=fotografie. Ovg=overige vormgeving. Lit=literatuur. Mul=multimediakunst. The=theater. Muz=muziek. Dan=dans. AV=av, film, tv etc. Opvallend onevenredige percentages zijn onderstreept.
Tabel I-13. WIK-uitstroompercentage per halfjaar van instroom en instroomcategorie: stand CWB september 2001 Halfjaar van instroom Uit Abw
1999-1 1999-2 2000-1 2000-2 Totaal %
% 28 18 11 24
Instroomcategorie ZijAcad.verl. instroom % % 32 49 30 38 15 27 10 15 23 33
Totaal % 32 26 17 13 26
Tot. % 46 31 23 53,5
Bijlage I
185
Tabel I-14. WIK-uitstroompercentage per halfjaar van instroom en instroomcategorie: stand CWB januari 2002 Halfjaar van instroom Uit Abw
1999-1 1999-2 2000-1 2000-2 Totaal %
% 40 27 22 18 35
Instroomcategorie ZijAcad.verl. instroom % % 42 60 37 47 31 40 21 34 35 46
Totaal % 43 35 32 28 37
186
Bijlage I
187
BIJLAGE II
Aanvullende informatie over de Kunstenmonitor 1999 De Kunstenmonitor 1999 Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeid (ROA) van de Universiteit Maastricht houdt jaarlijks in opdracht van de HBO-raad een schriftelijke enquête onder personen die ongeveer anderhalf jaar tevoren afstudeerden aan een HBO-instelling voor kunstvakonderwijs. De rapportages bieden informatie over de opleiding, arbeidsmarktsituatie en kennis en vaardigheden van afgestudeerden. De Kunstenmonitor 1999 heeft betrekking op personen die hun kunstvakopleiding afsloten in het studiejaar 1997-98: meestal in de zomer van 1998 dus. Deze afgestudeerden werden eind 1999 geënquêteerd voor de Kunstenmonitor. Tot de zomer van 1999 konden zij in principe in aanmerking komen voor de WIK zonder uitgebreide beroepsmatigheidstoets, mits in bezit van het diploma van de kunstvakopleiding en uiteraard onder de voorwaarde dat hun inkomen onder de bijstandsnorm lag. Eén van de vragen luidde of zij op dat moment gebruikmaakten van de WIK. De vraag in de Kunstenmonitor luidt letterlijk: ‘Maakt u gebruik van de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK)?’ Deze formulering laat in het midden of men op het moment van ondervragen een WIK-uitkering ontvangt dan wel eerder een uitkering heeft ontvangen maar inmiddels niet meer. Vermoedelijk interpreteren de meeste respondenten ‘gebruikmaken van de WIK’ als ‘een uitkering ontvangen krachtens de WIK’ maar zeker is dat niet. Het databestand van de Kunstenmonitor 1999 is beschikbaar voor secundaire analyses. Het is voor dit onderzoek gebruikt om een vergelijking te maken tussen afgestudeerden in en buiten de WIK en om inzicht te verkrijgen in de motieven van afgestudeerden om geen WIK aan te vragen. WIK-populatie 1999 en Kunstenmonitor-bestand 1999 Door de samenstelling van academieverlaters in de WIK-populatie 1999 (in het CWB geregistreerd als academieverlater die in 1999 instroomde) af te zetten tegen de samenstelling van het KM-bestand, wordt duidelijk op welke kenmerken academieverlaters in de WIK afwijken van de totale populatie van academieverlaters. De samenstelling kan nooit identiek zijn omdat er een verschil in periode blijft en omdat er verschillen zijn in de afbakening van kunstvakopleidingen tussen CWB en Kunstenmonitor. Om als academieverlater te worden toegelaten tot de WIK moet men WIK aanvragen binnen een jaar na afstuderen. Wie in 1999 werd toegelaten tot de WIK en als academieverlater geregistreerd staat in het CWB, kan grofweg zijn afgestudeerd tussen eind 1997 en eind 1998. Respondenten van de Kunstenmonitor 1999 zijn afgestudeerd in het studiejaar 1997-98, en dus meestal in de zomer van 1998. In tabel II-1 wordt de verdeling van het totale aantal KM-afgestudeerden weergegeven en uitgesplitst naar het antwoord van respondenten op de vraag of ze gebruikmaken van de WIK. Bij de verdeling van academieverlaters in de WIK-populatie 1999 worden percentages voor alle academieverlaters vermeld maar ook voor de academieverlaters die ultimo 1999 nog een uitkering ontvingen.
188
Bijlage II
Tabel II-1. Academieverlaters in het CWB/ECKCW-bestand en in het Kunstenmonitor-bestand Kenmerken
Beroep Beeldend en vormg. Podiumkunsten Totaal (N=100%) Leeftijdsklasse Vijftigers Veertigers Dertigers Twintigers Totaal (N=100%) Geslacht Man Vrouw Totaal (N=100%)
*WIK -populatie: academieverlaters 1999 Instroom Ultimo ’99 1999 nog in WIK % %
Ultimo ’99 wel WIK %
** Kunstenmonitor 1999: afgestudeerden 1997-98 Ultimo ’99 Totaal geen WIK % %
71 29 764
71 29 435
72 28 214
54 46 1.233
57 43 1.446
-1 9 90 764
-1 9 91 398
-1 16 84 212
1 3 19 77 1.229
1 3 19 78 1.441
47 53 769
49 51 439
42 58 214
41 59 1.231
41 59 1.445
Bron: * CWB/ECKCW-bestand; ** Kunstenmonitor-bestand 1999. Het betreft hier het gewogen Kunstenmonitor-bestand waarin aantallen zijn opgehoogd naar de hele populatie van afgestudeerden 1997-98; alleen respondenten die ja of nee antwoordden op de vraag ‘Maakt u gebruik van de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK)?’
Aanvullende informatie uit de Kunstenmonitor 1999 In de Kunstenmonitor wordt gevraagd naar bruto-inkomsten die men in totaal per maand verwerft zonder nadere specificatie wat onder inkomsten te verstaan is. Beeldend kunstenaars en anderen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn, kunnen inkomsten opvatten als omzet uit verkoop, opdrachten en dergelijke, hebben in dat geval niet te maken met bruto- of nettoinkomsten uit arbeid in loondienst en zullen het over het algemeen ook lastig vinden om inkomsten per maand te vermelden. Zo bleek in ieder geval bij de telefonische enquête die voor het WIK-onderzoek gehouden werd: een aantal beeldend kunstenaars tekende bij het antwoord op dezelfde vraag als in de Kunstenmonitor aan dat het de omzet betrof en/of dat het om het jaarinkomen of de jaaromzet ging. De inkomensgegevens die via de telefonische enquête voor het WIK-onderzoek verkregen zijn, zijn dus indicatief en dat geldt waarschijnlijk tevens voor de Kunstenmonitor-gegevens.
Bijlage II
189
Tabel II-2. Inkomstenbronnen van pas afgestudeerde kunstenaars
Inkomstenbron
Werk op vakgebied Werk gerelateerd aan vakgeb. Werk buiten vakgebied Voorzieningsfonds WIK-uitkering Andere uitkering (WW, Abw) Totaal (N=100%)
Wel WIK BKV % 60 39 44 3 88 1 139
Geen WIK MT % 83 17 26 5 60 4 57
BKV % 80 19 27 1 ~0 5 602
Totaal MT % 91 22 23 1 1 5 519
% 82 22 27 1 12 4 1.318
Bron: secundaire analyse Kunstenmonitor 1999. In de kolommen BKV en MT staat telkens welk percentage van de respondenten vermeldde dat hij een bepaald bedrag aan inkomsten uit de desbetreffende bron verwierf. Aangezien veel respondenten inkomsten uit meerdere bronnen verwerven, is de som van percentages hoger dan 100.
Tabel II-3. Bron(nen) van inkomsten naar beroep en WIK-gebruik Bron(nen) van inkomsten
Alleen werk op vakgebied Werk op vakg. en gerelat. Werk op en buiten vakgebied Alleen werk buiten vakgebied Op vakg. gerel. en erbuiten Alleen werk gerel. aan vakg. Vakgeb. en overige, geen WIK Overige: niet vakg., geen WIK Vakgeb. en overige, en WIK Overige: niet vakg., wel WIK Totaal (N=100%)
BKV % 2 3 1 1 2 -3 -50 38 141
Wel WIK MT % 26 9 2 ---3 -43 17 58
BKV % 55 9 10 12 2 5 3 4 ~0 -601
Bron: secundaire analyse van gegevens Kunstenmonitor 1999.
Geen WIK MT % 58 12 11 5 6 3 4 1 1 ~0 519
Totaal % 49 10 9 8 4 3 3 2 8 5 1.319
190
Bijlage II
191
BIJLAGE III
De telefonische enquête onder kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000 1. Populatie, steekproef en respons Populatie en steekproef De steekproef voor de enquête werd getrokken uit driekwart van de kunstenaars die in 1999 en 2000 werden toegelaten tot de WIK volgens de gegevens in de update van het Centrale WIKbestand (CWB) van september 2001. Een kwart van de kunstenaars in het bestand vormde de deelpopulatie waaruit een steekproef werd getrokken voor een enquête die iets eerder in opdracht van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars en de Stichting Podiu mKunstWerk werd uitgevoerd door het onderzoeksbureau Van Dijk, Soomeren en Partners (DSP) over de behoefte van kunstenaars in de WIK aan betaalde nevenwerkzaamheden en aan bemiddeling op dat vlak. Op deze wijze werd voorkomen dat kunstenaars twee keer achtereen benaderd zouden worden om mee te werken aan een enquête. De populatie waar de steekproef voor het evaluatie -onderzoek uit getrokken werd, is verder beperkt door alleen de kunstenaars op te nemen die volgens gegevens in het CWB onder de zeven WIK-centrumgemeenten met meer dan 200 toegelaten kunstenaars vielen òf onder de WIK-gemeenten met minder dan 25 WIK-deelnemers. Op deze manier werd getracht om voldoende respondenten per grotere WIK-gemeente en in de groep kleine WIK-gemeenten te bereiken zodat een zinvolle analyse van verschillen in uitvoering en toepassing van de WIK – althans naar het oordeel van de te ondervragen kunstenaars – mogelijk werd. De eerste categorie van zeven gemeenten telt 68 procent van de hele populatie kunstenaars die in 1999 en 2000 werden toegelaten tot de WIK; de laatste categorie omvat dertien gemeenten die tezamen aan vier procent van de WIK-populatie 1999-2000 een uitkering verstrekten. Uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van de bruto steekproef was, dat ongeveer 60 procent van de kunstenaars in de steekproef bereikt zou worden en bereid zou zijn aan de enquête mee te werken. De steekproef werd gestratificeerd naar WIK-gebruikspatroon: de wijze waarop een kunstenaar volgens de gegevens in het CWB van september tot dan toe gebruikmaakte van de WIK: - sinds toelating zonder onderbreking een uitkering tot september 2001 (in, niet uit); - sinds toelating zonder onderbreking gebruik gemaakt van de uitkering maar in september 2001 geen uitkering meer (in en uit); - sinds toelating de uitkering tot september tenminste één keer onderbroken en weer hervat, en eventueel weer beëindigd (in, uit, weer in (en eventueel weer uit)). Om ervoor te zorgen dat ook bij uitsplitsing naar instroomcategorie voldoende kunstenaars zouden meewerken uit de kleinste subcategorie – zij-instromers die flexibel (in-uit-in(-uit)) gebruikmaakten van de WIK – en dat er voldoende uitstromers zouden meewerken om hen naar meerdere kenmerken tegelijk te kunnen verdelen, werden alle kunstenaars die met een of meer onderbrekingen gebruikmaakten van de WIK in de steekproef opgenomen en werd het aantal uitstromers in de steekproef opgehoogd tot 50 procent van deze deelpopulatie. Van degenen die zonder onderbreking gebruikmaakten van de WIK en volgens de update van het CWB van september 2001 op dat moment nog een uitkering ontvingen, werd 30 procent in de steekproef opgenomen.
192
Bijlage III
De bruto steekproef voor de enquête bestond na deze procedure uit 1.132 kunstenaars en was als volgt samengesteld: zie tabel III-1. Tabel III-1. Steekproef uit de WIK-populatie 1999-2000 naar gebruikspatroon en instroomcategorie Gebruikspatroon Uit Abw In WIK en niet uit In WIK en uit In WIK, uit, in (en evt. uit) Totaal
308 157 47 512
Instroomcategorie ZijAcadinstroom verl. 237 105 115 89 34 40 386 234
Totaal 650 361 121 1.132
Bij het veronderstelde bereik van 60 procent van de steekproef, zouden in totaal 678 kunstenaars aan de enquête moeten meewerken. In de kleinste subcategorie zouden er dan ook voldoende respondenten zijn. Beoogde en werkelijke respons De telefonische enquête werd uitgevoerd door de Afdeling Veldwerk van het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) van de Katholieke Universiteit Nijmegen. In de weken die voor het afnemen van de enquête beschikbaar waren, werden ongeveer 750 personen telefonisch bereikt. De overige ruim 380 personen werden ook na herhaald bellen niet bereikt. Van de personen die wel de telefoon opnamen waren 601 (80 procent) bereid en in staat aan de enquête mee te werken. Zes van hen bleken echter geen gebruik gemaakt te hebben van de WIK. Zij blijven verder buiten beschouwing. De geldige respons komt dus al met al op 595 personen. Dat zijn er 83 minder dan het geraamde aantal van 678. De totale geldige respons bedroeg daarmee 88 procent van de beoogde respons. Er werden minder uitstromers bereikt dan beoogd, minder kunstenaars die met onderbrekingen gebruikmaakten van de WIK, en minder academieverlaters. Tabel III-2. Werkelijke en beoogde respons naar gebruikspatroon en instroomcategorie Gebruikspatroon
In In-uit In-uit-in (uit) Totaal
Resp. 172 82 20 274
Uit Abw Beoogd 185 94 28 307
Zij-instroom Resp. Beoogd 139 142 57 69 18 20 214 231
Instroomcategorie Acad-verl. Resp. Beoogd 59 63 29 53 19 24 107 140
Resp. 370 168 57 595
Totaal Beoogd 390 216 72 678
Naar gemeente (volgens inschrijving CWB) verdeeld, blijkt de respons van kunstenaars uit Amsterdam en Den Haag iets achter te blijven bij hun aandeel in de steekproef, terwijl er verhoudingsgewijs wat meer kunstenaars uit Rotterdam deelnamen.
Bijlage III
193
Weging van de enquêteresultaten Resultaten van de telefonische enquête zijn niet rechtstreeks te generaliseren naar de hele WIK-populatie 1999-2000 omdat de steekproef niet evenredig verdeeld was naar gebruikspatroon en omdat de respons in sommige subcategorieën zoals gezegd sterker achterbleef dan in andere. De resultaten van de enquête moeten dus gewogen worden om uitspraken over het aantal kunstenaars dat aan bepaalde kenmerken voldoet van toepassing te laten zijn op de WIKpopulatie als geheel. Iedere respondent krijgt een weegfactor op grond van de combinatie van WIK-gebruikspatroon en instroomcategorie: dat zijn negen groepen. Gegevens van respondenten in die negen groepen tellen minder of sterker mee om ze in overeenstemming te brengen met het aandeel van deze groepen in de WIK-populatie als geheel. Tabel III-3. Weegfactoren voor de resultaten van de telefonische enquête op grond van gebruikspatroon en instroomcategorie Gebruikspatroon Uit Abw 1,12 0,75 0,62
In In-uit In-uit-in(-uit)
Zij-instroom 0,98 0,71 0,63
Instroomcategorie Acad. verlaters 1,45 1,49 0,63
Tabel III-4. WIK-populatie 1999-200, steekproef, ongewogen en gewogen respons Gebruikspatroon
Popul., steekpr., respons
In
Populat. Steekpr. O Resp. G Resp Populat. Steekpr. O Resp. G Resp Populat. Steekpr. O Resp. G Resp Populat. Steekpr. O Resp. G Resp.
In-uit
In-uit-in (en uit)
Totaal
Popul. Steekpr. O Resp. G Resp.
Uit Abw N 1.774 308 172 193 567 157 82 62 117 47 20 12 2.458 512 274 267
% 32,3 27,2 28,9 32,4 10,3 13,9 13,8 10,4 2,1 4,2 3,4 2,0 44,8 45,2 46,1 44,9
Zij-instroom N 1.256 237 139 136 372 115 57 40 102 34 18 11 1.730 386 214 187
% 22,9 20,9 23,4 22,9 6,8 10,2 9,6 6,7 1,9 3,0 3,0 1,8 31,5 34,1 36,0 31,4
Instroomcategorie Academie verlaters N % 790 14,4 105 9,3 59 9,9 86 14,5 400 7,3 89 7,9 29 4,9 43 7,2 107 2,0 40 3,5 19 3,2 12 2,0 1.297 23,6 234 20,7 107 18,0 141 23,7
Totale WIK-populatie 1999-2000 update CWB september 2001. Bruto steekproef uit WIK-populatie 1999-2000 update CWB mei 2001. Ongewogen respons telefonische enquête oktober 2001. Gewogen respons telefonische enquête oktober 2001.
Totaal N 3.820 650 370 415 1.339 361 168 145 326 121 57 35 5.485 1.132 595 595
% 69,6 57,4 62,2 69,7 24,4 31,9 28,2 24,4 5,9 10,7 9,6 5,9 100,0 100,0 100,0 100,0
194
Bijlage III
In tabel III-4 zijn de hele WIK-populatie 1999-2000, de bruto steekproef, de ongewogen respons en de gewogen respons verdeeld naar gebruikspatroon en instroomcategorie. Het procentuele aandeel van de negen groepen in de gewogen respons komt telkens overeen met het procentuele aandeel van die groep in de WIK-populatie. Weging van de enquêteresultaten heeft weinig consequenties voor de verdeling op andere kenmerken dan gebruikspatroon en instroomcategorie. Bij de verdeling naar leeftijd gaan de gegevens van de twintigers zwaarder wegen en die van de andere leeftijdsgroepen (iets) lic hter. Weging van de resultaten heeft helemaal geen consequenties voor de verdeling naar beroepssector. De respons blijft ook na weging (op WIK-gebruikspatroon en instroomcategorie) qua leeftijd licht afwijken van de WIK-populatie: zie tabel II-5. In de enquête zijn vijftigplussers en twintigers iets ondervertegenwoordigd en zijn de dertigers en veertigers licht oververtegenwoordigd. Verder telt de (gewogen) respons een iets hoger aandeel van podiumkunstenaars dan de populatie. Deze lichte afwijkingen berusten ten dele op het feit dat gemeenten met meer dan 25 maar minder dan 200 kunstenaars in de WIK buiten de steekproef bleven: die gemeenten tellen wat meer vijftigplussers en wat meer beeldend kunstenaars dan de gemeenten die wel in de steekproef werden opgenomen. Verder bleken betrekkelijk veel veertigers in de steekproef wel telefonisch bereikbaar, en betrekkelijk veel twintigers niet. Deze (geringe) afwijkingen zijn niet in de weging van de enquêteresultaten verdisconteerd en worden daardoor dus ook niet gecorrigeerd. Tabel III-5. Ongewogen en gewogen verdeling van respondenten Kenmerken Geboortejaar <1950 1950-1959 1960-1969 1970 en later Totaal (N=100%) Beroepssector Beeldend et cetera Podiumkunsten Totaal (N=100%)
Geldige respons Ongewogen Gewogen % % 6,1 5,7 24,0 23,8 35,1 33,0 34,8 37,5 595 595 % % 68,6 68,6 31,4 31,4 595 595
WIK-populatie 1999-2000 Steekproef Totaal % 5,7 7,4 20,1 19,9 34,0 31,6 40,1 41,1 1.131 5.484 % % 69,3 71,3 30,7 28,7 1.097 5.350
Kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen en volgens de CWB-update van september 2001 hun (laatste) WIK-uitkering ontvingen van een WIK-centrumgemeente met meer dan 200 of minder dan 25 kunstenaars in de WIK. De steekproef werd getrokken uit kunstenaars in deze gemeenten.
Bijlage III
195
2. Aanvullende informatie uit de telefonische enquête Verwachte voor- en nadelen van de WIK Tabel III-6. Verwachte voordelen van de WIK ten tijde van de aanvraag Verwachte voordelen van de WIK
Dat de WIK ruime bijverdiensten toelaat in aanvulling op de uitkering Dat je in de WIK niet wordt verplicht te solliciteren naar ander werk Dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is Dat je in de WIK ook gebruik kunt maken van het flankerend beleid Dat je de uitkering gemakkelijk kunt onderbreken en weer hervatten Dat de WIK steun biedt bij het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk Dat de beroepskostenaftrek in de WIK gunstig uitpakt Dat de WIK steun biedt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk
Zeer % 55 71 50 40 43 36 41 46
Hoe belangrijk? Tamel. Niet % % 23 23 13 16 21 29 22 39 22 35 17 47 22 37 21 33
Het aantal respondenten dat een geldig antwoord invulde varieert van 580 tot 593. De scores op de antwoorden ‘een beetje’ zijn bij die op ‘niet’ gevoegd.
Tabel III-7. Verwachte nadelen van of twijfels over de WIK ten tijde van de aanvraag Verwachte nadelen van of twijfels bij de WIK
Dat de WIK-uitkering een stuk lager is dan een bijstandsuitkering Dat je in de WIK meer bezig moet zijn met geld verdienen dan met kunst Dat WIK niet bijdraagt aan het opbouwen van een renderende beroepspraktijk Dat de WIK toegang tot gesubsidieerd werk bemoeilijkt Dat je in totaal niet meer dan 48 maanden in aanmerking komt voor WIK Dat je niet langer dan maximaal tien jaar gebruik kunt maken van de WIK Administratieve rompslomp in verband met verrekening van eigen inkomsten Dat de gemeente zich meer bemoeit met je beroepspraktijk Dat voor toelating tot de WIK de beroepsmatigheid wordt beoordeeld Dat u misschien niet de minimaal vereiste inkomsten uit kunst zou halen Dat u niet in aanmerking zou komen in verband met de aard van uw werk
Hoe zwaarwegend? Zeer Tamel. Niet % % % 14 11 74 16 12 72 14 7 80 5 5 90 29 15 55 12 8 80 31 12 58 12 9 79 7 8 85 15 11 73 8 4 88
Het aantal respondenten dat een geldig antwoord gaf varieert van 542 (toegang tot gesubsidieerd werk) tot 593. De scores op de antwoorden ‘een beetje’ zijn bij die op ‘niet’ gevoegd.
196
Bijlage III
Tabel III-8. Verschil tussen leeftijdsgroepen in het belang dat men ten tijde van de aanvraag aan bepaalde voor- en nadelen van de WIK toekende Verwachte voor- en nadelen van de WIK >50 % 53 17 54 33 25 23 9
Niet verplicht te solliciteren naar ander werk Steun bij het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk Beroepskostenaftrek in de WIK pakt gunstig uit Steun bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk WIK-uitkering is een stuk lager dan een bijstandsuitkering Niet meer dan 48 maanden WIK Niet langer dan maximaal tien jaar WIK
>40 % 72 32 46 34 19 37 17
>30 % 68 32 41 48 16 37 17
Leeftijd >20 % 77 45 37 53 7 16 5
Tot. % 71 36 41 46 14 29 12
De percentages in de kolommen per leeftijdsgroep (vijftigers, veertigers, dertigers en twintigers) slaan op het aandeel van de respondenten die de genoemde voordelen zeer belangrijk vinden en de genoemde nadelen zeer zwaarwegend. Dit zijn de voor- en nadelen waar de leeftijdsgroepen over van mening verschillen.
Het oordeel over de WIK Tabel III-9. Aspecten of onderdelen van de WIK die men heel goed vindt en die moeten blijven Onderdelen of aspecten van de WIK die moeten blijven Kunstenaarsregeling, vrijheid, WIK i.h.a. Flankerend beleid Geen sollicitatieplicht Mogelijkheid bij te verdienen Beroepsmatigheidstoets 48 maanden over tien jaar 70% als basisinkomen Beroepskostenaftrek Consulentschap Overige Totaal
N
%
160 82 48 41 21 18 17 12 11 17 427
37 19 11 10 5 4 4 3 3 4 100
Bijlage III
197
Tabel III-10. Aspecten of onderdelen van de WIK die men graag gewijzigd zou zien Onderdelen of aspecten van de WIK die men graag gewijzigd zou zien Verruiming gebruiksduur (>48 maanden) Betere administratie, communicatie, info Hoger uitkeringsbedrag Verrekeningsproblemen Flankerend beleid meer en beter Ruimere mogelijkheid tot bijverdienen Beroepsmatigheidstoets Minder problemen belastingen, Ziekenfonds Gemakkelijker onderbreken/hervatten Minimumeis inkomsten uit kunst te hoog Meer ruimte voor verblijf/reizen buitenland Overige, n.e.g. Totaal
N
%
96 86 48 39 23 22 17 16 15 13 10 58 445
22 19 11 9 5 5 4 4 3 3 2 13 100
Tabel III-11. Duur van de aanvraagprocedure naar het oordeel van kunstenaars Oordeel over de aanvraagprocedure Heel kort Tamelijk kort Tamelijk lang Veel te lang Totaal
Gemiddeld aantal weken 5,7 6,8 10,4 17,1 11,8
Aantal resp.
%
42 109 157 192 500
8 22 31 38 100
Tabel III-12. Wat vond u goed en wat niet zo goed aan de wijze waarop het VvK de beroepsmatigheidstoets heeft uitgevoerd? Aspecten uitvoering beroepsmatigheidstoets VvK Schriftelijke informatievoorziening Het beroepsmatigheidsformulier Onafhankelijkheid van het VvK-advies Telefonische informatievoorziening Snelheid van de advisering Deskundigheid van VvK-medewerkers Bereikbaarheid van VvK-medewerkers Motivering van het beroepsmatigheidsadvies Juistheid van het beroepsmatigheidsadvies
Goed % 60 52 74 65 45 60 68 67 79
Oordeel over die aspecten Redelijk Matig Slecht % % % 23 13 4 29 14 6 16 6 5 12 12 11 21 16 18 21 13 6 20 6 6 18 10 5 12 6 3
Tot. N 100% 524 522 400 286 486 345 360 484 540
198
Bijlage III
Activiteiten en vooruitzichten Tabel III-13. Soort artistieke activiteit naar WIK-status okt. 2001 en sector Soort activiteit
Alleen scheppend Alleen uitvoerend Alleen toegepast Scheppend en uitvoerend Andere combinaties Anders actief Totaal (N=100% )
Oktober 2001 in WIK Oktober 2001 uit WIK Beeldend Podium Beeldend Podium % % % % 70 26 60 17 3 58 2 52 9 3 18 5 6 8 6 20 10 5 12 4 3 -3 3 242 103 148 79
Totaal % 52 19 9 8 9 2 572
Tabel III-14. Soort werk gerelateerd aan het vak naar WIK-status okt. 2001 en sector Nevenactiviteiten gerelateerd aan het vakgebied
Oktober 2001 in WIK Beeldend Podium
Alleen lesgeven Lesgeven en andere nevenact. Alleen andere nevenactiv. Totaal (N=100%)
42 11 48 103
Oktober 2001 uit WIK Beeldend Podium
48 15 37 60
38 11 51 71
65 2 33 43
Totaal 46 11 44 277
Tabel III-15. Vooruitzichten over een half jaar naar WIK-status okt. 2001 en sector Vooruitzichten over een half jaar
Niet meer als kunstenaar werkzaam Uitsluitend werk op vakgebied Werk op vakgebied en gerelateerd Werk op vakgeb., gerel. en daarbuiten Andere situatie Totaal (N=100%)
Oktober 2001 in WIK Beeld. Podiu m % % 2 2 32 31 35 42 24 21 6 4 238 103
Okt. 2001 uit WIK Beeld. Podiu m % % 1 4 36 38 40 44 16 10 6 4 147 77
Totaal % 2 34 39 20 6 565
Inkomsten in de laatste maanden In de telefonische enquête is kunstenaars gevraagd of ze de laatste tijd inkomsten hadden uit werk op, gerelateerd aan of buiten hun vakgebied, en zo ja: hoeveel. De vraag was letterlijk: ‘Hoeveel inkomsten hebt u de laatste tijd ongeveer uit deze soorten werk? We vragen per soort werk een globale aanduiding van gemiddelde bruto-inkomsten per maand, af te ronden op 100 gulden. U moet uitkeringen WIK, bijstand en WW niet meerekenen maar subsidies, beurzen, stipendia en auteursrechtelijke inkomsten wel.’ Bij de vraag of ze de laatste tijd inkomsten hadden uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied, vermeldden 518 van de 595 ondervraagde kunstenaars dat ze inkomsten uit een,
Bijlage III
199
twee of alledrie de bronnen hadden en zes dat ze uit geen van de drie bronnen inkomsten hadden. De rest, 71 respondenten, gaf geen antwoord op deze vraag. Op de vraag hoeveel bruto-inkomsten ze de laatste tijd gemiddeld per maand uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied hadden, vermeldden 471 respondenten een bedrag >0 bij een of meer bronnen. De rest, 124 respondenten, vermeldde bij géén van de drie bronnen een bedrag >0; onder hen zijn 70 respondenten die ook geen antwoord gaven op de vraag of zij eigen inkomsten uit een of meer bronnen hadden. Tabel III.16. Gegevens over maandelijkse inkomsten uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied Inkomsten uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied? Alle drie ja Een of twee ja, andere nee Alledrie nee Een of meer geen antwoord Alledrie geen bedrag Totaal
Ja, wel inkomsten N % 41 477 6 71 595
7 80 1 12 100
Hoeveel inkomsten uit deze bron N % *36 **434 ***125 595
*6 **73 ***21 100
Ongewogen gegevens telefonische enquête. Alle respondenten. * Alledrie bedrag >0 vermeld. ** Bij een of twee bronnen een bedrag >0 vermeld, bij andere bron(nen) niets vermeld of 0. *** Bij geen van de drie bronnen een bedrag >0 ingevuld.
Op deze gegevens zijn de volgende controles en bewerkingen toegepast: - als de respondent zegt geen inkomsten uit een bron te hebben en ook geen bedrag noemt, is het bedrag op 0 gesteld; - als de respondent wel inkomsten uit een bron zegt te hebben maar geen bedrag noemt, is hij niet meegeteld bij de berekening van eigen inkomsten per maand; - als de respondent naar eigen zeggen geen inkomsten uit een bron heeft maar wel een bedrag noemt, is aangenomen dat dat zijn inkomsten uit die bron zijn; - als een respondent wel een bedrag bij een bron noemt maar daarbij aangeeft dat het een bedrag per jaar is, is het vermelde bedrag door 12 gedeeld; - als een respondent wel een bedrag noemt maar daarbij aangeeft dat het de omzet betreft waar de (beroeps)kosten nog af moeten zonder het resulterende ‘netto’ bedrag te noemen, is hij niet meegeteld bij de berekening van de hoogte van eigen inkomsten per maand; - een aantal respondenten vermeldt expliciet dat het vermelde bedrag netto is en dus niet bruto, zoals gevraagd; hier zijn geen consequenties aan verbonden. Na deze controle en bewerking zijn bij alle respondenten met voldoende consistente gegevens de bedragen per inkomstenbron (0 of >0) gesommeerd. Die som is het totaal van eigen inkomsten per maand uit werk op, gerelateerd aan en buiten het vakgebied. Er resteren 462 respondenten met sluitende (of sluitend gemaakte) gegevens over eigen inkomsten. Zes van hen hebben de laatste maanden naar eigen zeggen helemaal geen inkomsten uit werk op, gerelateerd aan of buiten het vakgebied. Eigen inkomsten van de 462 ‘geldige’ respondenten bedragen gemiddeld ruim 1.800 gulden (bruto). Bij weging van de resultaten naar WIKgebruikspatroon en instroomcategorie wijken de gemiddelde inkomsten nauwelijks af van de gemiddelden bij de ongewogen enquêteresultaten.
200
Bijlage III
Tabel III.17. Inkomensgegevens na controle en bewerking Bron N Werk op vakgebied Werk gerelateerd aan vakgebied Werk buiten vakgebied Totaal
462 462 462 462
Minimum 0 0 0 0
Ongewogen Maxi- Gemidd. mum 10.000 1.137 7.000 399 7.000 309 10.000 1.845
Gewogen N Gemidd. 461 461 461 461
1.081 394 300 1.774
Gegevens telefonische enquête. Door weging op basis van WIK-gebruikspatroon en instroomcategorie worden enquêteresultaten van toepassing gemaakt op de hele WIK-populatie 1999-2000 (bijna 5.500 kunstenaars).
Eigen inkomsten van kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen, bedragen op het moment van ondervragen (oktober 2001) gemiddeld bijna 1.800 per maand bruto. Eigen inkomsten van WIK-uitstromers zijn gemiddeld twee keer zo hoog (2.600) als die van de kunstenaars die op dat moment nog gebruikmaken van de uitkering (1.300). Tabel III.18. Eigen inkomsten (gemiddeld per maand) naar WIK-status Bron
Werk op vakgebied Werk gerelateerd aan vakgebied Werk buiten vakgebied Totaal (=100%) N
Oktober 2001 in WIK fl. gem. 850 250 200 1.300 295
Oktober 2001 uit WIK fl. gem. 1.500 650 450 2.600 167
Totaal fl. gem. 1.100 400 300 1.750 461
Gewogen gegevens telefonische enquête. WIK-status in oktober 2001. Gemiddelde bedragen per maand in guldens, afgerond op 50.
Kunstenaars die in oktober 2001 geen gebruik meer maakten van de WIK is gevraagd om hun inkomsten te specificeren. Van de 248 ondervraagde kunstenaars die inmiddels uit de WIK waren, verstrekten er 181 voldoende consistente gegevens bij deze vraag.
Bijlage III
201
Tabel III-19. Huidige inkomstenbronnen en gemiddelde inkomsten per maand Inkomstenbron
Werk op vakgebied Werk gerel. aan vakgebied Werk buiten vakgebied Bijstandsuitkering Uitkering werkn. verzekering Studiebeurs Overige, n.e.g. Totaal
Ja, inkomsten uit genoemde bron Alle (uit de WIK) Selectie n % N % 168 68 148 82 76 31 69 38 49 20 42 23 14 6 14 8 7 3 7 4 7 3 5 3 23 9 19 11 248 100 181 100
Gemiddeld per maand fl. 1.500 500 400 100 ~0 ~0 ~0 2.500
Onder Alle (uit de WIK) staan het aantal en percentage kunstenaars die vermeldden inkomsten uit de genoemde bron te hebben, op het totale aantal van 248 die in oktober 2001 geen gebruik meer maakten van de WIK. Onder Selectie staan de kunstenaars die niet alleen aangaven dat ze inkomsten hadden uit de genoemde bronnen, maar die tevens voldoende informatie gaven over de hoogte van hun inkomsten uit die bronnen. Het gemiddelde bedrag per maand in de laatste kolom is telkens het gemiddelde over die selectie van 181 respondenten. De gemiddelde bedragen zijn afgerond op 100 gulden; ~0 betekent meer dan 0 maar minder dan 50 gulden.
202
Bijlage III
203
BIJLAGE IV
De schriftelijke enquête onder kunstenaars die tot eind 2001 wel WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten Toelichting Eind 2001 is een korte schriftelijke enquête gehouden die gericht was op personen die WIK aanvroegen maar die er geen gebruik van maakten. De enquête diende vooral informatie op te leveren over de redenen waarom ze geen gebruikmaken van de WIK en over hun activiteiten en inkomsten na afwijzing of intrekking van hun WIK-aanvraag. Aangezien de WIK kunstenaars een alternatief biedt voor de bijstand, was de enquête ook bedoeld om te achterhalen hoeveel kunstenaars na afwijzing van hun WIK-aanvraag een beroep op de bijstand (blijven) doen. De vragenlijst werd verzonden aan (alle) 900 personen over wier WIK-aanvraag het VvK tot begin december 2001 een beroepsmatigheidsadvies uitbracht maar die tot dan toe niet in het CWB geregistreerd stonden als WIK-deelnemer. Hun verzoek kan zijn afgewezen op grond van een negatief beroepsmatigheidsadvies of om andere (wettelijke) redenen. Het is ook mogelijk dat de gemeente inmiddels wel een positief besluit heeft genomen dat echter nog niet is gemeld aan en/of verwerkt in het CWB. Tot medio januari 2002 zonden 171 personen de vragenlijst geheel of gedeeltelijk ingevuld retour: bijna 20 procent van de 900 aangeschreven personen. Van deze respondenten gaf bij de eerste vraag vier procent te kennen dat ze in 1999, 2000 of 2001 géén WIK hadden aangevraagd. Van degenen die wel WIK aanvroegen had ruim een derde inmiddels gedurende korte of langere tijd een WIK-uitkering ontvangen. Al met al behoorden 69 respondenten (40 procent) niet tot de doelgroep waar de enquête op gericht was: personen die wel WIK aanvroegen maar geen gebruikmaakten van de uitkering. In het volgende presenteren we de belangrijkste resultaten van deze enquête. Deze hebben alleen betrekking hebben op de 102 respondenten die wel tot de doelgroep behoren: zij hebben tot eind 2001 wel WIK aangevraagd maar maakten geen gebruik van de WIK. Wie zijn de respondenten en wat doen ze? • Ongeveer 90% van de respondenten is als kunstenaar actief. Een tiende is tijdelijk niet als kunstenaar actief, een paar zijn definitief gestopt. • Een derde is beeldend kunstenaar, 15% toegepast werkend kunstenaar (ontwerper e.d.), 8% vrij vormgever, 15 procent musicus en 10% is op theatergebied werkzaam. Het aandeel van andere kunstdisciplines is niet meer dan 5% procent. Vergeleken met de WIK-populatie zijn podiumkunstenaars en vrije vormgevers oververtegenwoordigd en beeldend kunstenaars ondervertegenwoordigd. • 62% heeft het diploma van een kunstvakopleiding; bijna een tiende heeft wel een kunstvakopleiding gedaan maar geen diploma behaald. • De leeftijd in 2001 is gemiddeld 36 jaar (1965 is het gemiddelde geboortejaar). • Mannen en vrouwen maken ieder precies de helft van de respondenten uit.
204
Bijlage IV
Wanneer vroeg men WIK aan? Zat men toen in de bijstand of kwam men net van de kunstvakopleiding? En wat is er met de aanvraag gebeurd? • 42% vroeg WIK aan in 1999, 19% in 2000 en 40% in 2001. • 46% zat in de bijstand toen hij WIK aanvroeg, 20% zat niet in de bijstand maar studeerde korter dan een jaar voor de aanvraag af aan een kunstvakopleiding, en 35% zat niet in de bijstand en studeerde ook niet kortgeleden af. Deze verdeling komt bijna overeen met de samenstelling van de WIK-populatie naar instroomcategorie: respectievelijk 46% Abwuitstromers, 23% academieverlaters en 31% zij-instromers. • Het VvK adviseerde in 46% van de gevallen positief, in 43% negatief, en 10% van de respondenten gaf geen antwoord op deze vraag. • De WIK-aanvraag werd afgewezen bij 57% van de respondenten, 9% trok de aanvraag in, 25% zag zijn aanvraag gehonoreerd en de rest (10%) gaf geen duidelijk antwoord • Afwijzing en honorering van de aanvraag gaan doorgaans gepaard met een negatief en positief advies; 14% van de aanvragen werd afgewezen door de gemeente ondanks een pos itief advies, 1% werd gehonoreerd ondanks negatief beroepsmatigheidsadvies. • Als de aanvraag werd afgewezen gebeurde dat meestal om redenen die te maken hebben met de beroepsmatigheid (ongeveer 80%): omdat men geen beroepskunstenaar in de zin van de wet werd geacht, omdat men onvoldoende in komsten uit kunst had of vanwege de opleiding. Bij ongeveer 10 tot 15% van de afwijzingen was de reden dat de aanvrager te veel eigen inkomsten (of vermogen) had. • Het percentage afwijzingen is onder degenen die in de bijstand zaten veel hoger (78%) dan onder degenen die niet in de bijstand zaten (46%). Waarom vroeg men WIK aan? Welke voordelen zag men er in? • Vrijstelling van de sollicitatieplicht werd door 65% van de respondenten als zeer belangrijk voordeel van de WIK gezien, 54% vond het zeer belangrijk dat de WIK een sociale regeling speciaal voor kunstenaars is, en 52% vindt de steun die de WIK biedt bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk zeer belangrijk. • Ten tijde van de aanvraag zag men de grootste nadelen van de WIK in de minimuminkomenseis die men misschien niet zou halen (33%), in de beroepsmatigheidstoets (28%) en in de vermeende bemoeienis van de gemeente met de beroepspraktijk. • De meeste antwoorden op de open vraag naar de belangrijkste reden om WIK aan te vragen en geen bijstand, zijn onder de volgende noemers te brengen: een regeling speciaal voor kunstenaars (28%), de vrijheid die de WIK biedt (27%) en het ontbreken van de sollicitatieplicht (19%). • Personen die wel WIK aanvroegen maar die geen gebruikmaakten van de WIK hechtten meer belang aan de steun die WIK biedt bij het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk dan de kunstenaars die wel gebruikmaakten van de WIK. Ze waren echter vooral veel meer beducht voor bemoeienis van de gemeente met hun beroepspraktijk, tilden veel zwaarder aan de beroepsmatigheidstoets, betwijfelden vaker of ze de minimaal vereiste inkomsten uit kunst zouden halen, vonden het veel bezwaarlijker dat de WIK-uitkering een stuk lager is dan de bijstandsuitkering.
Bijlage IV
205
Wat vindt men van de behandeling van de WIK-aanvraag door de gemeente en het VvK? • 31% van de respondenten is achteraf tevreden over de behandeling van de aanvraag door de gemeente, 69% niet. Degenen wier aanvraag werd afgewezen zijn veel vaker ontevreden (83%) dan degenen wie r aanvraag werd gehonoreerd of die hun aanvraag introkken (44%). • Degenen die niet tevreden zijn vinden vooral dat de gemeente weinig begrip heeft voor hun situatie als kunstenaar en/of dat de procedure te lang duurde. • 44% vindt dat het VvK de beroepsmatigheidstoets redelijk tot goed heeft uitgevoerd, eveneens 44% matig tot slecht. Wie een negatief advies kreeg vindt vaker dat het VvK het matig of slecht deed (73%), terwijl degenen die een positief advies juist vaker zeggen dat het VvK het redelijk tot goed deed (70%). In de bijstand gebleven of gekomen na afwijzing WIK-aanvraag? • Over het geheel genomen zit 29% van de respondenten op het moment in de bijstand. Dit percentage is veel hoger onder degenen die bij hun WIK-aanvraag al in de bijstand zaten (57%) dan onder degenen die niet in de bijstand zaten (7%). • 63% van de respondenten die in de bijstand zaten toen ze WIK aanvroegen en wier aanvraag werd afgewezen, zit nu in de bijstand. • Een derde (4:12) van de respondenten die niet in de bijstand zaten toen ze WIK aanvroegen, deed na afwijzing van de WIK-aanvraag een beroep op de bijstand; één van hen zit nu in de bijstand. Huidige inkomenssituatie • 70% van de ondervraagde personen heeft naar eigen zeggen inkomsten uit werk op het vakgebied, 38% (ook) uit werk dat daaraan is gerelateerd en 41% (ook) uit niet-gerelateerd werk. (Ze onderscheiden zich vooral door het laatste van de WIK-uitstromers, van wie niet meer dan 20% inkomsten uit niet-gerelateerd werk (nodig) heeft.) • 42% van de ondervraagden kan naar eigen zeggen rondkomen van werk op het vakgebied en eventueel daaraan gerelateerd werk. • Gemiddelde inkomsten per maand van de respondenten die voldoende consistente gegevens verstrekten over hun inkomsten uit een of meer bronnen (n=88), bedragen 2.300 à 2.400 gulden. (Dat is maar iets lager dan de gemiddelde inkomsten per maand van de kunstenaars die wel in de WIK kwamen maar er in oktober 2001 uit zijn (ongeveer 2.500 gulden). • Qua samenstelling van hun maandelijkse inkomsten verschillen ondervraagde kunstenaars die wel WIK aanvroegen maar niet ontvingen duidelijk van degenen die wel gebruikmaakten van de WIK maar dat inmiddels niet meer doen. De gemiddelden moet als ruwe indic atie opgevat worden, maar laten toch zien dat kunstenaars die wel WIK aanvroegen maar niet kregen (of er geen gebruik van maakten) sterker zijn aangewezen op inkomsten uit werk buiten hun vakgebied en vooral vaker op een bijstandsuitkering.
206
Bijlage IV
Tabel IV-1. Procentueel aandeel van vijf bronnen in de maandelijkse inkomsten van WIKuitstromers en personen die WIK aanvroegen maar er geen gebruik van maakten Inkomstenbron
WIK-uitstromers
Werk op vakgebied Werk gerelat. aan vakgebied Werk buiten vakgebied Bijstandsuitkering Overige inkomsten Totaal fl. gem. (=100%)
% 60 20 16 4 ~0 2.500
Wel WIK-aanvraag, geen gebruik WIK % 29 20 23 19 9 2.350
De situatie van kunstenaars in de bijstand • Van de ondervraagde personen die nu in de bijstand zitten of in 1999, 2000 of 2001 in de bijstand zaten (n=50) had of heeft 60% problemen met de sollicitatieplicht. Het probleem is in de meeste gevallen (80%) - al dan niet in combinatie met andere zaken - dat men zoveel mogelijk tijd wil houden voor werk als kunstenaar. • Respondenten die geen problemen hebben met de sollicitatieplicht (n=24) zeggen dat die verplichting tamelijk soepel wordt toegepast (n=10) of geven andere redenen (n=10) zoals vrijstelling wegens alleenstaand ouderschap, arbeidsongeschiktheid of iets dergelijks. Er zijn minder respondenten die geen pr obleem hebben met de sollicitatieplicht omdat ze best ander werk willen doen (n=5). • Ruim de helft van de respondenten die nu in de bijstand zitten, of in 1999, 2000 of 2001 in de bijstand zaten, noemen desgevraagd (ook) andere problemen met de bijstand: dat bijverdiensten volledig op de uitkering worden gekort (n=10); dat ze niet serieus genomen worden als kunstenaar (n=11); of de contrôle en de druk waar ze mee te maken kregen. Vooruitzichten • Ongeveer de helft van de respondenten denkt over zes maanden (nog of weer) een uitkering nodig te hebben; dat denkt 93% van degenen die nu in de bijstand zitten, tegen 31% van degenen die nu niet in de bijstand zitten. • 77% van degenen die nu in de bijstand zitten zou dan WIK aanvragen en geen bijstand, en 97% van degenen die nu niet in de bijstand zitten. De WIK blijft dus favoriet bij degenen die eerder wel WIK aanvroegen maar geen gebruikmaakten van de uitkering, ook bij degenen wier WIK-aanvraag eerder werd afgewezen. Overige opmerkingen Overige opmerkingen over de WIK of de bijstand bij de open slotvraag (60% van de respondenten maakte van die gelegenheid gebruik) hadden in diverse bewoordingen betrekking op de afwijzing van de aanvraag en de erkenning van het kunstenaarschap (20%), de WIK-regels en de toepassing daarvan 16%), in verband met informatie, kennis en communicatie (15%) en over de trage behandeling van de aanvraag (8%) zijn het meest frequent. Daarnaast werden opmerkingen over diverse andere onderwerpen gemaakt.